Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Schippersvaartweg 39
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0576.BP201700039-0003

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding en doel
Woningstichting Sint Antonius van Padua heeft het voornemen om op de locatie Munnekeweij aan de Schippersvaartweg in Noordwijkerhout de gronden te herontwikkelen naar woningbouw. De bedoeling is om 45 sociale woningen te realiseren, waarvan 21 appartementen en de overige als grondgebonden rug-aan-rug- woningen.
 
Op de locatie bevindt zich een voormalige bejaardencentrum in een pand dat al enige tijd leegstaat. In het vigerende bestemmingsplan ‘Mossenest’ heeft de locatie de bestemming ‘Wonen – Maatschappelijk’ en is de aanwezige bebouwing strak begrensd binnen de bestemming en een bouwvlak. Om de beoogde woningbouw mogelijk te maken dient een nieuw bestemmingsplan opgesteld te worden. 
1.2 Ligging plangebied
De locatie Munnekeweij ligt aan de oostzijde van Noordwijkerhout aan de Schippersvaartweg op de hoek met de Via Nova. De directe omgeving van de locatie wordt voornamelijk bepaald door woningbouw. Het plangebied heeft een omvang van bijna 1 hectare.
 
Globale ligging planlocatie in Noordwijkerhout
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan ‘Mossenest’, waar de aanwezige bebouwing de bestemming ‘Wonen – Maatschappelijk’ met de bouwaanduiding ‘gestapeld’ heeft. De omliggende gronden rond het pand hebben de bestemming ‘Tuin’, ‘Water’ en ‘Verkeer – Verblijfsgebied’. De voorgestelde ontwikkeling past niet binnen dit vigerend bestemmingsplan.
 
Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Mossenest'
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt allereerst een planbeschrijving van de huidige situatie met vervolgens een beschrijving van de voorziene ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid op verschillende schaalniveaus. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. De juridisch toelichting wordt gegeven in hoofdstuk 5, waarna de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid aan de orde komt in hoofdstuk 6.
2 Het initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Mossenest
Het plangebied ligt in de wijk Mossenest. De belangrijkste functie in de wijk is wonen. In de jaren ’90 zijn in het gebied circa 300 woningen gebouwd. Begin deze eeuw is daar de nieuwe woonwijk Mossenest II met circa 500 woningen tegenaan gebouwd. Op enkele gedeeltes langs de Kerkstraat is de oude lintbebouwing nog aanwezig. Grenzend aan de woonwijk zijn aan de Wildlaan enkele bedrijven, al dan niet met dienstverlening en een aantal kantoren aanwezig. Tevens bevindt zich er de sporthal en het zwembad De Schelft.
 
Zorgfunctie
In de bebouwing op de locatie bevond zich het voormalige bejaardencentrum van Noordwijkerhout. Daarna is de locatie gebruikt als tijdelijke huisvesting van senioren afkomstig uit buurgemeenten in verband met nieuwbouw. 
    
Luchtfoto bestaande situatie 
Foto's huidige situatie 
 
De hoogte van de aanwezige bebouwing varieert van 6 meter tot 12 meter. De bebouwing is geconcentreerd in het midden van het plangebied. De ruimte er om heen is ingericht met groen en heeft een openbare functie. Parkeren vindt plaats op verharding op het eigen terrein.
 
In onderstaande afbeelding is globaal aangeduid waar welke functies aanwezig zijn in het plangebied.
 
Situering functies huidige situatie
2.2 Planbeschrijving
Programma
De ontwikkeling behelst het realiseren van 45 sociale huurwoningen door Woningstichting Sint Antonius van Padua, waarvan 21 appartementen en 24 grondgebonden rug-aan-rug-woningen.
 
Stedenbouwkundig ontwerp
Door Kokon Architectuur & Stedenbouw BV is een stedenbouwkundig ontwerp gemaakt. In onderstaande afbeelding is het ontwerp weergegeven.
    
Stedenbouwkundig ontwerp 
 
Gekozen is voor zo compact en klein mogelijke woningen welke een redelijk lage huur hebben. Om zo optimaal mogelijk gebruik te maken van de beschikbare grond bestaat het plan uit het realiseren van drie woonblokken.
Door drie blokken te ontwerpen wordt tussen de bebouwing voldoende ruimte gecreëerd waardoor voldoende zicht overblijft vanuit de woningen aan de noord- en zuidzijde van het plangebied.  
 
Op de begane grond van de twee uiterste blokken bevinden zich de 24 grondgebonden rug-aan-rug-woningen. De maximale hoogte van deze blokken bedraagt 7 meter.
 
In het middelste woonblok bevinden zich de 21 appartementen met op de begane grondlaag bergingen. Het gebouw krijgt een maximale bouwhoogte van 10 meter. Dit is ter plaatse van de huidige bebouwing.
    
Aanzicht bebouwing  
Vogelvlucht stedenbouwkundig plan
     
Verkeer en parkeren
De ontsluiting voor het autoverkeer vindt direct plaats op de Schippersvaartweg. Op eigen terrein worden in totaal 63 parkeerplaatsen gepland. Deze worden gerealiseerd binnen de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Er is afgesproken dat vooralsnog, gezien het feit dat het hier gaat om 45 sociale huurwoningen en gelet op het bijbehorende huishoudinkomen, het aantal te realiseren parkeerplaatsen conform de CROW-norm van 1,4 pp/woning 63 parkeerplaatsen is. Mocht in de toekomst blijken dat dit aantal parkeerplaatsen niet voldoende is, dan is er in het plangebied ruimte om 81 parkeerplaatsen aan te leggen, zodat wordt voldaan aan het nieuwe parkeerbeleid van de gemeente Noordwijkerhout met een norm van 1,8 parkeerplaatsen per woning.
  
Groen en water
De tuinen direct rondom de bebouwing is in bezit van Woningstichting Sint Antonius van Padua. De gronden daarom heen, ingericht voor groen, water en parkeervoorzieningen worden eigendom van de gemeente Noordwijkerhout en krijgen dus een openbaar karakter.
Het water rond het plangebied wordt deels ingericht en vergroot vanwege de watercompensatieopgave (zie toelichting paragraaf 4.3.2).
 
Beeldkwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is een beeldkwaliteitsplan opgesteld. In dit beeldkwaliteitsplan wordt nagestreefd naar een bepaalde mate van eenheid voor de woonbebouwing. Deze eenheid zorgt er enerzijds voor dat het plan op een logische manier wordt opgenomen in de omgeving en levert anderzijds een bijdrage aan de kwaliteitbeleving van het nieuwe woongebied passend bij het sociale segment.
 
In dit beeldkwaliteitsplan is aansluiting gezocht bij de welstandsnota van de gemeente Noordwijkerhout. Het plangebied maakt onderdeel uit van het welstandsgebied ‘Woongebied’. De geldende welstandscriteria zijn samengevoegd en specifiek gemaakt op basis van het stedenbouwkundig plan. Daarnaast is in dit beeldkwaliteitsplan rekening gehouden met mogelijke ontwikkelingsruimte en de daarvoor benodigde flexibiliteit.
 
Het beeldkwaliteitsplan wordt tegelijkertijd vastgesteld met het bestemmingsplan, als onderdeel van de welstandsnota. Zie bijlagen bij toelichting bijlage 1, 1.
3 Beleid
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied. 
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening - Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Behoefte
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien ligt bij 11 woningen. In onderhavig geval is dus sprake van een stedelijke ontwikkeling.
 
In 2016 zijn de meest actuele provinciale ramingen uitgebracht (BP2016 en WBR2016). Op basis hiervan is de groei van de woningbehoefte voor de periode 2015-2019 15.400 woningen voor de regio Holland-Rijnland. In de periode 2015-2040 is er in de gemeente Noordwijkerhout gezien de woningbehoefte een groei van tussen de 698 en 2.014 woningen gewenst op basis van deze actuele ramingen.
    
Onderdeel van de regionale woonagenda Holland Rijnland (zie toelichting paragraaf 3.3.1) is een jaarlijks regionaal afgestemde woningbouwplanlijst, die ter goedkeuring wordt aangeboden aan het College van Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie Zuid-Holland. Op de regionaal afgestemde woningbouwplanlijst die op 20 september 2016 is goedgekeurd door GS staan de 45 sociale huurwoningen op deze locatie opgenomen als passend binnen de WBR. Bovendien heeft GS aangegeven dat voor woningen onder de liberalisatiegrens geldt dat de behoefte voor de provincie per definitie is aangetoond. Hiermee is er dus sprake van een stedelijke ontwikkeling die voorziet in een actuele regionale behoefte.
   
Bestaand stedelijk gebied
De gronden waarop de woningen worden gerealiseerd zijn in de bestaande situatie al bebouwd en liggen binnen het bestaand stedenbouwkundig samenspel van bebouwing. Daarnaast laat het vigerend bestemmingsplan al stedelijke functies toe. Het plangebied ligt dan ook in het bestaand stedelijk gebied. Dit betreft zowel het 'bestaand stedelijk gebied (BSG)' zoals gedefinieerd in het Bro als het begrip 'bestaand stads- en dorpsgebied (BSD)' zoals geformuleerd door de provincie Zuid-Holland (zie navolgende afbeelding).
 
Provinciaal 'Bestaand stads- en dorpsgebied (BSD)' (roze gebied)
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale structuurvisie zoals voorgeschreven in de Wro en is vastgesteld op 9 juli 2014. De Actualisering 2016 van de VRM is op 14 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten en op 12 januari 2017 in werking getreden. De Actualisering van 2016 heeft geen betrekking op de onderhavige ontwikkeling. Ook de Actualisering 2018, die is vastgesteld op 30 mei 2018, heeft geen betrekking op de onderhavige ontwikkeling.
 
De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit.
 
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. Onder 'bebouwde ruimte' wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit in die bebouwde ruimte te verbeteren. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. In gebieden met een eenzijdige samenstelling van functies en bevolking, vormen herstructurering, stedelijke transformatie en functiemenging een belangrijke opgave. Zo wil de provincie sociaal-ruimtelijke segregatie tegengaan.
 
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de 'ladder voor duurzame verstedelijking' om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD.
 
Het plangebied ligt binnen het BSD. In toelichting hoofdstuk 4 is nader gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling passend is.
 
Kwaliteitskaart
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van de Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. In artikel 2.2.1 'Ruimtelijke kwaliteit' van de Verordening ruimte 2014 wordt aangegeven dat een ruimtelijke ontwikkeling moet passen binnen de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart. Dit wordt in toelichting paragraaf 3.2.3 nader toegelicht.
 
3.2.2 Programma ruimte
In het Programma ruimte is het strategische beleid uit de Visie ruimte en mobiliteit doorvertaald naar operationeel beleid en is aangegeven welke mix aan instrumenten de provincie voornemens is om in te zetten en aan wil bieden om deze doelen te realiseren. Het Programma ruimte is vastgesteld op 9 juli 2014 en op 14 december 2016 is de Actualisering 2016 vastgesteld. De Actualisering 2018, die is vastgesteld op 30 mei 2018, heeft geen betrekking op de onderhavige ontwikkeling.
 
In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen. De provincie wil bevorderen dat de ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De gemeenten stemmen de geplande opgave met behulp van actuele regionale visies voor in ieder geval wonen en kantoren af met andere gemeenten in de regio.
 
Bij het bepalen van de regionale behoefte voor wonen gelden de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van de actuele (versie 2016) Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) per gebied die worden beschreven in het Programma ruimte, alsmede eventuele afspraken over het accommoderen van een bovenregionale behoefte. De behoefteramingen geven een bandbreedte aan en worden driejaarlijks geactualiseerd. Regio’s geven hieraan invulling via regionale woonvisies. Aanvullend kan het Programma ruimte ook kwalitatieve- en locatiecriteria formuleren als uitgangspunten voor de regionale visies.
 
De provincie heeft de Ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de Verordening ruimte. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt een belangrijk handvat in de fase van regionale visievorming. Als de visies voor wonen en kantoren voldoen aan de behoefteramingen, de locatiekeuzes en kwalitatieve uitgangspunten, zullen Gedeputeerde Staten de visies formeel aanvaarden en beoordeelt de provincie niet langer individuele bestemmingsplannen die overeenkomen met deze regionale visies. Als het plan qua regionale behoefteraming past in een actuele regionale visie die de instemming heeft van Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan de eerste trede van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de Ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. Voor aanpassing en het afronden van de regionale visies voor wonen en kantoren geldt als uiterste termijn 1 juli 2015. Nieuwe verstedelijking moet passen in regionale visies en de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit en andere in de visie en verordening aangegeven ruimtelijke kaders. Tevens moet nieuwe verstedelijking passen binnen wettelijke voorschriften.   
 
3.2.3 Verordening ruimte 2014
De Verordening ruimte 2014 is vastgesteld op 9 juli 2014 in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De Actualisering 2016 is op 14 december 2016 vastgesteld. De Actualisering 2018 is vastgesteld op 30 mei 2018. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
 
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening in artikel 2.1.1, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In toelichting paragraaf 3.1.3 is de ladder doorlopen. Daarmee voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de Ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro en de bepalingen uit artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte 2014.
 
Ruimtelijke kwaliteit
Voor het plangebied is verder, naast de ladder voor duurzame verstedelijking, de ruimtelijke kwaliteit (artikel 2.2.1 Verordening ruimte 2014) relevant.
 
Op basis van het aspect ruimtelijke kwaliteit stelt de provincie dat ruimtelijke ontwikkelingen moeten passen binnen de aard en/of schaal van het gebied (inpassing). Daarbij moet in de bebouwde ruimte rekening worden gehouden met gebieden met bijzondere en/of topkwaliteit die extra bescherming behoeven. Dit zijn plekken met een bijzondere cultuurhistorische waarde zoals cultuurhistorische kroonjuwelen, molenbiotopen en ander cultureel erfgoed. Ook contrasten aan stads- en dorpsranden kunnen bijzondere ruimtelijke kwaliteiten bevatten.
 
De planvorming van de 45 woningen vindt plaats aansluitend aan bestaande woonwijken, op een terrein dat voor een deel al bebouwd is. Met de stedenbouwkundige invulling van de nieuwbouw is zo veel mogelijk rekening gehouden met de directe omgeving. Het plan is daarmee goed passend in haar omgeving.
 
Behalve dat ruimtelijke ontwikkelingen passend zijn in het gebied moet tevens worden voldaan aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. De Kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving.
Voor alle vier de lagen zijn kenmerken benoemd en uitgewerkt in richtpunten. Voor het plangebied is met name de stedelijke occupatie relevant. Het plangebied ligt in een 'stads- en dorpsrand'. De rand ter hoogte van het plangebied kenmerkt zich door een hoog contrast tussen de bebouwde omgeving en het agrarische land. Het betreft hier een scherpe rand tussen bebouwing en het land. Gezien de hoogte van de nieuwbouw wordt dit karakter versterkt.
 
De ontwikkeling draagt bij aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De geplande woningbouw is passend qua aard en schaal in haar omgeving. In toelichting paragraaf 2.2 zijn de stedenbouwkundige kenmerken nader toegelicht. Er wordt voldaan aan het provinciaal beleid ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit zoals omschreven in artikel 2.2.1 van de verordening. 
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Woonagenda Holland Rijnland 2014
Inmiddels is de Regionale Woonvisie opgevolgd door de Regionale Woonagenda Holland Rijnland 2014. In 2014 is de Regionale Woonagenda Holland Rijnland opgesteld. Hierin is het uitgangspunt opgenomen dat woningbouwplannen moeten passen binnen WBR2013. Gedeputeerde Staten heeft deze woonagenda met bijbehorende planlijst als kader voor de verantwoording van de woningbouwopgave in bestemmingsplannen, zoals bedoeld in de provinciale Verordening Ruimte, aanvaard. Voor de totstandkoming van de woonagenda is intensief overlegd met gemeenten, zowel op regionaal als op subregionaal niveau. De woonagenda is een leidraad, zodat de gemeenten optimaal kunnen werken aan de versterking van de regionale woningmarkt. Plannen die overeenstemmen met de woonnotitie en de bijbehorende planlijst voldoen aan het onderdeel verantwoording van de woningbouwbehoefte en regionale afstemming daarvan voor wonen van de in de Verordening Ruimte opgenomen Ladder voor Duurzame Verstedelijking. Dit woningbouwplan past binnen de WBT-cijfers en staat opgenomen op de op 20 september 2016 aanvaarde regionale planlijst.
 
Er is gewerkt aan de door de Provincie Zuid-Holland geëiste actualisering, waarbij het uitgangspunt was dat woningbouwplannen per gemeente/subregio passend binnen BP2016 moeten zijn. Deze zijn geland in de Regionale Woon Agenda Holland Rijnland 2017. Onderdeel van deze actualisatie is ook weer een jaarlijkse regionaal afgestemde woningbouwplanlijst. Voor Noordwijkerhout is de ontwikkeling van deze locatie hier ook weer opgenomen, als passend binnen WBR2016 en BP2016.   
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie Kernen Noordwijkerhout en De Zilk 2020
De gemeente is op basis van de Wet ruimtelijke ordening verplicht om een structuurvisie op te stellen. Hierin wordt de gewenste ruimtelijke inrichting in de gemeente beschreven tot het jaar 2020. De structuurvisie geeft daarmee het kader aan voor toekomstige ruimtelijke beslissingen en bestemmingsplannen. De Structuurvisie Kernen Noordwijkerhout en De Zilk 2020 geeft aan hoe de toekomstige inrichting van de bebouwde kom van de gemeente wordt gezien. In de structuurvisie wordt dit totale ruimtelijke beleid samengebracht en met een
visiekaart inzichtelijk gemaakt.
 
De gemeente wil door een actief beleid haar kwaliteiten als woongemeente behouden en waar nodig versterken. In 2020 moet er voor iedere doelgroep een geschikte woning te vinden zijn. De gemeente richt zich daarbij ook op mensen met een kwetsbare positie op de woningmarkt. Zij geeft hierbij aan geen enkele groep prioriteit, vanuit de wetenschap dat alle groepen op hun eigen manier een bijdrage leveren aan een vitale gemeenschap.
4 Milieu- & omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemminsgplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. Omdat het in dit geval slechts om 45 woningen gaat, is een m.e.r.-beoordeling niet vereist en kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r.. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
  
Het bevoegd gezag heeft op basis van de aanmeldingsnotitie (hoofdstuk 4 van deze plantoelichting) een besluit genomen over de m.e.r.-beoordeling en heeft dit gepubliceerd in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het m.e.r.-beoordelingsbesluit is op 16 januari 2018 gepubliceerd in de Staatscourant en het Noordwijkerhouts Nieuwsblad. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting bijlage 2, 2).
  
Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • In de mengmonsters MM1 t/m MM3 van de bovengrond (0,0 – 0,5 m-mv) zijn geen verontreinigingen vastgesteld;
  • Mengmonster MM5 van de ondergrond (0,5 – 1,5 m-mv) is licht verontreinigd met minerale olie en PAK; in mengmonster MM4 van de ondergrond is geen sprake van verontreinigingen;
  • Het grondwater op de onderzoekslocatie (peilbuizen 105 en 120) is licht verontreinigd met minerale olie respectievelijk barium en zink;
  • De puinverharding onder de klinkerbestrating is niet verontreinigd met asbest.
Voor de lichte verontreiniging met PAK in de ondergrond is geen duidelijke oorzaak aan te geven. Lichte verontreinigingen met PAK kunnen echter vaker worden aangetroffen op onverdachte locaties. De lichte verontreiniging met minerale olie in het mengmonster van de ondergrond is volgens het olie-GCChromatogram veroorzaakt door storende invloeden van PAK op de bepaling. De licht verhoogde concentraties aan barium en zink in het grondwater betreffen volgens het onderzoeksbureau (natuurlijk) verhoogde achtergrondwaarden. Van de overigens zeer lichte verontreiniging met minerale olie in het grondwater is niet bekend waardoor dit veroorzaakt kan zijn. Gezien het ontbreken van een lokale puntbron en omdat slechts sprake is van een zeer lichte verhoging ten opzichte van de streefwaarde wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.
 
De aangetoonde verhoogde gehalten zijn zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen ons inziens niet noodzakelijk worden geacht. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het terrein geschikt voor de huidige en de toekomstige bestemming.
4.3 Waterhuishouding
 
4.3.1 Beleid
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 wordt het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2016 - 2021
Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur 2015 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • De bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Het onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak: vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
 
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
4.3.2 Watertoets
Het plangebied is bijna 1 hectare groot en is in de bestaande situatie deels verhard. Deze verharding betreft de bestaande bebouwing en het parkeerterrein. Het overige deel van het plangebied is ingericht als openbaar groen.
 
In onderstaande verhardingsbalans is aangetoond wat de verhouding is qua verharding in de bestaande en in de toekomstige situatie. 15% van toegevoegd verhard oppervlak dient op basis van het beleid van het Hoogheemraadschap te worden gecompenseerd.    
  
Verhardingsbalans
 
Op basis van bovenstaande verhardingsbalans moet 315 m² aan water gecompenseerd. Dit gebeurt door een deel van het bestaande groen dat grenst aan het bestaande water af te graven. Hiermee wordt de bestaande begrenzing tussen het groen en het omliggende water aangepast. De waardevolle natuurvriendelijke over aan de zijde van de Via Nova blijft daarbij behouden.
 
Het hoogheemraadschap van Rijnland stelt hierbij nog een extra eis. Wanneer een bestaande watergang wordt verbreed om te voldoen aan de compensatieplicht, moet deze verbreding gemeten uit de oeverlijn minimaal 0,5 meter bedragen. Als hieraan voldaan wordt, vallen de werkzaamheden onder de algemene regel met meldplicht.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Voor dit bestemmingsplan is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting bijlage 33).
 
De ontwikkeling ligt binnen de bebouwde kom van Noordwijkerhout op circa 49 meter uit de as van de Via Nova, op 65 meter uit de as van de Schelftweg en op 88 meter uit de as van de Schippersvaartweg (60 km deel) binnen de geluidzone van deze wegen. De ontwikkeling ligt eveneens op korte afstand van de Schippersvaartweg ten westen van de rotonde. Dit is een 30 km weg zonder geluidzone.
 
De geluidbelasting door wegverkeer op de Via Nova bedraagt op de gevels van de woningen ten hoogste 47 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De geluidbelasting door wegverkeer op de Schelftweg bedraagt op de gevels van de woningen ten hoogste 40 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De geluidbelasting door wegverkeer op de Schippersvaartweg bedraagt op de gevels van de woningen ten hoogste 39 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh.
De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee door geen van de wegen overschreden. Er hoeft voor de gevels van de woningen geen hogere waarde te worden aangevraagd.
 
Er zal voor het aspect geluid sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woningen wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k voor de gevels bedraagt in één rekenpunt 21 dB en in de overige rekenpunten 20 dB. De karakteristieke geluidwering GA;k van verblijfsgebieden binnen nieuw te realiseren woningen bedraagt in de praktijk circa 21 – 22 dB. Voor de gevels van de woningen zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling zal een toename betekenen van het aantal verkeersbewegingen ter plaatse. In de bestaande situatie staat het aanwezige gebouw leeg en heeft het geen functie. In de nieuwe situatie is sprake van 45 nieuwe woningen. Gemiddeld wordt per woning uitgegaan van 6 verkeersbewegingen. De verwachte verkeersgeneratie ligt daarmee maximaal rond de 270 motorvoertuigen per etmaal. Op basis van dit aantal is een berekening uitgevoerd met de NIBM-tool:
 
NIBM-tool (versie 14 juli 2016)
 
Uit deze berekening (= worst-case scenario waarbij alle voertuigbewegingen nieuw zijn ten opzichte van de bestaande situatie) blijkt dat er geen nader onderzoek noodzakelijk is. De bijdrage van het extra verkeer aan de verslechtering van de luchtkwaliteit is niet in betekenende mate en valt ruimschoots onder de norm van 1,2 μg/m³.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
 
Uitsnede risicokaart en Basisnet
De N206 is een regionale transportroute, waarover mogelijk ook gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De afstand tot de beoogde planlocatie is echter groter dan de 200 meter toetsingszone en de 325 meter invloedsgebied voor LPG/propaan.
 
Op 1,5 kilometer bevindt zich de dichtstbijzijnde gelegen risicovolle inrichting. Dit betreft de bloemkwekerij aan de Gooweg. Deze heeft geen significante invloed op de externe veiligheid. Geconcludeerd wordt dat het aspect externe veiligheid de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan niet in de weg staat.
4.7 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen. 
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied'" en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging aangemerkt als een rustige woonwijk.
 
Planspecifiek
De functies rondom het plangebied betreffen allemaal woningen. Aan de overzijde van de Via Nova, ten oosten van het plangebied bevinden zich twee bedrijven. De bedrijven aan de Schippersvaartweg 26 en aan de Schippersvaartweg 57 zijn beide in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2015' bestemd als 'Bedrijf - Handels- en exportbedrijf'. Dit betreffen agrarische bedrijven met categorie 3.1 op basis van de VNG-publicatie. De afstand van woningen tot dergelijke bedrijven moet minimaal 50 meter bedragen. Met de nieuwbouw is de afstand tot het dichtstbijzijnde bedrijf meer dan 80 meter en daarmee voldoende.
 
Op basis van het voorgaande vormt het aspect milieuzonering daarom geen belemmering voor het initiatief en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
4.8 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
  
Planspecifiek   
Voor de beoogde ontwikkeling is voor het plangebied een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting bijlage 4, 4).
 
Omdat op basis van het bureauonderzoek niet met zekerheid kan worden vastgesteld in hoeverre de bodem in het plangebied is omgezet, vormen de voorgenomen werkzaamheden mogelijk een bedreiging voor eventueel aanwezige archeologische sporen. Daarom is een vervolgonderzoek noodzakelijk. Dit vervolgonderzoek kan het beste worden uitgevoerd als verkennend booronderzoek, dat als doel heeft de bodemopbouw en mate van intactheid van de bodem te bepalen. Aan de hand van dit booronderzoek kan het verwachtingsmodel worden getoetst en zo nodig worden bijgesteld.
 
In afwachting van de resultaten van het nog uit te voeren archeologisch onderzoek is voor nu een archeologische dubbelbestemming opgenomen. Indien de resultaten daartoe aanleiding geven zal voor de vaststelling van het bestemmingsplan deze dubbelbestemming weer van het plangebied worden afgehaald.
4.9 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
   
Planspecifiek
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is voor het plangebied een ecologische quickscan uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting bijlage 55).
 
Naar aanleiding van de quickscan wordt geconcludeerd dat binnen het plangebied of in de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voorkomen. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor soorten die behoren tot het beschermingsregime habitatrichtlijnsoorten, vogelrichtlijnsoorten of overige soorten. Vleermuizen maken mogelijk gebruik van de locatie en omgeving tijdens het foerageren. De vegetatie, oevers en het overige terrein worden mogelijk incidenteel gebruikt door algemeen voorkomende amfibieën en zoogdieren. De vegetatie en oevers zijn geschikt als broedlocatie voor algemene vogels.
 
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Van externe werking is geen sprake.
 
De beoogde ontwikkeling leidt niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de uitvoering dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wnb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
 
Stikstofdepositie
Er is een grove berekening gemaakt in Aerius om aan te tonen in hoeverre de beoogde ontwikkeling mogelijk tot een stikstofdepositietoename zal leiden van meer dan 0,05 mol/ha/jr op de Natura 2000-gebieden in de omgeving. Voor de berekening is uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
  • 21 appartementen;
  • 8 hoekwoningen;
  • 16 rijwoningen. 
Voor de verkeersbewegingen is uitgegaan van een toename van 270 mvt/etmaal. Deze zijn evenredig verdeeld over de noordelijke (Via Nova) als de zuidelijke uitvalswegen (Schelftweg/Maandagsewetering).
 
Overigens is alleen de toekomstige situatie berekend. Er is geen rekening gehouden of een vergelijking gemaakt met de bestaande situatie.
 
De uitkomsten van Aerius laten zien dat er geen natuurgebieden zijn met rekenresultaten die hoger dan de drempelwaarde (0,05 mol/ha/jaar) zijn. Een melding dan wel een vergunningsaanvraag is dan ook niet aan de orde. 
 
De Aeriusberekening is als bijlagen bij toelichting bijlage 6 (6) toegevoegd aan het bestemmingsplan.
4.10 Duurzaamheid
Bouwbesluit
Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Per 1 januari 2015 is de EPC-eis aan de energieprestatie van gebouwen aangescherpt en aangepast in het Bouwbesluit. De aanpassing betekent een aanscherping van de eis van 20% tot 50%. Voor woningen geldt een EPC-eis van 0,4.
 
Milieubeleidsplan 2014-2018
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijkerhout heeft aangegeven om tot een gedragen milieubeleid te komen voor de periode 2014-2018 middels het Milieubeleidsplan 2014-2018.
 
De gemeente Noordwijkerhout wil een goede en gezonde leefomgeving realiseren en duurzaam ontwikkelen. De gemeente stimuleert energiebesparing en hergebruik om duurzaamheid te vergroten. Zij heeft daarbij een voorbeeldfunctie.
Om de missie te verwezenlijken is een 3-tal pijlers van het milieubeleid benoemd:
  1. de kwaliteit van wonen
  2. de kwaliteit van werken
  3. de kwaliteit van recreëren 
Nieuwbouw woningen
Om inzicht te krijgen in de duurzaamheid van nieuwbouwprojecten stimuleert de gemeente Noordwijkerhout het gebruik van GPR Gebouw. GPR Gebouw is een relatief eenvoudig instrument waarmee prestaties gemeten kunnen worden, compleet met rapportcijfers van 1 tot 10.
 
De gemeentelijke ambitie in het Milieubeleidsplan 2014-2018 is verhoogd van minimaal een 7 voor energie en gemiddeld een 7 voor de overige thema’s naar minimaal een 8 voor de thema’s Energie en Gezondheid en minimaal een 7,5 voor de thema’s Milieu, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde. Dit vooruitlopend op de verscherping van de wetgeving in 2015 (EPC van 0,4) en naar klimaatneutraal bouwen in 2020.
 
Mogelijke invulling duurzaamheidsaspecten     
Met de herontwikkeling van bestaand stedelijk gebied wordt een duurzame woonomgeving in de kern van Noordwijkerhout gerealiseerd. Deze binnenstedelijke locatie komt vrij om te wonen en te leven. Hierdoor is er minder druk op het omringende landschap als het gaat om wonen.
 
Op gebieds- en gebouwniveau worden gecombineerde maatregelen getroffen zodat ten minste voldaan wordt aan het gestelde in het bouwbesluit.
 
Aanvullend hierop wordt gedacht over de volgende maatregelen:
  • het realiseren van PV panelen (zonnepanelen) op de daken van de woonblokken;
  • bij keuze van materialen rekening houden met de productie, vervangingstermijn, onderhoud;
  • mogelijk gasloze woningen op termijn (geen gasaansluiting);
  • nul op de meter NOM woningen.
5 Juridische planbeschrijving
 
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
 
Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Plansystematiek
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
 
De planregels van het bestemmingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
 
5.2.1 Inleidende regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
 
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
 
5.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk komen alle (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het raadplegen van een bestemmingsplan en het zoeken naar bepaalde functies eenvoudiger.
 
De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
 
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting:
  
Groen   
Alle openbare en structuurbepalende groenvoorzieningen zijn in deze bestemming opgenomen.
  
De bestemming Verkeer -  Verblijfsgebied betreft verblijfsgebied voor verblijf, verplaatsing en gebruik van de aangrenzende bestemmingen. Het betreft hier geen ontsluitingsweg. Parkeervoorzieningen zijn tevens toegestaan binnen deze bestemming.
 
Het water dat rondom het plangebied wordt toegevoegd voor het compenseren van het toevoegen van verharding is bestemd als Water. Deze bestemming sluit aan op de waterbestemming in het bestemming 'Mossenest'.
   
Deze bestemming is van toepassing op de te realiseren appartementen en de grondgebonden rug-aan-rug-woningen. Op de verbeelding is de situering van de appartementen aangeduid met de bouwaanduiding 'gestapeld. Per bouwvlak is middels de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aantal woningen per bouwvlak aangegeven. Tevens is de maximum bouwhoogte aangeduid per bouwvlak op de verbeelding.
 
5.2.3 Algemene regels
Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
 
Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen.
 
Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van functies die in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
 
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
   
Overige regels
In dit artikel is geregeld dat waar in het bestemmingsplan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen, zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan.
 
5.2.4 Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
 
Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan. Enkel aan het opstellen van het bestemmingsplan zijn kosten verbonden die door de gemeente bekostigd worden. Verder worden er geen kosten gemaakt bij het opstellen van het bestemmingsplan. De economische haalbaarheid van het plan kan hierdoor als aangetoond worden beschouwd.
 
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. Er worden immers woningen gebouwd.
 
De gemeente zal ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst sluiten. In deze overeenkomst wordt het kostenverhaal geregeld, waaronder de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuw planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het bestemmingsplan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Overleg
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro is het concept ontwerpbestemmingsplan voorgelegd aan de betreffende instanties:
  • Provincie Zuid-Holland;
  • Hoogheemraadschap van Rijnland;
  • Veiligheidsregio Hollands Midden;
  • Commissie voor Monumenten. 
Naar aanleiding van de overlegreacties is in paragraaf 4.6 (externe veiligheid) een tekstuele aanvulling gedaan over de bloemkwekerij aan de Gooweg.
 
In bijlagen bij toelichting bijlage 7 is de Nota van beantwoording van de ontvangen overlegreacties opgenomen.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 7 maart 2018 tot en met 17 april 2018 ter inzage gelegen. In bijlagen bij toelichting bijlage 8 is/zijn de ontvangen zienswijze(n) van een gemeentelijke reactie voorzien.
 
  • 1. Beeldkwaliteitplan Munnekeweij, 9 september 2018, Buro SRO
  • 2. Verkennend (asbest)bodemonderzoek Schippersvaartweg 39 te Noordwijkerhout, 17 maart 2017, Inventerra
  • 3. Geluidbelasting wegverkeer op locatie Schippersvaartweg/Via Nova, Adviesburo Van der Boom, 8 december 2016
  • 4. Archeologisch bureauonderzoek, Transect, 4 april 2017
  • 5. Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Schippersvaartweg, Blom Ecologie B.V., 18 januari 2017
  • 6. Aeriusberekening, 29 maart 2017, AERIUS Calculator