Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Voorhof Boechorst
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0575.OMGVVoorhof-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
ACL Leiderdorp (hierna: initiatiefnemer) is voornemens op een perceel tussen de Schiestraat en de Bergweg in de wijk Boechorst in Noordwijk Binnen 31 grondgebonden woningen te realiseren. In 2011 is er al vergunning verleend voor de bouw van circa 60 appartementen met bijbehorende parkeerkelder. Dat bouwplan paste binnen de bestemmingsvlakken van de woonbestemming ter plaatse in het thans geldende bestemmingsplan 'Boechorst'. Vanwege gewijzigde marktomstandigheden (inzakken woningmarkt) is het echter niet gelukt om voldoende appartementen te verkopen. Daarom is dat bouwplan vanaf eind 2012 herontwikkeld tot een bouwplan met alleen grondgebonden woningen. Om het plangebied zo optimaal mogelijk te kunnen verkavelen voor grondgebonden woningen, is het echter nodig om de bestaande bouwvlakken binnen de woonbestemming aan te passen. De maximum bouwhoogte kan daarbij teruggebracht worden van maximaal 11,0 tot 17,0 m tot circa 10 à 11 m afhankelijk van het woningtype. Ook de mogelijkheid om een parkeergarage te realiseren kan komen te vervallen. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld om, in afwijking van het geldende bestemmingsplan, de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch te regelen.
 
Dit document geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de (toekomstige) beleidskaders, milieuaspecten en de financiën.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van Noordwijk Binnen, vlakbij de oude dorpskern, in de nieuwe wijk Boechorst in de gemeente Noordwijk. Het plangebied wordt globaal als volgt begrensd:
  • Noordzijde: de watergang ten zuiden van de Bergweg;
  • Oostzijde: de Zuidbroek;
  • Zuidzijde: de Schiestraat met ten zuiden daarvan het landgoed Offem;
  • Westzijde: het Tamarijnslaantje.
De navolgende afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied in de omgeving en de begrenzing van het plangebied:
 
Ligging plangebied in omgeving (rode ster, bron: maps.google.nl)
Begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: bing.com/maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Boechorst', vastgesteld op 24 februari 2010. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied vrijwel helemaal de bestemming 'Wonen-3 (artikel 12) en is daarin voorzien van een groot bouwvlak. Aan de zuidzijde van het plangebied heeft een klein deel van het plangebied de bestemming 'Verkeer (artikel 8)'.
 
Ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' is de bouw van een parkeergarage mogelijk. Binnen de bouwvlakken en in de regels is geen maximum aantal wooneenheden opgenomen en is geen verplichte bouwwijze voorgeschreven. Dit laatste betekent dat er zowel appartementen als grondgebonden woningen kunnen worden gerealiseerd. De maximum bouwhoogte is op de verbeelding opgenomen en verloopt van 11,0 m aan de westzijde naar 14,0 m in de rest van het bouwvlak, uitgezonderd de zuidoostelijke hoek waar een maximum bouwhoogte van 17,0 m geldt.
      
Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale plangrens (rode omkadering) 
Omdat er woningen buiten het bestaande bouwvlak geprojecteerd zijn, zal van het geldende bestemmingsplan moeten worden afgeweken ex artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo, om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. De maximum bouwhoogte kan daarbij teruggebracht worden van maximaal 11,0 tot 17,0 m tot circa 10 à 11 m afhankelijk van het woningtype en de parkeergarage kan komen te vervallen.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is het project getoetst aan het relevante nationale-, provinciale-, en gemeentelijke ruimtelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Initiatief
2.1 Bestaande situatie
Het plangebied bestaat momenteel uit braakliggende, bouwrijpe en geëgaliseerde grond met laag gras dat intensief beheerd wordt en waar geen opgroeiende bebouwing, beplanting en/of watervoerende sloten voorkomen.
 
Direct ten noordoosten van (maar buiten) het plangebied is een brede sloot gelegen, aan de zuidoostzijde de Zuidbroek, aan de zuidwestzijde de Schiestraat en aan de noordwestzijde een appartementencomplex. De directe omgeving bestaat uit woonwijken, infrastructuur, oppervlaktewater, parken en openbaar groen.
 
Op navolgende afbeeldingen een impressie:
 
 
2.2 Toekomstige situatie
Het voorgenomen bouwplan bestaat uit 31 grondgebonden woningen in een carré. De woningen aan de noordoostzijde (11 stuks, blok B), zuidoostzijde (6 stuks, blok C) en noordwestzijde (6 stuks, blok A) zijn rijwoningen (in totaal 23 stuks). De woningen aan de zuidwestzijde (Schiestraat) zijn halfvrijstaande woningen (8 stuks, blok D, E, F en G).
 
Verkaveling plangebied (Bron: STOL architecten, nr. 2549, bladnr. A.99, d.d. 20 oktober 2016)
 
De beukmaat van de rijwoningen bedraagt 5,7 m, de hoofdmassa is circa 9,0 m diep en de woningen hebben een goot- en bouwhoogte van circa 5,8 m respectievelijk circa 9,8 m. Alle woningen hebben een eigen berging in de achtertuin. De rijwoningen zijn voorzien van een zadeldak, behoudens de woningen op beide hoeken van blok B en de westelijke hoekwoning van blok C waar een verdraaiing in de kap zit.
 
 
Impressie gevels rijwoningen blok A en C
 
Impressie gevels rijwoningen blok B
De beukmaat van de halfvrijstaande woningen bedraagt 6,6 m, de hoofdmassa is circa 9,0 m diep en de woningen hebben een goot- en bouwhoogte van circa 5,8 m respectievelijk circa 10,8 m. Alle woningen hebben een eigen berging in de achtertuin. De woningen zijn grotendeels voorzien van een zadeldak, behoudens bij één van zijden van de voorgevel van elk blok halfvrijstaande woningen, waar een verdraaiing in de kap zit.
 
Impressie gevels halfvrijstaande woningen blok D, E, F en G
 
In toelichting paragraaf 4.4 wordt nader op het aspect verkeer en parkeren ingegaan.
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro als volgt omschreven:
  1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).
Planspecifiek
Ad a) Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
 
Omdat het in dit het plangebied planologisch al mogelijk was om circa 60 appartementen te realiseren binnen de bestaande bouwvlakken, is er in dit geval sprake van een afname van het aantal wooneenheden met circa 29 stuks. Dit betekent dat in dit geval niet getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. De harde planologische capaciteit neemt af.
 
Ad b) De gronden waarop de woningen gerealiseerd worden maken al onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied.
 
Ondanks dat strikt formeel niet getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking, kan geconcludeerd worden dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
 
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
 
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Het plangebied is geheel binnen het bestaande stads- en dorpsgebied gesitueerd. Daarmee draagt het voornemen om 31 grondgebonden woningen te realiseren bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'.
   
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'. Bovendien krijgt het plangebied een kwaliteitsimpuls. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
3.2.2 Verordening Ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 4 februari 2016 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. In artikel 2.1.1 lid 2 is opgenomen wat wordt verstaan onder het BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Er dient te worden aangetoond dat de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd. In het Programma ruimte is aangegeven welke voorwaarden de provincie stelt aan regionale afstemming. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van een actuele regionale woonvisie. Ook is in het Programma ruimte aangegeven wat kan worden verstaan onder het begrip ‘regio’. Regionale afstemming hoeft niet voor elke ontwikkeling afzonderlijk plaats te vinden.
 
Het heeft de voorkeur als de gemeente de ladder niet per plan toepast, maar vooraf in regionaal verband afspraken maakt over de kwantitatieve en kwalitatieve regionale behoefte. Als het plan past in een actuele regionale visie die is aanvaard door Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan één of meer treden van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van de regionale visie (lid 3) aangeven in hoeverre daarmee op regionaal niveau de ladder voor duurzame verstedelijking is doorlopen, zodat bij individuele bestemmingsplannen daar naar kan worden verwezen. Bij het ontbreken van een regionale woonvisie hanteert de provincie terugvalopties, zoals aangegeven in het Programma ruimte.
 
Planspecifiek
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Er mochten ter plaatse planologisch gezien al circa 60 woningen gerealiseerd worden, terwijl nu nog slechts 31 woningen worden gerealiseerd. In toelichting paragraaf 3.1.3 is al aangetoond dat niet verder getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Daarmee voldoet het plan aan de Verordening Ruimte 2014.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland-Rijnland
Op 24 juni 2009 heeft het Algemeen Bestuur de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland vastgesteld. Op 28 maart 2012 is door het Algemeen Bestuur ingestemd met de eerste partiele herziening.
 
De structuurvisie van de regio Holland‑Rijnland is de toekomstvisie op de ruimtelijke kwaliteit en ontwikkeling van de regio tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De visie gaat in op het behouden en ver‑ sterken van haar kwaliteiten, zoals de hoge landschappelijke en stedenbouwkundige kwaliteit van de regio en de ruimtelijke structuur gebaseerd op een compacte historische centrumstad, een stedelijke kern midden in het Groene Hart, de vele hechte dorpen en de groene omgeving. De structuurvisie kent zeven kernpunten, te weten:
  • Holland‑Rijnland als een topwoonregio;
  • Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  • twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  • verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Planspecifiek
De grondgebonden woningen zijn gesitueerd in bestaand stedelijk gebied in de buurt van verschillende voorzieningen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt invulling gegeven aan de keuze tot concentratie van stedelijke ontwikkeling.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Ruimtelijke Structuurvisie Noordwijk 2030
Op basis van de ‘Toekomstvisie Noordwijk 2025’ is op 2 september 2009 de ‘Ruimtelijke Structuurvisie Noordwijk 2030’ (RSN) vastgesteld. De Structuurvisie vertaalt de uitgangspunten van de Toekomstvisie in een integraal ruimtelijk programmatisch kader voor de ontwikkeling van Noordwijk. De structuurvisie vormt een integrale ruimtelijke visie op de bebouwde en onbebouwde omgeving van Noordwijk en biedt de randvoorwaarden voor de integrale gebiedsontwikkelingen van Noordwijk en de diverse deelgebieden. Naast de gebiedsontwikkelingen worden opgaven benoemd voor herstructurering, kwaliteitsverbetering van de buitenruimte en voor het landschap.
 
Het centrale begrip van de Toekomstvisie en de Ruimtelijke Structuurvisie is kwaliteit en daarmee tevens het centrale thema van de ruimtelijke ontwikkeling van Noordwijk. Het landschap waarin Noordwijk ligt is daarbij een belangrijk vertrekpunt. In de Structuurvisie zijn verschillende doelen opgenomen, waaronder: versterken beleving van de landschappelijke zones, behoud van eigen identiteit van de kernen en de sterke positie in de regio behouden en uitbouwen.
 
Beleving van de landschappelijke zones
Karakteristiek voor Noordwijk is de kleine maat en schaal. Dit staat op gespannen voet met de trend tot schaalvergroting bijvoorbeeld de woningbouw als economische sectoren (Greenport, maar ook reguliere bedrijvigheid). Nieuwe functies zullen dan ook de beleving van de Noordwijkse maat en schaal moeten versterken. Grote aaneengeschakelde monoculturen passen niet in Noordwijk. Juist functiemenging op kleine afstand draagt bij aan de gewenste levendigheid en diversiteit. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het rijke en gevarieerde landschap een verrommeld aanzien krijgt. Aandacht voor een zorgvuldige inpassing is dus belangrijk.
 
Behoud van eigen identiteit van de kernen
De kernen Noordwijk Binnen en Noordwijk aan zee groeien ook in de toekomst niet aan elkaar en behouden de eigen identiteit. De identiteit van Noordwijk Binnen wordt ontleend aan de ontwikkeling op de strandwal. Om deze eigen identiteiten te bewaren, is het van belang de contrasten te versterken.
 
Sterke positie in de regio behouden en uitbouwen
Noordwijk heeft een goede positie in de regio met een gedifferentieerd profiel. De troefkaarten van Noordwijk moeten worden behouden en uitgebouwd. De druk op de woningmarkt in Noordwijk is groot, vanwege de bijzondere ligging in een afwisselend kustlandschap en dicht bij een aantal aantrekkelijke steden. Daarnaast is er sprake van een probleem voor starters op de woningmarkt. Om de troefkaart te versterken dient de druk te worden verlicht.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen op de strandwal. Deze wal biedt van oudsher plaats voor wonen en werken. De beoogde ontwikkeling zal het bestaande gebruik op de wal verder intensiveren en is de laatste grotere nog te bebouwen locatie binnen de uitleglocatie Boechorst.
 
Uitsnede ruimtelijke visie met globale aanduiding plangebied (rode ster)
 
De voorgaande uitsnede toont de totale ruimtelijke visie voor 2030. Voor het plangebied toont de structuurvisie een bestaand woongebied (gele arcering), maar is in feite nog sprake van een woongebied in ontwikkeling (roze arcering).
 
De gemeente Noordwijk wil de doorstroming verbeteren door zoveel woningen te bouwen, dat de spanning op de woningmarkt op korte en middellange termijn aanzienlijk minder wordt. Daarnaast wil het gemeentebestuur de bestaande woningvoorraad beter laten aansluiten op de woonwensen van de inwoners van Noordwijk. Ook wil zij de kwaliteit van het woonklimaat binnen de gemeentegrenzen versterken. Dit betekent het realiseren van het volgende bouwprogramma op basis van de woonvisie 2012:
  • sociale woningen: 30 %;
  • betaalbare woningen: 10 %;
  • middeldure woningen: 20 %;
  • dure woningen: 20 %;
  • topsegment: 20 %.
Het bouwtempo en het bouwprogramma worden gericht op de Noordwijkse behoefte. Aanvullend dient ook rekening te worden gehouden met:
  • extra aanbod voor starters door nieuwbouw;
  • verduurzamen woningvoorraad;
  • wooninstellingen in woonwijken;
  • realisatie van een woonzorgcentrum in het oosten van Noordwijk;
  • stimuleren doorstroming door het realiseren van middeldure en dure woningen;
  • transformatie van kantoren naar wonen (beleidsnotitie Starten met Wonen).
Door de bouw van (middel)dure woningen in de vorm van rijwoningen en halfvrijstaande woningen wordt voorzien in extra aanbod om de doorstroming in Noordwijk te stimuleren. In toelichting paragraaf 3.4.2 wordt nader ingegaan op het ontbreken van sociale woningen in het plangebied.
 
3.4.2 Noordwijkse Woonagenda 2016 - 2020
De gemeenteraad heeft op 25 augustus 2016 de Noordwijkse Woonagenda 2016 - 2020 vastgesteld. Deze nieuwe Woonagenda is nadrukkelijk een ‘agenda’ die betrekking heeft op een kortere periode en beoogt om, gegeven alle onzekerheden en de huidige knelpunten, het vizier te richten op de toekomst van het wonen in Noordwijk. De woonagenda schetst daarbij de belangrijkste dilemma’s en opgaven tot 2020, maar kijkt ook verder in de toekomst. Vervolgens wordt een aantal beleidskeuzes gemaakt. De agenda vormt zo de komende vijf jaar een overkoepelend beleidsdocument, op basis waarvan in de veranderende context toch steeds consistente en passende keuzes kunnen worden gemaakt. De agenda biedt daarnaast ook een basis voor gesprekken met verschillende stakeholders die in de realisatie van de ambities van wonen in Noordwijk een belangrijke rol spelen: bewoners, investerende, bouwende en beherende partijen, zorgverleners en uiteraard voor de gemeente zelf. 
 
Het college zet met deze Woonagenda de koers uit die zij de komende jaren wil volgen en legt de basis voor acties die zij wil ondernemen op het gebied van wonen in Noordwijk. Daarbij stelt het college zich tot doel dat het in Noordwijk goed wonen, werken en leven is. In elke levensfase en voor elk inkomen.
 
Uitgangspunten voor de gemeente Noordwijk zijn:
  • De gemeente Noordwijk wil haar aandacht voornamelijk richten op dat wat ‘niet vanzelf’ gaat vanuit bijvoorbeeld marktwerking. Denk aan het uitbreiden van het aanbod sociaal en middelduur en het verlagen van de drempel voor jongeren en kleine huishoudens op de woningmarkt. In lijn met het streven naar minder overheidsbemoeienis, bepleiten wij marktwerking, ook op het gebied van wonen. Als we echter ontwikkelingen alleen vanuit de markt laten gebeuren, raken bepaalde groepen in het gedrang omdat hun mogelijkheden beperkter zijn en zij voor marktpartijen een minder interessante groep zijn. De gemeente Noordwijk beschouwt het als haar verantwoordelijkheid om te zorgen voor een evenwichtige ontwikkeling van het wonen.
  • Om diversiteit binnen de gemeente Noordwijk te krijgen, moet er variatie én samenhang zijn in het bouwprogramma. Elke locatie heeft z’n eigen kwaliteit en mogelijkheden. De uitdaging ligt erin om op het niveau van de gemeente Noordwijk een aantal kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen te realiseren en tegelijk niet op elke locatie hetzelfde gemiddelde na te streven.
  • Doorstroming is op alle fronten nodig, in het bijzonder in de goedkopere segmenten. Dit kan bijvoorbeeld door toevoegen van nieuwe woningen en doorstroming van scheefwoners te stimuleren.
  • Bij het realiseren van goedkopere woningen moet nadrukkelijk ook naar de middellange en lange termijn gekeken worden. Zijn de woningen van voldoende kwaliteit en ook in de toekomst nog ‘sociaal’?
  • Flexibiliteit in wonen, werken en leven is een belangrijke ontwikkeling die ook in het woonbeleid gestalte moet krijgen.
Voor de komende jaren zijn vier thema's richtinggevend voor de keuzes omtrent het wonen in Noordwijk, te weten:
  1. werken aan beschikbaarheid;
  2. werken aan betaalbaarheid;
  3. werken aan zorg en flexibiliteit;
  4. werken aan duurzaamheid.
Ad 1
Samenvattend is er voor starters op de markt (huur en koop) nauwelijks ruimte en voor zittende huishoudens is een volgende stap in de wooncarrière moeilijk realiseerbaar binnen Noordwijk. De woningmarkt moet meer gaan ‘stromen’. Noordwijk stelt zich ten doel:
  • dat het aanbod van woningen in Noordwijk wordt vergroot door nieuwbouw van circa 200 woningen per jaar tot 2020, om ten minste te voorzien in de lokale behoefte;
  • dat er betere doorstroming en minder scheefwonen komt door realisatie van grondgeboden vrije sector huurwoningen en betaalbare koopwoningen.
Ad 2
Voor veel groepen staat de betaalbaarheid van een woning in de sociale woningvoorraad onder druk. Of een woning betaalbaar is of niet, is daarbij persoons- en situatieafhankelijk. In de sociale huursector zijn woningen tot aan de liberalisatiegrens betaalbaar. De liberalisatiegrens wordt jaarlijks opnieuw vastgesteld. Ook in de koopsector is betaalbaarheid van woningen een belangrijk onderwerp. Hier geldt dat inkomens van met name starters vaak net te laag zijn om een koopwoning te financieren. Dit terwijl zij ook lastig aan bod komen op de sociale huurwoningmarkt.
 
Daarom stelt Noordwijk zich ten doel:
  • goede afspraken met de Noordwijkse Woningstichting (NWS) te maken over de huurprijsontwikkeling in relatie tot de gewenste sociale woningvoorraad;
  • te blijven kijken welke mogelijkheden er zijn om met name jongeren aan een betaalbare woning te helpen.
Ad 3
Noordwijk wil in 2030 energieneutraal zijn. Dit moet gerealiseerd worden door energiebesparing en (duurzame) energieopwekking. Daarom stelt Noordwijk zich ten doel:
  • woningen die gerenoveerd worden op te laten knappen tot ten minste energielabel B;
  • nieuwe woonwijken energieneutraal te realiseren;
  • eigenaar-bewoners goed voor te lichten over de mogelijkheden en financiële voordelen van een energiezuinige woning.
Planspecifiek
Per 1 januari 2015 is de EPC-eis aan de energieprestatie van gebouwen aangescherpt en aangepast in het Bouwbesluit tot een EPC-eis van 0,4. Daarnaast zijn er aanvullend aan deze eisen ventilatie-warmtepompen in het ontwerp van de woningen opgenomen en is er sprake van warmteterugwinning bij het bad- en douchewater dat afgevoerd wordt.
 
Bij de verdeling van de woningcategorieën zijn er in het verleden afspraken gemaakt voor de hele wijk Boechorst. Er zijn in de eerdere plandelen van deze wijk al zoveel sociale woningen gerealiseerd (> 30 %) dat in het plangebied geen sociale woningen meer gerealiseerd hoeven te worden.
 
De 23 rijwoningen vallen in de categorie middeldure woningen uit de woonagenda. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de norm van minimaal 20 %. De 8 halfvrijstaande woningen vallen in de categorie dure woningen.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van het voorliggende ruimtelijke plan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat de beoogde ontwikkeling valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. Omdat het in onderhavig plan gaat om slechts 31 woningen (circa 1,5 % van de drempelwaarde), terwijl voorheen bovendien sprake was van de realisatie van 59 appartementen in het plangebied, kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling.
 
Op grond van een uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 moet wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling is altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de ‘D-lijst’en die onder de drempelwaarden liggen. Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling kan worden volstaan met de beoordeling van de diverse milieuaspecten in toelichting paragraaf 4.2 en toelichting paragraaf 4.5.
 
Gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden en de omvang van het project zijn er geen significante negatieve effecten zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Er hoeft geen passende beoordeling op grond van artikel 2.8 lid 2 Wet natuurbescherming te worden gemaakt en daarom ook geen milieueffectrapport.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
  
Planspecifiek
Op dit moment heeft het plangebied al de bestemming 'Wonen'. In het kader van de grondverkoop aan de initiatiefnemer is er een nieuw verkennend bodemonderzoek (Milieu adviesbureau Adverbo, nr. 16.10.0763.0623, d.d. 17 november 2016) uitgevoerd.
 
De resultaten van het onderzoek zijn als volgt:
  • Zintuiglijk is plaatselijk in de zandige bovengrond en in de kleiige ondergrond een lichte bijmenging met puin waargenomen. Asbestverdachte materialen zijn niet waargenomen.
  • In de bovengrond zijn plaatselijk lichte verontreinigingen aangetroffen met PAK’s en minerale olie.
  • In de ondergrond zijn plaatselijk lichte verontreinigingen aangetroffen met kwik en minerale olie.
  • In het grondwater zijn lichte verontreinigingen aangetroffen met barium.
Samenvattend wordt geconcludeerd dat in de grond en in het grondwater plaatselijk lichte verontreinigingen zijn aangetroffen. Nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
 
Vanuit milieuhygiënisch oogpunt wordt de locatie geschikt geacht voor het gebruik als woonbestemming en zijn er geen belemmeringen voor het verlenen van een omgevingsgunning.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 μg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide, in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het plangebied zijn dergelijke gevoelige bestemmingen niet voorzien.
 
In het kader van het opstellen van een ruimtelijk plan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden. 
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling voorziet in de mogelijkheid tot het ontwikkelen van 31 grondgebonden woningen. In het geldende bestemmingsplan is echter al de bestemming 'Wonen-3' opgenomen voor de gronden in het plangebied. Er is daarbij alleen geen 'maximum aantal wooneenheden' opgenomen, zowel niet op de verbeelding als niet in de regels. Het vorige bouwplan, dat qua volume paste binnen het bouwvlak en de aangegeven maximum bouwhoogten op de verbeelding, maakte 59 appartementen mogelijk. Door de voorgenomen ontwikkeling neemt het aantal wooneenheden dat planologisch gezien gerealiseerd kan worden dus af. Er treedt een verbetering op van de luchtkwaliteit.
 
Hoewel het plangebied op een ruime afstand van de provinciale wegen N444 en N206 ligt (circa 300 m respectievelijk 500 m) zal in het kader van een goede ruimtelijke ordening aangetoond worden dat de huidige luchtkwaliteit voldoet aan jaarlijkse grenswaarde. Zowel voor stikstofdioxide als voor fijn stof mag de jaarlijkse grenswaarde van 40 µg/m³ niet overschreden te worden. Raadpleging van de kaartenatlas uit de Atlas Leefomgeving leert dat de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide, fijn stof (PM10) en fijn stof (PM2,5) circa 21 µg/m³, 20 µg/m³ respectievelijk 13 µg/m³ in 2014 (meest actuele kaarten) bedraagt. Hieruit blijkt dat in het plangebied in de huidige situatie de jaarlijkse grenswaarde niet wordt overschreden.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in een woonwijk. In de nabijheid van het plangebied zijn geen spoorwegen of industrie/bedrijventerreinen gelegen. Daarmee is er geen sprake van industrie- of spoorweglawaai. Onder meer gelet op de ligging van de Schiestraat en de Van Berckelweg is er echter wel een akoestisch onderzoek (Windmill, nr. P2016.482.01-02, d.d. 9 februari 2017) uitgevoerd ten aanzien van wegverkeerslawaai.
 
Het plangebied is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Van Berckelweg. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de geluidbelasting ten gevolge van de 30 km/uur-wegen in de directe nabijheid van het plangebied eveneens berekend en inzichtelijk gemaakt. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
 
Wet geluidhinder
In het kader van de Wet geluidhinder is de geluidbelasting ten gevolge van de Van Berckelweg inzichtelijk gemaakt. De berekende geluidbelastingen (inclusief de aftrek overeenkomstig artikel 110g uit de Wet geluidhinder) vanwege de weg Van Berckelweg bedraagt maximaal 40 dB. Hiermee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overeenkomstig de Wet geluidhinder. Gezien het feit dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde is een onderzoek naar maatregelen teneinde de geluidbelasting ter plaatse van het plan te reduceren niet aan de orde.
 
Goede ruimtelijke ordening (30 km/uur-wegen)
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn tevens de geluidbelastingen vanwege de 30 km/uur-wegen (de Schiestraat, de Bergweg en de Zuidbroek) inzichtelijk gemaakt. Voor de beoordeling aangesloten bij de Wet geluidhinder en worden de 30 km/uur-wegen vergeleken met vergelijkbare 50 km/uur-wegen. De geluidbelasting vanwege Schiestraat bedraagt maximaal 52 dB, vanwege de Bergweg 46 dB en vanwege de Zuidbroek 51 dB. De geluidbelasting ten gevolge van de Bergweg respecteert te voorkeursgrenswaarde van 48 dB en de geluidbelasting ten gevolge van de Schiestraat en de Zuidbroek respecteren de maximale ontheffingswaarde van 63 dB uit de Wet geluidhinder.
 
Cumulatie
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de cumulatieve geluidbelasting ten gevolge van alle wegen inzichtelijk gemaakt. Voor de cumulatieve geluidbelastingen zijn zowel de zoneplichtige als de niet-zoneplichtige wegen beschouwd. De cumulatieve geluidbelastingen (exclusief aftrek artikel 110g van de Wet geluidhinder) op de gevels bedraagt ten hoogste 57 dB. Dit komt volgens methode Miedema overeen met een ‘matig’ akoestisch woon- en leefklimaat. Maatregelen voor het verlagen van de cumulatieve geluidbelasting zijn onderzocht en stuiten op overwegende bezwaren. Geadviseerd wordt om middels een aanvullend akoestisch onderzoek aan te tonen dat de gevels met een gecumuleerde geluidbelasting van meer dan 53 dB wel een voldoende geluidwering (GA;k) hebben zodat een binnenniveau van 33 dB gerespecteerd blijft.
 
Aanvullend akoestisch onderzoek
Er is een aanvullend akoestisch onderzoek (Adviesburo van der Boom, nr. 17-060, d.d. 3 april 2017) uitgevoerd naar de benodigde geluidwerende voorzieningen om er voor te zorgen dat het binnenniveau van 33 dB (eis bouwbesluit 2012) gerespecteerd blijft. De vereiste geluidwering GA;k voor wegverkeer bedraagt 23 - 24 dB. Voor de geluidluwe gevels geldt de minimum eis voor de geluidwering van 20 dB. Deze gevels zijn verder niet in beschouwing genomen.
 
In het onderzoek is aangegeven met welke voorzieningen op het gebied van ventilatie, beglazing, kozijnen, kierdichting en naaddichting, gevelconstructie en dakconstructie voldaan kan worden aan de gestelde eisen. Ventilatieroosters vormen over het algemeen het grootste geluidslek. Om deze reden wordt geadviseerd de woningen zo veel mogelijk via de minder geluidbelastezijgevels en achtergevels te ventileren. De benodigde geluidwerende voorzieningen zijn in het bouwplan voor de woningen opgenomen.
 
Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan al de bestemming 'Wonen-3', waardoor er in de praktijk door de voorgenomen ontwikkeling niets wijzigt aan het onderliggende bestemmingsvlak 'Wonen-3'. Alleen het bouwvlak wordt op enkele plaatsen verschoven. Er zijn geen bedrijven in de omgeving aanwezig met een richtafstand die reikt tot in het plangebied. Het plangebied wordt namelijk aan 3 zijden omgeven door woningen en aan één zijde door een landgoed.
 
De nieuwbouw zal derhalve niet leiden tot een belemmering voor omliggende bedrijven. Het plan zorgt er niet voor dat omliggende bedrijven in hun milieuruimte worden beperkt. Gelet op de directe omgeving van het plangebied (weinig bedrijvigheid in de directe omgeving, in directe nabijheid van het landgoed Offem) kan dit deel van de wijk Boechorst worden beschouwd als ‘rustige woonwijk’.
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
       
Uitsnede Risicokaart (plangebied zwarte omkadering)
 
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Het meest nabijgelegen is het tankstation met LPG aan de Schiestraat 9 op circa 300 m. Er zijn geen plaatsgebonden risicocontouren, invloedsgebieden of effectafstanden van dit LPG-tankstation die zich uitstrekken over het plangebied.
 
Op ongeveer 600 m van het plangebied ligt een aardgastransportleiding (36 inch, 66 bar). Het 1%-letaliteitsgebied (=invloedsgebied) van deze transportleiding is 430 m. Het plan ligt dus niet binnen het invloedsgebied van deze leiding.
 
Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT2 heeft de N206 een effectgebied van meer dan 900 m. Het plangebied ligt in het effectgebied van de N206, maar wel een op ruime afstand van 500 m. Een nieuwe risicoberekening is niet nodig omdat de afstand tot de transportroute N206 meer dan 200 m bedraagt (artikel 8 Bevt). Op grond van artikel 7 Bevt moet aandacht besteed worden aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen.
 
Bij een incident met toxische stoffen op de N206 kan een giftige gaswolk ontstaan die het plangebied kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en het zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of een bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
 
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. 
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. 
4.3.1 Nationaal beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016 - 2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft het hoogheemraadschap een adviserende rol en in de uitvoerings- en beheerfase van ruimtelijke plannen een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt. De meest actuele versie betreffen de Keur Rijnland 2015 en de Uitvoeringsregels Keur 2015.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
4.3.3 Watertoets
In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.
 
Planspecifiek
Tijdens de planvorming voor de hele wijk Boechorst in het thans geldende bestemmingsplan 'Boechorst' gold nog een lagere norm qua compensatie voor de toename aan verharding: namelijk 6 % in plaats van 15 % nieuw aan te leggen oppervlaktewater. Het huidige plan Boechorst bestaat daarom voor 6 % uit water. Dit is gebaseerd op de toenmalige norm en de afspraken tussen de gemeente Noordwijk en het Hoogheemraadschap van Rijnland, die tot stand zijn gekomen tijdens een beoordeling van het plangebied in 2003. Het Hoogheemraadschap heeft in het kader van het geldende bestemmingsplan in 2009/2010 laten weten dat, gelet op de afspraken die zijn gemaakt in 2003 voor het plangebied van het bestemmingsplan Boechorst, kan worden volstaan met een compensatie van 6 % van het bruto extra verhard oppervlak.
 
Omdat het plangebied in het geldende bestemmingsplan 'Boechorst' al compleet verhard mag worden (bestemming 'Wonen-3' waaronder appartementengebouwen met een parkeergarage en de bestemming 'Verkeer'), terwijl:
  • met de voorgenomen ontwikkeling alleen grondgebonden woningen mogelijk worden gemaakt waarvan de tuinen maar voor circa 60 % verhard worden
  • en er ook aan de zijde van de Schiestraat een groenstrook wordt gerealiseerd,
kan gesteld worden dat er in de toekomstige situatie minder verharding aanwezig is dan in de huidige, geldende planologische situatie. Daarmee treedt er een verbetering op voor de waterhuishouding ten opzichte van datgene wat nu planologisch mogelijk is.
 
In de wijk Boechorst is een gescheiden rioolstelsel aangelegd. De regenafvoer van de daken en wegen wordt afgekoppeld en loost op het open water. Direct ten noordoosten van het plangebied is een watergang gelegen.
 
Daarnaast zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende materialen om uitloging naar het watersysteem te voorkomen.
 
Het aspect waterhuishouding vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. 
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Verkeer
De ontsluiting van het plangebied voor motorvoertuigen vindt voor vrijwel alle woningen plaats via de Zuidbroek en de insteekstraat die vanaf het parkeerterrein centraal in het plangebied op deze straat aansluit richting de Schiestraat. De halfvrijstaande woningen aan de Schiestraat worden direct op deze straat ontsloten richting de N444 en de N206.
 
Aan de zijde van het Tamarijnslaantje en de nieuwe straat parallel aan de Bergweg (aan de zuidzijde van de watergang) worden de woningen alleen voor langzaamverkeer ontsloten.
 
Parkeren
De gemeente Noordwijk hanteert voor woningen met een gebruiksoppervlakte van 120 m² of meer, zoals de grondgebonden woningen in het plangebied, een parkeernorm van 2,0 parkeerplaatsen per woning. Aangezien er 31 woningen in het plangebied worden gerealiseerd moeten er voorzien worden in 62 parkeerplaatsen. In het plangebied worden op de volgende locaties het benodigde aantal parkeerplaatsen gerealiseerd (zie toelichting paragraaf 2.2):
 
LocatieAantal parkeerplaatsen
Westzijde Zuidbroek (haaks)29
Centrale parkeerkoffer16
Schiestraat (langs)17
Totaal62
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing worden aangevraagd.
 
Per 1 januari 2017 is de voormalige Flora- en faunawet samen met de Boswet en de Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten. In een verordening van de provincie Zuid-Holland is voor ruim 20 soorten vrijstelling opgenomen in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen.
4.5.1 Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Wetlands.
Naast deze typen gebieden is het Natuurnetwerk Nederland (NNN) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.  
Planspecifiek
Er is een ecologische quickscan (Blom Ecologie, nr. BE/2016/347/br1, d.d. 16 februari 2017) uitgevoerd in het plangebied. Met betrekking tot gebiedsbescherming staat daarin dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Wel zijn binnen een straal van 3 km de Natura 2000-gebieden ‘Coepelduynen’, en ‘Kennemerland-Zuid’ en de Beschermde Natuurmonumenten ‘Coepelduin’, ‘Noordrand Noordwijk’ en diverse gebieden in het Natuurnetwerk Nederland gelegen (synbiosys.alterra.nl). De ruimtelijke ingrepen zijn echter dermate beperkt dat een negatief effect door externe werking op doelsoorten en instandhoudingsdoelen in de omliggende beschermde natuurgebieden uitgesloten is.
 
In beperkte mate zal de ontwikkeling na realisatie een licht verkeerstrekkende werking hebben. Echter zullen de effecten daarvan relatief verwaarloosbaar zijn. De werkzaamheden kunnen leiden tot een tijdelijke (lichte) toename in stikstofdepositie (projectfase). De woningen worden voorzien van een hoogrendement stookinstallatie waarbij kleine hoeveelheden NOx vrijkomen (gebruiksfase). Een toename in stikstofdepositie kan een effect op kwetsbare en gevoelige habitattypen veroorzaken. Uit een indicatieve berekening met het programma AERIUS calculator, uitgevoerd door de Omgevingsdienst, waarbij rekening is gehouden met beide bronnen, blijkt dat de stikstofdepositie onder de drempelwaarde van 0,05 mol/ha/jaar blijft. Het plan levert geen significant negatief effect op. Tevens geldt voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring, etcetera) dat de Natura 2000-gebieden en Natuurnetwerk Nederland structuren voldoende groot, geschikt en op een ruime afstand zijn dat aanwezige soorten er geen lasten van ondervinden. Bovendien moet hierbij in aanmerking worden genomen dat het aantal woningen dat planologisch gezien mogelijk is in het plangebied, juist afneemt van circa 60 appartementen naar 31 grondgebonden woningen.
 
Het aspect gebiedsbescherming vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5.2 Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
   
Planspecifiek
Het plangebied bestaat momenteel uit braakliggende bouwrijpe grond met laag gras dat enkele keren per jaar gemaaid wordt en waar geen opgroeiende bebouwing, beplanting en/of watervoerende sloot voorkomt. Desondanks is er een quickscan flora- en fauna (Blom Ecologie, BE/2016/347/br1, d.d. 16 februari 2017) uitgevoerd in het plangebied.
 
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Gedurende de ontwikkeling kan geschikt habitat ontstaan voor de rugstreeppad die overigens in zeer lage dichtheden voorkomt in de directe omgeving.
 
Overzicht van de functie van het plangebied voor beschermde flora en fauna alsmede de verwachtte effecten naar aanleiding van de beoogde ingrepen en de eventueel daarop te nemen vervolgstap.
 
De beoogde ruimtelijke ingrepen leiden niet tot de aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de uitvoering dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van rugstreeppad. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten en hun algemene leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkelingen (vrijstellingsbesluit).
 
Aanbevelingen
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht). Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten. Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Het terrein moet ongeschikt worden gehouden voor rugstreeppadden en/of ontoegankelijk gemaakt voor de soort gedurende de bouwwerkzaamheden. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 0,5 m hoog en minimaal 0,1 m ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie ten allen tijden kunnen vervullen.
Het aspect soortenbescherming vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. Gelet op de huidige situatie in het plangebied zijn ter plaatse geen (nieuwe) beschermde soorten te verwachten.
4.6 Cultureel erfgoed
4.6.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Uit de Cultuur Historische Atlas van de provincie Zuid-Holland blijkt dat in het plangebied Boechorst gronden met een redelijk hoge kans op archeologische sporen aanwezig zijn (zie verder toelichting paragraaf 4.6.2). Voor het overige komen er geen cultuurhistorische waarden voor in het plangebied. De landgoedbiotoop van Offem, ten zuiden van de Schiestraat, wordt niet aangetast door de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.6.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
 
De gemeentelijke Erfgoednota 'Noordwijk op de kaart' omschrijft het beleid en de wet- en regelgeving rondom monumenten, beschermd dorpsgezicht en archeologie. In deze nota heeft de gemeente aangegeven zich met name te richten op thema's die ook nu zichtbaar zijn. Het gaat dan om de bollenteelt, Sint Jeroen, monumentale graven en de ontwikkeling van vissersdorp naar badplaats. In de Erfgoedverordening 2011 zijn de lokale regels en procedures voor de omgang met monumenten en archeologie vastgelegd.   
 
Planspecifiek
Er is eerder archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (Becker & Van de Graaf, nr. 09820508/29929, d.d. 20 november 2008) uitgevoerd in het plangebied. In dat archeologisch onderzoek wordt voor het plangebied aanbevolen om een vervolgonderzoek uit te laten voeren in de vorm van proefsleuven indien er in het plangebied dieper gegraven wordt dan het niveau van 0,9 m onder NAP. Archeologische resten worden namelijk pas verwacht op een diepte van 1,0 tot 1,5 m onder NAP. Daarmee zijn de gronden in het plangebied tot een niveau van 0.9 m onder NAP vrijgegeven. Aangezien het maaiveld op 0,5 à 0,6 m boven NAP ligt en er voor de funderingswerkzaamheden tot circa 0,8 m onder maaiveld gegraven moet worden, zal er niet dieper gegraven worden dan 0,3 m onder NAP. Dit is ruimschoots boven de onderkant van het vrijgestelde niveau van 0,9 m onder NAP.
 
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Leidingen
In het plangebied of de directe omgeving zijn geen planologisch relevante (beschermingszones van) leidingen zoals rioolpersleidingen of hoofdwatertransportleidingen gelegen. Er bevinden zich ook geen (beschermingszones van) hoogspanningsverbindingen in het plangebied of in de directe omgeving ervan.
 
Wel ligt er in de noordelijke berm van de Schiestraat, aan de zuidwestzijde van het plangebied, een dikke bundel met kabels en leidingen. In de planuitwerking is rekening gehouden met de ligging van deze leidingen, zodat deze niet verplaatst hoeven te worden. Ook zijn er geen parkeerplaatsen voorzien in dat deel van de berm, die als groenstrook in het plan is opgenomen.
 
Hiermee vormt het aspect leidingen geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling.
5 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een aanvraag omgevingsvergunning dient de economische uitvoerbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling te worden gewaarborgd. Het project wordt op initiatief van de initiatiefnemer gerealiseerd. De kosten in verband met de procedure en de aanvraag omgevingsvergunning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
 
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van het door de gemeente verkopen van bouwrijpe grond. In deze verkoop zijn de kosten van het bouw- en woonrijpmaken opgenomen. Dit wordt geregeld via een zogenoemde gronduitgifteovereenkomst. De planschade wordt geregeld door middel van een planschadeverhaalsovereenkomst, die afzonderlijk met de initiatiefnemer wordt afgesloten.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.