direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Langevelderlaan 4 in Noordwijk
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Langevelderlaan 4 in Noordwijk exploiteren initiatiefnemers een gemengd teeltbedrijf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0001.png"

Afbeelding 1: bedrijfslocatie aan de Langevelderlaan 4 in Noordwijk

Voor de teelt van de potten en stekken, overwintering en vermeerdering heeft het bedrijf aan de Langevelderlaan 4 in de huidige situatie de beschikking over circa 1.800 m2 aan ondersteunend glas en 1.500 m2 aan schaduwhal. Deze oppervlakte is voor de bedrijfsvoering echter te klein.

Om in de behoefte aan teeltondersteunende voorzieningen te kunnen voorzien is gekozen voor een tijdelijke oplossing, namelijk het huren van ruimte bij collega's in de omgeving (aan de Boekhorsterweg en 't Hoogtlaan). Jaarlijks wordt ongeveer 3.200 m2 aan ondersteunend glas bijgehuurd en ongeveer 1.500 m2 aan schaduwhal.

Het huren van de teeltondersteunende voorzieningen bij derden geeft het bedrijf grote onzekerheid. Er is beperkt kas- en schaduwruimte te huur in een kleine straal rondom het bedrijf. Het ziet er bovendien naar uit dat dit in de toekomst alleen maar beperkter wordt.

Initiatiefnemers hebben daarom besloten om de teeltondersteunende voorziening op de eigen locatie uit te gaan breiden. Hiermee wordt de afhankelijkheid van derden opgeheven en wordt bovendien een efficiëntieslag geslagen vanwege een besparing op transportbewegingen tussen de thuislocatie en de huurlocaties.

Het plan van initiatiefnemers bestaat een complete reconstructie van de bedrijfslocatie. De bestaande kas en schaduwhal worden gesloopt. Er wordt een nieuwe kas gebouwd met een oppervlakte van circa 5.100 m2 en een schaduwhal van circa 900 m2. Tot slot worden twee watersilo's gebouwd voor de opvang van het regenwater en drain/condenswater. Als bijlage 1 is een plattegrondtekening bijgevoegd van de nieuwe gewenste situatie.

De gemeente Noordwijk heeft het reconstructieplan beoordeeld en akkoord bevonden.

De gewenste situatie past niet binnen de regels van het vigerende bestemmingsplan. Om de gewenste situatie mogelijk te maken is gekozen voor een uitgebreide WABO procedure. In deze ruimtelijke onderbouwing wordt het plan getoetst aan het vigerend ruimtelijke beleid en de relevante milieu- en omgevingsaspecten.

1.2 Het projectgebied

Het projectgebied ligt in het buitengebied van Noordwijk, op circa 500 meter ten oosten van het Oosterduinse Meer. Op circa 650 meter ten noord / noordwesten liggen de duinen. Aan de overzijde van de weg bevindt zich het woongebied Sancta Maria.

Het projectgebied, waarbinnen de nieuwe bebouwing wordt opgericht, is op de onderstaande afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0002.png"

Afbeelding 2: Het projectgebied

1.3 Vigerende bestemmingsplan

Het vigerende bestemmingsplan op de planlocatie is 'Landelijk gebied'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 13 april 2017. Op de locatie is de enkelbestemming agrarisch - bollenteelt - bollenzone 1 van kracht. Daarnaast is voor een groot deel van het projectgebied de dubbelbestemming waarde - archeologie - 2 van kracht. Aan de zuidoostzijde heeft een smalle strook van het projectgebied de dubbelbestemming waarde - archeologie - 3.

In afbeelding 3 is de ligging van het bouwvlak van het bedrijf met een rode lijn weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0003.png"

Figuur 3: ligging bouwvlak

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van de huidige en de gewenste situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving gegeven van het Rijks-, provinciale en gemeentelijk beleid, dat een relatie heeft met het projectgebied en/of de ontwikkeling. In hoofdstuk 4 worden de milieu- en omgevingsaspecten in de omgeving behandeld. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het bedrijf van initiatiefnemers ligt de polder 'Het Langeveld'. Voor de ruilverkaveling was dit een wild duingebied. Door het afgraven van het duingebied werd dit uitermate geschikt voor het telen van verschillende bolgewassen.

Bij de vestiging van het bedrijf aan de Langevelderlaan rond 1940 werden op het bedrijf alleen bollen geteeld. In de loop van de jaren is de bedrijfsvoering gewijzigd in de teelt van snijbloemen in de volle grond en later de vaste plantenteelt in de vollegrond. Uiteindelijk is men volledig overgestapt op de teelt van vaste planten in pot. De huidige bedrijfsvoering wordt getypeerd als een gemengd teeltbedrijf omdat de teelt onder glas in omvang en betekenis gelijkwaardig is aan de teelt op open grond.

Jaarlijks worden tussen de 2.4 en 2.6 miljoen planten in pot gekweekt van 400 verschillende soorten en rassen.

Voor de teelt van de potten en stekken, overwintering en vermeerdering zijn kassen en schaduwruimte onmisbaar voor het bedrijf.

De aanwezig bebouwing op de bedrijfslocatie is in de onderstaande afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0004.png"

Afbeelding 4: aanwezige bebouwing

De bebouwing bestaat uit:

  • 1. ondersteunend glas: 1.800 m2
  • 2. schaduwhal: 1.500 m2
  • 3. bedrijfsruimte 900 m2
  • 4. schaduwtunnels: 466 m2

De vaste planten worden gekweekt op de gronden rondom de bedrijfslocatie. In totaliteit heeft het bedrijf circa 5,5 hectare grond in gebruik (inclusief bedrijfsbebouwing).

2.2 Toekomstige situatie

De behoefte aan ondersteunend glas en schaduwhal van het bedrijf is groter dan de voorzieningen waarover het bedrijf aan de Langevelderlaan 4 de beschikking heeft. Om die reden worden in de omgeving van de bedrijfslocatie ruimte gehuurd.

Het huren van kassen en schaduwhallen heeft twee belangrijke nadelen. Ten eerste omdat het huren eindig is en deze voorzieningen in de omgeving schaars zijn is de continuïteit van de bedrijfsvoering in de huidige omvang niet gegarandeerd. Het wegvallen van ondersteunende kassen en schaduwhallen heeft direct gevolgen voor de omvang van de productie. Initiatiefnemers willen van deze onzekerheid af.

Ten tweede zijn meerdere locaties inefficiënt. Er gaat veel tijd en energie verloren met de transporten van en naar de huurlocaties. Om logistieke redenen willen initiatiefnemers daarom ook de teeltondersteunende voorzieningen op het eigen bedrijfslocatie realiseren.

De onderstaande afbeelding is een schetsmatige weergave van de toekomstige gewenste situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0005.png"

Afbeelding 5: toekomstige situatie

De bestaande kas zal worden gesloopt en worden vervangen door een nieuwe kas met een oppervlakte van 5.100 m2. Aansluitend aan de kas (ten noordoosten) wordt een schaduwhal gebouwd van circa 900 m2. Voor de constructie van deze hal wordt de gesloopte kas gebruikt.

Ten noordwesten van de schaduwhal worden twee watersilo's geplaatst. Eén voor de opvang van hemelwater. Dit hemelwater wordt (her) gebruikt als gietwater voor de planten. In de tweede watersilo wordt condens- / drainwater opgevangen.

Aan de voorzijde van de nieuwe kas wordt een groensingel aangeplant bestaande uit een haag van circa 1,5 m hoog met daarin enkele bomen. Deze haag vormt enerzijds een groene afscherming van de bedrijfsbebouwing en anderzijds geven de bomen enige schaduw aan het plantmateriaal. Zie ook afbeelding 6.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0006.png"

Afbeelding 6: groene inpassing

De oppervlakte aan bedrijfsruimte blijft onveranderd.

De nieuwe bebouwing valt deels buiten het bouwvlak van het vigerend bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. In afbeelding 7 is te zien welke deel van de bebouwing buiten het bouwvlak is gesitueerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0007.png"

Afbeelding 7: Ligging bouwvlak (zwarte stippellijn) ten opzichte van de nieuwe bebouwing

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op dit bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het landelijk, provinciaal en gemeentelijk beleid, die een relatie hebben met de genoemde ontwikkeling en/of projectgebied.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' is op 13 maart 2012 door de minister van Infrastructuur en Milieu vastgesteld. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de structuurvisie formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


De doelstelling die vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van belang is voor dit plan is het behoud en versterken economisch belang Greenport Duin- en Bollenstreek.

Conclusie

Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de hoofddoelstellingen van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Juist door medewerking te verlenen aan het plan wordt het toekomstperspectief van het bedrijf beter gewaarborgd, met daarbij het behoud van de werkgelegenheid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.

Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 lid 2 Besluit ruimtelijke ordening)

Overheden die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk willen maken, moeten standaard een aantal stappen zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen volgen de ladder voor duurzame verstedelijking.

Hierbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt nagegaan in hoeverre die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • als de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt nagegaan in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Op basis van jurisprudentie (ABRvS 15-04-2015: 201310329/1/R2) is er bij een uitbreiding van een agrarisch bedrijf geen sprake van een stedelijke ontwikkeling conform art. 3.1.6 lid 2 ing Bro. Een toetsing aan de ladder kan daarom achterwege blijven.

Conclusie

De uitbreiding van het bedrijf aan de Langevelderlaan 4 is geen stedelijke ontwikkeling conform art. 3.1.6 lid 2 ing Bro. Toetsing aan de SER-ladder is daarom niet aan de orde.

3.2 Provinciaal beleid

De provincie geeft in haar 'Visie Ruimte en Mobiliteit' en de bijbehorende 'Verordening Ruimte' aan dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de ruimtelijke kwaliteit van een omgeving moeten verbeteren. Daarbij draait het om belevingswaarde, gebruikswaarde én toekomstwaarde. Populair gezegd moet het er dus goed uit zien, goed gebruikt kunnen worden en duurzaam zijn in beheer en onderhoud.

3.2.1 Omgevingsvisie (geconsolideerd 20-04-2019)

Agrarische bebouwing en bedrijfsvoering

De provincie biedt ruimte voor een vitale landbouw die waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterking van de landschappelijke kernkwaliteiten en de biodiversiteit. Om de openheid van het landelijk gebied te handhaven, is het oprichten van agrarische bebouwing mogelijk indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven en wordt geconcentreerd op een bouwperceel met een omvang van maximaal 2 hectare. Indien nodig is extra ruimte voor verbreding van activiteiten (met bijvoorbeeld zorg, recreatie of duurzame energieopwekking) met ten hoogste 0,5 ha mogelijk.

In de verordening zijn gebieden aangewezen voor de ontwikkeling van glastuinbouw en boom-en sierteelt. Bij agrarische bedrijven die zijn gevestigd buiten die gebieden is glastuinbouw en boom- en sierteelt uitgesloten. Voor al bestaande volwaardige bedrijven buiten de aangewezen gebieden bevat de verordening regels voor de maximale oppervlakte van kassen: 2 hectare bij een glastuinbouwbedrijf en 300 m2 bij een boom- en sierteeltbedrijf. De verordening biedt daarenboven nog de mogelijkheid van 'glas-voor-glas'.

Ook voor bollenteelt zijn gebieden aangewezen. Buiten die gebieden is bollenteelt echter niet uitgesloten.

De reconstructie van het bestaande volwaardige gemengde teeltbedrijf is nodig voor het verbeteren van de vitaliteit van de bedrijfsvoering. Dit past binnen het beleid van de provincie. De uitbreiding van de bebouwing valt binnen een bouwperceel van 2 hectare. Het plan is derhalve in overeenstemming met het provinciaal beleid.

3.2.2 Omgevingsverordening (20-04-2019)

In de provinciale verordening staan de algemeen verbindende regels waaraan een gemeentelijk bestemmingsplan of besluit moet voldoen. Op 1 april 2019 is de geconsolideerde versie van der Verordening vastgesteld.

Toepassing

De Verordening bevat enkele regels die relevant zijn voor deze ruimtelijke ontwikkeling (artikel 6.17). Deze zijn hierna samengevat. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling aan de Langevelderlaan 4 past binnen de randvoorwaarden die in de Verordening Ruimte worden gesteld.

Tabel 1. Relevante bepalingen en toetsing daaraan uit de verordening Ruimte

Bepaling   Toetsing  
Artikel 6.17, lid 1 Bollenteeltgebied
Een bestemmingsplan voor gronden binnen het bollenteeltgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 11 in bijlage II , laat primair bollenteeltbedrijven, bestaande gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en bestaande stekbedrijven toe, alsmede de daarbij behorende voorzieningen.  
Het bedrijf aan de Langevelderlaan 4 ligt in het bollenteeltgebied. Het bedrijf wordt getypeerd als een gemengd (bollen)teeltbedrijf.  
Het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, kan voorzien in kassen:
- Bij een volwaardig bollenteeltbedrijf tot ten hoogste 3.000 m2 per bedrijf;
- bij een bestaand volwaardig gemengd bollenteelt- en glastuinbouwbedrijf tot ten hoogste 6.000 m2 per bedrijf;
- bij een bestaand volwaardig stekbedrijf tot ten hoogste 6.000 m2 per bedrijf.  
Het bedrijf van initiatiefnemers is een bestaand volwaardig gemengd (bollen)teeltbedrijf. Bij een dergelijk bedrijf is ten hoogste 6.000 m2 aan kassen toegestaan.
Het plan bestaat uit de bouw van een kas met een oppervlakte van circa 5.100 m2 en een schaduwhal van circa 900 m2. De totale oppervlakte van 6.000 m2 wordt niet overschreden.  
Artikel 6.18 Agrarische bedrijven
Agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare  
De bebouwing, uitgezonderd de kassen, valt ruim binnen de maximum oppervlakte van 2 ha.  

Conclusie

Het plan van initiatiefnemer is in overeenstemming met zowel de Omgevingsvisie als met de Omgevingsverordening van de provincie.

3.3 Regionaal beleid

Intergemeentelijke structuurvisie Greenport 2016

In december 2009 is de intergemeentelijke structuurvisie Greenport 2016, hierna ISG2016 door zes gemeenten vastgesteld. Aanleiding voor het opstellen van het ISG2016 is de omvangrijke economische en landschappelijke vitaliseringsopgave voor de Duin- en Bollenstreek. In het ISG2016 wordt het planologische kader opgesteld voor de Greenport ontwikkelingsmaatschappij (GOM). De gezamenlijke opgave is: 'om het buitengebied aan een hoge landschappelijke kwaliteit te helpen,met ruimte voor de beeldbepalende 'veelzijdige tuinbouw'.' Dit is een middel om serieus aan de slag te gaan met de herstructurering van de sector (bollenteelt) en landschapsverbetering. In de ISG2016 worden zes ambities weergegeven:

  • 1. de economische herstructurering van de Greenport centraal staat;
  • 2. de gemeenten de herstructureringsopgave zullen combineren met landschapsverbetering;
  • 3. de gemeenten verdergaande verrommeling van het landschap tegengaan;
  • 4. met het uitvoeren van de woningbouwopgave, zoals in de Gebiedsuitwerking Haarlemmermeer-Bollenstreek overeen is gekomen, de maximale woningbouwbijdrage van de Duin- en Bollenstreek bereikt is;
  • 5. de gemeenten het areaal aan 1e klas bollengrond van 2.625 hectare duurzaam moeten handhaven, hoewel zij met het herstructureringsproces tijdelijke krimp onder nader te bepalen voorwaarden (waaronder harde tijdgebonden compensatiegaranties) toestaan ;
  • 6. primaire greenportfuncties, zoals bollencluster, vaste planten, bloemencluster en toerisme (inclusief greenportgerelateerde handel en dienstverlening), krijgen bij conflicterende ruimteclaims prioriteit boven niet primaire greenportfuncties, zoals overige landbouw en veeteelt.

Diverse ontwikkelingen in de bollensector geven aanleiding om de regels voor bedrijfsuitbreiding tegen het licht te houden. Er ontstaan steeds meer gemengde/hybride bedrijven, die een andere verhouding van kassen en schuren nodig hebben dan passend is binnen de huidige definities van bedrijfstypen. Voorkomen moet worden dat hierdoor sterke en innoverende spelers in de knel komen.

Extra ondersteunend glas is bijvoorbeeld gewenst voor de hyacinthenbroeierij (pot en snij) waarbij eigen bollen worden afgebroeid. In de Duin- en Bollenstreek liggen daarvoor goede kansen. De “bol op pot” is van groot belang voor de handel in de streek geworden: 50% van de Nederlandse productie vindt plaats in de Bollenstreek.

Voor de provincie is het vergroten van bouwvlakken voor glas bij gemengde bedrijven - mede in relatie tot de gewenste herstructurering en schaalvergroting - overigens geen taboe. Landschappelijke inpassing is voor de provincie belangrijker dan het oppervlak.

Toetsing

Integraal onderdeel van het plan is de landschappelijke inpassing van de nieuwe bebouwing door middel van een groensingel. Hierdoor wordt de bebouwing aan de voorzijde voor een deel onttrokken aan het zicht en wordt de overgang van de bebouwing naar de omliggende productiegrond 'verzacht'.

Ten opzichte van de huidige situatie levert de inpassing een verbetering op van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse van de projectlocatie.

Conclusie

De ontwikkelingen op de planlocatie zijn in lijn met het regionaal beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Noordwijk 2030 herziening

In 2018 is de actualisatie van de Omgevingsvisie Noordwijk 2030 vastgesteld.

In de hoofdlijnen van de beleidsinzet wordt onder andere de voortzetting van de herstructurering, innovatie en verduurzaming van de agrarische sector in combinatie met landschapsverbetering genoemd.

Economische betekenis, landschap en begrensde verstedelijking

In de sector heeft verdere schaalvergroting en internationalisering plaatsgevonden. De focus is gaandeweg verlegd naar handel. Hoewel het aantal banen in de Greenport is afgenomen, is de afgelopen periode een toename zichtbaar van de bedrijfsactiviteiten in de bollensector. Er is weer een groeiende interesse in uitbreiding van bollengrond bij toekomstbestendige teeltbedrijven. De afzet van producten ontwikkelt zich gunstig, de prijzen herstellen en agrarische ondernemers investeren weer.

De ontwikkeling van het bollencomplex heeft echter ook negatieve sporen achter gelaten op het landschap: op vele plaatsen is het landschap ‘verrommeld’, zijn zichtlijnen aangetast en is door vestiging van agrarische bedrijfsgebouwen de openheid van het landschap op veel plaatsen verstoord of geheel verdwenen. Om een goede balans te waarborgen tussen plaatsen verstoord of geheel verdwenen. Om een goede balans te waarborgen tussen verstedelijking en vernieuwing van het buitengebied heeft een duidelijke begrenzing steeds een belangrijke rol gespeeld. Hierdoor blijft er ‘planologisch rust’ in het buitengebied. Dit is een voorwaarde voor continuïteit en succes van het werk van de GOM gebleken.

Toetsing

Het plan van Initiatiefnemers is door de stedenbouwkundige van de gemeente beoordeeld. Bij de voorgestelde situering van de bebouwing is sprake van het (beter) handhaven van de zichtlijnen vanaf de hoek Langevelderlaan/Duinschooten.

De gemeente heeft ingestemd met het plan.

3.4.2 Milieuvisie Noordwijk 2020

De Milieuvisie Noordwijk 2020 brengt een relatie aan tussen het milieubeleid en andere beleidsterreinen (zoals ruimtelijke ordening, natuur, mobiliteit en economie) en maakt de samenhang tussen de diverse beleidsthema's duidelijk. Met het Noordwijkse milieubeleid wordt aangesloten bij de ambitie uit het nationale milieubeleid om 'via duurzame ontwikkeling bij te dragen aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten'. Met duurzaamheid als uitgangspunt wordt de toekomstwaarde van Noordwijk versterkt. Duurzame ontwikkeling zorgt voor een verbetering van de leefkwaliteit, waar iedereen baat bij heeft.

De Milieuvisie Noordwijk 2020 is opgezet vanuit drie integrale thema's, met ambities per thema. Voor het voorliggende plan zijn met name de ambities voor 'Noordwijk Ondernemend' van belang:

  • Noordwijk heeft een duurzame, sterke economie dankzij duurzaam ondernemerschap.
  • Duurzaamheid vormt een integraal onderdeel van alle ruimtelijke ontwikkelingen in Noordwijk.
  • Nieuwbouw en bestaande gebouwen in Noordwijk zijn duurzaam.
  • Noordwijk onderscheidt zich in de regio door een breed aanbod aan duurzame voorzieningen.

Toets

Met het plan van initiatiefnemers wordt bewerkstelligd dat de verkeersbewegingen naar de huurlocatie stoppen. Voor een duurzame bedrijfsvoering is dit een pré.

In de nieuwe kas wordt een energiedoek toegepast, wat een reductie van het energieverbruik tot gevolg zal hebben. Het energieverbruik van het bedrijf is in de huidige situatie al gering omdat alleen wordt gestookt in de winter om de planten vorstvrij te houden. Met het toepassen van het energiedoek wordt het energieverbruik nog lager.

Gezien het voorgaand kan worden gesteld dat het plan de bedrijfsvoering verder verduurzaamd.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de van toepassing zijnde milieu- en omgevingsaspecten beoordeeld.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven, opslagen en installaties, ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2012) ontwikkeld. In de vorm van een bedrijvenlijst, zijn de bedrijven en instellingen zijn gecategoriseerd op hun milieueffecten.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

Tabel 1: Richtafstanden per milieucategorie voor de omgevingstype rustige woonwijk (rustig buitengebied) en gemengd gebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0008.png"

Onderzoek

Het betreft een teeltbedrijf voor vaste planten in zowel de buitenlucht als onder glas. Het bedrijf valt onder SBI-2008 code: 011, 012, 013 (milieucategorie 2). Hiervoor geldt een richtafstand van 30 meter tot een rustige woonwijk. Het aspect geluid is de bepalende factor.

De volgende woningen zijn aanwezig in de buurt van het plangebied:

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0009.png"

Er wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering.

Binnen het project worden geen gevoelige functie mogelijk gemaakt, waardoor bedrijven in de omgeving geen hinder van het project kunnen ondervinden.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering staat het project niet in de weg. Voor de wijziging van de inrichting is een melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan. Op 29 november 2019 is door de Omgevingsdienst Wets-Holland aangegeven dat de melding compleet is.

4.3 Geur

Geurhinder kan optreden bij het houden van dieren in dierenverblijven (stallen, inclusief een vaste uitloop) en het opslaan en bewerken van agrarische bedrijfsstoffen (mest, kuil, voer). Voor de beoordeling van geurhinder vanwege het houden van dieren in dierenverblijven is bij bedrijven met maximaal 50 paarden het Activiteitenbesluit van toepassing (type B inrichting).

Onderzoek

De planlocatie betreft een bollenteeltbedrijf, geur is hier niet aan de orde. Ook zijn in de directe omgeving geen agrarische bedrijven met dierverblijven aanwezig die gehinderd kunnen worden door de ontwikkeling op de projectlocatie.

Conclusie

Het aspect geur speelt geen rol op de planlocatie.

4.4 Bodem

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat, indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren).

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij een ruimtelijk plan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisatie hiervan. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht wanneer deze wijziging tevens een gevoeligere bodemgebruiksvorm inhoudt (bijvoorbeeld van bedrijvigheid naar wonen).

Onderzoek

Uitgangspunt ten aanzien van de bodemkwaliteit is dat deze bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zodanig goed moet zijn dat er geen risico's voor de volksgezondheid bestaan bij het gebruik van het plangebied.

Van deze locatie zijn bij de Omgevingsdienst geen bodemonderzoeksgegevens bekend. Het gebruik van het perceel voor kassen en schaduwhal houdt geen structurele verblijfsduur in van mensen en geldt derhalve niet als een ‘gevoelig gebruik’.

Voorts blijkt uit gegevens dat in de bodem een folie zal worden aangebracht ten behoeve van het recirculeren van gietwater. Deze combinatie van zaken maakt dat ter plaatse geen noodzaak bestaat tot het verrichten van een bodemonderzoek. Er zijn geen vervolgstappen noodzakelijk.

Indien tijdens de herinrichting en/of graafwerkzaamheden in de bodem asbestverdachte materialen worden aangetroffen, dient een asbestonderzoek conform de NEN 5707 (laatste versie) te worden uitgevoerd.

Indien grond wordt aan- of afgevoerd, moet dit plaatsvinden volgens de door de overheid gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.

Conclusie

Het aspect bodem is geen belemmering voor het plan.

4.5 Geluid 

Regels ten aanzien van geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). Het doel van de Wet geluidhinder is tweeledig. Enerzijds de bescherming van het milieu en anderzijds de bescherming van de volksgezondheid. Bepalend is steeds de situering van geluidsbronnen ten opzichte van geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen en scholen. De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Binnen dergelijke zones zijn nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen alleen toegestaan indien de geluidsbelasting op de buitengevel onder of hoogstens gelijk is aan de voorkeursgrenswaarde. Ontheffing van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan indien maatregelen om de geluidsbelasting op de buitengevels te beperken niet mogelijk zijn of onvoldoende helpen en indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

Onderzoek

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een geluidsgevoelige functie. Een toetsing van het project aan de normen van de Wet geluidhinder is daarom niet aan de orde.

De woningen aan de andere kant van de Langevelderlaan (Sancta Maria) liggen op een afstand van meer dan 30 m. Er wordt aan de richtafstanden voldaan (zie ook paragraaf 4.2).

Als gevolg van het project zullen de verkeersbewegingen van en naar de locatie afnemen door het wegvallen van de huurlocaties (zie ook paragraaf 2.2). In de onderstaande tabel zijn de verkeersbewegingen in de huidige en in de nieuwe situatie weergegeven.

Tabel 2: Verkeersbewegingen huidige en nieuwe situatie afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0010.png"

Per saldo neemt het aantal verkeersbewegingen per jaar als gevolg van het plan in totaliteit af met 652 bewegingen van en naar de thuislocatie en met 64 bewegingen tussen de huurlocaties.

De transportbewegingen vanaf de thuislocaties naar derden en derden die een bezoek brengen aan de thuislocatie veranderen niet. De reden hiervan is dat vanaf de thuislocatie alle producten naar derden worden getransporteerd. De huurlocaties worden alleen gebruikt voor teeltdoeleinden. Hier worden geen derden ontvangen of producten naar derden afgevoerd.

Op basis van het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling er sprake zal zijn van een aanzienlijke afname van het aantal transportbewegingen. De geluidbelasting van het bedrijf op de omgeving zal hierdoor ook afnemen.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het plan.

4.6 Luchtkwaliteit  

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In de Regeling niet in betekenende mate (NIBM) zijn in bijlage 1a landbouwinrichtingen, waaronder onverwarmde en verwarmde glasopstanden tot twee hectare, als NIBM projecten aangewezen. De realisatie van dit project valt onder dit voorschrift. Toetsing aan de luchtkwaliteitseisen is daarom voor dit plan niet nodig.

Conclusie

Het plan voldoet aan de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteitseisen. Er zijn geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transport (weg, spoor, water en buisleiding) in relatie tot de (bebouwde) omgeving.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans om te overlijden op een bepaalde plaats ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR is op de kaart van het gebied weer te geven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk grenswaarde fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten komen.

  • Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR is weer te gegeven in de fN-curve: een grafiek waar de kans (f) is afgezet tegen het aantal slachtoffers (N). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. De 1% letaliteitgrens vormt doorgaans de grens van het invloedsgebied (tenzij anders bepaald). Dit is de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.

Hoe moet worden omgegaan met risico's voor mensen in de omgeving van risicobronnen is in verschillende wet- en regelgeving opgenomen.

  • Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen
  • Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen
  • Besluit en Regeling externe veiligheid Transportroutes
  • Besluit risico's zware ongevallen
  • Vuurwerkbesluit
  • Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik
  • Besluit ruimte
  • Activiteitenbesluit
  • Beleidsvisie externe veiligheid (gemeente Berkelland)

Onderzoek

Met behulp van de signaleringskaart externe veiligheid is gekeken naar de risico's in de omgeving van het planinitiatief. De risicokaart is hulpmiddel om risico bronnen in de omgeving te kunnen bepalen. Onderstaand is de planlocatie ingetekend op de risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0011.png"

Afbeelding 8: risico's in de omgeving (bron: risicokaart)

Inrichtingen

Ten zuidwesten van het projectgebied op circa 1,5 kilometer zijn Camping De Carlton en Camping Club Soleil aanwezig (Kraaierslaan 7 en 13 te Noordwijk). Op deze campings worden gevaarlijke vloeistoffen opgeslagen waarvoor een risicocontour geldt. Deze risicocontour raakt het projectgebied niet.

Andere risicovolle inrichtingen liggen verder weg.

Buisleidingen

Ten westen op circa 1,9 kilometer afstand van en projectgebied ligt een buisleiding. Deze buisleiding is van de Gasunie. Het projectgebied ligt ruim buiten de risococontouren van deze leiding.

Besluit en Regeling externe veiligheid transportrisico’s

Aan de hand van de landelijke risicoatlas en de provinciale risicokaart kan worden geconcludeerd dat er geen route gevaarlijke stoffen via de weg en het spoor in de directe omgeving van het projectgebied aanwezig is.

Conclusie

De risicocontouren van opslag, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen vormen geen belemmering voor het project.

4.8 Verkeer

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

Als gevolg van het afstoten van de huurlocaties neemt het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie af. In tabel 2 van paragraaf 4.6 is dit overzichtelijk weergegeven.

Het projectgebied wordt extern ontsloten vanaf de Langevelderlaan. Deze weg sluit in westelijke richting aan op de Randweg/Kapelleboslaan. De Langevelderweg ligt in het verlengde van de Langevelderlaan en loopt richting Noordwijkerhout. Vanaf de Langevelderlaan wordt tevens aangesloten op de Duinschooten. Duinschooten sluit aan op de Ruigenhoekerweg welke in verbinding staat met de N206.

Deze wegen zijn gecategoriseerd als erftoegangswegen buiten de bebouwde kom, waar een maximumsnelheid van 60 km/h geldt.

Het project heeft geen verslechtering van de verkeersafwikkeling tot gevolg omdat er per saldo sprake is van een afname van het aantal verkeersbewegingen.

Parkeren

Op het eigen erf is voldoende ruimte voor het parkeren van vrachtauto's en personenwagens. Als gevolg van het project wordt geen parkeerruimte ingeleverd.

De gemeente Noordwijk heeft in 2013 de 'Beleidsregel parkeernormen Noordwijk' vastgesteld. In deze beleidsregel zijn parkeernormen opgenomen. De parkeernorm voor het buitengebied voor de hoofdcategorie werken varieert van 1,95 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo ( bedrijfsverzamelgebouw) tot 3,55 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo (kantoor met baliefunctie). Voor kasruimte is geen parkeernorm in de nota opgenomen.

Aan de voorzijde van het erf, ten zuiden van de oprit, heeft het bedrijf de beschikking over 7 parkeerplaatsen voor personenauto's. Verder is het erf voldoende ruim voor het parkeren met (de eigen) vrachtauto's.

Omdat het projectplan alleen bestaat uit de uitbreiding van kasruimte (met schaduwhal) is er vanuit de parkeernormen geen noodzaak voor het realiseren van extra parkeerplaatsen.

Conclusie

Parkeren kan en zal volledig op eigen terrein plaatsvinden. Het plan heeft een afname tot gevolg van de verkeersintensiteit in de directe omgeving.

4.9 Water

Vanaf 1 november 2003 is de watertoets van toepassing, een procedure
waarbij de initiatiefnemer in een vroeg stadium overleg voert met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen. De watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer.

Waterschapsbeleid

Voor de planperiode 2016 - 2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP) van het Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het Hoogheemraadschap aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen het accent op de uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn en blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het Hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemers dienen in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat de ruimtelijke ontwikkeling in strijd is met het duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.

Per 1 juli 2015 is de nieuwe Keur in werking getreden. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van het water in de bodem.

De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken.

Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren, bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen in kwetsbare gebieden, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van water naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het Waterschap gebouwd en opgeslagen mag worden. De toestemming voor het uitvoeren van deze werkzaamheden is geregeld in de watervergunning.

Hiermee is de Keur een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen.

In artikel 3.3 van de Keur is bepaald dat het zonder vergunning van het bestuur verboden is in het beheergebied van Rijnland, ondermeer:

  • 1. Het versneld afvoeren van neerslag bij een toename van verhard oppervlak, wanneer deze toename meer dan 5.000 vierkante meter bedraagt;
  • 2. Het afvoeren van neerslag via een hemelwateruitlaat of riooloverstort, wanneer:
    • a. de hemelwateruitlaat of de riooloverstort niet is opgenomen in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) of een daarin aangegeven basis rioleringsplan (BRP), of
    • b. het oppervlak waarvan de neerslag wordt afgevoerd groter is dan 500 vierkante meter;
  • 3. Voor zover het de kern- en beschermingszone van een waterkering betreft; het aanleggen en onderhouden van wegen, paden en verharding op de kruin, het verzetten van grond, en het bouwen, herbouwen of aanbouwen;
  • 4. in door het bestuur op kaart aan te geven gebieden werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van het grondwater zal ontstaan;

Bij het tot stand komen van dit plan is overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf.

Het projectgebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. In dit waterschap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de watertoets uit. De watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer.

Onderzoek

Waterkwantiteit

Als uitgangspunt voor beleid geldt dat de afvoer als gevolg van de toename van de verharding niet mag toenemen en dat de peilstijging in de meeste gevallen maximaal 30 cm mag bedragen. De hoeveelheid nieuw te graven water is gebiedsafhankelijk. Minimaal 15 procent van de toename van de verharding moet gecompenseerd worden, in het veenweidegebied kan de compensatie oplopen tot meer dan 20 procent. Watercompensatie is aan de orde bij een toename aan verharding boven de 500 m2.

Bij plannen dient nagegaan te worden of de bebouwing beperkingsgebieden (toetsenlagen en/of signaal lagen) raakt. Als dat het geval is, dan is een plan vaak vergunningplichtig. Dat geldt ook als de oppervlakteverharding per saldo toeneemt.

In de huidige situatie heeft het bedrijf de beschikking over circa 1.800 m2 aan ondersteunend glas, 1.500 m2 aan schaduwhal en circa 850 m2 aan bedrijfsruimte.

Het plan voorziet in een toename van het verhard oppervlakte door de uitbreiding van het areaal aan ondersteunend glas en de realisatie van twee watersilo's. Het areaal aan ondersteunend glas neemt toe van circa 1.800 m2 naar 5.100 m2. Dit betreft een toename van circa 3.300 m2. Het areaal aan schaduwhal neemt af. Dit heeft echter geen invloed op de aanwezige verharding omdat het regenwater niet versneld afstroomt van een schaduwhal. Het regenwater valt namelijk door het schermnet heen op de bodem. De twee watersilo's hebben een gezamenlijke oppervlakte van circa 180 m2 (doorsnede van 12,9 meter en 8 meter). De oppervlakte van de bedrijfsruimte blijft gelijk.

De totale toename van de verhardingsoppervlakte als gevolg van het plan betreft derhalve circa 3.480 m2. Er is daarom sprake van de verplichting tot het uitvoeren van watercompensatie. Op grond van de regels van het Hoogheemraadschap betreft de watercompensatie 15% van de toename aan verharding in de vorm van het graven van extra oppervlaktewater.

Een alternatief is het reserveren van extra wateropslag in een watersilo. Er moet 55 mm per m2 toename van verhard oppervlak kunnen worden geborgen in de alternatieve waterberging . De alternatieve waterberging moet een afvoer hebben van 10 m3/minuut/100ha

Initiatiefnemers kiezen ervoor om de watercompensatie uit te voeren door middel van het realiseren van een alternatieve waterberging. Voor de toename van 3.480 m2 aan oppervlakteverharding is (55mm per m2 x 3.480) is circa 191 m3 aan extra opslagcapaciteit in de watersilo nodig.

De watersilo met een doorsnede van 12,9 meter heeft een opslagcapaciteit van 490 m3. Hiervan is 255 m3 nodig vanuit de Wet milieubeheer. De resterende capaciteit van 235 m3 wordt gebruikt als alternatieve waterberging. Dit is ruim voldoende.

Omdat gekozen wordt voor een alternatieve waterberging moet per definitie een watervergunning bij het hoogheemraadschap worden aangevraagd.

Op 22 augustus 2019 is de digitale watertoets uitgevoerd voor dit plan. Uit deze toets volgt dat er geen beperkingsgebieden worden geraakt. De uitkomst van de watertoets is echter wel dat er een waterbelang is vanwege de toename van de oppervlakteverharding boven de 500 m2. Het plan is per mail voorgelegd aan het Hoogheemraadschap van Rijnland en de reactie hierop is in deze paragraaf verwerkt.

Waterkwaliteit

Het hemelwater dat op het kasdek valt mag, nadat 500 m3/ha is opgevangen dat als gietwater dient, in overeenstemming met het beleid van het Hoogheemraadschap op het oppervlaktewater worden geloosd.

Voor condenswater geldt in principe een lozingsverbod omdat daar bestrijdingsmiddelen inzitten die in kas gebruikt worden. Een first flush voorziening zorgt ervoor dat het condenswater dat gemengd is met hemelwater altijd in de opvangvoorziening (zoals bv bassin) blijft.

De tweede watersilo met een doorsnede van 8 meter dient voor het opvangen van het condenswater en het drainwater. Vanuit deze silo wordt niet op het oppervlaktewater geloosd.

Initiatiefnemers leven de regels van het Hoogheemraadschap na waardoor verontreiniging van het oppervlaktewater wordt voorkomen.

Bij de bouw van de nieuwe kas worden geen uitloogbare materialen toegepast.

Conclusie

Omdat de toename aan verharding groter is dan 500 m2, is er sprake van een watercompensatieplicht. Initiatiefnemers kiezen voor een alternatieve waterberging. Hiervoor wordt bij het hoogheemraadschap een watervergunning aangevraagd.

4.10 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden. Daarnaast is het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze gebieden kunnen nadelige invloed ondervinden als de uitstoot van ammoniak op de gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Soortenbescherming

Sinds 1 januari 2017 regelt Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het projectgebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Natura 2000

Het projectgebied ligt op circa 650 meter afstand van het Natura 2000 gebied Kennemerland-Zuid (zie afbeelding 9).

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0012.png"

Afbeelding 9: ligging projectgebied ten opzichte van Natura 2000

De onderzoekslocatie ligt binnen de invloedssfeer van het Natura-2000 gebied. Indien er een effect te verwachten valt dan is dit beperkt tot stikstofdepositie (een extern effect) vanwege de sloop en de bouw van de kas en schaduwhal en het in bedrijf zijn van de locatie (verwarming kas en interne transportbewegingen).

Directe effecten op het gebied Kennemerland-Zuid zoals areaalverlies, versnippering, verstoring en verandering van waterhuishouding treden niet op omdat het projectgebied op grote afstand ligt.

Vastgesteld zal moeten worden of er op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het project significante gevolgen kan hebben voor de aangewezen gebieden. Significante gevolgen bij Natura 2000-gebieden zijn gevolgen die in strijd zijn met de instandhoudingsdoelen van het gebied.

Met behulp van het rekenprogramma Aerius 2019 is de stikstofdepositie berekend van het verschil in de bedrijfsvoering tussen de huidige situatie en de toekomstige situatie. Ook is hierin de Nox emissie meegenomen van de realisatiefase van het project.

Uit de berkening met het rekenprogramma Aerius 2019 volgt dat het project geen stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol / ha / jaar veroorzaakt op Natura 2000 gebieden.

In de nieuwe situatie treedt er bovendien een sterke vermindering op van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie op als gevolg van het afstoten van de huurlocaties. De Aeriusberekeningen en de gehanteerde uitgangspunten zijn als bijlage 1 aan deze toelichting toegevoegd.

Significante gevolgen op de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige habitattypen in het Natura 2000 gebied kunnen daarom worden uitgesloten.

Natuurnetwerk Nederland

Het projectgebied maakt geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland. Op circa 650 meter ten noord / noordwesten is het dichtstbijgelegen NNN gebied (de duinen) aanwezig. In afbeelding 10 is de ligging van het projectgebied ten opzichte van het Natuurnetwerk Nederland weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0013.png"

Afbeelding 10: ligging onderzoekslocatie ten opzichte van het Natuurnetwerk Nederland.

Overig

Het projectgebied is niet gelegen in de strategische reservering natuur, provinciaal beschermd weidevogelgebied en bovendien bevinden zich geen karakteristieke landschapselementen in het projectgebied.

Soortenbescherming

Op grond van de Wet natuurbescherming geldt een algemeen verbod voor het verstoren en vernietigen van beschermde plantensoorten, beschermde diersoorten en hun vaste rust- of verblijfplaatsen. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk. Voor soorten die vermeld staan in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode-Lijst-soorten zijn deze voorwaarden zeer streng.

Het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met het project effecten kunnen gaan ontstaan op soorten die beschermd zijn via de wet Natuurbescherming. Mogelijk moet rekening gehouden worden met deze soorten, bij de ruimtelijke procedure, als zij voorkomen.

Het plan omvat onder andere het slopen van de bestaande kas. Er is geen sprake van het kappen van bomen of dempen van water. Onderzocht moet worden of er mogelijk beschermde soorten in de kas voorkomen die hinder kunnen ondervinden van het project.

Ten eerste is de kas in zijn geheel niet geschikt als verblijfsplaats voor vleermuizen. Het ontbreekt aan daklijsten en geschikte beluchtingsgaten. Ook is de te slopen kas geen onderdeel in een lijnvormig landschapselement waarop vleermuizen zich kunnen oriënteren. In de omgeving zijn voldoende landschapselementen. Effecten op vliegroutes worden derhalve uitgesloten.

Daarnaast is de kas ongeschikt als (potentiële) nestlocatie voor vogels (met vaste rust- en verblijfplaatsen). Voor huismus en gierzwaluw is de kas volledig ongeschikt.

De nieuwbouw van de kas, schaduwhal en watersilo's vindt plaats op het terrein dat in gebruik is voor teeltdoeleinden. Ook is er verharding aanwezig. Zie hiervoor ook de onderstaande foto's.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0014.png"

Afbeelding 11: foto's achterzijde kas

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0015.png"

Afbeelding 12: foto's voorzijde kas

Op het te bebouwen terrein worden intensief planten geteeld en zijn voorzieningen aanwezig zoals de schduwhal en tunnelkassen. Dagelijks vinden er teeltactiviteiten op het terrein plaats en worden de potjes regelmatig verplaatst. De productiewijze is zeer intensief gepaard gaande met veel (teelt) handelingen.

Gezien het zeer intensief agrarisch gebruik van het perceel is het uitgesloten dat ter plaatse van de bouwlocatie beschermde soorten voorkomen.

Conclusie

De projectlocatie ligt buiten het Natura 2000 gebied en het NNN gebied. Gezien de afstand tot deze gebieden kunnen directe effecten worden uitgesloten. Met behulp van het rekenprogramma Aerius 2019 is berekend dat er op het Natura 2000 gebied ook geen indirecte effecten optreden in de vorm van stikstofdepositie. Dat geldt voor zowel de bouwfase als de gebruiksfase.

Negatieve gevolgen van het project op beschermde dier- en plantensoorten kunnen worden uitgesloten.

4.11 Cultuurhistorie en archeologie

Vanaf 1 januari 2012 dient met de wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening te worden ingegaan op de relatie van het ruimtelijk voornemen en de aanwezige cultuurhistorische waarden. Naast de cultuurhistorische waarde dient er rekening te worden gehouden met de archeologische (verwachtings)waarde van een gebied. In 2007 is de Wet archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet zorgt er voor dat het archeologisch erfgoed in de bodem wordt beschermd in het ruimtelijke ordeningsbeleid.

4.11.1 Cultuurhistorie

De planlocatie ligt een gebied dat kenmerkend is voor de bollenstreek. In de definitie van de bestemming Agrarisch - Bollenteelt - Bollenzone 1 is dan ook opgenomen dat deze gronden bestemd zijn voor het behoud en versterking en herstel van de voorkomende natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden.

Cultuurhistorie heeft betrekking op de aanwezigheid, de aard, de betekenis en de waarde van:

  • historische (ensembles van) gebouwen, tuinen, parken en stedenbouwkundige structuren;
  • (ensembles van) landschappelijke elementen, gebieden en ruimtelijke patronen waarin de historische wisselwerking tussen mens en maatschappij enerzijds en de fysieke omgeving anderzijds tot uitdrukking komt;
  • in de bodem bewaarde sporen en resten van menselijke bewoning vanaf het eerste begin van de menselijke bewoning (ca 300.000 jaar geleden);

Op de locatie aan de Langevelderlaan 4 zijn geen monumentale of karakteristieke gebouwen aanwezig.

Het ruimtelijke en historische karakteristieken ter plaatse van het projectgebied bestaat uit de binnenduinrand. De binnenduinrand is ooit ontstaan door het afgraven van de duinen voor bollengrond.

Door de ligging net achter de duinen, ontstaat een luw gebied, met een hoge lichtintensiteit. Dit maakt de binnenduinrand uitermate geschikt voor zowel bollenteelt als natuurontwikkeling. Op dit moment overheerst de bollenfunctie, hoewel het gebied ook veel gebruikt wordt voor lokale recreatie.

De landschappelijke overgang tussen duinen, stand en zee en de binnenduinrand is nog zeer goed waarneembaar.

Conclusie

Het plan van initiatiefnemers tast de cultuurhistorische waarden van het landschap niet aan. De agrarische teeltactiviteiten komen hier bovendien van oudsher voor.

4.11.2 Archeologie

Met ingang van juli 2016 (Erfgoedwet) is het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed worden geregeld door één integrale Erfgoedwet. De omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zal in de nieuwe Omgevingswet worden geregeld. De Erfgoedwet legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. De taken in het kader van de Erfgoedwet behelzen o.a. het meewegen van archeologie in de besluiten op het gebied van de Ruimtelijke Ordening (zoals omgevingsvergunning) en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen.

In 2011 heeft de gemeente Noordwijk de 'erfgoedverordening 2011 gemeente Noordwijk' vastgesteld. In deze verordening staan regels met betrekking tot monumenten en archeologie. Op de Archeologische waarden- en verwachtingenkaart en een beleidskaart staan de waarden ten aanzien van het aspect archeologie. Hiermee kan elke aanvrager van een bouw-, sloop- of omgevingsvergunning vooraf inzicht verkrijgen in de op een perceel rustende archeologische onderzoeksplicht. De Archeologische waarden- en verwachtingenkaart biedt bovendien een goede kapstok om de kennis over de rijke geschiedenis van deze regio bij een breed publiek onder de aandacht te brengen.

Op de beleidskaart worden de volgende eenheden/beleidscategorieën onderscheiden:

  • Archeologisch beleidsadviesgebied 1 (Archeologische terreinen en dorpskernen). Op deze terreinen geldt altijd een onderzoeksplicht vanaf de kleinst mogelijke verstoring met een diepte van 50 cm;
  • Archeologisch beleidsadviesgebied 2 (Gebieden met een hoge archeologische verwachting). Archeologisch onderzoek is voor deze categorie verplicht voor bodemverstoringen vanaf een oppervlakte van 100 m² en een diepte van 50 cm;
  • Archeologisch beleidsadviesgebied 3 (Gebieden een middelhoge archeologische verwachting). Archeologisch onderzoek is voor deze categorie verplicht voor bodemverstoringen vanaf een oppervlakte van 500 m² en een diepte van 50 cm;
  • Archeologisch beleidsadviesgebied 4 (Gebieden met een lage archeologische verwachting). Archeologisch onderzoek is voor deze categorie verplicht voor bodemverstoringen vanaf een oppervlakte van 50.000 m² en een diepte van 50 cm.

In het projectgebied is sprake van een hoge verwachtingswaarde (Waarde - Archeologie - 2 ).

Bureauonderzoek

Polder Langeveld is een afgegraven duingebied. De volgende historische foto's zijn hiervan het bewijs. Hierop is te zien dat de grond rigoureus is afgegraven ten behoeve van de bollenteelt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0575.OMGLangevelderln4-VA01_0016.png"

Afbeelding 13: historische foto's uit de jaren 1959 / 1960

Op basis van de meest recente archeologische waardenkaart wordt in het bestemmingsplan Landelijk gebied een vrijstellingsgrens opgenomen van 100 m2 en een verstoringsdiepte van maximaal 50 cm. Als uit de aanvraag van de omgevingsvergunning blijkt dat de geplande ingrepen deze grens zal overschrijden, dan dient aan de hand van archeologisch onderzoek de mate van verstoring bepaald te worden. Als hieruit blijkt dat de bodem in zo'n mate verstoord is dat er helemaal geen (intacte/behoudenswaardige) archeologische resten meer aanwezig zijn, kan op grond van een in de planregels op te nemen ontheffingsmogelijkheid, de omgevingsvergunning worden verleend.

Conclusie

Op basis van het bureauonderzoek wordt geconcludeerd dat het deel van de polder Langeveld, waarin het projectgebied ligt, eind jaren 50 is afgegraven ten behoeve van de bollenteelt. Met het afgraven van de polder zijn mogelijke sporen en resten van menselijke bewoning vanaf het eerste begin van de menselijke bewoning (ca 300.000 jaar geleden) uitgewist.

De verstoring van de bodem als gevolg van de bouw van de kas en de schauwhal is zeer beperkt. De verstoring dieper dan 50 centimeter vindt alleen plaats door de poeren waarop de kas wordt gefundeerd. De totale oppervlakte van de poeren is minder dan 100 m2.

Gezien de historie van polder Langeveld en het feit dat als gevolg van de bouw van de kas en de schaduwhal minder dan 100 m2 van de bodem wordt verstoord is het uitvoeren van nader archeologisch onderzoek niet nodig.

4.12 Vormvrije MER-beoordeling

Per 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd. Eén van de belangrijkste wijzigingen in het Besluit is de invoering van een vormvrije m.e.r.-beoordeling voor activiteiten die genoemd worden in het Besluit milieueffectrapportage (kolom 1 van de D-lijst), maar onder de daar genoemde drempelwaarden liggen.

Ingevolge onderdeel D, categorie D9, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage moet een m.e.r. worden uitgevoerd voor een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, in het geval waarin de activiteit betrekking heeft op de vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van 50 ha of meer.

In het voorliggende project is geen sprake van de vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied, maar is enkel sprake van de uitbreiding van bedrijfsbebouwing bij een vaste plantenkwekerij.

De uitbreiding van de bedrijfsbebouwing, waarin het voorliggend project voorziet, wordt niet genoemd is het Besluit milieueffectrapportage. Een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is dan ook niet aan de orde. Dit betekent dat het bevoegd gezag geen (vormvrij) m.e.r. beoordelingsbesluit, zoals bedoeld in art 7.16 Wet milieubeheer of artikel 7.19 Wet milieubeheer, hoeft te nemen.

Provinciaal milieubelang

Provincie Zuid-Holland benoemt in haar Omgevingsbeleid vier provinciale milieubelangen. Hierna is per belang aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling zich verhoudt tot deze belangen:

  • 1. Bescherming van stiltegebieden

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet in de nabijheid van een stiltegebied plaats.

  • 2. Windenergie stimuleren

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een plaatsingsgebied voor windmolens.

  • 3. Beschermen bedrijventerreinen voor Hogere Milieu Categorie-bedrijven

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een HMC-bedrijventerrein. Afname van HMC-locaties is derhalve niet aan de orde.

  • 4. Beschermen van grote groepen mensen

De voorgenomen ontwikkeling is niet gelegen in een invloedsgebied Groepsrisico van een EVrelevante risicobron (zie ook paragraaf 4.7).

De voorgenomen ontwikkeling is derhalve niet in strijd met de provinciale milieubelangen.

Verder hebben de locatie en de omgeving geen bijzondere kenmerken die geschaad worden door het initiatief. Gezien de aard van de ingrepen zijn verder geen negatieve effecten te verwachten, zodat op basis hiervan verder kan worden afgezien van het verrichten van een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling.

Conclusie

De uitbreiding van de bedrijfsbebouwing wordt niet genoemd in het Besluit milieueffectrapportage. Er hoeft daarom geen (vormvrij) m.e.r. beoordelingsbesluit genomen te worden. Het project is verder niet in strijd met de provinciale milieubelangen.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een plan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid.

Bij het eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een initiatief dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het voornemen. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

De realisatie van de uitbreiding van het bedrijf, inclusief de kosten die samenhangen met de procedure, komen voor rekening van initiatiefnemers. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemers worden doorberekend. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van dit plan is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.

Eventueel uit te keren planschade komt voor rekening van de initiatiefnemers. Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Overeenkomstig artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het projectafwijkingsbesluit naar de wettelijk verplichte en andere door de gemeente erkende overlegpartners verzonden. De reactie van deze overlegpartners worden in het plan verwerkt.

De tervisielegging van de ontwerpverklaring van geen bedenkingen heeft plaatsgevonden van 29 juli 2020 tot en met 8 september 2020. Tijdens de tervisielegging zijn twee zienswijzen ingediend.

Gelet op artikel 6.5 van Besluit omgevingsrecht heeft de gemeenteraad op de vergadering van 16 december 2020 besloten:

  • 1. de zienswijzen ontvankelijk te verklaren;
  • 2. de Nota van Beantwoording zienswijzen vast te stellen;
  • 3. te verklaren geen bedenkingen te hebben tegen het (voorgenomen) besluit tot het verlenen van medewerking aan de gevraagde omgevingsvergunning (nr. 2019-013968) voor het vergroten van het gemengde tuinbedrijf te Langevelderlaan 4 tot 5100 m2 kas, 900 m2 schaduwhal en twee watersilo’s.

De Nota van Beantwoording zienswijzen is als bijlage 2 aan deze onderbouwing toegevoegd. De ingediende zienswijzen geven geen aanleiding tot aanpassing van de ontwerp omgevingsvergunning cq. het bouwplan.