Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Achterweg-Zuid 59, Lisse
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0553.roachterwegzd59-vax1

Toelichting

 
1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
De gronden aan de Achterweg-Zuid 59 te Lisse zijn al geruime tijd in gebruik ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden. Op het terrein zijn onder andere paddocks, stallen, een paardenbak, opslagruimte voor een koets en een overkapping aanwezig. Een deel van de opstallen die op het perceel aanwezig waren, zijn lopende deze aanvraag, door brand teniet gedaan. In relatie tot deze aanvraag betreft het het bestaande bedrijfsgebouw en de overkapping. Deze zullen worden teruggebouwd. Hierbij wordt het bedrijfsgebouw in een iets andere vorm teruggebouwd. 
 
Het hobbymatig houden van paarden met bijbehorende voorzieningen is echter in strijd met het vigerend bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2012'. Tevens zijn de bijbehorende gebouwen op het betreffende perceel niet vergund. 
 
Brand
Lopende de aanvraag om op locatie paarden te mogen houden heeft er brand plaatsgevonden. De bestaande aanwezige bedrijfsloods en de drie naastgelegen bedrijfsloodsen van derden zijn hierbij dusdanig beschadigd dat sloop en nieuwbouw noodzakelijk is. De hiervoor benodigde vergunning aanvragen zijn gedaan en de vergunningen zijn hiervoor afgegeven. Door de rechtbank is de bouw van de eigen bedrijfsloods, t.b.v. onder andere het hobbymatige stallen van paarden, in voorlopige voorziening opgeschort dit omdat in het kader van de afgifte van deze vergunning ook het houden van paarden beschouwd had moeten worden. Met de aanstaande besluitvorming op deze aanvraag wordt dit gebrek gecorrigeerd en is het voorgenomen gebruik, voor het deels hobbymatig stallen van paarden, toegestaan binnen de nog op te richten bedrijfsbebouwing. In geval de loods niet deels voor de hobbymatige stalling van paarden wordt gebruikt in geval deze aanvraag niet vergund wordt dan zal de loods in zijn geheel voor bedrijvigheid aangewend gaan worden en is de reeds aanvraagde en verleende vergunning passend binnen het vigerende regime. Dit illustreert dat alleen het voorgenomen ondergeschikte hobbymatige gebruik een nadere ruimtelijke afweging behoeft.
 
Voor deze onderbouwing geldt dat deze is geactualiseerd is op de reeds aangevraagde en vergunde aanvraag. Omwille van de duidelijkheid is ook de situatie voor de brand inzichtelijk gemaakt.
 
Legalisatie gebruik
Om het bestaande gebruik te legaliseren is een wijziging van het juridisch-planologisch kader noodzakelijk. In dit kader is een principeverzoek ingediend. Het college van de gemeente Lisse heeft in een reactie (d.d. 29 mei 2018) aangegeven in principe positief zijn tegenover de legalisering van de paardenbak, 4 paddocks, de schuur, de paardenstal met 4 ligboxen, 3 ligboxen in de bedrijfsbebouwing en de mestopslag. Hierbij dient aan enkele voorwaarden te worden voldaan waaronder het behoud van hobbymatig gebruik en nieuwe ontwikkelingen of uitbreiding wordt niet mogelijk gemaakt. Er dient een uitgebreide omgevingsvergunningprocedure op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) doorlopen te worden.
   
Een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan kan slechts worden afgegeven indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De vergunning moet dan ook voorzien zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de beleidskaders, milieuaspecten en de financiën.
 
Gezien het ‘formeel’ bollengrond betreft is er contact opgenomen met de GOM om te bezien of en op welke wijze deze gronden gecompenseerd dienen te worden. Uit mailcontact d.d. 21 februari 2018 met de heer A.H. Zwart van de GOM blijkt dat compensatie niet noodzakelijk is.
 
Hobbymatigkarakter van het houden van paarden
Op locatie worden uitsluitend hobbymatig paarden gehouden. Er worden geen rijlessen gegeven en het gebruik van de voorzieningen is voor eigen gebruik. Het stallen van paarden door derden is niet per definitie aan te merken als een bedrijfsmatige activiteit. Dit blijkt uit een uitspraak van de rechtbank van 27 september 2013 (ECLI:NL:RBOVE:2013:2339). Bij het stallen van paarden door derden wordt niet voldaan aan de definitie van een inrichting zoals gesteld in de Wet milieubeheer, namelijk de activiteit is een ‘door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”. Het houden van twee eigen paarden, een pony en vier paarden van derden kan niet als een activiteit worden aangemerkt als bedrijfsmatig.
 
De loods wordt voor circa 80% gebruikt voor bedrijfsmatige opslag. Het houden van paarden is ondergeschikt aan dit bedrijfsmatige gebruik van de opstallen en het terrein. Het terrein wordt voor meer dan 50% bedrijfsmatig gebruikt in de eindsituatie.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Lisse en maakt onderdeel uit van een kleine bebouwingsenclave aan de Achterweg-Zuid en de Akervoorderlaan. Het plangebied is gelegen op de percelen die kadastraal bekend zijn onder sectie B, perceel 3462 en 3463. Het gebied beslaat een oppervlakte van 5.828 m². Het plangebied bevindt zich in een bollenstreek en ten zuiden van het plangebied is een mechanisatie bedrijf gevestigd.
 
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied.
 
 
Ligging plangebied ten opzichte van Lisse (Plangebied: wit omcirkeld, bron: Google Maps)
Begrenzing plangebied (Plangebied en kadastrale percelen: wit omcirkeld, bron: Google Maps)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de planlocatie aan de Achterweg-Zuid 59 geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied', vastgesteld op 12 september 2013 door de gemeente Lisse.
 
De gronden binnen het plangebied hebben grotendeels de bestemming ‘Agrarisch - Bollenteelt - Bollenzone 3’. Binnen de bestemming ‘Agrarisch - Bollenteelt - Bollenzone 3’ zijn gronden bestemd voor het uitoefenen van een bollenbedrijf. Daarbij is het behouden en versterken van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van belang.
 
Het zuidwestelijke gedeelte van het plangebied heeft de bestemming 'Bedrijf'. Deze gronden zijn bestemd voor bedrijven die vallen in de categorieën 1 en 2 van de staat van Bedrijfsactiviteiten.
 
Daarnaast geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Voor het westelijke deel van het plangebied geldt de daarbij horende 'Functieaanduiding specifieke vorm van waarde - 3'. Vanwege de archeologische dubbelbestemming dient bij bouwwerken groter dan 100 m2 of bij graafwerkzaamheden dieper dan 0,3 m archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. Voor het oostelijke deel van het plangebied geldt de 'Functieaanduiding specifieke vorm van waarde - 4'. Hiervoor geldt dat bij bouwwerken groter dan 500 m2 of bij graafwerkzaamheden dieper dan 1 m archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden.
 
Uitsnede vigerend bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’, (Plangebied: zwart omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Paardenbakken en het hobbymatig houden van paarden zijn niet toegestaan en in strijd met het vigerend bestemmingsplan. Middels het volgen van een buitenplanse afwijkingsprocedure kan, indien aangetoond wordt dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening, gemotiveerd worden afgeweken van het vigerende bestemmingsplan. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing maakt de legalisatie van het hobbymatig houden van paarden met bijbehorende voorzieningen planologisch mogelijk.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Planbeschrijving
 
2.1 Huidige situatie
Al vanaf 1981 worden er op locatie hobbymatig paarden gehouden en bereden. Het plangebied behoort sinds december 2014 bij de ten westen gelegen woning met tuin aan de Achterweg-Zuid 61 en is te bereiken via een oprit/oprijlaan vanaf de Achterweg-Zuid. Deze oprit wordt afgescheiden van de direct ten noorden gelegen oprit/oprijlaan door geknotte bomen en een sloot. De noordelijke oprit leidt naar de ten oosten gelegen woning (Achterweg-Zuid 53) en een bedrijfspand met een agrarische bedrijfswoning (Achterweg-Zuid 55). Aan de zuidzijde van de percelen zijn bedrijfsgebouwen gelegen.
 
Binnen het plangebied bevinden zich verscheidene bouwwerken die niet zijn vergund. Op het terrein is een bedrijfsgebouw met een drietal ligboxen, een tuinhuisje, een paardenstal met een viertal ligboxen en een koetsopslag aanwezig. Daarnaast zijn er nog bouwwerken, geen gebouw zijnde, aanwezig op het terrein (deels nieuw te bouwen als gevolg van de brand). Deze overige bouwwerken zijn 4 paddocks, een paardenbak, een overkapping en een gesloten mestcontainer. Op het terrein worden momenteel vier paarden gehouden. Na legalisatie worden zes paarden en één pony gehouden.
      
Aan de westzijde van het plangebied is parkeerruimte aanwezig.
 
Onderstaande afbeeldingen geven de diverse aanwezige functies in het plangebied weer. Hierbij is de situatie voor de brand in beeld gebracht, als ook de beoogde situatie zoals deze nu wordt voorzien.
     
Overzichtstekening inrichting planlocatie situatie voor de brand (Buro SRO)
 
Overzichtstekening vergunde inrichting planlocatie situatie na de brand (Buro SRO)
 
Bestaand tuinhuishuisje (Bron: STOL Architecten bv)
 
Bestaande paardenstal (Bron: STOL Architecten bv)
 
Gesloten mestopslag, deze wordt verplaatst (Bron: STOL Architecten)
 
Voormalige overkapping (links) en ligboxen in het bedrijfsgebouw (rechts) voor de brand
 
2.2 Beoogde ontwikkeling
Om mee te kunnen werken aan legalisatie van de huidige situatie dient er, aansluitend op de eisen vanuit de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit Zuid-Holland (zie toelichting paragraaf 3.1.2), sprake te zijn van een goede landschappelijke inpassing. In dit kader heeft Bosch Slabbers landschapsarchitecten een advies (d.d. 8 maart 2018) uitgebracht. De navolgende afbeelding toont een impressie van de beoogde erfinrichting:
 
 
Beoogde erfinrichting (bron: advies Bosch Slabbers landschapsarchitecten, d.d. 8 maart 2018)
 
Zoals zichtbaar op voorgaande afbeelding is de bestaande situatie landschappelijk ingepast met een brede groensingel die aan de erfzijde wordt geflankeerd door een geschoren haag. Binnen deze singel aanwezige bomen zijn echter na een recente storm omgewaaid. Het algemene advies is deze singel aan te vullen met inheems materiaal waardoor aan deze zijde weer een volwaardige ruimtelijke inpassing ontstaat.
 
Uiteindelijk heeft het advies geleid tot een drietal scenario’s. In overleg met de landschapsarchitect is gekozen voor model 2, zoals weergegeven op voorgaande afbeelding. Model 2 gaat uit van de aanleg van een bredere groensingel, samengesteld uit een bladhoudende beukenhaag, langs de toegangsweg naar nr. 53 en 55. Er ontstaat binnen enkele jaren een groenwand die zorgt voor een hoogwaardige ruimtelijke inpassing. Deze inpassing zorgt er tevens voor dat de kans op een schrikreactie van de paarden als gevolg van voorbijrijdend zwaar verkeer afneemt. 
 
Initiatiefnemer is naar aanleiding van voorgaand beplantingsadvies reeds gestart met de aanplanting van lindebomen en een beukenhaag. Op deze manier zullen de activiteiten en bestaande bebouwing in het plangebied worden afgescheiden van omwonenden en langskomend verkeer door middel van een groenwand met een natuurlijke uitstraling. Deze aanpassing komt ten goede van zowel omwonenden als de activiteiten in het plangebied zelf. Aan de landschappelijke inpassing zal, na verlening van de vergunning, verder inhoud gegeven worden.
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan heeft de wetgever in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan valt niet binnen een van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro vloeien dan ook geen specifieke randvoorwaarden voort voor onderhavig plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte, wat inhoudt dat het een stedelijke ontwikkeling betreft. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In planologische zin maakt voorliggende ruimtelijke onderbouwing ter plaatse van de als bollengrond bestemde gronden meer mogelijk dan voorheen.
 
Wanneer een planologische wijziging voorziet in een stedelijke voorziening in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van minder dan 500 m², kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt. Het plangebied heeft een oppervlakte van 5.828 m². Daarmee is er met onderhavig plan sprake van een stedelijke ontwikkeling. De situatie zal dan ook nader worden getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. 
  
In het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking dient de behoefte van de situatie die gelegaliseerd wordt nader toegelicht te worden. Ondanks dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt er geen bebouwing toegevoegd of gesloopt. Daarmee blijft de huidige situatie onveranderd, los van het feit dat de situatie gelegaliseerd wordt. Het legaliseren van de het hobbymatig paarden houden en bijbehorende activiteiten draagt eraan bij dat activiteiten volgens regels verlopen en dat er grenzen worden gesteld. Het legaliseren van de situatie draagt daarmee bij aan duidelijkheid en zekerheid voor de omgeving. Tevens wordt er een aantal aanpassingen gedaan om de activiteiten, stof, geluid en eventuele stank van de mestopslag richting de omgeving te beperken. Daarmee wordt de huidige situatie beter ingepast in het omliggende gebied.
 
Met het behoud van het hobbymatig paarden houden en enkele landschappelijke aanpassingen, draagt het legaliseren van de situatie bij aan een goede ruimtelijke ordening.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 14 december 2016 de actualisering 2016 van de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Op 12 januari 2017 is deze in werking getreden en vervolgens op 20 december 2017 partieel gewijzigd. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
    
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Een van de dominante ruimtelijk-economische structuren in de provincie is een complex logistiek-industrieel systeem van mainports en greenports. De planlocatie maakt onderdeel uit van de greenport Duin- en Bollenstreek, een van de (glas)tuinbouwconcentratiegebieden die zich kenmerken door hun clusterwerking en de primaire productie en teelt van tuinbouwgewassen. De wens van de provincie is om de greenports waar mogelijk te versterken en de transitie waarin ze zich bevinden te versnellen. Het beleid voor de Bollenstreek is gericht op behoud, herstructurering en versterking van het bollencomplex met landschapsverbetering. Daarbij zijn het behoud van het bollenteeltareaal en het ruimte bieden aan ondersteunende teelt en bedrijvigheid van belang.
Het plangebied is weliswaar gelegen te midden van de bollengronden, maar het voorgenomen plan resulteert niet in een afname van het bollenteeltareaal. Voorts kan gesteld worden dat het plangebied binnen een kleine bebouwde enclave is gelegen. Het plangebied van 5.828 m² wordt omringd door wegen en sloten en sluit niet direct aan op de omliggende gronden. In potentie is het gebied niet uitermate geschikt om in gebruik te nemen als bollengrond in verband met de relatief kleine omvang en de omliggende wegen en gebouwen.
 
Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed
Het plangebied is gelegen in het Zuid-Hollandse kustlandschap. De kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten. Navolgend wordt ingegaan op de relevante aspecten hiervan.
 
Laag van de ondergrond - Kustcomplex
Op de kaart van de ondergrond is de planlocatie gelegen in het kustlandschap, dat is opgebouwd uit een opeenvolging van zee, strand, jonge duinen, strandvlakten en strandwallen parallel aan de kust. Veel strandwallen zijn in de loop van de tijd vergraven voor het zand of de bollenteelt, zoals ook ter plaatse van het plangebied het geval is. Richtpunten zijn: 
  • Ontwikkelingen versterken en gebruiken waar mogelijk de natuurlijke dynamiek en omstandigheden van de kust (duinen, strand en voordelta/vooroever).
  • Ontwikkelingen houden het verschil herkenbaar tussen “hoog en droog” en “laag en nat” en bouwen voort op de parallelle kuststructuur.
  • Veiligheidsmaatregelen zijn mede gericht op het versterken van het natuurlijk kustkarakter.
De aanwezigheid van de paardenbakken doen geen afbreuk aan de beleving van het kustlandschap. Omdat de paardenbakken binnen een kleinere bebouwingsenclave valt doen deze geen afbreuk aan het open karakter. Tevens wordt er met de inpassing van het groen aan de randen van het terrein voor gezorgd dat de paardenbak en andere bouwwerken op het erf niet in het zicht staan.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen - bollenlandschap
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bollenlandschap. Kenmerkend voor dit gebied is de afwisseling van kleurrijke bollenvelden, verspreide bebouwing en begroeiing, vaarten en sloten. Bijzonder zijn de (restanten van) landgoederen en oude duinen. De ruimtelijke structuur wordt bepaald door een afwisseling van parallel aan de kustlijn gelegen open en verdichte zones. De relevante richtpunten hierbij zijn:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het contrast tussen de open en nog gave strandvlakten en de voor de bollenteelt in cultuur genomen (afgezande) oude duinen en strandwallen.
  • Verdichting vindt plaats in reeds bestaande verdichte zones.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en versterking van het zicht op de bollenvelden en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap,
In onderhavig geval betreft het de legalisering van een reeds bestaande paardenbak, paddocks, ligboxen en bijhorende opstallen. Initiatiefnemer is voornemens bij legalisering het terrein deels opnieuw in te richten om een goede landschappelijke inpassing te realiseren. Er wordt een brede groensingel aangelegd, samengesteld uit inheemse beplanting. Daarmee ontstaat binnen enkele jaren een groene rand die zorgdraagt voor een hoogwaardige ruimtelijke inpassing.
 
De hobbymatige activiteiten vinden plaats binnen de ruimtelijk enclave gelegen aan de Achterweg-Zuid en de Akervoorderlaan en bestaat uit een diversiteit van bebouwing en erfinrichtingen. Van verdere verdichting is dan ook geen sprake. Door de voorgestelde landschappelijke inrichting wordt het contrast tussen de reeds bebouwde enclave en het open bollengebied door de groene scheiding geaccentueerd. Met de beoogde landschappelijke inrichting en beplanting wordt de kwaliteit van het landschap versterkt met beplanting die kenmerkend is voor de bollenstreek.
 
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de ruimtelijke kwaliteit'. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
3.2.2 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 12 januari 2017 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden, die vervolgens op 20 december 2017 partieel is herzien. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
   
Planspecifiek
De reeds aanwezige paardenbak en paddocks met bijbehorende opstallen en voorzieningen zijn strijdig met de Verordening in verband met de ligging binnen het Bollenteeltgebied. Op de als zodanig aangewezen gronden zijn namelijk primair bollenteeltbedrijven toegestaan. Artikel 3.3.2 van de Verordening Ruimte biedt echter een afwijkingsmogelijkheid voor maatwerk:
 
Een bestemmingsplan kan voorzien in een bestemming waarbij in beperkte mate wordt afgeweken van de maten en normen die zijn voorgeschreven bij deze verordening en kan beperkte uitbreiding mogelijk maken van bestaande bebouwing en bestaand gebruik van gronden die niet in overeenstemming zijn met deze verordening, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende bepaling.
 
In onderhavig geval betreft het bestaand gebruik het hobbymatig houden van paarden. Dit gebruik is niet in overeenstemming met het in de Verordening bepaalde gebruik; bollenteelt. Aangetoond dient te worden dat de afwijkende functie geen afbreuk doet aan bollenteeltbedrijven in het gebied.
 
Het hobbymatig houden van paarden en bollenteelt betreffen in het kader van milieuzonering geen gevoelige bestemmingen. De functies kunnen naast elkaar bestaan. Het betreffen beiden agrarische functies die passend zijn in het buitengebied. Het hobbymatig houden van paarden vormt in onderhavig geval dan ook geen belemmering voor de bedrijfsvoering van omliggende bollenteeltbedrijven.
 
Aan de hand van relevante milieu- en omgevingsaspecten wordt in  toelichting hoofdstuk 4 gemotiveerd dat de paardenbak en paddocks met bijbehorende opstallen en voorzieningen ook ten aanzien van andere omliggende functies en milieuaspecten een passende functie betreft in de omgeving. In aanvulling daarop wordt er aangetoond dat er sprake is (eventueel na het treffen van maatregelen) van een goede ruimtelijke ordening.
 
Naast de milieu- en omgevingsaspecten wordt met de legalisering van het bestaande gebruik ingezet op een zorgvuldige en passende landschappelijke inpassing, zoals aangegeven in toelichting paragraaf 2.2.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Toekomstvisie en agenda Lisse 2030
In de Toekomstvisie en agenda Lisse 2030 geeft de gemeente een richting aan de ontwikkeling van Lisse tot 2030. Deze richting is bepaald aan de hand van trends en ontwikkelingen op verschillende gebieden. De visie die hieruit voortkomt is gefundeerd op een viertal bouwstenen: 'Duurzaamheid', 'Wonen en leefbaarheid', 'Zorg en welzijn' en 'Leren, werken en ondernemen'. De toekomstvisie is vastgesteld op 30 november 2017.
 
Duurzaamheid
Duurzaam Lisse draagt bij aan een kwalitatieve en ontspannen woonomgeving, gericht op de toekomst. Veel groen in het dorp met projecten als Steenbreek (stenen eruit, planten erin) en ruimte voor innovatieve ideeën. Maar ook alternatieve bronnen van energie, als zonne-energie verdienen de aandacht.
 
Wonen en leefbaarheid
Er is meer woonruimte nodig voor jongeren en ouderen. Nieuwe woonvormen als bijvoorbeeld generatiewoningen en tiny houses kunnen daarbij mogelijk worden. Vanuit Lisse zijn Amsterdam, Haarlem, Leiden en de Haarlemmermeer goed bereikbaar. Er is aandacht voor de (elektrische) auto, het openbaar vervoer en de (elektrische) fiets, met bijvoorbeeld brede fietspaden en voorzieningen. Een terugkerende wens uit het participatietraject is een park in Lisse, waar inwoners elkaar kunnen ontmoeten. Dit is een van de plannen die Lisse verder wil uitwerken. 
 
Zorg en welzijn
Het is de ambitie Lisse meer en beter in te richten op ontmoeting. Het inrichten van de leefomgeving en het groen op ontmoeting kan betekenen: meer groene ‘ommetjes’, uitnodigende zit-, speel-, beweeg- en praatgelegenheden. Er is ruimte voor initiatieven van inwoners en buurten, gericht op het ontmoeten van jong en oud.
 
Leren, werken en ondernemen
Grenzen tussen werk, zorgen en leren vervagen. Technologische ontwikkelingen waardoor werk minder plaats- en tijdgebonden wordt, spelen hierin een belangrijke rol.
 
Planspecifiek
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing maakt het hobbymatig houden van paarden planologisch mogelijk. De paardenbak en bijbehorende voorzieningen zijn al jaren ter plaatse aanwezig. Met de beoogde legalisering wordt een bijdrage geleverd aan de ambitie van Lisse om de ruimtelijke kwaliteit te versterken. Het plangebied wordt opnieuw van een groene inrichting voorzien, die aansluit op de karakteristiek van het gebied door het gebruik van inheemse soorten.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid d. Er wordt niet voldaan aan de definitie van een inrichting zoals gesteld in de Wet milieubeheer, namelijk: de activiteit is een 'door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht'. Daarmee is het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing en hoeft er geen vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd.  
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Het plangebied heeft binnen het vigerend bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' een agrarische bestemming. Het hobbymatig houden van paarden is tevens aan te merken als een agrarische bestemming. Er is geen sprake van een bestemmingswijziging naar een strenger bodemgebruik. Het hobbymatig houden van paarden betreft geen gevoelige bestemming in het kader van de Wet Bodembescherming. Bodem vormt geen belemmering voor het gebruik van een beperkt deel van de bedrijfsopstallen en gronden voor het houden van paarden. Daarmee kan geconcludeerd worden dat bodemonderzoek niet noodzakelijk is en niet in de weg staat aan de te verlenen vergunning.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft de legalisering van het hobbymatig houden van paarden inclusief bijbehorende voorzieningen. Het hobbymatig houden van paarden betreft in het kader van de Wet geluidhinder geen gevoelige bestemming.
 
In toelichting paragraaf 4.4 wordt ingegaan op het geluid dat het hobbymatig houden van paarden produceert ten opzichte van geluidgevoelige objecten in de omgeving. De beoogde groene haag aan de grens van het plangebied zal ervoor zorgen dat geluid vanuit het plangebied gedempt zal worden. De beperkte overlast die veroorzaakt kan worden door geluid zal hiermee niet van waarde zijn.
 
In aanvulling op de onderbouwing in de navolgende paragraaf heeft Buro SRO een motivatie opgesteld (16, juli 2019, zie bijlagen bij toelichting) met betrekking tot het aspect geluid. De Omgevingsdienst West-Holland heeft in een reactie (2 augustus 2019, bijlagen bij toelichting) op deze motivatie laten weten dat de geluidsituatie op een adequate manier in beeld is gebracht. Uit de motivatie blijkt dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat met betrekking tot het aspect geluid bij omliggende woningen. Bovendien is er voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de eigenaar van de paardenbak en bijbehorende opstallen overlast kan voorkomen bij omliggende woningen.
 
Conclusie
Voorliggend initiatief omvat geen strijdigheden met de Wet geluidhinder en is in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet strijdig op het gebied van geluid (akoestiek).
4.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Ten aanzien van het houden van paarden bestaat met name de kans op hinder als gevolg van stof, geluid en geur. Er wordt in de huidige situatie een vier paarden gehouden. Door de brand zijn twee paarden en één pony elders gestald. Omdat er ruimte is voor zeven paarden wordt er in de onderbouwing uitgegaan van het stallen van maximaal zes paarden en één pony. 
 
In het kader van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is het plangebied aan te merken als een inrichting voor het fokken en houden van paarden (SBI: 0143) of een manege (SBI: 931, E). Voor dergelijke inrichtingen geldt een richtafstand van 50 m (buiten de bebouwde kom) gemeten vanuit het emissiepunt van het dierenverblijf. Een buitenbak, paddock maar ook een weide zijn niet als een dierenverblijf aan te merken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 15 augustus 2007, nr. 200701237/1, 19 november 2008, nr. 200804781/1 en 29 september 2011, nr. 200907569/1/R2) dient een paardenbak niet als dierenverblijf te worden aangemerkt.
 
Ondanks dat er in dit onderhavige geval geen sprake is van het bedrijfsmatig houden van paarden zal er bij de richtafstanden wel worden uitgegaan van het fokken en houden van paarden zoals genoemd in de richtafstandenlijst van de VNG (SBI 0143, milieucategorie 3.1). Door uit te gaan van deze richtafstanden kan er getoetst worden of er ruim voldaan wordt aan de benodigde richtafstanden. In de omgeving van het plangebied zijn woningen, bedrijven tot maximaal milieucategorie 4.1 en agrarische gronden aanwezig. Gezien de mix van functies kan het plangebied worden beschouwd als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd. Voor het bedrijfsmatig houden van paarden kan daarmee een richtafstand van 30 m worden aangehouden in plaats van 50 m.
 
Een paardenhouderij valt onder het Activiteitenbesluit (artikel 8.3 Bor). Echter het hobbymatig houden van zes paarden en één pony is blijkens de jurisprudentie, niet aan te merken als een inrichting. Om aan te tonen dat voor dit specifieke geval ook geen sprake is van een inrichting is getoetst aan verschillende factoren die een rol spelen bij de beoordeling of er sprake is van een bedrijfsmatige activiteit, zoals: de continuïteit van de activiteit, het winstoogmerk, de hinder die de activiteit veroorzaakt, omvang van de dierstapel, huisvesting van de dieren, de commerciële doeleinden, het gebruik/ aanwending van de dieren, de omgeving waar de dieren worden gehouden.
 
In onderhavig geval is er sprake van de volgende situatie:
  • De paardenbak wordt wisselend gebruikt voor het berijden en longeren van de paarden. Het berijden van een paard gebeurt circa vijf keer per week (45 tot 60 minuten). Het longeren van een paard duurt 30 tot 45 minuten en wordt gemiddeld twee keer per week gedaan. Dit is weersafhankelijk;
  • De paddocks worden dagelijks gebruikt voor de vrije uitloop van de paarden en de pony (6 tot 8 uur per dag), maar is weersafhankelijk.
  • Er is geen sprake van winstoogmerk
  • Er wordt met de activiteiten (berijden, longeren en gebruik van paddocks) geen hinder veroorzaakt;
  • Het soort dieren dat er gehouden wordt zijn paarden en pony's. Het aantal dat gehouden wordt is 6 paarden en 1 pony, met verblijfsmogelijkheden;
  • Voor de huisvesting van de paarden zijn ligboxen, paddocks en een afgesloten mestcontainer aanwezig. Er zijn geen speciale voorzieningen;
  • Er is geen sprake van commerciële doeleinden;
  • De omgeving is landelijk gebied, en de paardenhouderij grenst aan het bijbehorende woonhuis;
  • Er worden geen paardrijlessen gegeven;
  • De paardenhouderij is hobbymatig en behoort niet bij een bedrijf/inrichting. De eigenaren wonen sinds 1999 aan de Achterweg-Zuid 61 en hebben eind 2014 het aangrenzende perceel aan de Achterweg-Zuid 59 aangekocht. Destijds werden er al tientallen jaren paarden gehouden en bereden. Sinds oktober 2015 zijn 2 paarden en een pony van de eigenaren op het betreffende perceel gestald. De paarden van derden waren reeds aanwezig.
Met betrekking tot bovengenoemde aspecten aangaande het plangebied, wordt er gesteld dat er geen sprake is van een bedrijfsmatige omvang. De beperkte mogelijkheden van het plangebied zorgen ervoor dat er geen sprake is van hinder in de bedrijfsvoering voor omliggende bedrijven.
 
Daarmee is het Activiteitenbesluit niet van toepassing. Wel stelt de wetgever dat binnen een afstand van 30 meter tot een paardenstal er sprake dient te zijn van een goed woon- en leefklimaat bij het houden van 100 paarden. In onderhavig geval betreft het slechts het hobbymatig houden van maximaal 7 paarden. Daarbij kan in redelijkheid worden gesteld wanneer het aantal paarden flink verminderd wordt de aan te houden afstand ook naar beneden bijgesteld kan worden.
 
Achterweg-Zuid 61
De kavel met de burgerwoning op het adres Achterweg-Zuid 61 ligt tegen de paardenbakken met bijbehorende opstallen aan. Dit betreft de woning van de eigenaren behorende bij de gronden die reeds in gebruik zijn ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden. Het betreft hier geen bedrijfswoning, echter de activiteiten horen bij elkaar en vormen samen één geheel. Desondanks is getoetst aan de richtafstanden voor milieuzonering. De afstand vanaf het bouwvlak tot de gronden die gebruikt worden ten behoeve van het hobbymatig paarden houden bedraagt 31 m. Hiermee wordt er voldaan aan de richtafstanden voor het bedrijfsmatig houden van paarden.
 
Achterweg-Zuid 53
De dichtstbijzijnde gevoelige functie in het kader van bedrijven en milieuzonering betreft de burgerwoning aan de Achterweg-Zuid 53. De woning bevindt zich op circa 22 meter afstand van de gronden die gebruikt worden ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden. Hiermee wordt niet voldaan aan de richtafstand van 30 m. Echter wordt er met de beoogde ontwikkeling een brede groene haag gerealiseerd op de grens van de paardenbak gelegen nabij de woning aan de Achterweg-Zuid 53. Door deze haag wordt het plangebied gescheiden van de betreffende woning. Eventuele nadelige gevolgen van het hobbymatig houden van paarden zoals geluid wordt hierdoor verminderd. Met de groene haag wordt het woon- en leefklimaat voor de woning verbeterd ten opzichte van de huidige situatie. Daarnaast is het aantal activiteiten beperkt en wordt hier geen hinder mee veroorzaakt. Ook worden er geen paardrijlessen gegeven. Ondanks het niet voldoen aan deze richtafstand is er daardoor sprake van een goed woon- en leefklimaat. Overigens heeft deze eigenaar aangegeven geen problemen te hebben met het houden van paarden op locatie.
 
Achterweg-Zuid 55
Op het perceel ten oosten van het plangebied is een agrarische bedrijfswoning gelegen. De afstand van het plangebied tot de bedrijfswoning bedraagt circa 33 meter, waarmee voldaan wordt aan de richtafstand van 30 meter.
 
Wat betreft de mestopslag wordt er geen geuroverlast verwacht voor omliggende gevoelige functies. De mestcontainer is aan de achterzijde van het terrein gesitueerd tegen de bedrijfsbebouwing aan de zuidwestzijde van het plangebied. Tevens betreft het een afgesloten mestcontainer waardoor vrijkomende geur zoveel mogelijk wordt beperkt. Ook de beoogde groen haag zal eventuele geuroverlast die door de wind richting naastgelegen percelen waait beperken.
 
Geconcludeerd wordt dat de paardenbak, paddocks en bijbehorende opstallen en voorzieningen binnen het plangebied op voldoende afstand liggen of een goed woon- en leefklimaat niet belemmeren in het kader van ‘Bedrijven en milieuzonering’ gevoelige functies.
 
Naast gevaar, geluid en geur is het aspect stof ook van belang met betrekking tot de gevoelige functies in de omgeving. Een paardenbak kan bij droog weer stofoverlast geven. Stofoverlast kan worden beperkt door het regelmatig besproeien van de bodem. Voorts worden zogenaamde overdrachtsmaatregelen getroffen. Een bladhoudende beukenhaag zal de overlast wegnemen. De haag wordt op een landschappelijk passende manier aangeplant, zoals reeds toegelicht in toelichting paragraaf 2.2.  
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om de voertuigaantrekkende werking.
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'. 
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Het plan betreft de legalisatie van het houden van parden met de daarbij behorende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van fijnstof bij het houden van boerderijdieren zijn het voer, de uitwerpselen en het strooisel. In toelichting paragraaf 4.7 is nader in gegaan op de uitstoot van stikstof door het hobbymatig houden van paarden. Gezien het aantal dieren, is het plan `Niet in betekenende mate’ (NIBM). Dit betekent dat de legalisatie niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Er hoeft niet te worden getoetst aan de wettelijke grenswaarden. Daarnaast is de paardenbak al ruim 35 jaar aanwezig. Dit betekent dat de emissie van fijnstof al in de achtergrondconcentraties is opgenomen.
 
Om een indruk te geven van de luchtkwaliteit in de omgeving van het plan is gebruik gemaakt van de NSL-monitoringstool. De dichtst bijgelegen weg die in de NSL-monitoringstool van het ministerie van I&M is opgenomen, is de N208. Volgens deze NSL-monitoringstool zijn de concentraties stikstofdioxide en fijn stof (PM10) in 2016 ter plekke langs deze weg 23 µg/m³ en 19 µg/m³. De geldende grenswaarde voor beide stoffen is 40 µg/m³. Ter hoogte van de planlocatie zullen de concentraties in de buurt liggen van de achtergrondconcentraties. Die zijn voor stikstofdioxide en fijn stof (PM10) in 2016 respectievelijk 17 µg/m³ en 18 µg/m³. De grenswaarden worden niet overschreden.
Als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, wordt de grenswaarde voor PM2,5 (25 µg/m³) ook niet overschreden’.
 
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van dit plan. Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse is ruim voldoende.
 
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
   
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
   
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
 
  
Uitsnede risicokaart met globale ligging plangebied (zwarte kader)
 
Op circa 1.050 meter ten zuidwesten van het plangebied is een gasbuisleiding gelegen. Gezien deze afstand levert dit geen verhoogd groepsrisico op in het plangebied. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.
 
Veiligheid
Op basis van advies van de Brandweer Hollands Midden wordt een extra brandkraan geplaatst op de Achterweg-Zuid ter hoogte van de toegang tot de paardenbak.
 
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Het plangebied is gelegen op een afstand van 5,2 km van het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid.
 
Omdat het hobbymatig houden van paarden de uitstoot van stikstof met zich meebrengt, moet er in beeld worden gebracht wat de mogelijke effecten van de ontwikkeling zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. De stikstofdepositie van de gebruiksfase is derhalve in kaart gebracht door middel van een AERIUS-berekening. Bij de berekening is het aantal verkeersbewegingen dat betrekking heeft op het hobbymatig houden van paarden meegenomen. Daarnaast is er voor de berekening uitgegaan van 6 paarden en 1 pony.  In de referentie situatie (7 december 2004) is uitgegaan van 4 paarden. Op het moment van aanwijzing van de relevante Natura 2000 gebieden waren 4 paarden op locatie aanwezig. Zowel door buro SRO als door ODWH is een AERIUS verschilberekening gemaakt, waarbij is uitgegaan van 6 paarden en 1 pony in de gewenste situatie en 4 paarden in de referentiesituatie. Uit de AERIUS verschilberekening blijkt dat de stikstofdepositie 0,00 mol/ha/jaar bedraagt. Uit de uitspraak Logtsebaan (AbRS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71) blijkt dat bij intern salderen geen natuurvergunningplicht meer vereist is. Dit is door het bevoegd gezag, provincie Zuid Holland / Omgevingsdienst Haaglanden aan initiatiefnemer medegedeeld. Op basis van deze kennisgeving heeft het ODWH geconcludeerd dat met betrekking tot stikstofdepositie er geen belemmeringen zijn om de omgevingsvergunning te verlenen voor het houden van 6 paarden en 1 pony. Hiermee kan de bestaande situatie worden gelegaliseerd. Met het oog op de Wet natuurbescherming is het plan uitvoerbaar.
 
De afstand van het plangebied tot het Natuurnetwerk Nederland bedraagt 1,3 km. De afstand tot het weidevogelgebied bedraagt 840 meter. Het plangebied is niet gelegen in de strategische reservering natuur. Ook liggen geen karakteristieke landschapselementen in het plangebied.
 
De genoemde beschermde gebieden veroorzaken geen planologische belemmeringen voor het initiatief.
 
Soortenbescherming
Er worden binnen het plangebied geen bomen gekapt, bosschages verwijderd of bebouwing gesloopt. Gesteld kan worden dat het plan eventueel aanwezige beschermde soorten niet negatief beïnvloedt. Voorts wordt er juist extra groen aangelegd, wat juist een positief effect heeft op eventueel aanwezige beschermde soorten. Geconcludeerd wordt dat het aspect soortenbescherming geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.8 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
De gemeenten Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerhout, Lisse, Teylingen en Hillegom hebben gezamenlijk archeologisch beleid opgesteld. De kern van het archeologiebeleid is de Archeologische verwachtingskaart. Op deze kaart is te zien waar archeologisch waardevolle gebieden zijn of worden verwacht.
 
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de Archeologische Maatregelenkaart.
 
 
Uitsnede Archeologische Maatregelenkaart, plangebied in paarse kader
 
Het plangebied is deels gelegen binnen een zone met een hoge verwachting (categorie 5) en deels binnen een zone met lage verwachting (categorie 8).
 
In onderhavig geval betreft het enkel de legalisering van een reeds bestaande paardenbak en bijbehorende opstallen. Er worden geen gronden geroerd. Het aspect archeologie vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen legalisatie.
 
4.9 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Bij de ontwikkeling van locaties in het stedelijk gebied wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo toeneemt. Dit moet stedelijk gebied aantrekkelijk en leefbaar maken en houden. In dit kader moedigt het rijk het waterwonen aan. Waterwonen kan een bijdrage leveren aan een klimaatbestendige inrichting van Nederland, omdat deze woonvorm gecombineerd kan worden met ruimte voor water. Bij de aanpak van de stedelijke wateropgave wordt rekening gehouden met verdergaande verstedelijking en klimaatverandering en zoveel mogelijk aangesloten bij de dynamiek van de stad. De uitvoering van maatregelen wordt gecombineerd met herstructurering van bestaand bebouwd gebied en de realisatie van groen in en om de stad. De combinatie van water en groen biedt volop kansen om het stedelijk watersysteem robuuster en klimaatbestendiger te maken. Goede verbindingen tussen het stedelijk watersysteem en het ommeland dragen bij aan een goede kwaliteit van water en landschap. Water biedt kansen voor verbetering van de leefomgeving in bestaand (groot)stedelijke gebied.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland 
Waterbeheerplan
Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP5) vastgesteld. Voor de planperiode 2016 - 2021 is dit Waterbeheerplan van het hoogheemraadschap van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur 2015 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • het onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
 
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De Gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Voorliggend initiatief betreft enkel het legaliseren van een reeds bestaande paardenbak, paddocks en bijbehorende opstallen. Er wordt in het kader van het aspect water niet meer mogelijk gemaakt dan voorheen. Uit de watertoets (www.dewatertoets.nl) blijkt dat in of nabij het plangebied geen primaire watergangen gelegen zijn. Wel is de paardenbak gelegen aan een ‘overige watergang’. In de beschermingszone van een overige watergang geldt het regime van zorgplicht. Het is daarmee niet verboden om een object in de beschermingszone te plaatsen, maar de onderhoudsplichtige blijft aanspreekbaar op het onderhoud van de watergang, ook als dat door bebouwing van de beschermingszone technisch moeilijker uitvoerbaar en duurder wordt.
 
Ook voor de afstroming van hemelwater vanaf de paardenbak geldt de zorgplicht. De eigenaar zal zorgdragen dat er geen mest kan afstromen naar het oppervlaktewater.
 
Bovendien is er geen sprake van een toename van verharding, derhalve is watercompensatie niet aan de orde. Het aspect water vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen legalisatie.
 
4.10 Verkeer en Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het onderzoeken en beschrijven van het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Parkeren
Voor een berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen is gebruik gemaakt van CROW-publicatie 318. Uit de kengetallen voor een manege (paardenhouderij) blijkt dat per box in het buitengebied, niet stedelijke omgeving, circa 0,4 parkeerplaatsen benodigd zijn. In onderhavig geval wordt er uitgegaan van maximaal zes paarden en één pony. Er zijn daarmee (0,4 * 7) afgerond 3 parkeerplaatsen benodigd. Zoals zichtbaar in onderstaande afbeelding is op eigen terrein voldoende ruimte om deze behoefte op te kunnen vangen.
 
Parkeerplaatsen in het plangebied (grijze kader met rode stippellijn, parkeerterrein in grijs)
  
Verkeer
Voor een berekening van de verkeersgeneratie als gevolg van het hobbymatig houden van maximaal zes paarden en één pony is tevens gebruikgemaakt CROW publicatie 318. Uit de kengetallen voor een manege (paardenhouderij) blijkt dat per box in het buitengebied, niet stedelijke omgeving, de verkeersgeneratie per etmaal circa 4 motorvoertuigen bedraagt. De verkeersgeneratie bedraagt daarmee, uitgaande van zes paarden en één pony, (4*7) 28 motorvoertuigbewegingen per etmaal. De erftoegangsweg en de Achterweg-Zuid beschikken over genoeg capaciteit om deze zeer beperkte toevoeging aan verkeersgeneratie op te vangen. Voorts heeft de CROW aan de deze cijfers slechts een indicatie geven. Omdat het in onderhavig geval slechts het hobbymatig houden van paarden voor eigen gebruik en één 'derde gebruiker' betreft is de verwachting dat de verkeersgeneratie lager uitvalt. De aspecten verkeer en parkeren vormen daarmee geen belemmering voor de beoogde legalisering.
5 Economische uitvoerbaarheid
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een planschadeovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst wordt onder andere de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hieraan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.