1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens op het bestaande bedrijfsperceel van Hobaho aan de Prof. van Slogterenweg 2 te Lisse drie extra boogkassen te plaatsen en de bestaande wandelkas te verplaatsen. Deze uitbreiding wordt landschappelijk ingepast door het planten van een lage haag. De gewenste ontwikkeling heeft als doel om de onderzoeksactiviteiten van het Hobaho uit te kunnen breiden, onder andere op het gebied van vermindering van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Deze onderzoeksactiviteiten hebben te maken met het testen en veredelen van siergewassen.
Omdat de voorgenomen ontwikkeling niet past binnen het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' en de verleende omgevingsvergunning voor de bestaande boogkassen en wandelkas, dient het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied te worden herzien. Hiervoor is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld.
Aanvullend op het voorgaande worden in het voorliggende bestemmingsplan enkele wijzigingen ten aanzien van het bouwvlak, de maximum bouwhoogte en het maximum bebouwingspercentage doorgevoerd.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Prof. van Slogterenweg 2 te Lisse. De planlocatie is kadastraal bekend onder gemeente Lisse, sectie B, perceel 3167 (oppervlakte circa 28.700 m²).
De locatie is gelegen ten zuidwesten van de kern Lisse, nabij de zuidwestelijke entree van de kern en bedrijventerrein Dever. De planlocatie wordt als volgt begrensd:
- Noordzijde: bollenvelden.
- Oostzijde: Heereweg (N208).
- Zuidzijde: Prof. van Slogterenweg.
- Westzijde: Achterweg-Zuid.
De navolgende afbeelding toont achtereenvolgens de globale ligging van het plangebied ten opzichte van zijn omgeving en de globale begrenzing van het plangebied.
Globale ligging van het plangebied (blauwe druppel, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Begrenzing van het plangebied (rode omkadering, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' (vastgesteld op 12 september 2013). Deze gronden hebben in dit bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch aanverwant' (artikel 16). Verder gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' en 'Waarde - Ecologie'.
Op de navolgende afbeelding is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan weergegeven.
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Hobaho' (plangebied is rood omkaderd)
Het bestemmingsvlak 'Bedrijf - Agrarisch aanverwant' is deels voorzien van een bouwvlak, dat voor maximaal 50 % bebouwd mag worden. Binnen deze bestemming zijn aan het bollencomplex verwante niet-agrarische bedrijven en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, waterhuishoudkundige en waterstaatkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en toegangswegen, toegestaan.
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' ziet toe op de bescherming van eventuele archeologische waarden. Middels de aanduidingen 'specifieke vorm van waarde - 3' en 'specifieke vorm van waarde - 5' is bepaald dat een onderzoeksverplichting geldt bij bodemingrepen met een groter oppervlak dan respectievelijk 100 m² en 500 m² en dieper dan respectievelijk 0,3 m en 1 m beneden het maaiveld.
De dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie' ziet toe op de bescherming en veiligstelling van een ecologische verbindingszone. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m worden gebouwd en worden beperkingen gesteld aan het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Omgevingsvergunning
Met een omgevingsvergunning (registratienummer W044160 / 50882, d.d. 13 mei 2014) heeft het college van Lisse medewerking verleend aan het, in afwijking van het geldende bestemmingsplan, plaatsen van vier permanente boogkassen van 288 m² en 3,9 m hoog en één wandelkas van 250 m² en 2,5 m hoog. De wandelkas is een tijdelijke kas waarvan de positie voor de wisselteelt varieert.
Conclusie
Het beoogde plan om aan het vergunde aantal boogkassen (vier) drie boogkassen toe te voegen en de wandelkas te verplaatsen is in strijd met het geldende bestemmingsplan en de vergunde situatie. Ook het voornemen om het bouwvlak te wijzigingen ten aanzien van het maximum bebouwingspercentage en de maximum bouwhoogte wijkt van het geldende bestemmingsplan. Om deze reden zal het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied moeten worden herzien ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk worden in hoofdstuk 2 achtereenvolgens de huidige situatie en de toekomstige situatie beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Hoofdstuk 6 bevat de economische uitvoerbaarheid van het plan en hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid, waarbij de uitkomsten van de inspraak- en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1 Huidige situatie
Sinds het vertrek van Praktijkonderzoek Plant & Omgeving is Hobaho in het plangebied gevestigd. Hobaho is al meer dan 95 jaar in Lisse gevestigd. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de bemiddeling en veiling van bloembollen, knollen en vaste planten (handels- en exportbedrijf), de verkoop en verhuur van onroerend goed en het veredelen en testen van nieuwe siergewassen in open grond en kassen. Het bedrijf is tevens actief in het licentiebeheer van nieuwe rassen, met name bolgewassen. Daarmee is het bedrijf aan te merken als een aan het bollencomplex verwant niet-agrarisch bedrijf.
De bebouwing, kassen en overige bouwwerken en voorzieningen op het perceel zijn in gebruik ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van Hobaho. De bedrijfsbebouwing van Hobaho is gesitueerd aan de oost- en noordzijde van het perceel. In het midden van het perceel zijn een kas, afvalstraat, wasplaats, opstelplaats en watersilo aanwezig. Het westelijke deel van de locatie is in gebruik voor het testen van siergewassen in boogkassen, een wandelkas en open grond.
De navolgende afbeeldingen geven de situatietekening en een impressie van het plangebied in de huidige situatie weer.
Situatietekening huidige situatie (bron: STOL architecten, nr. 2640A001, d.d. 20 oktober 2017)
Impressie huidige situatie (bron: maps.google.nl)
Ten oosten van het perceel zijn bedrijventerrein Dever en donjon 't Huys Dever aanwezig. De gronden ten noorden en westen van het plangebied zijn in gebruik ten behoeve van de bollenteelt. Ten westen van de planlocatie is tevens een crematorium gevestigd. Ten zuiden van het plangebied zijn een tuincentrum en een handels- en exportbedrijf gevestigd.
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens om, in aanvulling op de bestaande en vergunde boogkassen en wandelkas (zie
toelichting paragraaf 1.3 en
toelichting paragraaf 2.1), drie extra boogkassen te plaatsen. Dit heeft als doel om de onderzoeksactiviteiten uit te kunnen breiden, onder andere op het gebied van vermindering van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Deze boogkassen hebben een maximale lengte van 45 m, een maximale breedte van 9,6 m en een maximale hoogte van 3,9 m. De wandelkas wordt in westelijke richting verplaatst en haaks op de boogkassen gesitueerd. De wandelkas is uitsluitend in de periode van april - juli aanwezig. De positie van de wandelkas varieert voor de wisselteelt. De wandelkas heeft een breedte van 5 m en een hoogte van 2,5 m. De uitbreiding van de boogkassen en het verplaatsen van de wandelkas wordt landschappelijke ingepast door aan de west- en zuidzijde van het westelijke deel van het perceel een lage (geschoren) haag aan te planten.
De navolgende afbeelding geeft de situatietekening van het westelijke deel van het plangebied weer.
Situatietekening westelijk deel toekomstige situatie (bron: STOL architecten, nr. 2640A001, d.d. 20 oktober 2017)
Aanvullend op de wijzigingen ten aanzien van de boogkassen en de wandelkas worden het bouwvlak en het maximum bebouwingspercentage in het voorliggende bestemmingsplan gewijzigd ten opzichte van het geldende bestemmingsplan (zie
toelichting paragraaf 1.3). Deze wijziging betreft het uitbreiden van het bouwvlak in westelijke richting aan de zijde van de Prof. van Slogterenweg, waar de toekomstige uitbreiding van het parkeerterrein en de eventuele fietsenstalling zijn voorzien. Op deze strook wordt de maximum bouwhoogte verlaagd naar 3 m en is een maximum bebouwingspercentage van 20 % opgenomen, met als doel om de hoeveelheidheid bebouwing te berperken en het doorzicht en profiel van de Prof. van Slogterenweg grotendeels te handhaven. Het maximum bebouwingspercentage van het overige deel van het bouwvlak, dat reeds voor een groot deel is bebouwd, wordt verhoogd naar 100 %.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'Ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling is zodanig kleinschalig dat de SVIR hier niet specifiek op van toepassing is. De ontwikkeling moet echter wel in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking verantwoord worden. Deze verantwoording is opgenomen in
toelichting paragraaf 3.1.3.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen op het gebied van een goede ruimtelijke ordening in het geding komen, kunnen krachtens de provinciale verordening of de algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen zoals benoemd in het Barro en is dus ook niet van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Per 1 juli 2017 is de nieuwe Ladder voor duurzame verstedelijking in werking getreden.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Het voorliggende bestemmingsplan maakt een beperkte uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden van een agrarisch gerelateerd bedrijf op het bestaande bedrijfsperceel mogelijk. De uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden betreft grotendeels boogkassen, die duidelijk agrarisch aanverwant zijn en om die reden als een niet-stedelijke voorziening beschouwd kunnen worden. De gebruiksmogelijkheden worden in het voorliggende bestemmingsplan niet verruimd. Het ruimtebeslag neemt dan ook nauwelijks toe als gevolg van het initiatief. Het beoogde plan wordt daarmee niet als een stedelijke ontwikkeling beschouwd.
Er dient geconcludeerd te worden dat het plan niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijk beleid de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 30 mei 2018 Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) - Actualisering 2018 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’.
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
Mobiliteit en bebouwde ruimte
De gronden in het plangebied zijn deels aangewezen als 'bebouwde ruimte'. De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Dit krijgt invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie. Diverse locaties in en nabij het stedelijk gebied zullen een andere functie krijgen die op die plek passender is, zowel vanuit behoefte als vanuit kwaliteit. Dit past bij de provinciale ambitie voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Het voorgenomen plan past binnen de provinciale ambities voor de bebouwde ruimte en betreft een (beperkte) vorm van verdichting.
Een van de dominante ruimtelijk-economische structuren in de provincie is een complex logistiek-industrieel systeem van mainports en greenports. De planlocatie maakt onderdeel uit van de greenport Duin- en Bollenstreek, een van de (glas)tuinbouwconcentratiegebieden die zich kenmerken door hun clusterwerking en de primaire productie en teelt van tuinbouwgewassen. De wens van de provincie is om de greenports waar mogelijk te versterken en de transitie waarin ze zich bevinden te versnellen. Het beleid voor de Bollenstreek is gericht op behoud, herstructurering en versterking van het bollencomplex met landschapsverbetering. Daarbij zijn het behoud van het bollenteeltareaal en het ruimte bieden aan ondersteunende teelt en bedrijvigheid van belang.
Het betreffende bedrijf is sterk gerelateerd aan de bollenteelt. De beoogde uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden draagt bij aan de toekomstbestendigheid van het bedrijf en zorgt ervoor dat het bedrijf de keten van agrarische bedrijvigheid in de greenport Duin- en Bollenstreek beter kan ondersteunen. Aangezien de uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden op het bestaande bedrijfsperceel is beoogd resulteert het voorgenomen plan niet in een afname van het bollenteeltareaal.
Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed
Een van de rode draden in het provinciale beleid is het sturen op ruimtelijke kwaliteit. Deze rode draad bepaalt in hoge mate de keuzes in de groene ruimte. Ruimtelijke ontwikkelingen die maatschappelijk en economisch gewenst zijn, moeten bijdragen aan de balans tussen de instandhouding, benutting en versterking van de bestaande gebiedskwaliteiten. Deze vinden hun grondslag in de drie onderscheiden deltalandschappen. Het plangebied is gelegen in het Zuid-Hollandse kustlandschap. De kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten. Navolgend wordt ingegaan op de relevante kaartlagen hiervan. Omdat het voorgenomen plan is voorzien op het bestaande bedrijfsperceel zijn de kaartlagen 'laag van de ondergrond' en 'laag van de cultuur- en natuurlandschappen', alsmede de ambities vanuit het Gebiedsprofiel Duin- en Bollenstrook, niet relevant. Ook de 'laag van de beleving' is op de betreffende locatie niet relevant.
Laag van de stedelijke occupatie
Op de laag van de stedelijke occupatie is het plangebied gedeeltelijk aangeduid als 'stads- en dorpsrand'. Ontwikkelingen dienen hier bij te dragen aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit. Bij het voorgenomen plan bestaat deze passende overgangskwaliteit uit de beoogde wandel- en boogkassen en de afscherming daarvan met een haag (zie
toelichting paragraaf 2.2). Wandel- en boogkassen zijn gebruikelijk in het landelijk gebied van de Duin- en Bollenstreek en om die reden passend als overgang van de dorpsrand (oostelijke deel van het perceel) naar het landelijk gebied (westelijk deel van het perceel). De bestaande groen- en waterstructuur rondom het perceel blijft behouden.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
3.2.2 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 2.1.1 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
Bij het voorgenomen plan is in
toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling deels binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien en de planlocatie niet groter dan 3 ha is. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 2.1.1 van de verordening.
Bollenteeltgebied
De gronden in het plangebied zijn gelegen in het bollenteeltgebied. In artikel 2.1.7 lid 1 van de verordening is bepaald dat op deze gronden primair bollenteeltbedrijven, bestaande gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven, bestaande stekbedrijven en de daarbij behorende voorzieningen zijn toegestaan.
In lid 7 is een uitzonderingsmogelijkheid opgenomen voor het toestaan van bestaande rechtmatig aanwezige bebouwing of functies, anders dan de bedrijven die genoemd worden in lid 1, alsmede beperkte uitbreiding daarvan, mits aangetoond is dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het bollenteeltgebied. Het betreffende bedrijf en de bestaande bedrijfsbebouwing is rechtmatig aanwezig in het plangebied. Het voorgenomen plan dient aangemerkt te worden als een beperkte uitbreiding. De omvang en de bruikbaarheid van het omliggende bollenteeltgebied wordt niet aangetast. Daarnaast is het betreffende bedrijf sterk verwant aan de bollenteelt en komen de bedrijfsactiviteiten gedeeltelijk overeen met de bedrijfsactiviteiten van een bollenteeltbedrijf.
De uitzonderingsmogelijkheid van lid 5 is tevens toepasbaar op het initiatief. Dit lid heeft betrekking op de uitbreiding van bestaande handels- en exportbedrijven op locaties binnen het bollenteeltgebied, mits:
- dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering,
- verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is, en
- de ruimtelijke kwaliteit niet significant wordt aangetast.
Het betreffende bedrijf is voor een deel van zijn bedrijfsactiviteiten aan te merken als een handels- en exportbedrijf (zie
toelichting paragraaf 2.1). De beoogde uitbreiding is noodzakelijk en doelmatig voor de bedrijfsvoering, wat blijkt uit het advies van een agrarisch deskundige (Adviesbureau CLEVIN, nr. 18.02.004, d.d. 27 maart 2018). Verplaatsing naar een locatie (elders) op een bedrijventerrein is niet reëel, omdat de planlocatie al grenst aan bedrijventerrein Dever en om die reden als geschikt wordt beschouwd. De ruimtelijke kwaliteit wordt door de beperkte omvang van de uitbreiding en het feit dat wandel- en boogkassen gebruikelijk zijn in het landelijk gebied niet significant aangetast. Bovendien wordt de uitbreiding met een lage haag afgeschermd.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 2.2.1 lid 1 is bepaald dat nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;
als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid.
Bij het voorgenomen plan is het bepaalde onder a van toepassing, omdat de ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt op het bestaande bedrijfsperceel en qua aard en schaal past bij het gebied. Zoals in
toelichting paragraaf 2.2 is toegelicht is bij het ontwerp rekening gehouden met de bestaande situatie en de omgeving. In
toelichting paragraaf 3.2.1 is aangetoond dat wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart.
Verder worden er vanuit de Verordening ruimte 2014 geen eisen gesteld aan het voorgenomen plan. Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn.
3.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland
Regio Holland Rijnland is gelegen in de Randstad en bestaat uit de gemeenten Hillegom, Kaag en Braasem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude. Gezamenlijk geven zij hun ruimtelijke visie op de regio. In deze visie wordt gestreefd naar een regio waar het prettig wonen, werken en recreëren is en die kansen benut en bedreigingen tegengaat. De vijftien aangesloten gemeenten werken samen aan hun ambities en opgaven. Met als doel: een goede balans realiseren tussen gebiedsontwikkeling en behoud van het oorspronkelijke karakter.
In de structuurvisie zijn zeven kernbeslissingen opgenomen waarin de gemeenten hun belangrijkste keuzes weergeven. De zeven kernbeslissingen zijn:
- Holland Rijnland is een topwoonregio;
- Leiden vervult een centrumfunctie;
- concentratie stedelijke ontwikkeling;
- groene-blauwe kwaliteit staat centraal;
- het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open,
- twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
- verbetering van de regionale bereikbaarheid.
PlanspecifiekHet voorgenomen plan draagt bij aan kernbeslissing 6 van de Regionale Structuurvisie. De (beperkte) uitbreiding van het aan de Greenport Duin- en Bollenstreek gerelateerde bedrijf vergroot de mogelijkheden voor onderzoek. De kennis die hiermee vergaard kan worden draagt bij aan de economische ontwikkeling van de Greenport.
3.3.2 Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016
In december 2009 is de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport (ISG) door de gemeenteraden van de zes greenportgemeenten vastgesteld, als uitwerking van de Regionale Structuurvisie (RSV) van Holland Rijnland. Deze uitwerking was noodzakelijk om een wettelijk bindend planologisch kader vast te stellen waarbinnen de op te richten Greenport Ontwikkelingsmaatschappij (GOM) zou kunnen opereren. Na evaluatie van de ISG heeft een herziening plaatsgevonden wat resulteert in een ontwerp-ISG2016. Het ontwerp heeft van 11 maart t/m 21 april 2016 ter inzage gelegen en is op 7 juli 2016 vastgesteld.
De ISG richt zich op een gemeenschappelijke inzet voor herstructurering en revitalisering van de Greenport Duin- en Bollenstreek in samenhang met verbetering van de natuurlijke, landschappelijke en recreatieve kwaliteiten.
Op basis van de benoemde ambities en uitgangspunten hanteren de zes greenportgemeenten de volgende pijlers voor het ruimtelijk beleid tot 2030:
- Faciliteren van de herstructurering, versterking en vernieuwing van het gehele bollen-, vaste planten- en bloemencomplex in combinatie met verbetering van het landschap.
- Realiseren van de daarvoor benodigde ruimtelijke functiewijzigingen in de Duin- en Bollenstreek.
- Bijdragen aan de sociaaleconomische vitaliteit van de greenportgemeenten.
- Bijdragen aan de verbetering van de bereikbaarheid van de gehele regio Holland-Rijnland.
De ambities van de Greenportgemeenten zijn thematisch uitgewerkt:
Vitale Greenport: een excellerende tuinbouw die in de toekomst, nog meer dan nu het geval is, bijdraagt aan de economie, werkgelegenheid, leefbaarheid, bereikbaarheid, gezondheid en voedselzekerheid van Nederland. De Greenport Duinen Bollenstreek ontwikkelt zich tot hét internationale kenniscentrum voor innovatie, handel en wetenschap voor bloemen, bollen, knollen en vaste planten. Een gebied met een hoge landschapskwaliteit met natuurwaarden en voldoende recreatiemogelijkheden, waarin het economisch complex van bloemen, bollen, vaste planten en toerisme op een duurzame manier samengaat met de ontwikkeling van sociaaleconomisch vitale kernen. Bijhorende ambities zijn:
- ruimtelijk-economisch complex met elkaar versterkende clusters;
- sanering, intensivering en schaalvergroting bollen en bloemen;
- herstructurering en versterking van glastuinbouw;
- duurzame Greenport;
- Vitaal landschap: een vitaal en duurzaam landschap heeft de prioriteit in de ontwikkeling van het bollencluster. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit is het centrale beleidsuitgangspunt van de ISG. De gezamenlijke opgave blijft 'om het buitengebied aan een hoge landschappelijke kwaliteit te helpen, met ruimte voor de beeldbepalende veelzijdige tuinbouw'. Een vitaal landschap en een vitale Greenport zijn in de Duin- en Bollenstreek onlosmakelijk verbonden.
- Duurzaam en robuust watersysteem: voor een duurzame en toekomstbestendige Bollenstreek en specifiek voor de bollenteelt is een goede waterhuishouding van vitaal belang. Bij de ruimtelijke inrichting, ontwikkeling en herstructurering van de Greenport is het belangrijk om te anticiperen op de te verwachte klimaatverandering.
- Versterken recreatie en toerisme: de Bollenstreek is aantrekkelijk voor recreatie en toerisme, zowel door de bollen als door historische elementen. De wens en noodzaak om de aantrekkelijkheid van het gebied beter te profileren is nog steeds actueel. Blijvend wordt ingezet op een breed aanbod, zodat het gebied het hele jaar door aantrekkelijk is voor recreanten en toeristen. Niet alleen bollen en de bloemententoonstelling van de Keukenhof zijn van belang, ook cultuurhistorie en de variatie in natuur en landschap zijn een belangrijk onderdeel van het toeristische aanbod. De potentie van de cultuurhistorische rijkdom en de variatie in het landschap biedt voldoende aanknopingspunten voor een verdere uitbreiding en kwalitatieve verbetering van de infrastructuur voor fietsen, wandelen en varen.
- Aantrekkelijke woonregio: er is slechts ruimte voor een beperkte woningbouwopgave. Het accommoderen van een gezonde ontwikkeling van de Greenport Duin- en Bollenstreek staat voorop. Daarmee is de planologische rust en duidelijkheid voor het buitengebied geboden die nodig is om investeringen in kwaliteit en vitaliteit mogelijk te maken en de herstructurering op gang te brengen.
Bedrijvige regio: de Duin- en Bollenstreek lijkt onvoldoende te profiteren van kansen die de ligging tussen Noord- en Zuidvleugel biedt. Tegelijk heeft de streek alles in huis om zich als een krachtige economische regio te ontwikkelen. Maar wel in verbinding met de meer stedelijke regio’s van de Randstad: de regio als tuin van Amsterdam en Leiden. De focus ligt op:
- Herstructurering en kwaliteitsverbetering bestaande bedrijventerreinen;
- Ruimte voor bedrijvigheid: voor een evenwichtige en gezonde ontwikkeling van de Greenport is het van belang dat de werkgelegenheid zich in voldoende mate blijft ontwikkelen;
- Ontwikkelingslocaties: met de herstructureringsplannen en de nieuwe terreinen zorgt de Duin- en Bollenstreek voor de dynamiek die nodig is om economisch vitaal te kunnen blijven en daarmee de concurrentiekracht en een aantrekkelijk vestigingsklimaat te behouden.
- Bereikbare regio: doel is het verbeteren van de bereikbaarheid, leefbaarheid en verkeersveiligheid in Zuid-Kennemerland, de Haarlemmermeer en de Bollenstreek door ontlasting van het omliggende wegennet en een extra passage over de Ringvaart. Naast de aanleg van nieuwe infrastructuur is capaciteitsverbetering nodig op bestaande wegen. Naast het versterken van het openbaar vervoer door het ontwikkelen van nieuwe hoogwaardige verbindingen is het van belang een volwaardig ontsluitend net in stand te houden. Tevens wordt ingezet op het versterken van het fietsnetwerk en daarbij ingespeeld op de mogelijkheid de recreatieve fietsnetwerken uit te breiden.
PlanspecifiekUit de kaart behorende bij de ISG blijkt dat het plangebied behoort tot het de zone 'herstructurering naar vitale Greenport met landschapsverbetering en integratie wateropgaven, sanering, schaalvergroting en intensivering van het bollencomplex'. Als gevolg van het plan wijzigt de ruimtelijke kwaliteit op de bedrijfspercelen niet. Het initiatief maakt het wel mogelijk dat een aan de bollenteelt gerelateerde bedrijf zijn bedrijfsperceel functioneler in kan richten, waardoor extra ruimtebeslag op de omliggende bollengronden wordt voorkomen.
Het voorgenomen plan draagt bij aan de vitaliteit van de Greenport. Het betreffende bedrijf houdt zich bezig met de ontwikkeling van kennis, het testen en veredelen van siergewassen en andere ondersteunende activiteiten in de keten van de Greenport. De rol die het bedrijf in de keten vervult versterkt het cluster in ruimtelijk-economische zin.
3.4.1 Toekomstvisie en agenda Lisse 2030
In de Toekomstvisie en agenda Lisse 2030 geeft de gemeente een richting aan de ontwikkeling van Lisse tot 2030. Deze richting is bepaald aan de hand van trends en ontwikkelingen op verschillende gebieden. De visie die hieruit voortkomt is gefundeerd op een viertal bouwstenen: 'Duurzaamheid', 'Wonen en leefbaarheid', 'Zorg en welzijn' en 'Leren, werken en ondernemen'. De toekomstvisie is vastgesteld op 30 november 2017.
Duurzaamheid
Duurzaam Lisse draagt bij aan een kwalitatieve en ontspannen woonomgeving, gericht op de toekomst. Veel groen in het dorp met projecten als Steenbreek (stenen eruit, planten erin) en ruimte voor innovatieve ideeën. Maar ook alternatieve bronnen van energie, als zonne-energie verdienen de aandacht.
Wonen en leefbaarheid
Er is meer woonruimte nodig voor jongeren en ouderen. Nieuwe woonvormen als bijvoorbeeld generatiewoningen en tiny houses kunnen daarbij mogelijk worden. Vanuit Lisse zijn Amsterdam, Haarlem, Leiden en de Haarlemmermeer goed bereikbaar. Er is aandacht voor de (elektrische) auto, het openbaar vervoer en de (elektrische) fiets, met bijvoorbeeld brede fietspaden en voorzieningen. Een terugkerende wens uit het participatietraject is een park in Lisse, waar inwoners elkaar kunnen ontmoeten. Dit is een van de plannen die Lisse verder wil uitwerken.
Zorg en welzijn
Het is de ambitie Lisse meer en beter in te richten op ontmoeting. Het inrichten van de leefomgeving en het groen op ontmoeting kan betekenen: meer groene ‘ommetjes’, uitnodigende zit-, speel-, beweeg- en praatgelegenheden. Er is ruimte voor initiatieven van inwoners en buurten, gericht op het ontmoeten van jong en oud.
Leren, werken en ondernemen
Grenzen tussen werk, zorgen en leren vervagen. Technologische ontwikkelingen waardoor werk minder plaats- en tijdgebonden wordt, spelen hierin een belangrijke rol.
Planspecifiek
De ontwikkeling heeft betrekking op de bouwsteen 'leren werken en ondernemen'. Het beoogde plan het betreffende bedrijf de mogelijkheid zijn bedrijfsactiviteiten (beperkt) uit te breiden, wat de (economische) positie van het bedrijf en de keten in de Greenport Duin- en Bollenstreek versterkt.
Op de visiekaart bij de Structuurvisie 'Vertalen, verbinden en versterken' uit 2011 is de omgeving van het plangebied aangeduid als 'aandachtsgebied Flower Science: kennisontwikkeling'. Dit ambitie van de gemeente Lisse is om hier het Flower Science Park, een broedplaats waar op korte afstand van elkaar hoofdkantoorfuncties, hoger onderwijs- en R&D-instellingen functioneren gericht op innovaties en duurzaamheid in het bollencomplex, te huisvesten. Het voorgenomen plan sluit aan bij deze ambitie.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, et cetera), als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:348, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen.
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie beperkt toe. De uitbreiding met drie boogkassen en de wijziging ten aanzien van het bouwvlak betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien nemen de gebruiksmogelijkheden nauwelijks toe, omdat de gronden reeds voor aan het bollencomplex verwante niet-agrarische bedrijven zijn bestemd. Er is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2.1 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft geen wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik. Gelijk aan de huidige (planologische) situatie worden de gronden in de beoogde situatie gebruikt voor aan het bollencomplex verwante niet-agrarische bedrijven.
Om aan te tonen dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is in 2014, in het kader van de omgevingsvergunning voor de bouw van de boogkassen en wandelkas (zie
toelichting paragraaf 1.3), een bodemonderzoek (Lankelma Geotechniek Zuid, nr. 66599, d.d. 14 februari 2014, zie
bijlagen bij toelichting) uitgevoerd. Uit het bodemonderzoek blijkt dat de bodem en het grondwater niet of licht verontreinigd zijn. Er zijn geen asbestverdachte materialen op het maaiveld en in de bodemmonsters aangetroffen. De resultaten geven geen aanleiding voor vervolgstappen.
Wanneer tijdens de herinrichting en/of graafwerkzaamheden in de bodem asbestverdachte materialen worden aangetroffen, dient een asbestonderzoek conform NEN 5707 te worden uitgevoerd. Bij werkzaamheden met (mogelijk) verontreinigde grond moet voldaan worden aan de wettelijke regels (Wet milieubeheer, Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke stoffen en Besluit bodemkwaliteit). Het voornemen om meer dan 50 m³ grond af te graven en/of meer dan 1.000 m³ grondwater te onttrekken moet de initiatiefnemer melden bij de Omgevingsdienst West-Holland. Voor het toepassen van niet schone grond en/of schone grond (meer dan 50 m³) dient een melding te worden gedaan via
www.meldgrond.nl. Het tijdelijk verlagen van de grondwaterstand moet gemeld worden bij het waterschap.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'. Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten beperkt uitgebreid kunnen worden. Deze uitbreiding is dusdanig beperkt dat de ontwikkeling aangemerkt kan worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
Wel is, met behulp van de NSL-monitoringstool (2017), gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de jaargemiddelde concentraties fijnstof PM10, fijnstof PM2,5 en NO2 over 2016 respectievelijk maximaal 18,8 μg/m³, 10,5 µg/m³ en 21,5 µg/m³ bedragen. De grenswaarden van 40 μg/m³ (fijnstof PM10 en NO2) en 25 µg/m³ (fijnstof PM2,5) worden hierbij ruimschoots gerespecteerd.
Voorts voorziet de ontwikkeling niet in een gevoelige bestemming. Derhalve staat het aspect luchtkwaliteit niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB. Voor een buitenstedelijke weg geldt een maximale ontheffingswaarde van 53 dB.
Planspecifiek
Het betreffende bedrijf is geen geluidgevoelig object als bedoeld in artikel 1 Wgh. Daarnaast bevat het voorgenomen plan geen weg, spoorweg of geluidgezoneerd industrieterrein. Er is daarmee geen onderzoeksplicht. Het aspect milieuzonering (industrielawaai) wordt in
toelichting paragraaf 4.2.4 toegelicht. Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit het aspect geluid.
4.2.4 Milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk en rustig buitengebied'. Een gebied met een matige tot sterke functiemenging is een gemengd gebied. Direct naast woningen komen ook andere functies voor. De omgeving van het plangebied bestaat uit een combinatie van agrarische gronden, detailhandel (tuincentrum), bedrijven/bedrijventerrein, een maatschappelijke functie (crematorium) en wonen. Derhalve is er sprake van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
Het voorgenomen plan betreft een milieubelastend activiteit (bedrijf). Gelijk aan het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' staat het voorliggende bestemmingsplan aan het bollencomplex verwante niet-agrarische bedrijven toe. De begripsomschrijving hiervan is 'een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven en groene en recreatieve functies in het buitengebied zo nodig met behulp van werktuigen en apparatuur of op het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud of reparatie van werktuigen of apparatuur (...)'. Deze bedrijfsactiviteiten zijn vergelijkbaar met 'dienstverlening t.b.v. landbouw' (SBI-2008 0160), met ten hoogste milieucategorie 3.1. De bijbehorende richtafstand in gemengd gebied bedraagt 30 m. De afstand tot de meest nabijgelegen gevoelige bestemmingen, de (bedrijfs)woningen aan de Achterweg-Zuid 60 en de Heereweg 344 bedraagt ten minste 35 m. Daarmee wordt er voldaan de richtafstand. Overigens neemt de afstand van de bedrijfsfunctie tot de (bedrijfs)woningen in de omgeving als gevolg van het plan niet af.
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden er ter plaatse van gevoelige bestemmingen in de omgeving sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dat er geen belemmeringen zijn vanuit het aspect milieuzonering.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Planspecifiek
Het betreffende bedrijf wordt op basis van het Bevi gezien als een (beperkt) kwetsbare object. Dit houdt in dat bij de ontwikkeling rekening moet worden gehouden met risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en buisleidingen. Uit raadpleging van risicokaart (zie navolgende afbeelding) volgt dat in de directe omgeving geen risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen of buisleidingen aanwezig zijn die van invloed zijn op de externe veiligheid ter hoogte van het plangebied.
Het betreffende bedrijf is geen risicovolle (Bevi-)inrichtingen.
Er dient geconcludeerd te worden dat het aspect externe veiligheid niet leidt tot belemmeringen voor het plan.
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (zwarte omkadering)
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning.
Nationaal Waterplan
Bij de ontwikkeling van locaties in het stedelijk gebied wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo toeneemt. Dit moet stedelijk gebied aantrekkelijk en leefbaar maken en houden. In dit kader moedigt het rijk het waterwonen aan. Waterwonen kan een bijdrage leveren aan een klimaatbestendige inrichting van Nederland, omdat deze woonvorm gecombineerd kan worden met ruimte voor water. Bij de aanpak van de stedelijke wateropgave wordt rekening gehouden met verdergaande verstedelijking en klimaatverandering en zoveel mogelijk aangesloten bij de dynamiek van de stad. De uitvoering van maatregelen wordt gecombineerd met herstructurering van bestaand bebouwd gebied en de realisatie van groen in en om de stad. De combinatie van water en groen biedt volop kansen om het stedelijk watersysteem robuuster en klimaatbestendiger te maken. Goede verbindingen tussen het stedelijk watersysteem en het ommeland dragen bij aan een goede kwaliteit van water en landschap. Water biedt kansen voor verbetering van de leefomgeving in bestaand (groot)stedelijke gebied.
Beleid hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan
Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP5) vastgesteld. Voor de planperiode 2016 - 2021 is dit Waterbeheerplan van het hoogheemraadschap van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur 2015 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- het onttrekken en lozen van grondwater;
- het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
In de huidige situatie is plangebied gedeeltelijk verhard. In de toekomstige situatie worden bouwwerken in de vorm van boogkassen toegevoegd. Uit een advies van het hoogheemraadschap van Rijnland (nr. 18.019503, d.d. 26 februari 2018) blijkt dat, wanneer de boogkassen geen hemelwater lozen op het riool, een sloot of een bassin, maar op onverharde bodem, geen watercompensatie vereist is. De gronden rondom de boogkassen zijn in het beoogde plan grotendeels onverhard en zullen gebruikt worden voor opengrondteelt (zie ook
toelichting paragraaf 2.2). Daarmee is het mogelijk dat het hemelwater vanaf de boogkassen infiltreert in de bodem.
De afvoer van afvalwater en het overige hemelwater wordt gelijk aan de huidige situatie gescheiden afgevoerd. Het hemelwater wordt via het oppervlaktewater en infiltratie in de bodem afgevoerd. Het afvalwater wordt via het gemeentelijk rioolstelsel afgevoerd. Er wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen.
Het plangebied is niet gelegen in of direct nabij een waterkering. Ten aanzien van de watergang rondom het plangebied, (overige wateren, boezemwater) zijn geen wijzigingen voorzien. Het onderhoud van deze watergang komt voor rekening van de kadastraal eigenaar. Het aanplanten van de lage haag aan de zuid- en westzijde van het plangebied belemmert dit onderhoud niet.
Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect water.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Verkeer
De verkeersgeneratie neemt als gevolg van het voorgenomen plan nauwelijks toe. De beperkte uitbreiding leidt niet significante vergroting van de bedrijfsactiviteiten en de verkeersgeneratie. De Prof. van Slogterenweg en de N208 zijn geschikt een eventuele beperkte toename van de verkeersgeneratie.
Het perceel wordt ontsloten via de bestaande inrit aan de zuidzijde, die aansluit op de Prof. van Slogterenweg.
De parkeerbehoefte neemt als gevolg van het voorgenomen plan nauwelijks toe. De beperkte uitbreiding leidt niet significante vergroting van de bedrijfsactiviteiten en de verkeersgeneratie. In de huidige situatie zijn er voldoende parkeerplaatsen aanwezig, waardoor het aannemelijk is dat er ook in de beoogde situatie voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Verder is het mogelijk aan de zijde van de Prof. van Slogterenweg extra parkeerplaatsen te realiseren.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Per 1 januari 2017 is de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ een vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Op grond van de omvang van de ontwikkeling en de afstand tot het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid, die 5,5 km bedraagt, zijn significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied uit te sluiten. Het plangebied is niet gelegen in het Natuurnetwerk Nederland, belangrijk weidevogelgebied of in de strategische reservering natuur. Ook liggen geen karakteristieke landschapselementen in het plangebied. De genoemde beschermde gebieden veroorzaken geen planologische belemmeringen voor het initiatief.
Ter bescherming en veiligstelling van de ecologische verbindingszone Haarlemmertrekvaart is de oost- en zuidzijde van het plangebied, grenzend aan de watergang, voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie'.
Soortenbescherming
De gronden in het plangebied zijn reeds in gebruik ten behoeve van het betreffende bedrijf en worden intensief gebruikt. In het plangebied kunnen algemene broedvogels aanwezig zijn. Door het ontbreken van bebouwing in het deel van het plangebied waar ingrepen uitgevoerd worden is het plangebied ongeschikt als verblijfplaats voor huismussen en gierzwaluwen. In de directe omgeving zijn gewone dwergvleermuizen waargenomen, met name in de bomenrijen langs de Achterweg-Zuid. Dit gebied wordt door de vleermuizen mogelijk gebruikt als foerageergebied en vliegroute. De voorgenomen uitbreiding van de boog- en wandelkassen zal niet van invloed zijn op het gebruik van de bomenrij door vleermuizen. Het gebied is ongeschikt voor de rugstreeppad door het ontbreken van ondiepe waterplassen of vegetatieloze watergangen.
Het deel van het perceel waar de uitbreiding van de boogkassen en het verplaatsen van de wandelkas is voorzien heeft gezien het voorgaande geen essentiële functie voor beschermde soorten van de Wet natuurbescherming. Verder vinden er geen ingrepen plaats waardoor de rust- en verblijfplaats van beschermde soorten aangetast kan worden. Wel dient tijdens de werkzaamheden voorzichtig gehandeld te worden met alle voorkomende flora en fauna (zorgplicht).
Er zijn geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan vanuit het aspect ecologie.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan omvat geen grondwerkzaamheden die dieper dan 0,3 m beneden het maaiveld reiken. De wandel- en boogkassen worden op enige wijze verankerd, maar hierbij wordt de bodem niet dieper dan 0,3 m beneden het maaiveld verstoord.
De bescherming van mogelijke archeologische waarden is middels de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' in de planregels van het voorliggende bestemmingsplan geborgd. De begrenzing van de verschillende verwachtingswaarden, te weten de categorieën 5, 7 en 12, komt overeen met de regionale archeologische verwachtings(waarden)kaart en beleidskaart. Deze verwachtingswaarden met de bijbehorende beschermingsregimes zijn in het voorliggende bestemmingsplan met de aanduidingen 'specifieke vorm van waarde - 3' en 'specifieke vorm van waarde - 5' vastgelegd.
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect archeologie.
4.7 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
In of in de omgeving van het plangebied zijn geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig. De cultuurhistorisch waardevolle structuren in de omgeving hebben betrekking op de bollengronden en het polderwatersysteem. Deze structuren worden niet negatief beïnvloed door het voorgenomen plan, omdat dit is voorzien op het bestaande bedrijfsperceel.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
- bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Bedrijf - Agrarisch aanverwant
De voor 'Bedrijf - Agrarisch aanverwant' aangewezen gronden zijn bestemd voor aan het bollencomplex verwante niet-agrarische bedrijven en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, waterhuishoudkundige en waterstaatkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en toegangswegen. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd. In uitzondering daarop zijn ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - boogkas' en 'specifieke vorm van bedrijf - wandelkas' wandelkassen en boogkassen of uitsluitend wandelkassen toegestaan. Het maximum bebouwingspercentage per bouwvlak en aanduidingsvlak is aangegeven op de verbeelding.
Waarde - Archeologie
De gronden in het plangebied zijn, ter bescherming van archeologische waarden, gedeeltelijk voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie', met de aanduidingen 'specifieke vorm van waarde - 3' en 'specifieke vorm van waarde - 5'.
Waarde - Ecologie
De gronden aan de oost- en zuidzijde van het plangebied, grenzend aan de watergang, zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie'. De gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van een ecologische verbindingszone. Dit artikel is gelijk aan het geldende bestemmingsplan.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan. Voorliggend bestemmingsplan heeft echter een conserverend karakter en staat geen nieuwe grootschalige ontwikkelingen toe. Gezien de beperkte mate waarin er extra ruimte is om kassen te bouwen ten opzichte van het geldende bestemmingsplan, is er geen sprake van een bouwplan volgens het Bro. Enkel aan het opstellen van het bestemmingsplan zijn kosten verbonden die door de gemeente bekostigd worden. Verder worden er geen kosten gemaakt bij het opstellen van het bestemmingsplan. De economische haalbaarheid van het plan kan hierdoor als aangetoond worden beschouwd.
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. Er worden immers woningen gebouwd.
De gemeente zal ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afsluiten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologische kader kan veroorzaken, geregeld.
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het bestemmingsplan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland, het hoogheemraadschap van Rijnland en de Veiligheidsregio Hollands Midden.
Het plan raakt niet aan de provinciale belangen, waardoor de provincie Zuid-Holland (vooralsnog) geen vooroverlegreactie heeft ingediend.
Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft geen bezwaar tegen het beoogde plan.
De Veiligheidsregio Hollands Midden geeft aan dat er geen bijzonderheden zijn met betrekking tot andere of toenemende veiligheidsrisico’s dan in de huidige situatie al aanwezig zijn. Vandaar dat de veiligheidsregio geen aanvullende veiligheidsadviezen heeft.
7.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft van donderdag 8 augustus 2019 tot en met woensdag 18 september 2019 ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingekomen.