Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Zijldijk 37 en 38b, Leiderdorp
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0547.BPzijldijk37en38b-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Algemeen
Aan de oostzijde van de rivier Zijl, in de gemeente Leiderdorp, bevindt zich aan de Zijldijk 37 en 38b één agrarisch perceel met diverse opstallen. In de huidige situatie vinden er op dit perceel geen agrarische activiteiten meer plaats en is het gesplitst eigendom van twee eigenaren. De locatie is gelegen aan de voet van de dijk van rivier Zijl, aan de westzijde van de Boterhuispolder. De initiatiefnemer is voornemens de locatie Zijldijk 37 en 38b te (her)ontwikkelen. Daarbij is het idee de huidige bedrijfswoning om te zetten naar een burgerwoning en het oostelijke gedeelte van het perceel om te zetten naar een (particuliere) zorgfunctie met dagbesteding voor ouderen en begin-dementerenden, eventueel met een beleef- en beweegtuin. Voor dit initiatief is er reeds overleg geweest met de gemeente Leiderdorp en de provincie Zuid-Holland en is er een principeverzoek ingediend. Dit principeverzoek is door het college van B&W positief beoordeeld.
 
In het geldend bestemmingsplan ‘Boterhuispolder’, vastgesteld op 21 september 2010 door de gemeenteraad van de gemeente Leiderdorp, heeft de planlocatie de bestemmingen ‘Agrarisch met waarden – Natuur en landschap’.
Binnen deze bestemming is het initiatief niet toegestaan. Ook biedt het bestemmingsplan geen mogelijkheden om hiervoor binnenplans af te wijken. Er is conform art. 3.1 Wro een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet hier in.
1.2 Ligging
Het plangebied ligt in Leiderdorp, als onderdeel van de Boterhuispolder dat globaal begrensd wordt door de Ringvaart van de Haarlemmermeer, Warmond, Leiderdorp en Rijpwetering. Net ten westen van het perceel, aan de overzijde van de rivier Zijl, ligt de woonwijk Merenwijk van de gemeente Leiden. De noordzijde grenst aan het woonperceel aan de Zijldijk 38a. Aan de zuidzijde grenst het plangebied aan de open polder. Het plangebied bestaat uit twee kadastrale percelen met een totale omvang van ca. 7.550 m².
   
Globale ligging plangebied (bron: google.com/maps)
Globale begrenzing plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
1.3 Geldende bestemmingsplannen
De gronden hebben in het geldende bestemmingsplan ‘Boterhuispolder’ de bestemming ‘Agrarisch met waarden - Natuur en landschap’. Een deel van perceel aan de oostzijde van het plangebied bevat een bouwvlak, dat volledig bebouwd mag worden met bebouwing, waarbij de goothoogte ten hoogste 4,5 m mag bedragen en de bouwhoogte maximaal 8 meter. Verder is de functieaanduiding 'sierteelt' toegekend aan het oostelijke deel van het plangebied en is een deel aan de westzijde aangeduid met 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - paardenbak'.
 
De gronden zijn tevens geheel voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2'. Het meest westelijke deel van het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Daarnaast zijn er ook nog twee gebiedsaanduidingen die over het plangebied lopen: 'vrijwaringszone - buitenbeschermingszone' en 'vrijwaringszone - beschermingszone'.
 
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan ‘Boterhuispolder’.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan ‘Boterhuispolder’ (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Tevens geldt voor het plangebied ook het paraplubestemmingsplan 'Parapluplan woongebruik en kamerverhuur Leiderdorp wat geldend is voor de hele gemeente Leiderdorp. In dit bestemmingsplan wordt een aantal ruimtelijke regelingen die betrekking hebben op mogelijkheden voor woongebruik, kamerverhuur, huisvesting van bijzondere doelgroepen, het toestaan van bed en breakfast aan huis en het door vertalen van het gemeentelijk parkeerbeleid in een bestemmingsplanregeling.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande situatie en de toekomstige situatie beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. De juridische planbeschrijving volgt in hoofdstuk 5. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid met de resultaten van overleg en inspraak.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
De Boterhuispolder is een waardevolle veenweidepolder die deel uit maakt van het gebied Oud Ade en de Kagerplassen. Deze polder wordt globaal begrensd wordt door de Ringvaart van de Haarlemmermeer, Warmond, Leiderdorp en Rijpwetering. Het gebied is gebaseerd op oude verkavelingen die afstammen uit de Karolingische tijd (ca 800 Chr.). De kavels zijn grillig gevormd door aanwezige en verdwenen kreekgeulen, er is veel open water, kades en wegen zijn bochtig, bebouwing is verspreid aanwezig. Vroeger stonden in de polder vele windmolens, hiervan resteert nu alleen nog de Boterhuismolen.
 
Van oorsprong ligt het plangebied op de grens van de Boterhuispolder, De Zijl en Broek Polder (gemeente Leiden). Aan de oostzijde van De Zijl heeft van oudsher een weg gelegen. De weg volgt de kronkelende vorm van de rivier. Het gebied was lange tijd aan zowel de oost- als de westzijde van De Zijl onbebouwd gebied met verspreid een aantal agrarische woningen.
 
Het plangebied ligt aan de oostzijde van de Zijldijk en grenst met de zuidzijde aan het open veenweidelandschap van de Boterhuispolder. Aan de oostzijde grenst het perceel van Zijldijk 37 direct aan het kavel van Zijldijk 38. Op dit kavel staat een schuurvolume waar een bedrijf is toegestaan voor de sierteelt en/of bomenteelt. De bedrijfsbebouwing bestaat uit één bouwlaag met een kap. Vanuit de Zijldijk zijn er twee in- en uitritten, waarbij de zuidelijke in- en uitrit tevens de ontsluiting is van Zijldijk 38. Tevens is aan de westzijde een watergang gelegen. Aan de noordzijde grenst het plangebied van zowel Zijldijk 37 als 38b aan woonperceel van de Zijldijk 38a, welke met vele grote bomen afgeschermd wordt. De Zijldijk wordt gekenmerkt door vrijstaande bebouwing op relatief diepe en overwegend groene kavels. De bebouwing bestaat over het algemeen uit voormalige boerderijen en vrijstaande woningen
 
Huidige situatie (bron: Buro SRO)
Impressie bestaande situatie plangebied (foto's Buro SRO)
 
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens om de bestaande woning te splitsen, waarbij het voorste deel en de gehele bovenverdieping een burgerwoning wordt. Het achterstedeel van de beneden verdieping krijgt een (particuliere) zorgfunctie: dagbesteding. De bestaande schuur, achter op het perceel, wordt verbouwd en geschikt gemaakt voor de zorgfunctie. Aan de bestaande bebouwing wordt een aanbouw toegevoegd. Aan de noordgevel van het bestaande volume wordt een entree voorgesteld voor de woning van één laag met een plat dak. Het aan te bouwen deel zal aansluiten op het bestaande schuurvolume en blijft ondergeschikt aan het hoofdvolume. Deze aanbouw, samen met het bestaande schuurvolume, is ten behoeve van de zorgfunctie en zal in samenhang met het hoofdgebouw worden ontworpen.
 
Beoogde ontwikkeling (bron: Buro SRO)
 
Met de voorgestelde positie van dit nieuwe volume ontstaat ten noorden hiervan een gebied dat in de luwte is gelegen en functioneel ingericht kan worden als beleef- en beweegtuin eventueel met een kas. De toegang voor parkeren voor het zorgdeel zal plaatsvinden via de bestaande zuidelijke entree. Tevens blijft deze entree de toegang voor het achter gelegen bedrijf. Gezien de afstand ligt het parkeren uit het zicht vanaf de Zijldijk. Het parkeren voor de zorgfunctie wordt op een eigen parkeerterrein opgelost en wordt voorzien van halfverharding. Bestaande doorzichten vanaf de Zijldijk blijven gehandhaafd. Dit geldt tevens voor de watergang langs de Zijldijk. Deze zal in ere worden hersteld en voorzien van natuurvriendelijke oevers.
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
Doordat voorliggend plan naar aard en omvang beperkt is heeft het geen effecten die van nationaal belang zijn. Wel draagt het plan bij aan de ambitie van het Rijk om het landelijk gebied toekomstbestendig te ontwikkelen.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen op het gebied van een goede ruimtelijke ordening in het geding komen, kunnen krachtens de provinciale verordening of de algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen zoals benoemd in het Barro en is dus ook niet van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Per 1 juli 2017 is de nieuwe Ladder voor duurzame verstedelijking in werking getreden.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. De functiewijziging van een voormalige bedrijfswoning naar burgerwoning met aanvullend zorg, in de vorm van dagbesteding is daarmee geen stedelijke ontwikkeling. De ontwikkeling is daarom niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling. 
 
Het voorgenomen plan hoeft daarmee niet nader getoetst te worden aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2023. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief. 
  1. Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de herontwikkeling. 
  1. Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullende de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
 
- Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een Rivierdeltacomplex. De gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. De estuariene dynamiek is een belangrijk natuurlijk gegeven. Nauw verbonden met de deltawateren zijn de niet ingepolderde, buitendijkse kleigronden. Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen en de uiterwaarden langs de rivieren. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen. Richtpunt voor deze ondergrond is: ontwikkelingen dragen bij aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.
 
Daarnaast bevindt het plangebied zich in een bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen. Zuid-Holland is relatief plat, binnen dit platte land is nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft oude stroomruggen, kreken en geulafzettingen, rivierduinen met donken en oude bovenlanden met restveen. Het zijn vaak plekken van grote archeologische en aardkundige waarde. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand. De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en ni stand. Waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structuren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het voorliggende plan doet geen afbreuk aan de genoemde waarden.
 
- Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in een veenlandschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de verkavelingspatronen. Richtpunten voor het veenlandschap zijn:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
De nieuwe bebouwing wordt geplaatst binnen de bestaande structuren en niet in de veenweidepolders. Tevens betreft de ontwikkeling de clustering van bestaande en nieuwe bebouwing. Geconcludeerd wordt dat het veenlandschap niet wordt aangetast met de beoogde ontwikkeling.
  
- Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied is niet gelegen binnen een gebied dat is aangewezen voor 'steden en dorpen'. De kaartlaag is daarom niet van toepassing voor onderhavige ontwikkeling.
 
- Laag van de beleving
Het plangebied is gelegen binnen de groene buffer, dit is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. De bufferende werking hiervan is van grote waarde. De kwaliteit "niet-verstedelijkt gebied" of luwte blijft behouden of wordt waar mogelijk versterkt. De richtpunten voor de Groene buffers zijn dat er geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden. Daarnaast dragen nieuwe ontwikkelingen bij aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan beide richtpunten doordat het geen grootschalige ontwikkeling is, maar wel een bijdrage levert aan de gebruiks- en belevingswaarde in dit gebied in de vorm van een maatschappelijke functie.
 
Daarnaast is het plangebied is gelegen in het kroonjuweel cultureel erfgoed: De Kagerplassen. In de omgevingsvisie geeft de provincie aan dat de diversiteit aan agrarische en natuurlijke landschapstypen een belangrijke kracht is van Zuid-Holland. Het overeind houden ervan vraagt zorg en aandacht. De bijzondere waarde van dit kroonjuweel ligt in de samenhang tussen natuurlijke veenmeren, het unieke patroon van onregelmatig verkavelde veenweidepolders en een groot aantal molens. In tegenstelling tot andere veenweidegebieden zijn de kavels niet lang en smal, maar blokvormig. Dit duidt op een ontginning uit de vroege middeleeuwen, waarmee dit gebied de oudste veenontginning in het Groene Hart zou zijn. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt aandacht gevraagd voor de kenmerken en waarden van de verschillende landschapstypen in de provincie. De ambities van de provincie voor de Kagerplassen zijn:
  • Respect voor de samenhang tussen de onderdelen veenmeren, onregelmatig verkavelde veenweidepolders en molens;
  • In stand houden van de markante hoogteverschillen tussen de veenstromen en het ingeklonken veenweidegebied;
  • Bewaren van de gave blokvormige verkaveling.
Met de beoogde ontwikkeling vindt er een transformatie plaats waarbij de inrichting van het gebied wordt aangepast. Het agrarische bouwvlak zal verdwijnen en daarvoor in de plaats komt een woning en een maatschappelijke bestemming. De bovenstaande ambities die door de provincie zijn geformuleerd voor de Kagerplassen worden met de voorliggende ontwikkeling gerespecteerd. De functiewijziging van het plangebied draagt bij aan het beter benutten en opwaarderen van wat er is. De beoogde ontwikkeling betreft een ontwikkeling die aansluit bij de bestaande identiteit en structuur van het landschap en is passend bij de schaal en aard van het landschap.
  1. Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze: Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Hollands Plassengebied'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken die een aanvulling vormen op de reeds genoemde aspecten van de kwaliteitskaart:
 
Herkenbaar waterrijk veen(weide)
Rond de Kagerplassen liggen de oudste veenontginningen van het Groene Hart (vermoedelijk 8e eeuw) gekenmerkt door grillige, blokvormige verkaveling met verspreide bebouwing en een zeer waterrijk karakter. De Boterhuispolder is het best bewaarde voorbeeld. Aan de Noordzijde liggen de (door afslag vergrote) veenmeren met daarin bewoonde eilanden die vaak alleen met een pontje te bereiken zijn. In de polders liggen brede poldersloten en boezemwateren tussen dijken. Ambities die hier van toepassing zijn:
  • Handhaven en versterken van het specifieke karakter van de blokverkaveling door het instandhouden en beleefbaar houden van bestaande sloten en specifieke blokvorm van de kavels.
  • Instandhouden van het beeld van gebiedseigen groen en bebouwing. (zie ook identiteitsdragers, Kroonjuweel Kagerplassen).
  • Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot verdichting van het open landschap. Het aanbrengen van bijvoorbeeld hoog opgaande beplanting of nieuwe bebouwing buiten bestaande erven is niet gewenst.
  • Draag bij nieuwe ontwikkelingen zorg voor behoud van zichtrelaties; bijvoorbeeld vanaf de spoorlijn Leiden - Amsterdam over de open polders richting het Kagerplassengebied.
De voorliggende ontwikkeling brengt geen wijzigingen aan ten aanzien van de blokverkaveling en leidt daarnaast niet tot verdichting van het open landschap. De nieuwe bebouwing wordt namelijk binnen het bestaande erf tot stand gebracht en het gebiedseigen groen blijft behouden.
 
Water als structuurdrager
Het plangebied is gelegen binnen het gebied van een provinciale vaarweg. Kenmerkend voor de Hollandse Plassen zijn de vele oude vaarwegen in dit gebied, die ook nu nog een belangrijke functie voor de beroeps- en recreatievaart kennen. De ambities zijn:
  • Als ontwikkelingen plaatsvinden aan kanalen en vaarten buiten het stedelijk gebied, dan dragen deze bij aan versterking van hun rustige en voorname karakter.
  • De (provinciale en historische) vaarwegen krijgen de uitstraling van regionale landschappelijke dragers door een doorgezette eenheid van inrichting van de oevers en begeleidende beplanting en door de vormgeving van kruisende infrastructuur.
  • Behoud en versterking van erfgoed langs het water als deel van de identiteit van het gebied.
De beoogde ontwikkeling heeft geen betrekking op de vaarweg zelf en vormt derhalve geen belemmering.
 
Boezemlint
Lint met bebouwing op of tegen de kade van het boezemwater: het profiel is vaak asymmetrisch met aan één zijde de ontsluitingsweg. Over het algemeen zijn het oude linten met cultuurhistorische waarde. De bebouwing ligt met de voorkant naar het water en hoger dan de omgeving. Bij ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor de historische gaafheid van een lint richtinggevend. Nieuwe bebouwing is zeer beperkt mogelijk. Daarbij dient rekening te worden gehouden met:
  • Behouden van doorzichten om de kade herkenbaar te houden en de visuele relatie met het achterliggende landschap te handhaven.
  • Kavelrichting langwerpig en haaks op de boezemgang.
  • Directe ontsluiting van het erf op het lint.
  • Soms liggen er agrarische erven aan de achterkant van het lint; zogenaamde tweedelijnsbebouwing. Hier is uitbreiding mogelijk, mits het dient ter ondersteuning van de (verbrede) functie van het landbouwbedrijf en de ontwikkeling een directe functionele relatie heeft met het landschap.
De nieuwe bebouwing sluit aan op de huidige inrichting van het perceel, de kade blijft herkenbaar en de directe ontsluiting van het erg op het lint blijft behouden.
 
Weidevogelgebied
Droogmakerijen en veenweiden behouden als aantrekkelijk broed- en foerageergebieden voor vogels. De aanwezigheid van water- en weidevogels draagt bij aan de belevingswaarde van het gebied. Deze worden (extra) beschermd binnen de natuur- en weidevogelgebieden. Voorliggend plan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk in open veenweidelandschap en vormt daardoor geen belemmering voor het weidevogelgebied.
 
Identiteitsdragers van Zuid-Holland
Het plangebied valt in het Kroonjuweel Kagerplassen. De Kagerplassen hebben een bijzondere kwaliteit door de samenhang tussen natuurlijke veenmeren, het unieke patroon van onregelmatig verkavelde veenweidepolders en een groot aantal molens. Het onregelmatige verkavelingspatroon heeft haar oorsprong in kronkelige veenstromen, en is blokvorming. Voor de kroonjuwelen geldt de ambitie 'behoud van uitzonderlijke kwaliteit' die erop gericht is het bestaande beeld en waarde te handhaven voor de generaties na ons. Met het voorliggende plan worden geen aanpassingen gedaan ten aanzien van het onregelmatige verkavelingspatroon. Er worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de uitzonderlijke kwaliteit van dit gebied aantasten. 
 
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de genoemde beleidskeuze. De beoogde ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening Zuid-Holland op 1 april 2023 in werking getreden. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 5 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, waardoor de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
  2. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
  3. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties.
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling kleiner dan 3 hectare is. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening.
 
Artikel 6.20 Bescherming recreatietoervaart
Een bestemmingsplan voor gronden waarbinnen een recreatieve vaarverbinding ligt, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 12 in bijlage II, kan voorzien in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen voor zover:
  1. de ontwikkeling geen beperking oplevert van de recreatieve bevaarbaarheid van de vaarweg rekening houdend met het huidig gebruik; of
  2. de ontwikkeling is gericht op verbetering en versterking van de bevaarbaarheid of de recreatieve waarden van de vaarweg.
De voorgenomen ontwikkeling levert geen beperking op ten aanzien van de recreatieve bevaarbaarheid, de ontwikkeling draagt juist bij aan verbetering en versterking van de bevaarbaarheid en recreatieve waarde van de vaarweg. Het plan voldoet aan de gestelde eisen.
 
Veiligheid
Artikel 6.22 Regionale waterkeringen
  1. Een bestemmingsplan voor gronden waarop een regionale waterkering ligt als bedoeld in artikel 2.2, bestemt die waterkering als zodanig.
  2. Een bestemmingsplan voor gronden die deel uitmaken van een beschermingszone langs een regionale waterkering, bestemt die beschermingszone als zodanig of duidt die als zodanig aan.
  3. Voor het bepalen van de omvang van de gronden, bedoeld in het eerste lid en in het tweede lid, wordt uitgegaan van de door de beheerder van de waterkering vastgestelde legger.
  4. Met betrekking tot de gronden waarop een regionale waterkering of een beschermingszone ligt, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld dat een nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor het onderhoud, de veiligheid of de mogelijkheden voor versterking van de regionale waterkering.
  5. Voor de beoordeling of sprake is van belemmeringen als bedoeld in het vierde lid wordt advies gevraagd aan de beheerder van de waterkering.
Het voorliggende plan voorziet in de realisatie van nieuwe bebouwing buiten de beschermingszone van de waterkering. Er komen geen nieuwe belemmeringen bij zoals gesteld onder lid 4, het plan hoeft niet ter beoordeling worden voorgelegd aan de beheerder van de waterkering.
 
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.35a van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
  1. wateroverlast door overvloedige neerslag;
  2. overstroming;
  3. hitte;
  4. droogte.
Wateroverlast
In de klimaatatlas is er geen kwetsbaarheid bekend voor het plangebied bij extreme neerslag. Met voorliggend plan wordt voldaan aan richtlijnen met betrekking tot waterberging.
 
Overstroming
Uit raadpleging van de klimaatatlas blijkt dat er een extreem kleine kans is op overstroming (1/30.000 per jaar). Het aspect overstroming is niet van toepassing op het voorliggende plan.
 
Hitte
Uit raadpleging van de klimaatatlas blijkt dat het in de huidige situatie in het plangebied warmer is als gevolg van hittestress. Het is niet te verwachten dat door de lichte toename van bebouwing de hittestress in het gebied verder zal toenemen.
 
Droogte
Om droogte tegen te gaan is het belangrijk om water zo veel mogelijk te laten infiltreren. Hemelwater wordt daarom gescheiden van het rioolwater en via infiltratie en het oppervlaktewater afgevoerd.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale omgevingsagenda 2040 Holland Rijnland
Op 11 juni 2021 heeft het Algemeen Bestuur de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland vastgesteld. De structuurvisie van de regio Holland-Rijnland is de toekomstvisie op de ruimtelijke kwaliteit en ontwikkeling van de regio tot 2040, met een doorkijk naar 2050. De visie gaat in op het behouden en versterken van haar kwaliteiten, zoals de hoge landschappelijke en stedenbouwkundige kwaliteit van de regio en de ruimtelijke structuur gebaseerd op een compacte historische centrumstad, een stedelijke kern midden in het Groene Hart, de vele hechte dorpen en de groene omgeving. De structuurvisie kent vijf kernpunten, te weten:
  1. Voortzetten bestaande afspraken;
  2. Verdere verstedelijking langs de as Katwijk-Leiden-Alphen aan den Rijn;
  3. Investeren in mobiliteit;
  4. Vitale en veelkleurige kernen;
  5. Voldoende natuur en water dichtbij huis.
Planspecifiek
In de visie is aangegeven dat er gebouwd moet gaan worden langs de as Katwijk-Leiden-Alphen aan den Rijn en dat er gekeken moet worden naar diverse oplossingen voor de kleinere kernen. Met het voorgenomen plan wordt een bijdragen geleverd aan de ontwikkeling van de (kleine) kernen met het toevoegen van een zorgfunctie in de vorm van dagbesteding. Tevens wordt daarmee bijgedragen aan de zorgvoorzieningen binnen Leiderdorp. Ook is het streven om de nieuw te realiseren bebouwing te voorzien van duurzame materialen en duurzame installaties, wat bijdraagt aan het voortzetten van de bestaande afspraken.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Ruimtelijke structuurvisie gemeente Leiderdorp
Op 7 december 2015 heeft de gemeenteraad de ‘Ruimtelijke Structuurvisie Leiderdorp 2035’ vastgesteld. In de structuurvisie schetst de gemeente haar ambities voor de ruimtelijke ontwikkeling van Leiderdorp voor de komende 20 jaar en haar rol in het verwezenlijken van die ambities.
 
De structuurvisie zet in op versterking van de identiteit en cultuurhistorische structuren van Leiderdorp. Uitgangspunt hierbij is dat de open en groene polders behouden blijven. Ruimte voor nieuwe ontwikkelingen zoekt de gemeente binnen de grenzen van de bestaande bebouwing, bijvoorbeeld door transformatie van locaties/gebouwen. In de woonwijken is ruimte voor kleinschalige ingrepen en functiemenging.
 
Het plangebied aan de Zijldijk maakt onderdeel uit van het gebiedstype ‘De Polders’, specifiek de Boterhuispolder. In de visie is aangegeven dat de Boterhuispolder een van de oudste polders van Nederland is en zich karakteriseert door een grillige verkaveling en bloksgewijze percelen. In de Boterhuispolder ligt het accent op gebruik van het agrarisch gebied voor recreatie. Hierbij dient leegstand van bebouwing en kavels voorkomen te worden, dit beïnvloedt immers de belevingswaarde van de Boterhuispolder. Door het toegankelijk en beleefbaar maken van het polderlandschap is het wenselijk de netwerken voor langzaam verkeer te verbeteren teneinde de recreatieve waarden van de polder te verbeteren. Accent voor de gemeente ligt in het faciliteren van initiatieven, mits die de kwaliteit van de polder ondersteunen, het aanleggen en onderhouden van recreatieve routes door de polders en gerelateerd daaraan het verbreden van de mogelijkheden in de bestemmingsplannen.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft de herontwikkeling van de gronden aan de Zijldijk 37 en 38b ten behoeve van:
  1. een kleinschalige zorgfunctie in de vorm van dagbesteding;
  2. de bestaande bedrijfswoning word omgezet naar een burgerwoning;
Met het omzetten van de voormalige bedrijfswoning naar een burgerwoning en de toevoeging van een kleinschalige zorgfunctie o.a. in het bestaande bijgebouw, wordt een nieuwe invulling gegeven aan de bestaande bebouwing aan de Zijldijk 37. Hiermee wordt mogelijke leegstand op het kavel voorkomen. Bovendien kan met dit initiatief de ruimtelijke structuur en kwaliteit ter plaatse worden verbeterd. Daarbij kan met een beleef- dan wel beweegtuin landschappelijk hier, zowel ruimtelijke als functioneel, goed op worden aangesloten.
 
Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de ruimtelijke structuurvisie.
 
3.4.2 Beleidskader Behoud agrarisch erfgoed Polder Achthoven en Boterhuispolder
De gemeente Leiderdorp heeft een beleidskader, vastgesteld in november 2009, voor het behoud van agrarisch erfgoed. Het beleidskader heeft naast de polder Achthoven ook betrekking op de Boterhuispolder. De gemeente wil met haar beleidskader de ruimtelijke kwaliteit van de polders behouden en versterken. Doordat er steeds meer functies bij komen op het platteland vindt de gemeente het belangrijk hier sturing aan te geven. Deze veranderingen moeten immers niet leiden tot afbreuk van de bestaande kwaliteiten maar er juist voor zorgen dat het gebied er op vooruit gaat.
 
De Boterhuispolder is ontgonnen vanaf de Zijl, een zijtak van de Oude Rijn die aansluit op de Kagerplassen. In het slotenpatroon van de polder is de verkavelingstructuur nog voor een groot deel te herkennen. Vroeger was de Zijldijk de belangrijkste route in de polder, langs deze polder ligt ook de bebouwing. De aanwezige lintbebouwing bevindt zich dicht op de Zijldijk, met de bijgebouwen meestal schuin achter het hoofdgebouw. Over het algemeen is er rond de erven veel opgaand groen geplaatst, waardoor niet alle gebouwen in het zicht staan.
 
In het beleidskader worden de volgende algemene waarden en eigenschappen van de polders benoemd:
  • cultuurhistorisch landschap met weiden, sloten en hoven langs rivieren;
  • de landschappelijke diversiteit, openheid en rust van het veenweidelandschap;
  • buitengebied als agrarisch landschap met betekenis voor de beleving van de stedeling en het ontwikkelen van natuur, waarbij deze nevenfunctie een steeds nadrukkelijker rol krijgen;
  • nieuwe ontwikkelingen moeten kwaliteiten versterken met behoud van de cultuurhistorische waarden.
Een eventuele functiewijziging moet passen bij het karakter van de (voormalige) agrarische bebouwing en ten dienste staan van het behoud van cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Te denken valt aan kleinschalige vormen van wonen, werken, zorg en recreatie, waarbij er geen beperking van de omringende agrarische bedrijven en aanwezige woningen plaatsvindt. De verkeersaantrekkende werking van nieuwe functies moet mede daarom laag blijven.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft een functiewijziging van een voormalige agrarisch perceel naar een (gedeeltelijke)woonfunctie gecombineerd met een zorg. Met de herinrichting van de gronden wordt rekening gehouden met het behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het gebied. Daarnaast wordt met de kleinschalige zorgfunctie in de vorm van dagbesteding een bijdrage geleverd aan een zorgfunctie binnen de Boterhuispolder. Bovendien kan gesteld worden dat de hoeveelheid (zwaar)verkeer ter plaatse zal afnemen.
 
De beoogde ontwikkeling is in lijn met het beleidskader Behoud agrarisch erfgoed Polder Achthoven en Boterhuispolder.
4 Milieuonderzoek
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
  
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling betreft planologisch namelijk de omzetting van een bedrijfswoning in een reguliere woning en een deel omzetten naar een (particuliere) zorgfunctie met dagbesteding. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, tevens zijn er ook geen andere categorieën van toepassing. Dit betekent dat het Besluit m.e.r. niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-plicht geldt.
 
Aangezien voor het voorliggende plan geen m.e.r.-plicht geldt en uit de navolgende paragraaf blijkt dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten is een vormvrije m.e.r.-beoordeling met een daaropvolgend m.e.r.-beoordlingsbesluit ook niet nodig.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
   
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling, het omzetten van een agrarische bestemming naar een woon-zorgbestemming, zal er sprake zijn van een strenger bodemgebruik. Om aan te tonen of de bodem van voldoende kwaliteit is, is een verkennend bodemonderzoek nodig. Er is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Grondslag (d.d. 25-05-2022, zie bijlagen bij toelichting Bijlage 1).
 
In het noordwestelijke deel van het plangebied zijn sterke verhogingen aan barium, koper, lood, nikkel en zink en lichte verhogingen aan overige zware metalen en PAK aangetoond. In de bovengrond van de rest van het plangebied zijn maximaal lichte verhogingen aan zware metalen en PAK vastgesteld. In de ondergrond zijn lichte tot matige verhogingen aan diverse zware metalen lichte verhogingen aan minerale olie en PAK aangetoond.
 
De lichte verhogingen in de bovengrond kunnen worden toegeschreven aan verhoogde achtergrondconcentraties (bijvoorbeeld als gevolg van het (langdurig) menselijk gebruik van de locatie) en vormen geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend bodemonderzoek. De sterke verhogingen in de bovengrond ter plaatse van boring 17 zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan de aanwezige bijmengingen. De resultaten vormen hier mogelijk wel aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend bodemonderzoek. Ten slotte kunnen de lichte tot matige verhogingen aan diverse zware metalen in de ondergrond worden toegeschreven aan de aanwezige restverontreiniging op het terrein en vormen geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend bodemonderzoek.
 
In de bovengrond is zowel visueel als analytisch geen asbest aangetroffen, daarnaast is indicatief in het menggranulaat onder klinkers zowel visueel als analytisch geen asbest aangetoond. Er is geen aanleiding tot het uitvoeren van nader onderzoek.
 
De onderzoeksresultaten vormen in verband met de aangetroffen sterke verhogingen ter plaatse van boring 17 een belemmering voor de voorgenomen bestemmingswijziging. De onderzoeksresultaten vormen echter geen belemmering voor de afgifte van een omgevingsvergunning voor de bouwwerkzaamheden. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van een restverontreiniging met zware metalen in de ondergrond. Alle (graaf)werkzaamheden dienen plaats te vinden onder de BUS-procedure. Na afronding van de werkzaamheden dient de leeflaag en duurzame afdeklaag op het terrein weer te zijn hersteld.
 
Aanvullend bodemonderzoek
Na aanleiding van sterke verhogingen aan barium, koper, lood, nikkel en zink ter plaatse van boring 17 is er een aanvullend onderzoek uitgevoerd door Grondslag (d.d. 14 december 2022, zie bijlagen bij toelichting Bijlage 2). De omvang van de verontreiniging direct ten zuiden van de schuur/stal (boring 17/107) is in kaart gebracht voor zover de terreinsituatie dit mogelijk maakt (bebouwing, openbare weg).  
De omvang van de verontreiniging in grond bedraagt circa 20 m³. De verontreiniging maakt onderdeel uit van het grotere geval van bodemverontreiniging op de locatie (oude stortplaats). De verontreiniging is ontstaan voor 1987, waardoor er geen sprake is van een ‘nieuw geval van bodemverontreiniging’.
 
Daarnaast is de bodemkwaliteit ter plaatse van de gedempte sloot aanvullend onderzocht. In het dempingsmateriaal is een verontreiniging met lood aangetoond. Deze verontreiniging maakt tevens onderdeel uit van het reeds bekende geval van bodemverontreiniging op de locatie.
 
Opmerkingen en aanbevelingen
Wanneer sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, dient dit gemeld te worden bij het bevoegd gezag. Het bevoegde gezag ten aanzien van de verontreiniging is de omgevingsdienst West-Holland.
 
Er zijn daarmee volgens Grondslag milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen voor de toekomstige nieuwbouw op de locatie. De verontreiniging is afdoende afgeperkt en bevindt zich op een afstand van ca. 20 m van de geplande nieuwbouw. De afgifte van de omgevingsvergunning blijft echter een beleidsmatige afweging van de gemeente zelf. Tevens worden de gronden ter plaatse van de verontreiniging voorzien van de bestemming 'Tuin', waarmee het wordt uitgesloten om hier nieuwe bebouwing op te richten. Op de locaties waar de verharding wordt verwijderd dient gesaneerd te worden met een leeflaag van 1,0 meter.
 
Bij een bestemmingswijziging, de aanvraag van een omgevingsvergunning (bouw) ter plaatse van de verontreiniging of bij de uitvoering van grondwerkzaamheden, dient te alle tijden rekening te worden gehouden met het feit dat de bodem sterk verontreinigd is.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 μg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit het splitsen van de bestaande woning in een burgerwoning en een deel ten behoeve van (particuliere) zorg. Het project is aan te merken als een project van 'niet in betekende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2020 fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 16,5 μg/m³, 8,6 μg/m³ en 15,7 μg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 μg/m³ voor fijnstof PM2,5.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB. Voor een buitenstedelijke weg geldt een maximale ontheffingswaarde van 53 dB.
   
Planspecifiek
De voormalige bedrijfswoning en de zorgfunctie in de vorm van dagbesteding worden aangemerkt als geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. Het plangebied is gelegen aan de Zijldijk, waar een snelheidsregime van 60 km/uur geldt. De planlocatie is gelegen binnen de onderzoekszone van 250 m in het buitengebied van deze weg. Er zijn echter geen verkeersgegevens bekend van deze zoneplichtige weg, daarnaast is de Zijldijk doodlopend voor autoverkeer. Gezien het aantal huisadressen aan dit deel van de Zijldijk beperkt is kan ervan worden uitgegaan dat de verkeersintensiteit voor de Zijldijk uiterst gering is, waardoor wegverkeerslawaai ook beperkt zal zijn. Uit raadpleging van de geluidsbelasting wegverkeer kaart van de Atlasleefomgeving.nl blijkt daarnaast ook dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. De voormalige bedrijfswoning en de zorgfunctie liggen buiten de wettelijke onderzoekszones van andere wegen in de omgeving. Ook zijn er geen spoorwegen in de omgeving van het plangebied gelegen. Derhalve is een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai niet nodig.
 
Doordat de nieuwe zorgfunctie en de burgerwoning binnen het zelfde gebouw worden gerealiseerd is het van belang dat de interne geluidwering van een voldoende niveau is dat de burgerwoning geen overlast van geluid ervaart.
 
Bij hoge gemiddelde en maximale geluidniveaus buiten op de gevel kunnen de binnenniveaus worden gegarandeerd. Conform tabel I.1 mogen de (maatgevende) maximale geluidniveaus binnen overdag niet hoger zijn dan 55 dB(A); dat vergt dus een geluidwering van de zuidgevel van de woning (punten 1 en 2) van minimaal 67 – 55 = 12 dB(A), hetgeen met gebruikelijke constructies, zonder extra voorzieningen haalbaar is; de piekniveaus van maximaal 67 dB(A) overdag zullen niet leiden tot piekniveaus hoger dan 55 dB(A) binnen. Uitgaande van een gebruikelijke geluidwering van de woning zal dan sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
 
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect geluid.
 
4.2.4 Milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek 
Het voorgenomen plan betreft het toevoegen van gevoelige bestemmingen, namelijk een woning en een zorgfunctie in de vorm van dagbesteding. Daarom is aan de hand van de feitelijke situatie ter plaatse en het bestemmingsplan 'Boterhuispolder' bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving mogelijk zijn. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een gemengd gebied. Er zijn zowel woningen als andere functies aanwezig.
 
Zijldijk 36
Op de aangrenzende percelen van de Zijldijk 36 geldt de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur en landschap' en is de locatie voorzien van een agrarisch bouwvlak. Planologisch gezien is ter plaatse een agrarisch bedrijf toegestaan. Voor woningen buiten de bebouwde komt is in het Activiteitenbesluit bepaald dat bedrijven met dieren, met een geuremissiefactor, 50 m afstand moeten houden tot geurgevoelige objecten. Het plangebied is op ca. 175 m van het agrarisch bouwvlak van Zijldijk 36 gelegen en voldoet aan de minimale afstand van 50 m. Daarom kan er van uitgegaan worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied en dat voor de bedrijfsvoering aan de Zijldijk 36 geen onevenredige belemmeringen plaatsvinden
 
Zijldijk 38
Op het perceel Zijldijk 38 is een bedrijf gevestigd dat (hergebruikt) hardhout verhandeld. Er is sprake van een afstand van ca. 5 meter tussen dit perceel en het plangebied. Hier wordt niet voldaan aan de richtafstand, echter vinden de bedrijfsmatige activiteiten die tot hinder kunnen leiden plaats op het achter terrein van dit perceel. De afstand tussen dit deel van het perceel en de nieuwe zorgfunctie is circa 50 m. Met deze afstand en de afschermende werking door de bestaande schuur in het plangebied wordt de eventuele hinder tegen gehouden. Om te onderzoeken of er inderdaad sprake is van een goed woon- en leefklimaat is er een onderzoek naar de geluidbelasting van het bedrijf uitgevoerd door Adviesburo van der Boom (d.d. 11 maart 2024, zie bijlagen bij toelichting Bijlage 3).
 
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT t.g.v. alle activiteiten bij het bedrijf bedraagt in de immissiepunten 1-5 bij het nieuwe dagverblijf aan de Zijldijk 37 hooguit 52 dB(A) overdag. Daarmee worden de richtwaarden alleen overschreden in punt 5 (dagverblijf oost). In de schuur bij dit punt vinden (echter) alleen dagactiviteiten plaats. De geluidbelasting t.g.v. het zorgcomplex blijft ruimschoots onder de richtwaarden.
 
De maximale geluidniveaus LAmax bedragen in de immissiepunten 1-5 bij de woning en het nieuwe dagverblijf hooguit 69 dB(A) overdag. Daarmee worden de richtwaarden overschreden in de punten 1 en 2 (portieren auto’s) en punt 5 (dagverblijf oost, laden/lossen heftruck). In de schuur bij dit punt vinden (echter) alleen dagactiviteiten plaats (dus geen geluidgevoelig object).
 
Derhalve kan er worden aangenomen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat binnen het plangebied.
 
Zijldijk 38a
Op het aangrenzende perceel aan de Zijldijk 38a, aan de noordzijde van het plangebied is een agrarische bedrijf gevestigd gericht op de teelt van boomkwekerijgewassen, planten, zaden en tuinbenodigdheden. Volgens VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ valt de bedrijfsvoering binnen milieucategorie 2 met richtafstand van 10 m in gemengd gebied. Inzichtelijk moet worden gemaakt of er sprake is van een goed woon-en leefklimaat ter plaatse van de voormalige bedrijfswoning en zorgfunctie binnen het plangebied. Daarnaast moet beschouwd worden of de beoogde ontwikkeling binnen het plangebied een beperking vormt voor de bedrijfsvoering van de aangrenzende percelen. De beoogde bebouwing binnen het plangebied is gelegen op een afstand van meer dan 10 m ten opzichte van bedrijfsopstallen van de percelen aan de Zijldijk 38, waardoor er voldaan wordt aan de richtafstand van 10 m. Daarnaast worden de eigenaren van de gronden aan de Zijldijk 38a in eerste instantie niet beperkt in hun bedrijfsvoering omdat er wordt voldaan aan de richtafstand van 10 m.
 
In de huidige situatie is reeds een bedrijfswoning aanwezig, waar bij uitbreidingsmogelijkheden van een omliggend bedrijf rekening gehouden moet worden. Bedrijfswoningen die niet tot de eigen inrichting behoren zijn woningen van derden. Deze bedrijfswoning is voor andere inrichtingen dan de eigen inrichting een gevoelige functie en wordt dus beschermd. De richtafstanden die worden gehanteerd, zoals die vermeld staan in bijvoorbeeld de VNG-brochure, dienen als een leidraad om de aanvaardbaarheid van bedrijfsactiviteiten te beoordelen ten opzichte van woningen, waaronder bedrijfswoningen van derden. Al met al wordt een bedrijfswoning die niet tot de eigen inrichting behoort beschouwd als een woning van derden en geniet het bescherming tegen bedrijfsactiviteiten om de leefbaarheid, gezondheid en juridische belangen van de bewoners te waarborgen. Dit geldt voor zowel Zijldijk 38a of Zijldijk 38. In het kader van het Activiteitenbesluit worden Zijldijk 38 en 38a niet belemmerd in uitbreidingsmogelijkheden, omdat de bedrijfswoning aan de Zijldijk 37 dat niet toelaat. In de toekomstige situatie zal hier geen verandering in komen.
 
Toekomstige burgerwoning Zijldijk 37
De om te zetten bedrijfswoning uit het voorliggende plan dient in de toekomstige situatie beschermd te zijn tegen het geluid van de te realiseren zorgfunctie. De interne geluidwering moet van een voldoende niveau zijn zodat de burgerwoning geen overlast van geluid ervaart. Bij hoge gemiddelde en maximale geluidniveaus buiten op de gevel kunnen de binnenniveaus worden gegarandeerd. Conform tabel I.1 mogen de (maatgevende) maximale geluidniveaus binnen overdag niet hoger zijn dan 55 dB(A); dat vergt dus een geluidwering van de zuidgevel van de woning (punten 1 en 2) van minimaal 67 – 55 = 12 dB(A), hetgeen met gebruikelijke constructies, zonder extra voorzieningen haalbaar is; de piekniveaus van maximaal 67 dB(A) overdag zullen niet leiden tot piekniveaus hoger dan 55 dB(A) binnen. Uitgaande van een gebruikelijke geluidwering van de woning zal dan sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande belemmeren milieubelastende activiteiten een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woning en zorgfunctie niet en worden milieubelastende activiteiten niet belemmerd in hun mogelijkheden. Geconcludeerd wordt dat het aspect milieuzonering geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen. Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd. Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
   
Uitsnede risicokaart, plangebied rood omkaderd (bron: risicokaart.nl)
 
Transport gevaarlijke stoffen 
Uit de risicokaart blijkt dat het plangebied niet is gelegen in de nabijheid van transportroutes gevaarlijke stoffen. Op grotere afstand is de A4 gelegen (ca. 3 km), het invloedsgebied van de A4 bedraagt ruim 4 km. Deze weg maakt onderdeel van het basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het plangebied is daarmee binnen het invloedsgebied van de A4 gelegen en dient het groepsrisico verantwoord te worden. Het invloedsgebied vormt derhalve een belemmering voor het plangebied.
 
Er is in deze situatie een beperkte groepsrisicoverantwoording (art. 7 Besluit externe veiligheid transportroutes) nodig, gericht op de voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de zelfredzaamheid bij een ramp. Bij een incident met gevaarlijke stoffen kan een brandbare gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
 
Inrichtingen
Uit de risicokaart blijkt ook dat het plangebied niet is gelegen in de nabijheid van risicovolle inrichtingen.
  
Buisleidingen
Uit de risicokaart komt naar voren dat nabij het plangebied twee buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn gelegen. De afstand van het plangebied tot aan deze buisleiding is ca. 700 meter. Deze afstand is groot genoeg om aan te nemen dat deze buisleidingen geen belemmering vormen ten opzichte van het plangebied.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Bij de ontwikkeling van locaties in het stedelijk gebied wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo toeneemt. Dit moet stedelijk gebied aantrekkelijk en leefbaar maken en houden. In dit kader moedigt het rijk het waterwonen aan. Waterwonen kan een bijdrage leveren aan een klimaatbestendige inrichting van Nederland, omdat deze woonvorm gecombineerd kan worden met ruimte voor water. Bij de aanpak van de stedelijke wateropgave wordt rekening gehouden met verdergaande verstedelijking en klimaatverandering en zoveel mogelijk aangesloten bij de dynamiek van de stad. De uitvoering van maatregelen wordt gecombineerd met herstructurering van bestaand bebouwd gebied en de realisatie van groen in en om de stad. De combinatie van water en groen biedt volop kansen om het stedelijk watersysteem robuuster en klimaatbestendiger te maken. Goede verbindingen tussen het stedelijk watersysteem en het ommeland dragen bij aan een goede kwaliteit van water en landschap. Water biedt kansen voor verbetering van de leefomgeving in bestaand (groot)stedelijke gebied.
 
Beleid hoogheemraadschap van Rijnland 
Waterbeheerplan
Het algemeen bestuur van Rijnland heeft in 2022 het Waterbeheerprogramma 'Water wijst de weg' (WBP6) vastgesteld, voor de periode 2022 tot en met 2028. WBP6 gaat er van uit dat goed waterbeheer van levensbelang is om in Rijnland te kunnen wonen, werken en genieten, overal en voor iedereen. Daarom is de boodschap: alleen samen kunnen we onze leefomgeving gezonder en duurzamer maken. Hoe het hoogheemraad van Rijnland dat aanpakt en wat de plannen zijn voor de komende zes jaar presenteert Rijnland in WBP6.
 
Keur 2020 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • het onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
 
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De Gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de voorliggende waterparagraaf worden de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Verhard oppervlak
Het plangebied is thans al deels verhard/bebouwd. De uitbreiding van de bebouwing ten behoeve van de zorgfunctie heeft plaats op een plek die nu reeds verhard is. In de nieuwe situatie worden parkeerplaatsen voor die zorgfunctie toegevoegd. Dit zal worden uit gevoerd in halfverharding. Gesteld kan worden dat de hoeveelheid verhard oppervlak beperkt toeneemt, waarbij de vrijstellingsgrens van 500 m² niet wordt overschreden. Er is dan ook geen watercompensatie vereist bij dit plan.
 
Waterafvoer
De woning en nieuwe bebouwing worden aangesloten op de bestaande riolering, zodat er ook op dat vlak geen belemmeringen te verwachten zijn. Hemelwater zal daarnaast gescheiden van het rioolwater via infiltratie en het oppervlakte water afgevoerd worden.
 
Uitsnede legger (bron: hoogheemraadschapvan Rijnland
 
Waterkeringen
De Zijldijk fungeert, ingevolge de legger van het hoogheemraadschap, als een regionale waterkering. Tevens is sprake van een buitenbeschermingszones. Beide onderdelen zijn opgenomen in voorliggend bestemmingsplan, met resp. de dubbelbestemming 'Waterstaat - waterkering' en de aanduiding 'Vrijwaringszone - Waterkering buitenbeschermingszone'.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect water.
 
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten getoetst worden aan de Wet natuurbescherming. Voor de ontwikkeling dient verantwoord te worden dat het plan geen schade aan beschermde soorten en of gebieden oplevert. De ontwikkeling betreft aanpassingen aan enkele opstallen en een gewijzigde inrichting van het plangebied. Om deze redenen is er een quickscan ecologie uitgevoerd door Blom Ecologie (d.d. 22-04-2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 4).
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of beschermde gebieden betreffende beschermingscategorie 1. Gezien de afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebieden (7 km) en de omvang van de ontwikkeling (wijziging gebruik één woning en uitbreiding met een zorgfunctie met dagbesteding voor ouderen en dementerenden), zijn significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden uit te sluiten. Een AERIUS-berekening is niet noodzakelijk. De planlocatie maakt onderdeel uit van het Belangrijk weidevogelgebied en de Groene buffer. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op deze gebieden geen sprake. Een Voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk. Tevens behoren bestaande bebouwing, erven, tuinen en wegen met een gesloten verharding (inclusief bermen) niet tot de gebiedscategorie weidevogelgebied. Derhalve kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het belangrijk weidevogelgebied.
 
Soortenbescherming
Indien de luchtspouw vrij komt te liggen tijdens de werkzaamheden dient aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden naar vleermuizen. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten welke niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli). Er kan niet worden uitgesloten dat door de werkzaamheden geschikt leefgebied ontstaat voor de rugstreeppad, hiervoor moeten zorgplichtmaatregelen getroffen worden.
 
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen kapwerkzaamheden voorzien. Een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing.
 
Aanvullend onderzoek
Naar aanleiding van de quickscan is er aanvullend onderzoek naar de aan- of afwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen opgestart, omdat tijdens werkzaamheden naar alle waarschijnlijkheid de luchtspouw vrij komt te liggen. Er heeft 1 veldbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit veldbezoek is geconstateerd dat de beoogde ruimtelijke ingreep reeds is uitgevoerd. Alle beoogde werkzaamheden zijn reeds uitgevoerd, hierbij zijn mogelijke potentiële vleermuisverblijfplaatsen, zoals beoordeeld in de quickscan (Dekkers, 2022) afgesloten en/of verwijderd zonder dat daarvoor aanvullend onderzoek is uitgevoerd. Daarop is door Blom Ecologie een notitie opgesteld (d.d. 7 september 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 5).
 
Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat alle potentiële openingen welke vleermuizen toegang verlenen tot de bebouwing niet meer aanwezig zijn in de bebouwing op de planlocatie. Er is ten noorden van de planlocatie rondom de bosschage aan de grens van het plangebied een foerageergebied van 1 gewone dwergvleermuis vastgesteld.
 
Er is op 18 mei onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied aan de Zijldijk 37 te Leiderdorp. Tijdens het onderzoek is een foerageergebied van vleermuizen vastgesteld. Daarnaast is vastgesteld dat de beoogde werkzaamheden reeds zijn uitgevoerd waardoor er geen potentiële openingen voor vleermuizen in de bebouwing meer aanwezig zijn.
 
Conclusie  
De beoogde ruimtelijke ingreep leidt niet tot overtredingen van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming.
Tijdens de uitvoering van overige werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van zoogdieren, kolonisatie door rugstreeppadden en algemene broedvogels (in het kader van algemene zorgplicht).
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.  
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan betreft onder andere bouwwerkzaamheden en gaat gepaard met grondverzet, waardoor de bodem verstoord zal worden en daarmee potentieel aanwezige archeologische resten verloren kunnen gaan. Om deze reden is een archeologisch onderzoek uitgevoerd door Transect (kenmerk: 22040022, d.d. 04-05-2022) zie bijlagen bij toelichting bijlage 6.
 
Volgens de gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingskaart bevindt het plangebied zich in een gebied met een ‘hoge archeologische trefkans’ (Takken et al., 2008). In het vigerende bestemmingsplan ‘Boterhuispolder’ (2010) is deze trefkans voor het plangebied aangeduid als een dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 2’. Hier geldt dat een archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij bodemingrepen vanaf 30 m2, die reiken tot 30 cm -Mv of meer.
 
Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied tot aan de IJzertijd te nat is geweest voor bewoning. Op historische kaarten is bebouwing te zien tussen 1850 en 1880, maar deze lijkt niet te overlappen met het bouwvlak. Daarnaast is de kans op bodemverstoring groot, door de grote hoeveelheid bouw- en sloopactiviteiten die hebben plaatsgevonden, en het gebruik van het plangebied als stortplaats en de daar opvolgende saneringen in het gebied.
 
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek is de archeologische verwachting van het te bebouwen deel van het plangebied naar laag bij te stellen, in ieder geval voor de bovenste 400 cm -Mv. Uit het onderzoek blijkt namelijk ten eerste dat het te onderzoeken gebied waarschijnlijk op een oude stortplaats ligt, waarmee er in ieder geval binnen 250 cm geen intacte archeologische resten te verwachten zijn. Ten tweede is in boring 5 aangetoond dat onder de ophoging komafzettingen en veen aanwezig zijn. Deze wijzen op doorgaans natte, onbewoonbare omstandigheden, vanwaar de kans op archeologische resten in het te onderzoeken gebied klein is.
 
Geadviseerd wordt om het plangebied op de plek van de nieuwbouw vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkelingen. Wel geldt dat wanneer tijdens de grondwerkzaamheden in het plangebied onverhoopt toch archeologisch relevante zaken tevoorschijn komen, deze conform de Erfgoedwet 2016, artikel 5.10 moeten worden gemeld bij het bevoegd gezag (de gemeente Leiderdorp). Omdat met het onderzoek enkel wordt aangetoond dat het bouwvlak vrijgegeven kan worden is voor het plangebied de archeologische dubbelbestemming behouden.
 
4.6 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
  
Planspecifiek
In het plangebied zijn geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig. Er zijn wel cultuurhistorisch waardevolle landschapselementen aanwezig in of nabij het plangebied. Het plangebied valt volgens een provinciaal aanduiding in kroonjuweel cultureel erfgoed De Kagerplassen. In toelichting paragraaf 3.2 wordt dit nader toegelicht en kan er geconcludeerd worden dat de ontwikkeling bijdraagt aan het behoud en versterken van dit gebied.
 
Geconcludeerd kan worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit het aspect cultuurhistorie.
 
4.7 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.7.1 Verkeer
Conform het Parkeerbeleidsplan 2012 en het Addendum uit 2016 wordt bij het bepalen van de verkeersgeneratie uitgegaan van ‘Buitengebied' en 'sterk stedelijk gebied', waarbij verwezen wordt naar CROW-publicatie 317. Tegenwoordig dient uitgegaan te worden CROW-publicatie 381. In het voorgenomen plan wordt één voormalige bedrijfswoning omgezet in een reguliere bedrijfswoningen wordt er een zorgfunctie (met dagbesteding) mogelijk gemaakt. In de navolgende tabel is de verkeersgeneratie van het plan weergegeven. Tevens wordt het gemiddelde van de norm gehanteerd.
 
Functie CROW-publicatie 381
Kencijfer (aantal voertuigbewegingen per etmaal per eenheid)
Aantal eenheden
Verkeersgeneratie (aantal voertuigbewegingen per etmaal per eenheid)
koop, huis, vrijstaand
7,8
1
7,8
totaal
  7,8
 
Uit de tabel blijkt dat de verkeersgeneratie als gevolg van de nieuwe woning 7,8 voertuigbewegingen per etmaal bedraagt. Naast deze verkeersgeneratie leidt de zorgfunctie ook tot een bepaalde verkeersgeneratie, hiervoor zijn echter geen kencijfers bekend. Op basis van een inschatting van het aantal cliënten en medewerkers kan er een inschatting gemaakt worden van de verkeersgeneratie. Er zullen gemiddeld 10 cliënten per dag aanwezig zijn met 2 begeleiders (medewerkers). Cliënten van de dagbesteding worden gehaald en gebracht met een busje, de inschatting is dat er twee busjes per dag van en naar de locatie rijden, in totaal 4 verkeersbewegingen. Daarnaast de twee medewerkers ook 4 verkeersbewegingen. Daarmee komt het totaal op 15,8 voertuigbewegingen per etmaal. Hierbij is het belangrijk om mee te nemen dat er in de voormalige situatie van het agrarische bedrijf sprake was van een zekere verkeersaantrekkende werking, met ook zwaar transport. Dat onderdeel komt nu blijvend te vervallen. 
 
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect verkeer geen belemmering vormt voor voorliggende ontwikkeling.
 
4.7.2 Parkeren
Conform het Parkeerbeleidsplan 2012 en het Addendum uit 2016 wordt bij het bepalen van de parkeernorm uitgegaan van ‘Buitengebied' en 'sterk stedelijk gebied', waarbij verwezen wordt naar CROW-publicatie 317. Tegenwoordig dient uitgegaan te worden CROW-publicatie 381. In het voorgenomen plan wordt één voormalige bedrijfswoning omgezet in een reguliere bedrijfswoningen wordt er een zorgfunctie (met dagbesteding) mogelijk gemaakt. In de navolgende tabel is de parkeerbehoefte van het plan weergegeven. Tevens wordt het gemiddelde van de norm gehanteerd.
 
Functie Parkeernorm Leiderdorp
Parkeernorm (aantal parkeerplaatsen per eenheid)
Aantal eenheden
Parkeerbehoefte (aantal parkeerplaatsen)
Koop, woning, duur
2,2 per woning
1
2,2
Specifieke zorgfunctie (dagbesteding)0,9 (per arbeidsplaats) 5 arbeidsplaatsen4,5
totaal
  6,7
     
In de toekomstige situatie is de parkeerbehoefte 6,7 parkeerplaatsen. Cliënten van de dagbesteding worden gehaald en gebracht met een busje, gemiddeld zullen er 10 cliënten per dag aanwezig zijn op de locatie. Er is voldoende ruimte om de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren, er kunnen minimaal 14 parkeerplaatsen gerealiseerd worden. De parkeerplaatsen voor de woning en voor de zorgfunctie worden gescheiden van elkaar gerealiseerd in het plangebied. Op de inrichtingstekening in toelichting paragraaf 2.2 is de aparte parkeerplaats voor de zorgfunctie aangegeven. Daarmee is het voorgenomen plan uitvoerbaar voor het aspect parkeren.
4.8 Duurzaamheid
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Maar liefst 95 % van de 7,7 miljoen huishoudens in Nederland gebruikt aardgas voor verwarming, warm water en om op te koken. Stoppen met het gebruik van aardgas zorgt dus voor een flinke afname van onze CO2-uitstoot. En hoe minder CO2 in de lucht, hoe beter dat is voor het klimaat en de biodiversiteit.
 
Door de toenemende onzekerheid over het aardgas, de effecten van aardgaswinning in Groningen, de toenemende afhankelijkheid van geïmporteerd aardgas en de klimaatdiscussie kiezen projectontwikkelaars, overheden en netbeheerders vaker voor wijken en andere ontwikkelingen zonder gasleidingen.
 
Gasleidingen gaan ongeveer 45 jaar mee, daarna zijn ze verouderd en minder veilig. Elk jaar zijn er dan ook grote stukken van het gasnet die aan vervanging toe zijn. Er kan in dit geval ook gekozen worden om de leidingen te verwijderen. De keuze om ze te verwijderen of te vervangen hangt vooral af van de plannen om aardgas in het gebied te behouden of niet.
 
De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
 
Gemeentelijk beleid
De gemeente Leiderdorp heeft haar beleid met betrekking tot duurzaam bouwen verwoord in de Duurzaamheidsagenda Leiderdorp 2017 - 2025. In deze duurzaamheidsagenda spreek de gemeente Leiderdorp de ambitie uit om in 2050 volledig CO2 neutraal te zijn. Daarnaast wil de gemeente voor 2025 de COuitstoot reduceren met 30% ten opzichte van 2013. In deze agenda zijn doelstellingen beschreven voor energie, afval, mobiliteit en klimaatadaptatie. Voor nieuwbouwprojecten liggen de kansen om hieraan bij te dragen op het aspect van energie. Zowel het besparen op energie als het opwekken van duurzame energie.
Daarnaast heeft de gemeente in de volgende ambities:
  • In Leiderdorp wordt in 2023 50% meer duurzame energie opgewekt t.o.v. 2013
  •  In Leiderdorp wordt per jaar 1,5% energie bespaard.
Planspecifiek
Het streven is om te voldoen aan de duurzaamheidsambities van de gemeente Leiderdorp. De gemeente wil de energieprestatie van zowel bestaande bouw als nieuwbouw verbeteren en hierbij samenwerken met maatschappelijke partijen. Reeds zijn er 54 zonnepanelen aangelegd op de bestaande bebouwing en is de kap van de bestaande woning dubbel geïsoleerd. Ook de nieuwbouw wordt voorzien van zonnepanelen op het dak. Daarnaast worden er warmtepompen gerealiseerd waarmee de woning en de zorgfunctie worden verwarmd en de gebouwen volledig van het gas af zijn. Deze maatregelen leveren een grote bijdrage aan de duurzaamheidsambities voor de ontwikkeling die in lijn zijn met de ambities van de gemeente.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. 
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
 
Maatschappelijk
De gronden van de beoogde zorgfunctie zijn voorzien van de bestemming 'Maatschappelijk', waarbij uitsluitend een zorgbedrijf met dagbesteding is toegestaan. Daarnaast zijn water, groenvoorzieningen en ook wegen en paden, parkeervoorzieningen, tuinen en erven en dergelijke toegelaten. Ten behoeve van de bebouwing is een bouwvlak opgenomen, waarbij de maximum bouwhoogte en/of maximum bouwhoogte zijn aangegeven. Tevens is bepaald dat een bijbehorend bouwwerk, zoals een kasje voor de beleeftuin of een berging voor beheer en onderhoud, buiten het bouwvlak mag worden gebouwd. De (totale) oppervlakte mag maximaal 20 m² bedragen en de bouwhoogte maximaal 3 m. Tevens zijn erf- en terreinafscheidingen toegelaten. Daarnaast is het toegestaan ter plaatsen van de aanduiding 'Wonen' de bovenverdieping te gebruiken voor wonen.
 
Tuin
Een deel van het woonperceel is voorzien van de bestemming 'Tuin'. Deze gronden zijn bestemd voor tuinen, met bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde, ongebouwde parkeervoorzieningen, wegen en paden. Er zijn uitsluitend erfscheidingen, alsmede keermuren voor de toerit tot de kelderverdieping, met een maximale hoogte van 1 m toegestaan.
 
Wonen
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals water, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen en wegen en paden. Hoofdgebouwen zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan, met een maximum van één woning per bouwvlak. De toegestane maximum goot- en bouwhoogten zijn aangeduid op de verbeelding. Verder gelden de in de gemeente gebruikelijke bouw- en gebruiksmogelijkheden.
  
Waarde - Archeologie - 2
De gronden waaraan deze dubbelbestemming is toegekend, zijn primair bestemd voor het herstel en behoud van archeologische waarden. Vanaf een bepaalde maat is afgraven en bouwen niet toegestaan zonder een aanlegvergunning. Bij de aanvraag van een dergelijke vergunning dient een schriftelijk advies van de archeologisch deskundige te worden overlegd. Dit conform het gemeentelijk archeologisch beleid.
 
Waarde - Landschap
De voor 'Waarde - Landschap' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de openheid, het herstel en de uitbouw van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van de bijzondere kavelstructuur en kavelsloten. Ter plaatse van deze gronden is, in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen, het bouwen van gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde niet toegestaan.
 
Voorts is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op deze gronden, de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
  • ophogen van gronden;
  • het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen;
  • het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;
  • het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur.
Waterstaat - Waterkering
De gronden aan de zijde van de Zijl hebben de dubbelbestemming 'Waterstaat - waterkering'. De begrenzing is overeenkomstig uit de Keur.
 
In aanvulling hierop zijn in de Algemene bouwregels regelingen opgenomen voor de aangeduide 'Vrijwaringszone - Waterkering beschermingszone' en 'Vrijwaringszone - Waterkering buitenbeschermingszone'. De regelingen zijn ontleend aan het geldende bestemmingsplan.
 
Algemene regels
Binnen de Algemene regels zijn onder ander regels opgenomen met betrekking tot parkeren. De regeling is ontleend aan het in voorbereiding zijnde 'Paraplubestemmingsplan woongebruik en kamerverhuur Leiderdorp'.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6, lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente zal met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst sluiten. Hierin kan het verhaal van de gemeentelijke plankosten geregeld worden. In deze overeenkomst kan daarnaast de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, worden geregeld. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
De buren aan de achterzijde van het plangebied zijn vanaf begin af aan betrokken geweest bij de eerste plannen en hebben altijd een positieve houding gehad ten opzicht van het voorliggende initiatief. De buren aan de noordzijde van het plangebied zijn op een later moment betrokken toen de plannen concreter werden. Deze buren hebben ook een positieve houding ten opzichte van het voorliggende initiatief. In de omgeving is er voldoende draagvlak voor het voorliggende initiatief. 
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Na het plaatsvinden van het vooroverleg wordt in deze paragraaf of een externe bijlage een verslag opgenomen.
7.3 Verslag zienswijzen
Na de ter inzage legging wordt in deze paragraaf of een externe bijlage een verslag van de beantwoording van de binnengekomen zienswijzen opgenomen.