Type plan: uitwerkingsplan
Naam van het plan: Hallenweg e.o.
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0546.UP00003-0201

Toelichting

hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
In het noordelijke deel van Leiden, in de wijk Groenoord, ter hoogte van de Gooimeerlaan en de Hallenweg, is bedrijfsbebouwing aanwezig. In het geldende bestemmingsplan 'Leiden Noord, 1e herziening' hebben de percelen de bestemming 'Uitwerkingsgebied - Groenoordhallen e.o.'. Ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan was het voornemen nog het gebied te herontwikkelen.
  
In het geldende bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Uitwerkingsgebied - Groenoordhallen e.o.'. Deze bestemming laat een herontwikkeling toe of, indien deze herontwikkeling geen doorgang vindt, de mogelijkheid om de gronden te blijven gebruiken ten behoeve van bedrijven. Gebleken is dat een herontwikkeling niet meer plaats gaat vinden en de gronden, overeenkomstig huidig gebruik, ingezet worden voor bedrijvigheid. Om hier bedrijven te kunnen vestigen, de bestaande bedrijven te bestendigen en de gronden te mogen bebouwen dient deze bestemming uitgewerkt te worden naar de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden'. Hiervoor dient een uitwerkingsplan opgesteld te worden dat voldoet aan de uitwerkingsregels (o.a. artikel 5 lid 3).
 
Het uitwerkingsplan is een juridisch instrument en bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. De regels en verbeelding leggen de bouw- en gebruiksmogelijkheden vast van de gronden en opstallen en zijn juridisch bindend voor burger en overheid.
1.2 Begrenzing plangebied
Het plangebied van voorliggend uitwerkingsplan ligt tussen de Gooimeerlaan, de Hallenweg/Gabriël Metzustraat en de Stinksloot te Leiden. Het plangebied ligt in het stadsdeel Leiden-Noord en maakt deel uit van de wijk Groenoord.
 
De gronden van watergangen waarvoor een omgevingsvergunning is verleend (Wabo 131757 / 1014397 OLO, 'Groenoord watergangen' d.d. 22-05-2014), zijn buiten het voorliggende uitwerkingsplan gelaten, evenals de gronden van Hallenweg 10, waarvoor eveneens een omgevingsvergunning is verleend (NL.IMRO.0546.OV00112-0301).
 
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.
 
Globale ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld, bron: ruimtelijkeplannen.nl) 
Globale begrenzing plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Voor het plangebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeren op dit moment de volgende bestemmingsplannen:
  
Naam bestemmingsplan Vastgesteld door de gemeenteraad
Leiden Noord25 september 2007
Leiden Noord 1e herziening10 maart 2011
Bestemmingsplan Archeologie
2 dec 2010
Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening 
31 mei 2018
Parapluherziening Fietsparkeren18 februari 2021
 
Bestemmingsplan Leiden Noord, 1e herziening
De gronden beschikken in het geldende bestemmingsplan 'Leiden Noord 1e herziening' over de bestemming 'Uitwerkingsgebied - Groenoordhallen e.o.'.
 
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan.
 
Geldende bestemmingsplannen (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Om de bestemming 'Uitwerkingsgebied - Groenoordhallen e.o.' uit te kunnen werken moet aan de uitwerkingsregels van het geldende bestemmingsplan worden voldaan. Op deze uitwerkingsregels en toetsing daaraan wordt in toelichting paragraaf 2.2.2 nader ingegaan. Hierbij is er rekening mee gehouden dat de geurcontour is gecorrigeerd.
 
Bestemmingsplan Archeologie
In het geldende bestemmingsplan Archeologie hebben de gronden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 5' en 'Waarde - Archeologie 6'. In paragraaf 4.1 wordt hier nader op ingegaan.
 
Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening 
Met het parapluplan wordt voorzien in een uniforme regeling ten aanzien van  parkeren en laden/lossen. Geregeld is dat voorzien wordt in voldoende ruimte voor het parkeren van auto's en voor het laden en lossen. Hierbij wordt gebruikt gemaakt van de 'Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020', met ook een afwijkingsmogelijkheid. In het voorliggende plan wordt getoetst aan het geldende parkeerbeleid, waaronder aan de Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020. In paragraaf 4.6 wordt hier verder op ingegaan.
Tevens is in het parapluplan een regeling opgenomen voor de maximaal toegestane bouwhoogte van bouwwerken, in het geval een geldend bestemmingsplan hierin niet voorziet.
 
Parapluherziening Fietsparkeren 
Het doel van deze parapluherziening is het bieden van een eenduidige regeling ten aanzien van het aspect 'fietsparkeren' in de gemeente Leiden. De parapluherziening voorziet in het juridisch-planologisch regelen van de dynamische verwijzing van de parkeernormen in Leiden. Door in bestemmingsplannen een koppeling te leggen met deze beleidsregel, kunnen bij de toetsing van omgevingsvergunningen ook de fietsparkeernormen worden betrokken.
hoofdstuk 2 Beschrijving van het bestemmingsplan
2.1 Beschrijving van het plangebied
In de huidige situatie betreft de planlocatie verschillende bedrijven. De locatie maakt onderdeel uit van het terrein van de Groenoordhallen. De planlocatie is verdeeld in twee deelgebieden. De oostzijde van het plangebied betreft Hallenweg 3 en 7. Het plangebied wordt gesplitst door de watergang waar een vergunning voor is verleend door de gemeente Leiden. De westzijde van het plangebied betreft het Kat-terrein Hallenweg 14.
 
Onderstaande afbeelding toont een aanzicht vanaf de Hallenweg in de richting van het plangebied.
 
Aanzicht plangebied vanaf de Hallenweg (bron: Google Streetview)
2.2 Ontwikkelingen
 
2.2.1 Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie krijgt het plangebied geen andere invulling. De gronden blijven in gebruik voor bedrijvigheid en worden de planologische mogelijkheden vanuit artikel 5 toegekend aan het gebied middels dit uitwerkingsplan. Voor onderliggend uitwerkingsplan zal er getoetst worden aan de uitwerkingsregels. Deze worden nader toegelicht in toelichting paragraaf 2.2.2.
 
2.2.2 Toetsing uitwerkingsregels
Zoals reeds aangegeven in toelichting paragraaf 2.2.1 heeft het plangebied de bestemming 'Uitwerkingsgebied - Groenoordhallen e.o.'. Om de bestemming uit te kunnen werken moet aan de uitwerkingsregels uit artikel 5 van de geldende planregels worden voldaan. Navolgend zijn deze uitwerkingsregels en een toetsing aan de betreffende regels weergegeven.
 
Voor de gronden aan de Hallenweg met de aanduiding 'Bedrijfsdoeleinden' gelden de volgende specifieke uitwerkingsregels: 
  1. Op de gronden mogen uitsluitend worden gerealiseerd bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen en kantoren, werkplaatsen, magazijnen, showrooms, gebouwde (eventueel ondergrondse) parkeervoorzieningen, leidingen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, erf, parkeergelegenheid, groenvoorziening, water en toegangswegen.
  2. Uitsluitend toegestaan zijn bedrijven, die passen binnen de in categorieën 1, 2 en 3.1 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten.
  3. Ter plaatse van Hallenweg 3 met de aanduiding “sp/dv” mogen de gronden tevens worden gebruikt voor de uitoefening van bedrijven gericht op indoor sportbeoefening en fitness en andere vormen van vrijetijdsbesteding die daarmee naar aard gelijk gesteld kunnen worden alsmede voor bijzondere vormen van maatschappelijke en commerciële dienstverlening, zoals een uitvaartonderneming.
  4. Ter plaatse van het perceel Hallenweg 7 met de aanduiding “r” kan in een uitwerkingsplan bepaald worden - indien algehele herontwikkeling niet aan de orde is - dat de bestaande bebouwing en de bestaande bedrijfsvoering conform de actuele situatie zal worden vastgelegd met dien verstande dat:
    1. de bedrijfsvoering overeenkomstig de Staat van Bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.1 zal worden toegestaan;
    2. in afwijking daarvan bepaald zal worden dat een bedrijf in de verwerking van afvalstoffen, de opslag en verhuur van goederen overeenkomstig een dergelijk bedrijf in categorie 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten tevens zal worden toegestaan;
    3. een vrijstelling van Burgemeester en Wethouders zal worden opgenomen op grond waarvan een bedrijf binnen categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten kan worden toegelaten, mits de gevolgen voor de omgeving gelijk aan of minder zijn dan het onder 2. bedoelde bedrijf.
  5. In een uitwerkingsplan zal een vrijstellingsbevoegdheid voor Burgemeester en Wethouders worden  opgenomen voor de vestiging van bedrijven of inrichtingen die niet voldoen aan het bepaalde onder b met betrekking tot de milieucategorieën en/of de minimale afstand tot woningen, omdat de activiteiten niet genoemd worden in de Staat van Bedrijfsactiviteiten of in ten hoogste één hogere dan de toegestane categorie vallen, mits uit de door het bedrijf of de inrichting te verstrekken gegevens blijkt dat het bedrijf
    of de inrichting in milieuhygiënisch opzicht gelijkgesteld kan worden met een bedrijf of inrichting in de toegestane categorie; Burgemeester en Wethouders gaan uit van de voorgestane bedrijfsvoering en houden rekening met (de beschikbare technieken ter wering van) geluid, stof, geur, gevaar, verontreiniging van lucht, water en bodem en visuele en andere hinder.
  6. De op de kaart opgenomen hoogtematen, bebouwingspercentages en bebouwingsgrenzen dienen bij de uitwerking in acht te worden genomen; daar waar geen bebouwingspercentage is opgenomen mogen de gronden worden bebouwd tot 80%.  
Voor de gronden met het differentiatievlak ‘Groenvoorziening” gelden de volgende specifieke uitwerkingsregels:
  1. Er wordt voorzien in een ecologische verbindingszone. 
  2. Voor het bouwen van bouwwerken op gronden met het differentiatievlak ”Groenvoorziening” geldt dat uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming, mogen worden opgericht, zoals bruggen, speelwerktuigen, lantaarnpalen, zitbankjes, erfafscheidingen en afrasteringen. 
Voor de gronden met het differentiatievlak “Water” gelden de volgende specifieke uitwerkingsregels:
  1. Er wordt voorzien in watergangen; voor het bouwen van bouwwerken op deze gronden geldt dat uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming mogen worden opgericht, zoals bruggen, oeverbeschoeiingen, steigers en meerpalen.  
Toetsing aan uitwerkingsvoorwaarden
  1. Op de gronden blijven de reeds aanwezige bedrijven staan. Met het voorliggende uitwerkingsplan wordt aangesloten op de geldende bouw- en gebruiksmogelijkheden, waarbij conform SVBP 2012 de bestemming 'Bedrijven' wordt toegepast.
  2. In voorliggend uitwerkingsplan wordt rekening gehouden met de toegestane bedrijfscategorieën.
  3. Dit wordt opgenomen in voorliggend uitwerkingsplan, waarbij de aanduiding 'sp/bv' is aangepast naar 'specifieke vorm van bedrijf - indoorsport en dienstverlening', conform de eisen van de SVBP 2012.
  4. De geboden mogelijkheden worden overgenomen in het voorliggende uitwerkingsplan, waarbij de aanduiding 'r' is aangepast naar 'specifieke vorm van bedrijf - afvalstoffen', conform de eisen van SVBP 2012.
  5. Onderliggend plan gaat in op de verschillende milieuaspecten.
  6. De hoogtematen, bebouwingspercentages en bebouwingsgrenzen worden in acht genomen. Deze zijn op de verbeelding weergegeven.
  7. Geregeld wordt dat voorzien wordt in een ecologische verbindingszone.
  8. Er zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming, toegelaten.
  9. De watergang wordt aangeduid, waarbij rekening is gehouden met de geldende mogelijkheid om deze 10 meter te verschuiven (conform artikel 5 lid 2 onder a). Overigens zijn de bedoelde watergangen reeds op iets andere locaties gerealiseerd middels een omgevingsvergunning (Wabo 131757 / 1014397 OLO, 'Groenoord watergangen', d.d. 22-05-2014).
hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader
 
3.1 Nationaal beleid
 
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
 
3.1.1.1 Beleidskader
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de leefomgeving met ambities. In deze NOVI worden de nationale belangen in de fysieke leefomgeving en de daaruit voortkomende opgaven beschreven.
 
Er worden vier prioriteiten voor Nederland geformuleerd:
  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Om beleidskeuzes op een heldere en voorspelbare manier te maken, hanteert de NOVI drie afwegingsprincipes, die helpen bij het prioriteren en afwegen van de verschillende belangen en opgaven;
  1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: in het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Er wordt weer gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van ruimte.
  2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: er moet altijd gekeken worden naar de context van het gebied. Keuzes in verschillende gebieden kunnen daarom verschillen.
  3. Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat onze leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties.
Planspecifiek
De ontwikkeling is niet in strijd met de NOVI.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
3.1.2.1 Beleidskader
Voor de doorwerking van de rijksbelangen in plannen van lagere overheden, is het Barro opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.
 
Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Ook de bescherming van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels doorvertaald in het provinciale beleid.
 
Planspecifiek
Het Barro bevat geen specifieke regels voor deze locatie.
 
3.1.3 Duurzame verstedelijking
3.1.3.1 Beleidskader
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij een nieuwe laddersystematiek is ingevoerd ter vervanging van de voorheen geldende. Het aangepaste artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt als volgt:
 
De toelichting bij een bestemmingsplan (of uitgebreide omgevingsvergunning, red.) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
 
Planspecifiek
De planlocatie ligt binnen stedelijk gebied. Aangezien de bebouwing en beoogde functies grotendeels reeds voorzien zijn in het vigerende bestemmingsplan via de uitwerkingsbevoegdheid, is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het onderhavige uitwerkingsplan ziet in hoofdzaak op het bestendigen van het huidige gebruik.
3.2 Provinciaal en regionaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
 
3.2.1.1 Beleidskader
Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Met het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Hieraan geeft de provincie richting door het maken van samenhangende beleidskeuzes. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma’s en naar regels in de verordening.
 
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.   
Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk. De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • Samen werken aan Zuid-Holland
  • Bereikbaar Zuid-Holland
  • Schone energie voor iedereen
  • Een concurrerend Zuid-Holland
  • Versterken natuur in Zuid-Holland
  • Sterke steden en dorpen in Zuid-Holland
  • Gezond en veilig Zuid-Holland 
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes. De ruimtelijke hoofdstructuur maakt met een integraal kaartbeeld inzichtelijk hoe de strategische beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie ruimtelijk samenkomen. De voor onderhavig plan relevante beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie worden hierna behandeld.
 
3.2.1.2 Onderzoeksresultaten
Laag van de ondergrond
Het plangebied maakt deel uit van rivierdeltacomplex - jonge zeeklei. De gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. Richtpunten voor jonge zeeklei zijn, dat: ontwikkelingen dragen bij aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.
 
De stedenbouwkundige opzet voorziet in doorzichten en openbaar gebied aan de Stinksloot, waarmee de Stinksloot zichtbaar en beleefbaar is. Het onderhavige initiatief doet voorts geen afbreuk aan het deltacomplex.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied valt buiten gebieden die zijn aangewezen voor de laag van de cultuur- en natuurlandschappen.
 
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied maakt deel uit van het onderdeel steden en dorpen en bouwwerken voor energie-opwekking. Relevante richtpunten voor ontwikkelingen in dit gebied zijn:
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Daar waar hoogbouw niet samenvalt met 'zwaartepunten' in de stedelijke structuur geeft een beeldkwaliteitsparagraaf inzicht in de effecten, invloed en aanvaardbaarheid van hoogbouw op de (wijde) omgeving.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
Het onderhavige initiatief doet geen afbreuk aan deze richtpunten, met zorgvuldig ontworpen invullingen die bijdragen aan de stedelijke structuur.
 
Laag van de beleving
Het plangebied valt buiten gebieden die zijn aangewezen voor de laag van de beleving.
 
Conclusie
Het onderliggende uitwerkingsplan is in lijn met de omgevingsvisie Zuid-Holland.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
3.2.2.1 Beleidskader
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
    
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 1 van de Omgevingsverordening is aangegeven: 'Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, mits is aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft.' Voorts is in artikel 6.9 lid 5 opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 Stedelijke ontwikkelingen zijn de eisen waaraan een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen. Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 6.10 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Artikel 12 Bedrijven 
Het plangebied valt buiten gebieden die zijn aangewezen als 'Bedrijventerreinen'. Compensatie is dan ook niet aan de orde.
 
Artikel 6.27a Risico's van klimaatverandering 
In een bestemmingsplan wordt rekening gehouden met de gevolgen van de risico's van klimaatverandering tenminste voor zover het betreft de risico's ten aanzien van:
  • wateroverlast door overvloedige neerslag;
  • overstroming;
  • hitte;
  • droogte.
alsmede de effecten van de bovengenoemde risico's op het risico van bodemdaling. Voor zover risico's zich voordoen wordt rekening gehouden met het zo veel mogelijk voorkomen en beperken, via maatregelen of voorzieningen, dan wel het gericht aanvaarden van deze risico's.
 
3.2.2.2 Onderzoeksresultaten
Ruimtelijke kwaliteit
In het voorliggende geval is sprake van 'inpassen'; de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit en structuur, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 3.2.1.2 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In toelichting paragraaf 3.1.3.1 is toegelicht dat de ladder voor het voorgenomen plan niet doorlopen hoeft te worden. In het onderhavige geval worden op basis van artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening geen aanvullende eisen gesteld. 
 
Risico's van klimaatverandering 
Door klimaatverandering wordt het in Nederland warmer, natter en droger. Dit heeft invloed op onze leefomgeving. Zo ervaren we steeds vaker hittestress, droogte en wateroverlast door heftige regenbuien. Daarnaast neemt de kans op overstromingen toe.
  • Hittestress: in het kader van hittestress is relevant dat groen plekken en bomen blijven behouden. In onderliggend plan is dit het geval.
  • Droogte: Het hiervoor genoemde helpt ook bij het tegengaan van droogte.
  • Heftige regenbuien/overstroming: het water van heftige regenbuien wordt opgevangen in de waterstructuur nabij het plangebied, zoals de bestaande watergangen ter hoogte van het plangebied.
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de Omgevingsverordening voor de onderhavige ontwikkeling.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Omgevingsvisie Leiden 2040
3.3.1.1 Beleidskader
Op 9 november 2021 heeft de gemeenteraad de 1.1-versie van de Omgevingsvisie Leiden 2040 vastgesteld, een verdere uitwerking ten opzichte van de 1.0-versie uit 2019. In de Omgevingsvisie Leiden 2040 worden de ambities en doelstellingen voor de lange termijn (2040) vastgelegd. De omgevingsvisie beschrijft op hoofdlijnen de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in de stad. Het bevat geen blauwdruk voor de ontwikkeling van de stad, maar beschrijft wel de waarden die we belangrijk vinden in de ontwikkeling van de stad, eigenschappen die we koesteren en nieuwe ontwikkelingen die ruimte vergen.
 
In de Omgevingsvisie zijn de stadskeuzes voor de hele stad beschreven. Deze vormen samen de bouwstenen van de visie op Leiden 2040. De uitwerking is opgedeeld in vier thema's:
  1. Groen-blauw netwerk
  2. Aantrekkelijk vestigingsklimaat
  3. Duurzame mobiliteit
  4. Bodem als fundament
Binnen deze thema's zijn Leidse keuzes gemaakt. Deze keuzes geven per thema het toekomstbeeld aan waar we op stadsniveau naartoe willen werken. De uitwerking van de stadskeuzes kunnen verschillen per gebied, zowel in de combinatie van als in de prioritering tussen de stadskeuzes. Aan de hand van drie type leefmilieus worden de stadskeuzes aangevuld met aandachtspunten per leefmilieu.
 
In de Omgevingsvisie wordt over de verhaallijn “Leiden, groene en gezonde stad” opgemerkt dat Leiden in 2040 een stad is met méér groen, met groen dat aantrekkelijker is, en met groen dat méér bijdraagt aan gezondheid, aan biodiversiteit en aan bescherming tegen de gevolgen van klimaatverandering. Woningen, werklocaties en andere voorzieningen bouwt Leiden in hoge dichtheden, als stedelijk hart van de regio. Daaraan wordt ook groen toegevoegd. In de verdere groei van Leiden wordt verstedelijking met groen en gezondheid gecombineerd. Voor iedereen is groen dichtbij: zichtbaar in de straat, betekenisvol, met een hoge belevingswaarde, als ontmoetingsplekken, in hofjes en in openbaar toegankelijke stadstuinen, langs groene routes, langs gevels (“verticale tuinen”), op daken en in daktuinen.
 
In de Omgevingsvisie wordt over de verhaallijn “Leiden, stad voor iedereen” opgemerkt dat het in 2040 in Leiden normaal zal zijn dat iedereen in de stad een geschikte en betaalbare woning kan vinden, in een aantrekkelijke, duurzame en leefbare omgeving. Er is een betaalbaar en passend woningaanbod voor alle doelgroepen, waaronder mensen met een laag inkomen, ouderen, mensen die extra zorg nodig hebben, en mensen die heel snel een woning nodig hebben. De programmering van woningbouw gebeurt toekomstgericht, met oog voor veranderingen in de bevolkingssamenstelling, met uiteenlopende woonvormen en met nieuwe mengvormen van wonen, werken en voorzieningen. De verschillende wijken en buurten kunnen daarbij hun eigen karakter behouden. Vele ontmoetingsplekken dragen bij aan dit karakter: rond de woning, langs stadsstraten, op pleinen en in hofjes, en natuurlijk in het groen.
 
De Omgevingsvisie zet in op het realiseren van een nieuwe tweede groene ring, waarmee het groenblauwe raamwerk wordt versterkt. Deze stadsring met boombeplanting wordt gemaakt ter hoogte van de Stinksloot, waardoor het plangebied binnen de tweede groene ring ligt.
  
3.3.1.2 Onderzoeksresultaten
Het voorliggende uitwerkingsplan voorziet niet in het veranderen van de structuren van het plangebied, waarbij de uitwerkingsregels leidend zijn. Zo is veiliggesteld dat een ecologische verbindingszone wordt gerealiseerd aan de noordzijde van het plangebied, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan een groene omgeving en tevens de tweede groene stadsring die bijdraagt aan gezondheid, aan biodiversiteit en aan bescherming tegen de gevolgen van klimaatverandering. Hiermee worden routes gecreëerd naar aantrekkelijke landschappen. Daarnaast zorgt groen voor de kans op toename van beschermde soorten en kan meer groen hitte reducerend werken.
 
Conclusie 
Er kan geconcludeerd worden dat de voorliggende ontwikkeling in lijn is met de Omgevingsvisie Leiden 2040.
 
3.3.2 Economisch beleid
3.3.2.1 Beleidskader
Ruimtelijke strategie Bedrijventerreinen 2020-2030 'Ruimte voor bedrijven in Economie071-gemeenten'
Bedrijven in onze regio groeien, innoveren en hebben ruimte nodig. Daarnaast staan we ook voor uitdagingen als verduurzaming, klimaatadaptatie en het behouden van een aantrekkelijke groene omgeving. In de verstedelijkte context van de regio 071 is daarnaast sprake van een groeiende vraag naar wonen, energie en andere functies. Al deze ontwikkelingen hebben ruimte nodig. Om in deze context een aantrekkelijk vestingsklimaat vor bedrijven te houden met voldoende en toekomstbestendige bedrijventerreinen, is de ruimtelijke strategie bedrijventerreinen 2020-2030 opgesteld.
 
De Bedrijventerreinenstrategie is een uitwerking van de ambities van de regionale omgevingsvisie 'Hart van Holland'. Uitgangspunt van deze visie is dat ambities moeten bijdragen aan een streke economische positie van de regio. Bovendien moeten ontwikkelingen duurzaam en robuust zijn. In 2018 is door gemeenten en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in de regio een convenant aangegaan. De uitgangspunten uit het convenant zijn randvoorwaarden voor deze bedrijventerreinenstrategie.
 
Bedrijven willen innoveren en uitbreiden. Er is behoefte aan extra hectares bedrijventerreinen in de regio. Gemeenten willen een aantal terreinen transformeren om functies als wonen en werken te combineren. Hierdoor ontstaat een vervangingsbehoefte. Uitgangspunt is het voorzien in een kwantitatieve en kwalitatieve match van vraag en aanbod van bedrijventerreinen in de regio. Met deze ruimtelijke strategie bieden gemeenten duidelijkheid aan bedrijven over het toekomstperspectief van hun bestaande locatie.
 
3.3.2.2 Onderzoeksresultaten
In het voorliggende plan wordt het uitwerkingsgebied van het bedrijventerrein bestemd als bedrijventerrein. Het plan is comform de afspraken van de regionale bedrijvenstrategie van de 071-regio (vastgesteld in 2020). Hiermee doet het plan geen afbreuk aan de ontwikkelopgaven van het Economisch beleid.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat het Economisch beleid de uitvoering van onderhavig bestemmingsplan niet in de weg staat.
hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Archeologie
4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Nationaal beleid
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'. Daarnaast regelt de wet dat bij verstoring van de ondergrond archeologisch onderzoek noodzakelijk kan zijn voor het bepalen van de aanwezigheid van archeologische resten/monumenten. Hierbij kunnen beschermingsmaatregelen opgelegd worden zoals behoud in situ of een opgraving voor documentatie en berging van de resten. Gemeenten kunnen middels eigen beleid invulling geven aan bescherming van archeologisch erfgoed.
 
4.1.1.2 Provinciaal beleid
Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.
 
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Visie op Zuid-Holland.
  
4.1.1.3 Gemeentelijk beleid
Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden (zoals vastgelegd in de Erfgoednota 2014-2020) is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. 
 
Relevant voor het voorliggende uitwerkingsplan is dat de gemeente Leiden op 2 december 2010 het bestemmingsplan Archeologie heeft vastgesteld.
 
4.1.2 Onderzoeksresultaten
In het op 2 december 2010 vastgestelde bestemmingsplan Archeologie hebben de gronden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 5' en 'Waarde - Archeologie 6'. 
 
Uitsnede beleidskaart Archeologie (2 december 2010), plangebied globaal aangeduid met zwarte cirkel
 
Hiervoor zijn twee dubbelbestemmingen opgenomen, conform het Bestemmingsplan Archeologie. De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen.
 
In 2010 is in het plangebied een archeologisch booronderzoek uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting, bijlage 2. Uit dit onderzoek is gebleken dat er geen archeologische resten in het plangebied aanwezig zijn. Om deze reden zijn in het bestemmingsplan geen voorschriften en maatregelen opgenomen ter bescherming van archeologische waarden.
 
Melding toevalsvondst
Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van archeologen van Erfgoed Leiden en Omstreken, tel. nr. 071-5165355. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.
 
Waarneming archeologie
Indien in het plangebied de bodem wordt verstoord, kan het voorkomen dat tijdens of na de werkzaamheden een archeologische waarneming plaatsvindt. Deze waarneming wordt verricht als onderdeel van de gemeentelijke onderzoeksagenda en wordt uitgevoerd door een archeoloog van de gemeente Leiden. De kosten van dit onderzoek komen niet voor rekening van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer dient op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet wel de gelegenheid te bieden tot het uitvoeren van deze werkzaamheden. De initiatiefnemer meldt de aanvang van de werkzaamheden dientengevolge uiterlijk drie weken van tevoren aan de gemeente Leiden.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect archeologie geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.2 Cultuurhistorie
4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Nationaal beleid
Erfgoedwet (2016)
Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.
 
De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.
 
Modernisering Monumentenzorg
In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.
 
Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.
 
Besluit ruimtelijke ordening
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wro. In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.
 
4.2.1.2 Provinciaal beleid
Omgevingsvisie Zuid-Holland
Het beleid van provincie Zuid-Holland richt zich in het kader van cultuurhistorie op de bescherming van onder andere molenbiotopen en landgoed- en kasteelbiotopen en ook de Romeinse Limes. De provincie wil het unieke erfgoed behouden voor toekomstige generaties en doet dit door de kroonjuwelen cultureel erfgoed ruimtelijk te beschermen. Deze waardevolle historische landschappen en ensembles bepalen de identiteit van de bebouwde en groene ruimte, en vertellen de geschiedenis. In de provinciale kroonjuwelen zijn de cultuurhistorische waarden de drager bij ruimtelijke ontwikkelingen.
 
Omgevingsverordening Zuid-Holland
In de Omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland zijn regels opgenomen met betrekking tot de bescherming van de bijzondere objecten/structuren, waarbij in dit verband de Romeinse Limes relevant is, molenbiotopen en landgoed- en kasteelbiotopen. De regels voor bescherming van de bijbehorende kernkwaliteiten zijn vastgelegd in artikel 6.9 (ruimtelijke kwaliteit) en artikel 6.26 (archeologie en Romeinse Limes).
 
4.2.1.3 Gemeentelijk beleid
Erfgoednota 2014-2020
Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.
 
Visie en ambitie:
De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.
 
Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:
Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.
 
Herbestemming:
Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.
 
Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)
De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.
 
Karakteristieke panden
Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming sterkt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.
 
4.2.2 Onderzoeksresultaten
Het plangebied kent geen delen die beschermd zijn als rijks-of gemeentelijk beschermd stadsgezicht. Het plangebied Leiden Noord omvat een aantal zeer verschillende gebieden met een eigen ruimtelijk karakter en cultuurhistorische waarde. De belangrijkste historische structuurelementen zijn vanuit de gebruiksfunctie vastgelegd. Daarnaast is de waarde gelegen in de bebouwing. In het gebied is een relatief klein aantal gebouwen als rijks-of gemeentelijk monument beschermd. Daarnaast kent het bestemmingsplan ook karakteristieke panden. Deze panden zijn van belang voor de zichtbaarheid en beleefbaarheid van de historische gelaagdheid van het plangebied. Bij de bescherming ligt de nadruk op de uiterlijke verschijningsvorm voor zover die zichtbaar is vanaf de openbaar toegankelijk ruimte.
4.3 Ecologie
4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Nationaal beleid
Wet natuurbescherming (Wnb) 
In de Wet natuurbescherming staan beschermingsregels voor de Nederlandse natuurgebieden en in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wet natuurbescherming geeft uitvoering aan de verplichtingen van de Europese Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De provincies gaan over het natuurbeleid en zorgen voor de vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het natuurbeleid van grote wateren en internationaal beleid.
 
In 2022 gaat de Wet natuurbescherming op in de Omgevingswet. De Omgevingswet biedt straks richtlijnen voor regels en maatregelen die de natuur beschermen.
 
In de wet zijn algemene verbodsbepalingen opgenomen waarin onder meer is bepaald dat beschermde dieren niet opzettelijk gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Werken conform een door het Rijk goedgekeurde gedragscode kan er voor zorgen dat verbodsbepalingen overtreden worden. Voorts is een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna opgenomen. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.
 
De bovengenoemde verboden zijn niet van toepassing wanneer Provinciale Staten in haar verordening een algemene vrijstelling heeft opgenomen voor de betreffende soorten of wanneer wordt gehandeld volgens een goedgekeurde gedragscode. Wanneer overtreding van een verbod niet vermeden kan worden, is een ontheffing van Gedeputeerde Staten vereist. Een dergelijke ontheffing wordt uitsluitend verleend wanneer de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soort voldoende wordt geborgd, er sprake is van wettelijk belang, én er geen alternatief voor activiteit is, waarmee de beschermde situatie kan worden ontzien.
 
In de toelichting van bestemmingsplannen die ontwikkelingen planologisch toestaan moeten de gevolgen voor ecologische waarden in beeld worden gebracht, zodat aannemelijk kan worden gemaakt dat de ontwikkeling voldoet aan de bovengenoemde regels.
  
4.3.1.2 Gemeentelijk beleid
Ecologisch beleidsplan Leiden (1998) 
Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.
 
Ecologisch advies stadsecoloog (2020) 
Het ecologisch advies van de stadsecoloog is een uitwerking van het ecologisch beleidsplan. De biodiversiteit - de verscheidenheid aan dieren, planten en andere organismen - staat mondiaal, nationaal en lokaal onder druk. In een dichtbebouwde stad als Leiden is het vinden van de juiste balans tussen het gebruik van het gebied en de kwaliteit van de leefomgeving voor mens en natuur een uitdaging. Om de stad voor mens én natuur leefbaar te maken, is het nodig de stad natuurinclusief in te richten. Zo ontstaat een basiskwaliteit aan natuur in de stad. Uit het adviesrapport van de stadsecoloog zijn 29 concrete adviezen door het college omarmd om de stadsnatuur in Leiden te versterken, en worden tot uitvoering gebracht. Het gaat hier om maatregelen ten aanzien van beheer en beleid, alsmede gerichte locatie specifieke aanpassingen in de openbare ruimte. De effecten worden gemonitord middels het Stadsnatuurmeetnet.
 
Gedragscode soortbescherming gemeenten 
De Wet natuurbescherming stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen, bestendig beheer en onderhoud de werkzaamheden zo uit te voeren dat beschermde soorten in acht worden genomen. Werken conform door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscodes minimaliseert de kans op conflicten met de vigerende natuurwet. De Gedragscode soortbescherming gemeenten is per 17 december 2020 goedgekeurd. Deze gedragscode voorziet in een juiste handelwijze bij ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, en bestendig beheer of onderhoud binnen het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Boomregels en Kaderstellend Bomenbeleid 
De regels rondom het beschermen en kappen van bomen zijn opgenomen in de Verordening voor de fysieke leefomgeving Leiden 2020, onderdeel bomen en de Beleidsregel van de gemeenteraad van de gemeente Leiden houdende regels omtrent de afwegingen voor aanwijzing en bescherming van bomen, hierna genoemd: de boomregels 2021. Deze regels zijn op 12 augustus 2021 in werking getreden. De boomregels 2021 voorzien in de bescherming van bomen (vallend binnen de hierin genoemde categorieën), of deze nu bovengronds (kap, snoei) of ondergronds (bijv. middels bodemverdichting of wijzigingen in hydrologie) beïnvloed worden. Het bepalen van wat waardevolle bomen en structuren zijn, vindt ook plaats via de boomregels 2021. Naast bomen die waardevol zijn door hun leeftijd of omvang zijn nieuw hierin boomsoorten die als ecologisch waardevol worden beschouwd. Dit is uitgewerkt het bij de boomregels 2021 vastgestelde Register ecologische bomen. Met dit geheel aan regels is de beschermde status van bomen voldoende geborgd en is het niet noodzakelijk om deze bomen in het bestemmingsplan van een beschermende regeling te voorzien.
 
Nota versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013), Kadernota kwaliteit openbare ruimte (2015) & Uitwerkingsplan Groene Hoofdstructuur (2018) 
De Nota vertaalt de groene ambities uit de Ruimtelijke Structuurvisie voor Leiden tot 2025, en de 'Kadernota kwaliteit openbare ruimte' in concrete acties, gericht op het verbinden van het groene en blauwe netwerk in en rond de stad, opdat dit een meer robuust structuur krijgt. Dit wordt bereikt door o.a. de volgende doelstellingen:
  1. Beschermen en zo mogelijk verbeteren van de Groene Hoofdstructuur in de stad;
  2. Verbinden van groengebieden in de stad met elkaar en met de groengebieden buiten de stad met als resultaat een recreatief netwerk;
  3. Bij het groenbeheer betrekken van externe partners (bijv. burgers, woningcorporaties)
Bij vaststelling van de Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013) is tevens besloten dat ruimtelijke ontwikkelingsprojecten die ingrijpen in de Groene Hoofdstructuur voortaan een groenparagraaf moeten bevatten, die inhoudelijk en financieel onderbouwd wordt, en die ook inzicht geeft in de mate waarin het plan bijdraagt aan de gewenste kwaliteit (het referentiebeeld) van het betreffende deel van de Groene Hoofdstructuur.
 
In de Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013) is de Groene Hoofdstructuur aangekondigd. Het uitwerkingsplan hiervan is in 2018 vastgesteld.
  
4.3.2 Onderzoeksresultaten
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd (Blom Ecologie, 2023-0733, d.d. 16 oktober 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). Navolgend zijn de belangrijkste conclusies beschouwd.
 
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. Er zijn maatregelen benodigd ten aanzien van rugstreeppad. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten welke niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).
 
Doordat de rugstreeppad een typische pioniersoort is en een dynamische omgeving met vergraafbare grond prefereert, kan snel spontane kolonisatie van de soort in een braakliggend gebied of bouwterrein ontstaan. Om kolonisatie van rugstreeppad te voorkomen wordt geadviseerd maatregelen te treffen.
Deze maatregelen bestaan uit het ongeschikt dan wel ontoegankelijk houden van het plangebied. Indien er sprake is van het ontstaan van mogelijk geschikt voortplantingswater dient het ontoegankelijk maken van een perceel voor de migratie en voortplantingsperiode (april-september) uitgevoerd worden. Het ongeschikt houden van het plangebied voor rugstreeppadden houdt in dat zo min mogelijk vergraafbaar zand gebruikt of opgeslagen wordt binnen het bouwterrein.
 
Verder dient te allen tijde rekening gehouden te worden met de Algemene zorgplicht (artikel 1.11 Wnb) en algemene broedvogels. De maatregelen uit de quickscan (artikel 5.4) dienen te worden opgevolgd.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland, een Belangrijk weidevogelgebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Meijendel & Berkheide' ligt op een afstand van ca. 5,4 km. Gelet op de aard en omvang van het beoogde initiatief en de ruime afstand tot de omliggende beschermde gebieden, kan gesteld worden dat de ontwikkeling op deze gebieden geen invloed heeft. Voor functies waardoor de depositie van stikstofverbindingen toeneemt is een berekening noodzakelijk van de effecten. Met onderhavig uitwerkingsplan wordt in feite enkel het bouwverbod opgeheven. Het toegestane gebruik van de gronden en de bestaande gebouwen wijzigt niet ten opzichte van de bestaande stikstofveroorzakende activiteiten ten opzichte van de referentiesituatie. Derhalve is een stikstofonderzoek niet noodzakelijk, Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake.
 
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect ecologie geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Kabels en leidingen
 
4.4.1 Beleidskader
Op basis van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geldt een verplichting om voor een zone van enkele meters aan weerszijden van gasleidingen met een werkdruk van 16 bar of meer en voor brandstofleidingen een beschermende regeling in het bestemmingsplan op te nemen. Voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden in die zone, of het bebouwen ervan, is vanuit die beschermende regeling een aanvullende omgevingsvergunning vereist, zodat een te zware belasting van de leiding of het raken van de leiding bij grondwerkzaamheden kan worden voorkomen. Naast deze leidingen kunnen ook andere kabels en leidingen planologisch relevant zijn. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan hoogspanningsverbindingen en rioolpersleidingen. Ook voor dergelijke leidingen kunnen bestemmingsplannen passende regelingen bieden.
 
Voor bestemmingsplannen die nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toelaten is bovendien van belang dat die ontwikkelingen niet worden belemmerd door de aanwezigheid van kabels en leidingen, zowel vanuit veiligheidsoogpunt als kostenoogpunt. Het verwijderen of verplaatsen van bestaande kabels en leidingen vormt in veel gevallen een significante kostenpost die op de uitvoerbaarheid van projecten drukt.
 
4.4.2 Onderzoeksresultaten
Binnen het plangebied zijn in het geldende bestemmingsplan leidingen aangegeven. In het voorliggende uitwerkingsplan wordt daarmee rekening gehouden.
4.5 Milieu
4.5.1 Bedrijven en milieuzonering
 
4.5.1.1 Beleid en regelgeving
Een goede ruimtelijke ordening beoogt het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.
 
Deze milieuzonering dient aldus twee doelen: 
  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • het bieden van voldoende ruimte en zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam kunnen (blijven) uitoefenen.
Een vergaande scheiding van functies kan echter ook leiden tot inefficiënt ruimtegebruik en een verlies aan ruimtelijke kwaliteit. Een gemengd gebied met een mix van wonen en werken, winkels en horeca stimuleert een levendig straatbeeld, een hogere sociale veiligheid en extra draagvlak voor voorzieningen.
 
Voor de beoordeling wordt gebruik gemaakt van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering (VNG, editie 2009). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is. De in de handreiking opgenomen afstanden zijn indicatief en verschillen per gebiedstype waarin de ontwikkeling zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat deze afstanden gemotiveerd worden toegepast.
 
MilieucategorieRichtafstand rustige woonwijk in metersRichtafstand gemengd gebied in meters
1100
23010
3.15030
3.210050
4.1200100
 
4.5.1.2 Situatie plangebied
In de omgeving van het plangebied zijn naast bedrijven ook woningen aanwezig. Derhalve kan het aangemerkt worden als 'gemengd gebied'. Aan de noordzijde van het plangebied is een RWZI gevestigd. De bedrijven die reeds aanwezig zijn ondervinden geen hinder hierdoor. In de huidige situatie zijn de volgende bedrijven aanwezig.
 
ActiviteitSBI-codeAdresMilieucategorie
RioolwaterverwerkingSBI-381Hallenweg 73.1
VerhuurbedrijfSBI-7712Hallenweg 33.1
 
Deze RWZI heeft wel een geurcontour die ook op de verbeelding is opgenomen (gebiedsaaanduiding 'milieuzone - geurzone'). Als er geurgevoelige objecten worden toegevoegd, dient rekening te worden gehouden met deze geurcontour. Bedrijven die in de toekomst worden toegevoegd dienen in overeenstemming te zijn met de voorschriften van het Activiteitenbesluit. Daarnaast moet er ook rekening worden gehouden met de woningen aan de zuidzijde van het plangebied. Deze mogen geen hinder ondervinden door nieuw te realiseren bedrijven.
   
4.5.2 Bodem
 
4.5.2.1 Beleid en regelgeving
Wet ruimtelijke ordening 
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt bepaald door middel van een historisch onderzoek, eventueel aangevuld met een bodemonderzoek. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
 
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 
In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat: 
  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan/BUS-melding;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren. 
Wet bodembescherming (Wbb) 
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
 
Besluit bodemkwaliteit (Bbk) 
Het Besluit bodemkwaliteit geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe projecten op het gebied van natuur, wonen en industrie. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het Besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
 
Lokaal bodembeleid 
De regels voor grondverzet volgen uit het Besluit bodemkwaliteit. In de gemeente Leiden is het generieke beleid van kracht. Dat betekent dat toe te passen grond altijd aan twee eisen moet voldoen:
  1. toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als de ontvangende bodem - (op niveau van bodemkwaliteitsklasse);
  2. toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als geldt voor de op betreffende plek geldende bodemfunctieklasse. 
De gemeente Leiden beschikt over een bodemfunctieklassenkaart. Eventueel aanvullende regels worden opgenomen in de regionale bodembeheernota.
 
4.5.2.2 Situatie plangebied
Het beoogde gebruik van de planlocatie zal niet veranderen. Derhalve is het niet noodzakelijk om een bodemonderzoek uit te voeren.
  
4.5.3 Externe veiligheid
 
4.5.3.1 Beleid en regelgeving
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.
 
In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gelezen in samenhang met de regels omtrent externe veiligheid moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, beoordeeld te worden.
 
Plaatsgebonden risico 
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet overschreden mag worden. Voor kwetsbare objecten wordt in zowel bestaande als nieuwe situaties het niveau van 10-6 per jaar als grenswaarde gehanteerd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten zijn alleen toegestaan onder een gewichtige motivering. Bestaande beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan binnen de PR 10-6 contour.
 
Groepsrisico 
Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van een calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal 10 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Voor het bevoegd gezag geldt met betrekking tot het GR wel een verantwoordingsverplichting.
 
Verantwoording groepsrisico 
Binnen het invloedsgebied geldt dat voor ieder ruimtelijk plan groepsrisicoverantwoording verplicht is. Een verantwoording is een kwalitatieve beschrijving over de waarde van het groepsrisico, maatregelen, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Het advies van de veiligheidsregio speelt hierbij een belangrijke rol. Bij complexe projecten ligt doorgaans een proces van overleg met veiligheidsdeskundigen ten grondslag.
 
Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen 
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.
 
De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is.
 
Het Bevb gaat uit van een belemmerde strook van 4 of 5 meter, afhankelijk van de werkdruk en stof. Voor deze strook geldt een bouwverbod en een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden.
 
Net als bij het Bevi worden de risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).
 
Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen over wegen, water en spoor 
In 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In het Bevt staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. In dit onderzoek is op deze wetgeving voorgesorteerd.
 
Het Bevt hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute, waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 meter, in de toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
 
Ten aanzien van de verantwoordingsplicht groepsrisico wordt onderscheid gemaakt tussen een volledige verantwoording en een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
 
Een volledige verantwoording kan bovendien achterwege blijven indien kan worden aangetoond dat: 
  1. het groepsrisico, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, of;
  2. het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, met niet meer dan 10% toeneemt en;
  3. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, niet wordt overschreden.
  4. indien sprake is van een volledige verantwoording dienen maatregelen ter beperking van het GR, alternatieve ruimtelijke ontwikkelingen met een lager GR en mogelijkheden en voorgenomen maatregelen ter beperking van de omvang van een calamiteit te worden overwogen. Een beperkte verantwoording houdt wel rekening met de effecten van een calamiteit en vindt alleen plaats als het plangebied binnen het invloedsgebied (effectgebied) van transportassen is gelegen.
4.5.3.2 Situatie plangebied
Het plangebied ligt volgens de informatie van de Atlas Leefomgeving niet in een effectgebied van een spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het aangrenzende terrein van de rioolwaterzuivering vormt een risicovolle inrichting (mestvergisting). Hiertoe is de 'milieuzone - geurzone' in het voorliggende uitwerkingsplan opgenomen. Daarmee is dit aspect afdoende veiliggesteld.
 
De locatie ligt voorts in het effectgebied van de A4, maar wel een op ruime afstand van 3 kilometer. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 kilometer. Een nieuwe risicoberekening is niet nodig omdat de afstand tot de transportroute A4 meer dan 200 meter bedraagt (Besluit externe veiligheid transportroutes, art 8). Aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen moet wel aandacht worden besteed (Bevt, art 7).
 
Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatie-roosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of een bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende. Dit is mogelijk door middel van een mechanisch ventilatiesysteem. Deze heeft een voorziening waarmee het systeem handmatig kan worden uitgeschakeld bij een externe calamiteit die kan leiden tot een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht.
 
Conclusie
Gelet op het voorgaande kan gesteld worden dan het aspect externe veiligheid geen belemmering is voor het realiseren van het plan.
 
4.5.4 Geluid
 
4.5.4.1 Beleid en regelgeving
Nationaal beleid 
Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wet geluidhinder biedt onder andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. De Wet geluidhinder is daarom sterk gelinkt aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
 
Wegverkeerslawaai
De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai bij de aanleg/wijziging van wegen of bij de bouw van woningen in de buurt van wegen. De reikwijdte van de Wgh is beperkt tot een aandachtsgebied (een geluidszone) langs wegen. Binnen deze geluidszone zijn de regels van de Wgh van toepassing. Een andere beperking is dat de Wgh niet geldt voor 30-km wegen en voor woonerven. Een eventueel noodzakelijke akoestische afweging wordt in dergelijke gevallen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening gemaakt.
 
Industrielawaai
De Wgh verplicht om industrieterreinen waarop lawaaiveroorzakende bedrijven zijn of kunnen worden gevestigd te zoneren. Bij de zonering worden primair de grenzen vastgelegd van het gebied waarbinnen de lawaaimakende bedrijven gevestigd mogen zijn. Vervolgens wordt ten behoeve van het gezoneerde industrieterrein de zonegrens bepaald en vastgesteld. Het gebied binnen de zonegrens vormt het aandachtsgebied. De binnen het aandachtsgebied geldende wettelijke voorkeursgrenswaarde, dan wel de binnen de zone vastgestelde hogere waarden zijn bepalend voor de toelaatbaarheid van geluidproducerende activiteiten. Buiten de geluidszone mag de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.
 
Spoorweglawaai
De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen bescherming tegen geluidhinder van spoorweglawaai bij de aanleg/wijziging van spoorwegen of bij de bouw van woningen in de buurt van spoorwegen. De reikwijdte van de Wet geluidhinder (Wgh) is beperkt tot een aandachtsgebied (een geluidszone) langs spoorwegen. Binnen deze geluidszone zijn de regels van de Wgh van toepassing.
 
Normstelling
De normstelling onderscheidt voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden. Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) bedraagt voor wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde 48 dB op de gevel van een geluidgevoelige bestemming. De voorkeursgrenswaarde wordt voor alle (nieuwe) situaties nagestreefd. Realisatie hiervan is echter niet altijd mogelijk. De wet biedt de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen van de voorkeursgrenswaarde tot de maximale ontheffingswaarde. De maximaal vast te stellen hogere waarde voor nieuw te bouwen geluidsgevoelige bestemmingen binnen de bebouwde kom bedraagt 63 dB.
 
Gemeentelijk geluidbeleid 
Het gemeentelijk geluidbeleid is vastgelegd in de Geluidsnota Leiden (2004). In het geluidbeleid is lokale differentiatie mogelijk gemaakt, waardoor er per gebied een passend geluidsniveau wordt opgeleverd. Ter plaatse van het plangebied geldt is het gebiedstype conform de Geluidsnota Leiden 'gemengde bedrijventerreinen'. Voor weg-, spoor- en industrielawaai gelden de geluidsklassen -1 (onrustig) tot en met -4 (zeer lawaaiig). Voor verkeerslawaai geldt de geluidsklasse 50-55 als ambitie voor dit gebiedstype. Voor industrielawaai geldt de geluidsklasse 48-52 als ambitie.
 
De Wet geluidhinder geeft mogelijkheden om een hogere waarde vast te stellen voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai. Op 4 maart 2013 heeft de Omgevingsdienst de herziene versie van de “Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden” vastgesteld. Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde van 58 dB voor, voor verkeerslawaai en 63 dB voor railverkeer. Voor industrielawaai en luchtvaartlawaai gelden de wettelijke grenswaarden. Indien een verzoek om een hogere waarde dient te worden beoordeeld wordt dit uitgevoerd door de Omgevingsdienst. De Omgevingsdienst West-Holland is tevens degene die namens de gemeente Leiden de procedure hogere waarde uitvoert.
 
Naast de Geluidsnota Leiden heeft de gemeente een Geluidskaart Leiden (2022) en een actieplan Leiden (2018) opgesteld. De geluidskaart brengt de geluidsproductie in beeld en het actieplan zorgt voor het beheersen en waar nodig verlagen van de geluidsniveaus in de leefomgeving.
 
4.5.4.2 Situatie plangebied
Voor onderliggend plan is het niet noodzakelijk om een akoestisch onderzoek uit te voeren, omdat de planologische situatie niet wijzigt, de huidige bedrijfsactiviteiten veranderen met de voorgenomen ontwikkeling niet. Daarmee kan gesteld worden dat er geen sprake is van extra verkeersgeneratie. Onderzoek naar industrie- en weg-/spoorweglawaai kan dan ook achterwege worden gelaten. Er wordt met dit uitwerkingsplan geen bebouwing toegevoegd of gesloopt. Echter is het wel mogelijk om bebouwing toe te voegen met betrekking tot de opgenomen bouwregels. Dan dient in het kader van de Wet geluidhinder nader te worden bepaald of een akoestisch onderzoek noodzakelijk is.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor het voorgenomen plan.
 
4.5.5 Luchtkwaliteit
 
4.5.5.1 Beleid en regelgeving
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 μg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
De wettelijke grenswaarden voor PM10 en NO2  bedragen 40 μg/m³. Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
4.5.5.2 Situatie plangebied
De voorgenomen ontwikkeling betreft het uitwerken van het gebied Groenoordhallen tot Bedrijfsdoeleinden. Omdat er een mogelijkheid is om nog bedrijfsbebouwing toe te voegen, moet er inzichtelijk gemaakt worden of dergelijke ontwikkelingen 'niet in betekende mate' bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Derhalve is er met de NIBM-tool een worst case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer gemaakt.
 
Voor het westelijk en oostelijk deel van het plangebied is in het bouwvlak een bebouwingspercentage van 60% en deels 80% opgenomen. In de huidige situatie is er aan de westzijde en oostzijde respectievelijk ca. 17% en 25% bebouwd. In het hele plangebied kan nog ca. 6.800 m² bvo toegevoegd worden. 
 
Het plangebied ligt in de 'schil centrum' en is zeer sterk stedelijk. Voor het bedrijventerrein wordt er uitgegaan van 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief'. De maximale verkeersgeneratie hiervoor is 8,1 voertuigbewegingen per etmaal per 100 m² bvo. De maximale toename is circa 549 voertuigbewegingen per etmaal.
 
Onderstaande afbeelding geeft de berekening met de NIBM-tool weer.
 
Berekening NIBM-tool
 
Bovendien is ten behoeve van 'een goede ruimtelijke ordening', met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 μg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2020 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 16,82 μg/m³ , 8,86 μg/m³ , 16,29 μg/m³. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden.
 
Derhalve kan gesteld worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het voorgenomen plan.
4.6 Milieueffectrapportage
 
4.6.1 Beleid en regelgeving
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vijf mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht; 
  5. aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is. 
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
4.6.2 Situatie plangebied
Gelet op de beperkte omvang van het plan is, mede gelet op jurisprudentie, geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject (D 11.2) of een andere activiteit als bedoeld in de bijlage bij het Besluit m.e.r. Het Besluit m.e.r. is daarmee niet van toepassing. Een (vormvrij) m.e.r.-beoordelingsbesluit is daarom niet aan de orde.
4.7 Verkeer en parkeren
4.7.1 Beleidskader
4.7.1.1 Regionale mobiliteitsagenda
De vigerende regionale ambities zijn vastgesteld in de 'Inhoudelijke Agenda 2016-2020' van Holland Rijnland (16 december 2015). Deze agenda benoemt de speerpunten die in verschillende coalities worden opgepakt. Holland Rijnland is een netwerkorganisatie en heeft als opdracht: "zorgdragen binnen de regio voor een optimale verbinding, ontmoeting en samenwerking op ruimtelijk, economisch en sociaal gebied".
 
Twee van de vier verwoorde ambities hebben een relatie met de opgaven voor mobiliteit namelijk "koploper in het toepassen van economische en technologische innovaties" en een "aantrekkelijke en vitale woon- en leefomgeving". Enkele van de bijbehorende speerpunten van Holland Rijnland zijn het beter benutten van het regionaal mobiliteitsnetwerk en ondersteuning van de gemeenten bij het verwerven van subsidies (regionale projecten), strategische verkenningen en kennisdelen. Als uitwerking van het speerpunt mobiliteit heeft Holland Rijnland een knelpuntenanalyse uitgewerkt. Om goed voorbereid te zijn op de toekomst en om een robuust verkeer en vervoersysteem in de regio te garanderen zijn de (toekomstige) mobiliteitskansen en- knelpunten in beeld gebracht. Hierbij is rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zowel ruimtelijk-economisch als infrastructureel evenals met diverse trends en ontwikkelingen die effect kunnen hebben op de knelpunten en kansen. Op basis van bovenstaande analyses en met het RVVP (inclusief uitvoeringsprogramma's) en het Regionaal InvesteringsFonds als kaders, is de Regionale Mobiliteitsagenda ontwikkeld.
 
De bij het opstellen van de Regionale Mobiliteitsagenda betrokken trends zijn geclusterd in drie thema's te weten verduurzaming (duurzaamheid, natuur, gezondheid, kwaliteit van leven), E-maatschappij (technologische ontwikkelingen op allerlei terreinen) en verstedelijking (trek naar de stad en stedelijke gebieden, groei aantal huishoudens en inwoners). Eén van de algemene conclusies ten aanzien van mobiliteit is dat ondanks de ontwikkelingen en mogelijke alternatieven voor reizen de vraag naar mobiliteit groeit, zowel tijdens de spits als daarbuiten. En er komt meer diversiteit in mobiliteit, de verkeersvraag spreidt zich meer over de dag, over de verschillende vervoerswijzen en over verschillende routes. Dit leidt tot een betere benutting van de capaciteit van het integrale verkeer- en vervoerssysteem. Samengevat blijven door de toenemende mobiliteit en druk op hoofd- en onderliggend wegennet, de bereikbaarheid en leefbaarheid belangrijke issues. De nadruk van de Regionale Mobiliteitsagenda ligt op de gezamenlijke afstemming en lobby.
  
4.7.1.2 Mobiliteitsnota
De Mobiliteitsnota 2020-2030 vastgesteld door de gemeenteraad op 16 juli 2020 is onderdeel van het integrale beleid zoals omschreven in de Omgevingsvisie. Vooruitlopend op de Omgevingsvisie is de noodzaak ontstaan om het huidige mobiliteitsbeleid te actualiseren omdat we aan de vooravond staan van transities zoals voor energie, klimaat en daarmee ook voor mobiliteit. De mobiliteitsnota beschrijft hoe we onze stad via een toekomstbestendig mobiliteitssysteem duurzaam bereikbaar maken.
 
Vervoersvormen die zuinig omgaan met de ruimte en goed zijn voor de leefbaarheid en het milieu in de stad krijgen een hoofdrol. In een compacte, inclusieve, stad, die steeds drukker wordt, zijn de fiets, lopen en goed toegankelijk openbaar vervoer logische opties voor bewoners en bezoekers om zich te verplaatsen. Door het gegeven dat er woningen bijkomen, het aantal banen blijft groeien en de bezoekersstroom blijft toenemen, kunnen we concluderen dat die reizigers onmogelijk allemaal de auto kunnen gebruiken, omdat ons autonetwerk dan ontoereikend is. Alleen met meer fiets- en OV-gebruik houden we onze stad leefbaar en bereikbaar en de luchtkwaliteit op het gewenste niveau. Dit noemen we modal shift. We zorgen ervoor dat iedereen in de stad zich kan verplaatsen én kan meedoen.
 
Hoofdambitie van het mobiliteitsbeleid is het bereiken van een modal shift naar meer schone mobiliteit. De hoofdambitie is vervolgens onder te verdelen in negen deelambities die bijdragen aan een verschuiving van vervoerswijzen door te faciliteren, stimuleren en verleiden:
  1. Leiden als fietsstad
  2. Lopen krijgt meer ruimte
  3. Stimuleren Openbaar Vervoer
  4. Versterken van de hoofdontsluitingsstructuur
  5. Autoluwe binnenstad met meer autovrije straten
  6. Een aantrekkelijke binnenstad maken door de aanwezigheid van een emissieloos stadsdistributiesysteem
  7. De juiste parkeerder op de juiste plek
  8. Ondersteunen deelconcepten
  9. Gebruik maken van nieuwe technologie
Er gaat veel aandacht uit naar de duurzame mobiliteitsvormen lopen, fietsen en openbaar vervoer. En, hoewel het tegenstrijdig lijkt, is het noodzakelijk om de komende jaren te investeren in autobereikbaarheid. Niet alleen speelt de auto nog geruime tijd een rol bij verplaatsen van Leidenaren en bezoekers aan Leiden, maar door autoverkeer goed af te wikkelen op geschikte routes ontstaat elders tevens ruimte voor voetgangers, fietsers en het openbaar vervoer.
  
4.7.1.3 Parkeervisie
Op 16 juli 2020 heeft de raad de Parkeervisie vastgesteld. In de parkeervisie wordt het toekomstbeeld geschetst van parkeren in Leiden, samengevat in visiepunten voor de auto en de fiets. De Parkeervisie geeft een beeld van de parkeersituatie voor de auto en de fiets in Leiden in 2030 en hoe stapsgewijs naar die nieuwe situatie toegewerkt wordt.
 
De Parkeervisie bevat de ambities en uitgangspunten voor het beleid van de komende jaren, waarbij er in het bijzonder aandacht is voor het inpassen van de verstedelijkings- en woningbouwopgave en het wijzigen van de modal shift (het bevorderen van schone vervoersvormen, zoals lopen, de fiets en het openbaar vervoer, en het terugdringen van het autogebruik en autobezit).
 
De Parkeervisie is opgebouwd langs drie redeneerlijnen: 
  1. De juiste parkeerder op de juiste plek. Leiden wil duidelijkheid verschaffen over wie waar tegen welke kosten een plek kan vinden. Zodat de automobilist of fietsparkeerder weet waar hij/zij aan toe is, niet nodeloos hoeft te zoeken, en desgewenst de afweging kan maken om voor een andere vervoerswijze te kiezen als dat makkelijker, goedkoper of betrouwbaarder blijkt te zijn.
  2. Openbare ruimte is, in een sterk groeiende stad, te kostbaar om nog verder te verstenen voor parkeerplaatsen. Liever kiest Leiden voor groen, water, spelen, zonnen, wandelen, dan nog meer parkeerplaatsen toevoegen. Leiden kiest daarom voor het beter reguleren van het parkeren in de openbare ruimte.
  3. De fiets krijgt een prominente rol als duurzame en schone vervoersvorm. Dat wordt gefaciliteerd met hogere kwaliteit van fietsparkeervoorzieningen én het uitbreiden van de fietsparkeervoorzieningen. Ook komt er meer aandacht oor fietsparkeernormen en kwaliteitsambities/kwaliteiteisen bij nieuwe ontwikkelingen. Leiden introduceert een fietsparkeernorm zodat in de toekomst fietsers de garantie hebben op goede en voldoende stallingsruimte. Op deze manier stimuleert Leiden het gebruik van de fiets en verrommelt de stad niet.
4.7.1.4 Beleidsregels parkeernormen Leiden 2020
In het bestemmingsplan dienen regels te worden opgenomen ten aanzien van parkeren en laden en lossen. Uitgangspunt is dat bij ontwikkelingen (nieuwbouw of functiewijziging) er voldoende parkeerplaatsen en ruimte voor laden en lossen op eigen terrein beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat een nieuwe ontwikkeling te veel nadelige gevolgen voor de omgeving oplevert.  

Om te beoordelen wat 'voldoende' parkeerplaatsen voor auto- en fietsparkeren, heeft het college van B&W op 14 juli 2020 de 'Beleidsregels parkeernormen Leiden 2020' vastgesteld. Ze hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid en de kwaliteit van benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.
  
4.7.1.5 Parapluherziening Fietsparkeren
De gemeente Leiden wil het fietsgebruik in de stad stimuleren en de binnenstad autoluw en deels autovrij maken, om de stad met de fiets leefbaar en bereikbaar te houden. Het realiseren van meer en kwalitatief betere parkeergelegenheid voor de fiets draagt bij aan het bevorderen van het fietsgebruik. Om deze ontwikkeling te stimuleren is zowel het parkeerbeleid als de parkeernormen voor fietsen aangepast. 
De nieuwe parkeervisie geeft de kaders voor het parkeren van auto én fiets. Binnen deze kaders maakt de gemeente Leiden de komende jaren keuzes. Daarbij staat de verstedelijkingsopgave centraal. Omdat de gemeente duidelijke doelen heeft voor het vervoer per fiets, is fietsparkeren een integraal onderdeel van de parkeervisie. De gemeente wil in de toekomst meer voorzieningen voor de geparkeerde fiets hebben. Zowel in bestaande wijken en buurten als in nieuwbouw en in gebouwen en gebieden die een andere functie krijgen. De hoofdlijnen van de parkeervisie worden uitgewerkt in beleidslijnen, oplossingsrichtingen en concrete maatregelen. De regels voor de parkeernormen, en ook de parkeernormen zelf, staan in de Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020.
 
Om die reden is de 'Parapluherziening Fietsparkeren' vastgesteld. Deze parapluherziening biedt een eenduidige regeling ten aanzien van het aspect ‘fietsparkeren’ in de gemeente Leiden, met een dynamische verwijzing van de parkeernormen in Leiden. Door in bestemmingsplannen een koppeling te leggen met deze beleidsregel, kunnen bij de toetsing van omgevingsvergunningen ook de fietsparkeernormen worden betrokken.
 
4.7.2 Onderzoeksresultaten
Het beoogde gebruik van de planlocatie zal niet veranderen. Er wordt met dit uitwerkingsplan geen bebouwing toegevoegd of gesloopt. Echter is het wel mogelijk om bebouwing toe te voegen met betrekking tot de opgenomen bouwregels. Voor het westelijk en oostelijk deel van het plangebied is in het bouwvlak een bebouwingspercentage van 60% opgenomen. In de huidige situatie is er aan de westzijde en oostzijde respectievelijk ca. 17% en 25% bebouwd. In het hele plangebied kan nog ca. 6.776 m² toegevoegd worden.
 
Het plangebied ligt in de schil om het centrum en is zeer sterk stedelijk. Voor het bedrijventerrein wordt er uitgegaan van 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief'. De maximale verkeersgeneratie hiervoor is 8,1 per etmaal. Aangezien deze verkeersgeneratie per 100 m² wordt berekend is dit ca. 67,7 maal de verkeersgeneratie. Dit komt uit op een totale verkeersgeneratie van 549 per dag. Gezien de ontsluiting van het bedrijventerrein en de ligging naast de Gooimeerlaan is het een reële verwachting dat deze verkeersgeneratie gemakkelijk opgevangen kan worden. Dat geldt eveneens voor het kruispunt van de Gooimeerlaan/Willem de Zwijgerlaan.
 
Bij vaststelling van het moederplan is rekening gehouden met de gevolgen van de maximale invulling van de uit te werken bestemmingen. Met de uitwerking van dit plan wordt het legaal bestaande gebruik positief bestemd. Het verkeer wat zich van en naar het bedrijventerrein verplaatst is reeds meegenomen in de ontwikkeling van het moederplan.
 
Voor het parkeren hanteert Leiden haar eigen beleidsregels. Voor 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief' wordt een parkeernorm van 0,5 aangehouden. Voor de mogelijke toename van bebouwing met ten hoogste 6.776 m² komt dat neer op een maximale extra behoefte van 34 parkeerplaatsen. Gezien de ruimte op het bedrijventerrein is het een reële verwachting dat deze parkeerplaatsen op het terrein opgevangen kunnen worden. Om dit veilig te stellen, ook met het oog op toelomstige ontwikkelingen, is de 'Voorwaardelijke verplichting parkeren en laden/lossen' opgenomen. Hiermee is geregeld dat er voldoende ruimte voor parkeerplaatsen en voor laden en lossen op eigen terrein beschikbaar moet zijn. De parkeernormen zijn thans opgenomen in de 'Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020'. Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen wordt getoetst aan de beleidsregels zoals die gelden ten tijde van de vergunningsaanvraag.
 
Fietsparkeren
De algemene gebruiksregels fietsparkeren zijn overnomen uit de 'Parapluherziening Fietsparkeren'. Hierbij is bepaald dat bij activiteiten, waarvoor een omgevingsvergunning vereist is, voldoende ruimte aangebracht dient te worden voor het parkeren van fietsen in, op of onder het gebouw of het bijbehorende perceel, dan wel op of onder het betreffende terrein. In dit kader wordt gebruikt gemaakt van de Beleidsregels Parkeernormen van de gemeente Leiden danwel de opvolger ervan. Tevens wordt een afwijkingsmogelijkheid geboden.
 
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat auto- en fietsparkeren, laden en lossen en verkeer in de toekomstige situatie opgevangen kunnen worden.
4.8 Molenbiotoop
4.8.1 Beleidskader
In de vastgestelde Omgevingsverordening Zuid-Holland is in artikel 6.25 regelgeving opgenomen voor de omgeving van traditionele molens. Het gaat in dit kader om het garanderen van de vrije windvang en het zicht op de molen. Dit betekent dat beperkingen moeten worden gesteld aan de hoogte van bebouwing en beplanting. Onderscheid wordt in de verordening gemaakt tussen molens met een normale molenbiotoop en molens met een bijzondere molenbiotoop. De categorie 'molens met een bijzondere molenbiotoop' omvat enkele incomplete molens, opnieuw opgebouwde molens en verplaatste molens. Hiervoor hebben gemeenten meer beleidsvrijheid om af te wijken van de provinciale regels.
 
De molenbiotoop van gewone molens heeft een omvang van 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen. In de verordening is bepaald waaraan bestemmingsplannen moeten voldaan voor wat betreft de maximale hoogte van nieuwe bebouwing en beplanting. Voor het bepalen van de maximale bouwhoogte is onderscheid gemaakt in molens die binnen de bebouwingscontour van het stedelijk gebied zijn gelegen en molens die daarbuiten zijn gelegen.
4.8.2 Situatie plangebied
Het plangebied valt in de beschermingszones van drie molens: de Stadsmolen, de Maredijkmolen en de Herder. De molenbeschermingszones zijn op de plankaart van het geldende bestemmingsplan Leiden Noord opgenomen, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar zones binnen een straal van 100 m en van 400 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen. Binnen een straal van 100 m mag geen nieuwe bebouwing worden opgericht, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek, terwijl binnen een straal van 100 m tot 400 m de maximale hoogte van bebouwing niet hoger mag zijn dan 1/30e van de afstand tussen bouwwerk en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek. Op deze manier wordt
het functioneren van de molen als werktuig door windbelemmering en/of de waarde van de molen als landschapsbepalend element beschermd. 
 
In het geldende bestemmingsplan Leiden Noord is hiervoor een dubbelbestemming 'Molenbeschermingszone' opgenomen. Dit is echter niet conform de huidige methodiek van de SVBP. Binnen die methodiek worden de belangen van de molen beschermd via de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'. Inhoudelijk worden dezelfde beperkingen opgelegd aan de hoogte van bebouwing als met de geldende regeling uit het bestemmingsplan Leiden Noord het geval is, alsmede een mogelijkheid om af te wijken van de bouwregels. In navolging van het geldende bestemmingspan worden geen eisen gesteld aan de hoogte van beplanting.
4.9 Water
4.9.1 Beleidskader
Beleid hoogheemraadschap van Rijnland  
Waterbeheerplan 6 
Voor de planperiode 2022 - 2028 zal het Waterbeheerplan 6 (WBP6) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. De ondertitel van het programma luidt: Water wijst de weg. Binnen het programma worden er 5 maatschappelijke opgaves benoemd, waar het Hoogheemraadschap de kerntaken aan koppelt:
  • Bijdragen aan klimaatbestendige woningbouw;
  • Tegengaan van bodemdaling;
  • Versterking van de biodiversiteit;
  • Energieneutraal werken;
  • Nederland circulair in 2050.
Per deelgebied heeft het Hoogheemraadschap een interactieve visiekaart gemaakt, met de 4 landschapstypen (veen, steen, zand en zout). Afhankelijk van het plangebied geldt een ander visie. Door de klimaatverandering stijgt de zeespiegel en wordt er meer water afgevoerd via de grote rivieren. Dit kan grote gevolgen hebben voor de (primaire) waterkeringen. Rijnland beschrijft in het WBP6 dat het als taak heeft het leefgebied, de inwoners en bedrijven te beschermen tegen overstromingen vanuit de zee, de rivieren en het regionale watersysteem. Voor het beschermen van het gebied is samenwerken van belang. Rijnland zorgt er op die manier voor dat er bij ruimtelijke plannen waterveiligheid wordt meegenomen. Ook de overige (water gerelateerde) onderwerpen zoals peilbeheer, het watersysteem en wateroverlast) komen aan bod in het WBP6).
 
Keur en uitvoeringsregels 
Per mei 2020 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Binnen het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht.
 
Nota Waterkeringen 
Door de bevolkingsgroei, klimaatontwikkeling, zeespiegelstijging en bodemdaling neemt de druk op de schaarse ruimte binnen Rijnland toe. Tegelijkertijd worden waterkeringen ook steeds meer gebruikt voor andere functies als recreatie, natuur, infrastructuur en wonen.
 
Om aan al deze facetten het hoofd te kunnen bieden, heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland onder meer de Nota Waterkeringen opgesteld, gericht op de primaire en regionale keringen. De Nota bestaat uit twee delen. In deel I staat de visie en doelstellingen op het waterkeringsbeheer. In deel II staan de beleidsregels. Deel II van de Nota Waterkeringen is sinds 1 juli 2015 vervangen door uitvoeringsregels.
 
Gemeentelijk beleid
Verordening Hemelwater en Grondwater (RV 20.0074, 2020) 
De Hemelwaterverordening bevat verbodsbepalingen op het lozen van hemelwater en grondwater. 
Door klimaatverandering neemt de kans op korte hevige regenbuien en langdurige neerslag toe. Neerslag (hemelwater) stroomt vanaf het dakoppervlak van gebouwen en bestrating naar de openbare riolering. De openbare riolering moet het afstromende hemelwater vervolgens verwerken. De capaciteit van het riool is bij zo'n forse regenbui niet altijd toereikend. Als de riolering het aanbod van hemelwater niet meer aan kan, kan dit tot ernstige wateroverlast leiden en tot schade aan gebouwen of infrastructuur. De gemeente wil dit soort situaties zo veel mogelijk voorkomen.
 
De eigenaar van een perceel is primair verantwoordelijk voor het grondwater in of op zijn terrein. Het is niet toegestaan om bij nieuwbouw en vernieuwbouw vanaf een nieuw bouwwerk of een nieuw verhard oppervlak hemelwater te lozen op de riolering of openbaar terrein. Met de verordening Hemelwater en grondwater geldt de verplichting, in aanvulling op de eisen vastgelegd in de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland, om te voorzien in een minimale waterbergingscapaciteit van hemelwater van 60 liter per m2 verhard oppervlak bij (ver)nieuwbouw. Op deze manier wordt de belasting op de openbare riolering geleidelijk aan teruggebracht. Hiermee wordt uiteindelijk ook een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de waterkwaliteit doordat het aantal overstorten op termijn afneemt en de overstortvolumes daardoor lager worden.
 
Watertoets 
Om te kunnen borgen dat gemeenten bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen of het verlenen van omgevingsvergunningen ter afwijking van een bestemmingsplan worden gehouden aan de regels uit de Keur, is in artikel 3.1.1 Bro de verplichting opgenomen voor gemeenten om nieuwe bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen ter toetsing aan het waterschap voor te leggen. Deze toets wordt ook wel de 'watertoets' genoemd. De Handreiking Watertoets, die in december 2011 door het hoogheemraadschap is vastgesteld, bevat richtlijnen over de waterparagraaf in ruimtelijke besluiten en de manier waarop deze wordt getoetst door het hoogheemraadschap.
 
4.9.2 Onderzoeksresultaten
4.9.2.1 Algemeen
Water en ruimtelijke ordening 
Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.
 
Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.
  
4.9.2.2 Watertoets
Watergangen
Het plangebied bevindt zich in het werkingsgebied van het hoogheemraadschap van Rijnland. De volgende afbeelding toont een fragment van de Legger Regionale Keringen van het hoogheemraadschap van Rijnland.
 
Regionale waterkering, Stinksloot (bron: Hoogheemraadschap van Rijnland)
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied binnen de kernzone en beschermingszone ligt van een regionale waterkering. Voor het uitvoeren van handelingen binnen de kern- en beschermingszone van de regionale waterkering dient de initiatiefnemer instemming te verkrijgen van het hoogheemraadschap van Rijnland. Met de belangen vanuit deze waterkeringen wordt in het voorliggende bestemmingsplan rekening gehouden, middels de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering', waarbij uit is gegaan van de begrenzing zoals aangegeven in het geldende bestemmingsplan. Met de voorgenomen ontwikkeling worden geen werkzaamheden verricht aan de waterkering.
 
Waterafvoer
Voor waterafvoer veranderd er niets. Het afvalwater is reeds aangesloten op de bestaande riolering. Het hemelwater wordt in de huidige situatie opgevangen en afgevoerd via de naastgelegen watergangen. Deze watergangen zijn gerealiseerd middels een omgevingsvergunning (Wabo 131757 / 1014397 OLO, 'Groenoord watergangen' d.d. 22-05-2014),
 
Watercompensatie
Een toename aan verharding van meer dan 500 m² dient volgens de regels van het hoogheemraadschap van Rijnland in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden. 
Met het huidige initiatief zal geen sprake zijn van toename van verharding. De bedrijven die reeds aanwezig zijn blijven staan in de toekomstige situatie en er worden geen nieuwe bedrijven aan toegevoegd. Watercompensatie is in dit stadium dan ook niet nodig.
 
Conclusie
De wateraspecten vormen geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan.
hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6, lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. De inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan worden hierin uiteengezet.
 
Planspecifiek
Tussen initiatiefnemer en gemeente is een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten. De economische uitvoerbaarheid is voldoende verzekerd.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ontwerp uitwerkingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c van het Bro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerp uitwerkingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor belanghebbenden om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het uitwerkingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het uitwerkingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het uitwerkingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
5.2.1 Vooroverleg
Het plan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro op 27 juli 2023 gestuurd naar de overlegpartners: Gasunie, Liander, het Hoogheemraadschap van Rijnland, Gemeente Leiden (afdeling Verkeer, Economie en Duurzame leefomgeving), Veiligheidsregio Holland Midden, TenneT, Provincie Zuid-Holland en Erfgoed Leiden en Omstreken.
 
Gasunie, Liander, het Hoogheemraadschap van Rijnland, de afdeling Economie en de provincie Zuid-Holland hebben aangegeven akkoord te zijn met voorliggend uitwerkingsplan.
 
Hieronder zijn de ingekomen vooroverlegreacties samengevat, met - waar nodig - een gemeentelijke reactie in cursief.
  
Gemeente Leiden
Verkeer (binnengekomen op 10-08-2023)
a. De gemeente geeft aan dat er niet consistent wordt ingegaan op de verkeersgeneratie. Er zit verschil in sommige paragrafen.
Dit is aangepast in de toelichting en overal hetzelfde gemaakt.
  
Duurzame leefomgeving (binnengekomen op 09-08-2023)
a. De gemeente geeft aan dat de Zorgplicht (art. 1.11 Wnb) altijd van toepassing blijft. Daarnaast dienen de overige aanbevelingen / voorwaarden uit de quickscan te worden opgevolgd.
Dit is opgenomen in de toelichting.
 
Economie (binnengekomen op 21-08-2023)
a. De gemeente adviseert om de plannen te referen aan de regionale bedrijvenstrategie van de 071-regio.
Dit is opgenomen in de toelichting.
  
Veiligheidsregio Holland Midden (binnengekomen op 28-08-2023)
De VRHM merkt op dat er geen bijzonderheden zijn ten aanzien van de bereikbaarheid voor hulpdiensten en bluswaterwinning.
a. De VRHM adviseert om de bouwwerken te voorzien van de mogelijkheid om de ventilatie met één druk op de knop af te kunnen schakelen.
Hier wordt rekening mee gehouden met de verdere plan uitwerking
  
TenneT (binnengekomen op 21-08-2023)
a. TenneT heeft advies uitgebracht over de hoogspanningsverbindingen. Geadviseerd wordt om de dubbelbestemming 'Leiding' aan te passen naar 'Leiden-Hoogspanningsverbinding', om voldoende bescherming te bieden tegen omgevingsaspecten die van invloed kunnen zijn op een betrouwbare levering van elektriciteit.
De dubbelbestemming blijft ongewijzigd. Met onderhavig uitwerkingsplan wordt op basis van de regels van een moederplan gewerkt. Deze mogen niet gewijzigd worden.
   
Erfgoed Leiden en Omstreken (binnengekomen op 07-09-2023)
a. ELO heeft advies uitgebracht over de archeologische verwachtingen in het plangebied. ELO concludeert dat de archeologische verwachting kan worden geschrapt. Geadviseerd wordt om deze dubbelbestemmingen te verwijderen en de artikelen WA5 en WA6 uit de regels te verwijderen.
De archeologische verwachting en dubbelbestemmingen blijven behouden in het uitwerkingsplan. Met onderhavig uitwerkingsplan wordt op basis van de regels van een moederplan gewerkt. Deze mogen niet gewijzigd worden.
b. ELO merkte op dat er een stuk over de cultuurhistorie miste.
Dit is opgenomen in de toelichting.
 
5.2.2 Zienswijzen
Te zijner tijd zullen eventueel ingediende zienswijzen hier of in een separate bijlage van een gemeentelijke reactie worden voorzien.