direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hoflaan-Weidehof
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.OV00124-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op 26 april 2019 is er een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het wijzigen van het gebruik ten behoeve van de sloop en nieuwbouw van drie bestaande portiekflats van woningbouwcorporatie Portaal aan de Hoflaan en Weidehof. Er worden 58 bestaande sociale woningen gesloopt en er komen 74 sociale woningen voor terug. Naast de kwantitatieve toename van het aantal sociale huurwoningen wordt er vooral ook een kwalitatieve verbetering van het wooncomfort, alsmede de directe leefomgeving c.q. de omliggende openbare ruimte beoogd.

Het voorgenomen bouwplan betreft een aanvraag om af te wijken van het vigerende bestemmingsplan en is - op onderdelen - in strijd met diverse voorschriften uit het vigerende bestemmingsplan 'Zuidwest'. In dit geval kan enkel worden afgeweken van het bestemmingsplan met toepassing van de zogenaamde 'uitgebreide Wabo-procedure' (art 2.12, eerste lid, onder a onder 3 Wabo).

Om te kunnen afwijken moet uit een zogenaamde 'ruimtelijke onderbouwing' blijken dat het bouwplan getuigt van een goede ruimtelijke ordening. Het college van burgemeester en wethouders is voornemens om mee te werken aan deze aanvraag c.q. dit bouwplan.

1.2 Begrenzing projectgebied

Het projectgebied is gelegen aan de Hoflaan en de Weidehof en ligt in de wijk Haagweg-Zuid. De locatie staat kadastraal bekend als sectie O, nummer(s) 3160 en 3165, te Leiden. De locatie grenst aan bestaande bebouwing langs de Hoflaan en de Weidehof en wordt aan de zuidzijde verder omringd door de speeltuin en het vijfhovenhuis. Voor een exacte weergave van het projectgebied verwijzen wij u naar Bijlage 1 (Plancontour), behorende bij deze omgevingsvergunning c.q. ruimtelijke onderbouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0001.png"

Figuur 1: Ligging van het projectgebied in de omgeving. Projectgebied is bij benadering met rode omlijning aangegeven.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het projectgebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigereert op dit moment het volgende bestemmingsplan:

Naam bestemmingsplan   Vastgesteld   Raad van State  
Zuidwest   15 juni 2017   18 april 2018  

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede van bestemmingsplan Zuidwest. De locaties zijn met rode nummers in de betreffende bouwvlakken aangegeven.

Bouwblok 1 heeft naast de (enkel)bestemming Wonen (artikel 15), deels de (dubbel)bestemming Waarde - Archeologie 5 (artikel 19) en deels de (dubbel)bestemming Waarde - Archeologie 6 (artikel 20) en bezit de bouwaanduiding 'gestapeld'. Binnen het bouwvlak is een maximum goothoogte van 11 meter en een maximum bouwhoogte van 12 meter toegestaan.

Bouwblok 2 heeft naast de (enkel)bestemming Wonen (artikel 15) de (dubbel)bestemming Waarde - Archeologie 6 (artikel 20) en bezit de bouwaanduiding 'gestapeld'. Binnen het bouwvlak is een maximum goothoogte van 14 meter en een maximum bouwhoogte van 15 meter toegestaan.

Bouwblok 3 heeft naast de (enkel)bestemming Wonen (artikel 15) de (dubbel)bestemming Waarde - Archeologie 6 (artikel 20) en bezit de bouwaanduiding 'gestapeld'. Binnen het bouwvlak is een maximum goothoogte van 10 meter en een maximum bouwhoogte van 11 meter toegestaan.

Tussen de diverse bouwvlakken c.q. -blokken liggen de (enkel)bestemmingen Groen (artikel 10) en Verkeer (artikel 13).

De voorgestelde nieuwbouw is op een aantal punten in strijd met het vigerende bestemmingsplan:

  • De voorgestelde nieuwbouw overschrijdt (door de verplaatsing van enkele rooilijnen) op een aantal plaatsen de bestaande bouwvlakken, waarmee de nieuwbouw gedeeltelijk op de bestemming Groen komt te liggen. Dit is in strijd met artikel 10, eerste lid;
  • Bouwblok(ken) 2 en 3 worden middels een loopbrug constructie met elkaar verbonden. Deze constructie wordt gerealiseerd boven/op gronden met de bestemming Groen. Dit is ook in strijd met artikel 10, eerste lid;
  • De voorgestelde bouwhoogte van bouwblok 1 bedraagt 15,50 meter. De maximaal toegestane goothoogte (in dit geval ook de maximaal toegestane bouwhoogte, omdat het een plat dak betreft) bedraagt 11 meter. De maximale goot- c.q. bouwhoogte wordt dan ook met 4,00 meter overschreden. Dit is in strijd met artikel 15, tweede lid, onder 1 onder d.
  • De aanvraag is ook in strijd met artikel 25, lid 1 (voorwaardelijke verplichting parkeren en laden/lossen). Er dient namelijk in voldoende mate ruimte te zijn aangebracht ten behoeve van het parkeren van auto's. In het voorliggende plan ontstaat wel een parkeereis, maar worden geen extra parkeerplaatsen aangelegd.

Om de voorgestelde nieuwbouw daadwerkelijk mogelijk te maken en t.z.t. uit te voeren is ook (separaat) een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden noodzakelijk. De voorgestelde nieuwbouw overschrijdt de eisen die gesteld worden in artikel 19, derde lid, onder 1 (Waarde - Archeologie 5) en artikel 20, derde lid, onder 1 (Waarde - Archeologie 6).

  • Art. 19, derde lid, onder 1 stelt dat het verboden is om werkzaamheden uit te voeren, dieper dan 50 cm en over een (totale) oppervlakte groter dan 250m². In dit geval worden ten behoeve van de nieuwe fundering werkzaamheden uitgevoerd dieper dan 50 cm en over een oppervlakte van circa 300m²;
  • Art 20, derde lid, onder 1 stelt dat het verboden is om werkzaamheden uit te voeren, dieper dan 75 cm en over een (totale) oppervlakte groter dan 500m². In dit geval worden ten behoeve van de nieuwe fundering werkzaamheden uitgevoerd dieper dan 75 cm en over een oppervlakte van circa 1.500m².

Hoofdstuk 2 Beschrijving van de omgevingsvergunning

Het projectgebied waar deze omgevingsvergunning betrekking op heeft valt, zoals in paragraaf 1.2 reeds is aangegeven, in de wijk Haagweg-Zuid, in Leiden Zuidwest. Hieronder wordt kort de (ontstaans)geschiedenis van Leiden en van het specifieke projectgebied uiteengezet. Vervolgens zal de huidige situatie van het projectgebied worden beschreven en wordt een toelichting gegeven op het voorgenomen bouwplan.

2.1 Beschrijving van het projectgebied

2.1.1 Ontstaansgeschiedenis van Leiden

Na de vorming van de strandwallen en de geleidelijke zeespiegelstijging, vanaf circa 5.000 jaar geleden, werd het Hollandse landschap steeds meer afgezonderd van de directe invloeden van zee. Na het steeds verder dichtslibben van riviermondingen in de strandwallen, verzoette het milieu en ontstond langzaam een dik veenpakket: het Holland Laagpakket. Rondom Leiden bleef de Oude Rijn een grote rol spelen in de vorming van de ondergrond. De rivier verlegde haar oever regelmatig en zette aan weerszijden grote hoeveelheden klei en zand af. Achter deze oeverafzettingen ontstonden relatief hoog gelegen kreek- en geulsystemen, waar eveneens klei en zand werden afgezet. Deze oeverafzettingen vormden vanwege de hogere ligging en stevigere ondergrond van oudsher idela vestingsplaatsen.

In de Romeinse tijd vormde de Rijn de noordelijke grens van het Romeinse Rijk, ook bekend als de Limes. Ter verdediging van deze grens bouwden de Romeinen op de zuidelijke oever van de Rijn een groot aantal legerforten, ook wel 'castella' genoemd, die onderling bereikbaar waren via de Limesweg. Gevonden resten van de Limesweg en de Romeinse bewoning in Leiden zijn tot nu toe schaars. In 1993 us een opgraving uitgevoerd rondom de Hogewoerd. De vroegste bewoning dateert uit de tweede helft van de 1ste eeuw AD, en eindigde rond het midden van de 3de eeuw AD. Het is aannemelijk dat deze nederzetting in de nabijheid van de Limesweg lag.

2.1.2 Geschiedenis van het projectgebied

De huidige portiekflats zijn deel van een stempelverkaveling uit de vroege jaren '50 in de Uitbreidingswijk Leiden Zuidwest. Voor het oplossen van de toenmalige woningnood werd ingezet op hoge woningproductie in seriematige bouw op projectmatige wijze. De vooroorlogse gesloten bouwblokken zijn na de oorlog vervangen door structuren bestaande uit stempels die herhaald werden. De stempels hebben een opbouw in verschillende woningtypen zoals 3-laagse en 4-laagse portiekflats, seniorenwoningen en grondgebonden woningen. De grondgebonden woningen in open bouwblokken met tuinen, de flats in strokenbouw gelgen aan blokgroen. Verschillende stempels vormen de buurt Zuidhoven waar doorheen een groenstructuur adert die dient als buurtgroen.

In de stempels is een blok groen opgenomen als gemeenschappelijke buitenruimte en om bij de flats voldoende licht, lucht en ruimte te hebben. De typische functionlistische stedenbouw van na de oorlog is afleesbaar in de herhalingsmatigheid van de stempels. De stempels aan de westzijde, in eigendom van Ons Doel, langs de Boshuizerkade zijn ongeveer 10 jaar binnen de stempels verniewd met renovatie laagbouw en nieuwe appartementenblokken en inrichting van de openbare ruimte. Portaal heeft aan de oostzijde aanvankelijk de laagbouw gerenoveerd. Het stempel van het bouwplan is iets afwijkend, omdat er een speeltuin met buurthuis grenst aan de bebouwing.

De groenstructuren van de stempelwijken bevatten vaak maatschappelijke voorzieningen als scholen, medische fucnties en kerken. De speeltuin met het buurthuis is deel van de verkaveling, maar blijft behouden.

2.1.3 Huidige situatie van het projectgebied
2.1.3.1 Fysieke situatie

Op dit moment bestaat het projectgebied uit de drie reeds bestaande portiekflats van Stichting Portaal, gelegen aan de Hoflaan (oneven nummers 101 t/m 167) en de Weidehof (nummers 33 t/m 56). De panden staan allen met de voorzijde dicht of geheel tegen de openbare ruimte (stoep) aan en zijn aan de achterzijde omgeven door groen. Dit groen heeft echter in de huidige situatie weinig gebruikswaarde. Aan de zuidzijde van het projectgebied grenzen de twee zuidelijke portiekflats aan de achterzijde tegen speeltuin Vijfhoven aan.

2.1.3.2 Functionele situatie

De drie bestaande portiekflats, die ruimte bieden aan 58 sociale woningen, worden op dit moment nog bewoond.

2.1.3.3 Kadastrale situatie

Het projectgebied zoals omschreven in paragraaf 2.1 en weergegeven in bijlage 1 spreidt zich uit over twee aangrenzende percelen. De percelen staan kadastraal bekend als:

  • sectie O, nummer 3160, te Leiden en in eigendom van Stichting Portaal;
  • sectie O, nummer 3165, te Leiden en in eigendom van Stichting Portaal;

2.2 Beschrijving van het bouwplan

De drie bestaande portiekflats die dateren uit de jaren '50 en herbergen op dit moment in totaal 58 sociale huurwoningen. Deze portiekflats worden vanwege hun ouderdom gesloopt en vervangen door drie nieuwe portiekflats welke 74 sociale huurwoningen zullen bevatten. Dit betekent uiteindelijk een netto toevoeging van 16 sociale woningen aan de Leidse woningvoorraad.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0003.png"

Figuur 3: massastudie van de voorziene nieuwbouw

In het ontwerp worden de ligging (situering) en maatvoering bepaald van de drie nieuwe complexen. Hoe de bouwblokken exact worden ingevuld (gevelindeling c.q. -bekleding) zal later worden bepaald bij de omgevingsvergunning voor het bouwen.

De bouwhoogten van de gebouwen zal 9.0 respectievelijk 12.0 en 15.5 meter bedragen. Vanwege de plaatsing van enkele technische installaties en PV panelen zal de uiteindelijk bouwhoogte van de gebouwen op sommige plaatsen uitkomen op 10.0 respectievelijk 13.0 en 16.5 meter.

De twee zuidelijke portiekflats worden iets naar achter geplaatst zodat er een bredere en betere aansluiting kan plaatsvinden met het trottoir langs de Hoflaan, de voorgevelrooilijn van de twee portiekflats aan de Hoflaan in elkaar overloopt en er voldoende zichtlijnen aanwezig blijven tussen beide zuidelijke portiekflats.

2.2.1 Sociale woningbouw

In lijn met de Nota van Uitgangspunten (hierna: NvU) RV 16.0064, zie het bouwplan op 100% sociale woningbouw. Portaal vervangt de 58 bestaande sociale huurwoningen voor 74 nieuwe sociale huurwoningen, middels sloop nieuwbouw. Door wat aanpassingen in het ontwerp is er nog ruimte gecreerd voor drie extra sociale woningen ten opzichte van de NvU.

2.2.2 Duurzaamheid

In lijn met de NvU wordt de nieuwbouw minimaal conform de vigerende eisen uit het bouwbesluit gebouwd (o.a. gasloos) en er wordt voldaan aan de vigerende EPC-eis. Dit wordt mede bereikt door een combinatie van maatregelen (bv. hoge isolatiewaarden en zonnepanelen). Vanaf 1 januari 2020 zullen de nieuwe BENG eisen (Bijna Energie Neutraal Gebouw) gaan gelden waar zodoende tevens aan voldaan zal gaan worden. Ten alle tijden heeft Portaal een sociale doelstelling om goedkope huurwoningen aan te bieden, onder de liberalisatiegrens.

2.2.3 Groen

Tot slot wordt in lijn met de NvU en de daarbij aangenomen motie (M 19.0064.01), mede gelet op het belang van klimaatadaptatie en hittestress er voor gekozen om de parkeereis die ontstaat door de toevoeging van 16 extra woningen niet op te lossen (voor een nadere onderbouwing hiervan wordt verwezen naar paragraaf 4.7). Zodoende kan het achterterrein tussen de twee zuidelijke portiekgebouwen en de naastgelegen speeltuin onverhard en groen blijven.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Europees beleid

Gelet op de 'beperkte schaal en omvang' van dit bouwplan worden de beleidskaders op Europees niveau niet geraakt.

3.2 Nationaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het rijk haar ambities tot 2040, en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2028. De hoofddoelen van het ruimtelije- en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:

  • het verbeteren van de concurrentiekracht;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid;
  • het verbeteren van de leefomgeving, milieu en water, waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

De verbetering van de concurrentiekracht wordt beoogd door versterking van de ruimtelijk economische structuur en richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Gebieden moeten een aantrekkelijke vestigingslocatie zijn voor (buitenlandse) bedrijven. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. De versterking wordt verder gezocht in verbetering van een hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.

Voor de doelstelling 'bereikbaarheid' wordt ingezet op de realisatie van een robuust hoofdnetwerk van wegen, spoor en vaarwegen, met inbegrip van een betere benutting van de bestaande infrastructuur. Het kabinet richt zich op de aanleg en het onderhoud van snelwegene n rijks N-wegen, in combinatie met het uitbreiden van het aantal rijstroken op drukke trajecten. Ook wordt dit doel gediend door nieuwe technologieën te onderzoeken.

De waarborging van een leefbare en veilige omgeving omvat beleid om het milieu te verbeteren. Door het stellen van regels wordt bescherming geboden tegen onder andere luchtverontreiniging, geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. De bescherming van het land tegen oeverstromingen en het behoud van cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten vormen onderdeel van het rijksbeleid. Met het instellen van een natuurnetwerk wordt ruimte geboden voor flora- en faunasoorten.

Volgens de nationale ruimtelijke hoofdstrucuur wordt de 'Zuidvleugel', waar Leiden binnen valt, aangemerkt als een 'stedelijke regio met een concentratie van topsectoren'. Het rijksbeleid zet specifiek in op de versterking van de twee met elkaar samenhangende vleugels binnen de Randstad. De Randstad moet in 2040 een concurrende en duurzame topregio zijn. Om verdere economische en sociale ontwikkeling mogelijk te maken en om de internationale concurrentiepositie van Nederland te versterken, is mobiliteit een randvoorwaarde. Niet alleen het hoofdwegennet dient optimaal te functioneren, maar ook de aansluiting op regionale wegen en op lagere schaalniveaus is van belang. Een goed functionerend systeem voor personen- en goederenvervoer en een betrouwbare bereikbaarheid van deur tot deur zijn essentieel.

3.2.2 Barro en Bro

In het ruimtelijk domein ligt de verantwoordelijkheid voor beleid en uitvoering steeds meer bij provincies en gemeenten. De juridische verankering van de SVIR is geregeld in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Barro is (deels) op 30 december 2011 in werking getreden en per 1 oktober 2012 uitgebreid. Het Barro geeft nadere regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen en benoemt de ruimtelijke projecten van rijksbelang: mainport Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee c.a., defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreidiing hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. De hiervoor benoemde onderwerpen zijn niet relevant voor onderhavig bouwplan.

In het Bro is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimte vraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (LDV). De LDV is nader uitgewerkt in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland. De onderzoeksresultaten worden derhalve weergegeven in paragraaf 3.3.2.

3.2.3 Conclusie

De beleidskaders op nationaal niveau staan de uitvoering van dit bouwplan niet in de weg.

3.3 Provinciaal en regionaal beleid

3.3.1 Provinciale Structuurvisie

De Provinciale Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit (VRM) is op 9 juli door Provinciale Staten vastgesteld en op 1 augustus 2014 in werking getreden. De visie geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. De VRM bestaat uit: de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014, het Programma Ruimte en het Programma Mobiliteit.

De provincie richt zich op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met bijvende aandacht voor de kwaliteit. Hierbij zal de bestaande situatie gelden als vertrekpunt, vormt de maatschappelijke vraag de leidraad voor het handelen en stuurt de provincie op het bereiken van haar doelen. De VRM biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:

  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Binnen het provinciale beleid wordt een onderscheid gemaakt in de bebouwde ruimte, de groene ruimte en het water, bodem en energie. De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Onder "bebouwde ruimte" wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. Het beter benutten van de bebouwde ruimte krijgt ruimtelijk invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie. Eén van de manieren voor het beter benutten van de bebouwde ruimte is het opnemen van de LDV, in de Verordening Ruimte. Volgens de ladder moet een nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het 'bestaand stads- en dorpsgebied'. Tegelijkertijd is er het streven om het leefklimaat van die bebouwde ruimte te verbeteren. Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied.

Ruimtelijke ontwikkelingen die maatschappelijk en economisch gewenst zijn, moeten bijdragen aan de balans tussen instandhouding, benutting en versterking van de bestaande gebiedskwaliteiten. De kwaliteitskaart van de Visie Ruimte en Mobiliteit (figuur 4) en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten. De richtpunten benoemen en beschrijven puntsgewijs de bestaande kenmerken en waarden en de wijze waarop nieuwe ontwikkelingen hiermee rekening kunnen houden. Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en de ruimtelijke ontwikkeling naar hun mate van impact op de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0004.png"

Figuur 4: Uitsnede kwaliteitskaart VRM waarbij het projectgebied bij benadering met rode omlijning is weergegeven.

Kenmerken als de identiteit van de plek (historische, culturele, toeristische en ruimtelijke kenmerken), de geagrafische strategische ligging in het stedelijk netwerk en de aanwezige en nieuwe economische dragers maken van iedere stad en ieder centrum in het systeem een unieke plek met een eigen (ruimtelijke) karakteristiek. Een brede waaier aan woon- en werkmilieus is een belangrijke voorwaarde voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Als herstructurering, transformatie of verdichting plaatsvindt binnen de stad, dan moet dit bijdragen aan de verstreking van de ruimtelijke karakteristiek. Bij nieuwe ontwikkelingen dient gebruik te worden gemaakt van de groen- en waterstructuur als onderdeel van het stads- en dorpsontwerp. Richtpunten bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Zuid-Holland zijn:

  • ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristiek kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp;
  • hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke cultuur;
  • ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur;
  • een nieuwe uitbreidingswijk bouwt voort op het bestaande stads- en dorpsgebied en verstrekt de overgangskwaliteit van de stadsrand (zie stads- en dorpsranden);
  • cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd;
  • het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt;
  • historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringde gebied.

3.3.2 Provinciale Verordening

De Verordening Ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de VRM en het Programma Ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk is uitgewerkt in het Programma Ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van de juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. Aan deze regels moeten ruimtelijke plannen van de gemeenten voldoen.

De Verordening Ruimte bevat regels ten aanzien van het bouwen buiten bestaande stads- en dorpsgebieden en binnen de ecologische hoofdstructuur (EHS), glastuinbouwgebieden, boom- en sierteeltgebieden en bollenteeltgebieden, rijksbufferzones, kasteel- en landgoedbiotopen en provinciale en regionale waterkeringen. Met deze doorgaans rurale thema's heeft het bouwplan geen raakvlakken. Het projectgebied maakt geen deel uit van de EHS of van agrarische teeltgebieden. Het projectgebied ligt geheel binnen bestaand stedelijk gebied en bevat daarnaast geen provinciale en/of regionale waterkeringen.

In artikel 2.3.3 van de verordening staan regels die zien op het beschermen van de vrije windvang en het zicht op traditionele (wind)molens. Daartoe moet bij elke omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan rekening worden gehouden met de molenbiotoop rondom die molen(s). De molenbiotoop geeft een radius van 400 meter vanaf het middenpunt van de molen. Het projectgebied ligt op circa 600 meter van de dichtsbijzijnde traditionele (wind)molen, molen De Heesterboom, gelegen aan Haagweg 57 en valt daarmee niet binnen de beschermende werking van een molenbiotoop.

In artikel 2.4.4 van de verordening staan regels gericht op de bescherming van de zogenaamde Limes, de vroegere grens van het Romeinse Rijk. Het projectgebied ligt net onder de beschermingszone van de Limes. Eventuele archeologische waarden in het projectgebied worden wel beschermd door het bestemmingsplan middels de aanwezige dubbelbestemmingen. De verdere uitwerking hiervan is weergegeven in hoofdstuk 4.1 (Archeologie).

De verordening bevat tot slot regels over nieuwe kantorenlocaties en (perifere) detailhandel, telkens gericht op het voorkomen van een ongebalanceerde verdeling en/of overschot van kantoor- en detailhandelsruimte. Ook is in het verlengde van de in 2012 geïntroduceerde ladeer voor duurzame verstedelijking, in de verordening de plicht opgenomen om bij nieuwe stedelijke ontwikkeling (bv. woningbouw) inzichtelijk te maken of er een actuele behoefte bestaat aan het nieuwbouwprogramma en of dat gerealiseerd kan worden binnen bestaand stedelijk gebied. De toetsing aan de ladder vindt hieronder plaats.

Ladder voor duurzame verstedelijking:

Artikel 5.20 van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) bepaald dat voorzover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de wet (Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht) o.a. artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeenkomstige toepassing is. De toepassing van de ladder is vastgelegd in artikel 3.1.6, tweede lid Bro. Het verplicht decentrale overheden ertoe om ruimtelijke plannen te toetsen aan de ladder indien er sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'.

Trede 1: behoefte

Onderhavig plan bestaat uit het realiseren van in totaal 74 (sociale) woningen. Hiervoor worden in het bestaande projectgebied 58 bestaande (sociale) woningen gesloopt. Per saldo worden er derhalve 16 woningen toegevoegd aan de Leidse woningvoorraad. De keuze voor sloop en nieuwbouw op de locatie komt voort uit, het einde van de levensduur van de bestaande woningen.

Vanuit de woningbehoefte in Leiden en het gemeentelijk beleid is dit bouwplan wenselijk. Wat betreft de woningaantallen blijkt dat het voorgenomen bouwplan c.q. programma past binnen de afspraken rondom de te bouwen woningen in de Leidse regio. Deze aantallen zijn met de provincie Zuid-Holland afgestemd. Hiermee wordt ook voldaan aan de ladder, omdat er sprake is van een behoefte.

De Leidse woningbouwopgave is samen met de opgave van andere gemeenten in de regio Holland-Rijnland vastgelegd in de Regionale Woonagenda Holland Rijnland (hierna: RWA). De regionaal afgestemnde opgaven in die woonagenda zijn gebaseerd op de meest actuele driejaarlijkse provinciale woningbehoefteberaming, het onderzoek 'Marktopnamecapaciteit regio Holland Rijnland 2013' en het rapport 'Woningmarktverkenning Zuid-Holland 2013'.

In de RWA is een totale regionale woningbehoefte vastgesteld van 31.620 nieuwe woningen tot 2029, exclusief studentenhuisvesting. Dat cijfer wijkt af van het behoeftecijfer in de SVIR van 27.000 nieuwe woningen in de Leidse regio tot 2040. Dat komt omdat de RWA gericht is op een kortere periode, maar wel op een veel grotere regio, waar o.a. ook de gemeenten Alphen a/d Rijn, Hillegom en Lisse onderdeel van zijn. Voor de toetsing van ruimtelijke plannen aan de ladder gaat de provincie uit van de RWA. In de RWA is de woningbouwopgave voor de regiogemeenten als volgt onderverdeeld:

Gemeente   WBR  
  2012-2019   2020-2029   2012-2029  
Alphen aan de Rijn   1.779   1.623   3.402  
HIllegom   553   166   719  
Kaag en Braassem   987   942   1.929  
Katwijk   2.007   2.107   4.114  
Leiden   5.500   4.880   10.380  
Leiderdorp   574   305   879  
Lisse   776   522   1.298  
Nieuwkoop   848   612   1.460  
Noordwijk   1.031   733   1.764  
Noordwijkerhout   723   399   1.122  
Oegstgeest   637   578   1.215  
Rijnwoude   517   317   834  
Teylingen   1.069   1.003   2.072  
Voorschoten   517   -152   365  
Zoeterwoude   142   -75   67  
Holland Rijnland   17.660   13.960   31.620  

Voor een beeld van de actuele ruimtelijke behoefte aan woningen moeten de 'harde plannen' - dat wil zeggen de bouwplannen die sinds 2012 reeds gerealiseerd, in uitvoering, of planologisch mogelijk gemaakt zijn - worden afgetrokken. Een overzicht van deze plannen wordt jaarlijks geactualiseerd en door de provincie vastgesteld. In het meest recent vastgestelde overzicht van projecten is een productie van 3.209 woningen te zien. Ook na de realisatie van dit bouwplan, waarin per saldo 16 woningen worden toegevoegd, zal Leiden dus nog de ruimte moeten vinden voor circa 2.000 nieuwe woningen, om in de regionale behoefte te kunnen voorzien tot 2019. Hiermee is sprake van een actuele regionale behoefte.

Trede 2: bouwen binnen bestaand stedelijk gebied

Het bouwplan en daarmee het projectgebied ligt in zijn geheel binnen bestaand stedelijk gebied. Daarmee wordt voldaan aan de tweede trede van de ladder.

Conclusie

Voor deze omgevingsvergunning zijn de twee treden van de 'Ladder voor Duurzame Verstedelijking' met een positief resultaat doorlopen. Het bouwplan voorziet in een actuele regionale behoefte en is volledig gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. Het bouwplan is vanuit het oogpunt van de doelstelling van de 'ladder' dan ook aanvaardbaar.

3.3.3 Conclusie

De beleidskaders op provinciaal niveau staan de uitvoering van dit bouwplan niet in de weg.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020

De Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020 is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst. De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie. De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • Holland Rijnland is een top woonregio;
  • Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • de Bollenstreek, Veenweiden en Plassen blijven open;
  • speerpunt voor economische ontwikkeling: kennis;
  • speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.

3.4.2 Omgevingsvisie Leiden 2040

Op 15 juli 2019 heeft de gemeenteraad de Omgevingsvisie Leiden 2040 1.0 versie vastgesteld (RV 19.0068). De Omgevingsvisie Leiden 2040 sluit aan op de Regionale agenda voor de omgevingsvisie "Hart van Holland", die in 2017 is opgesteld door Leiden en de omliggende gemeenten. De Omgevingsvisie helpt om samenhang te brengen in de verschillende fysieke projecten in de stad, om deze "leidser" te maken, om ze beter te laten aansluiten op sociale, maatschappelijke en economische doelen en om investeringen goed te richten. Deze Omgevingsvisie Leiden 2040 bevat dan ook geen blauwdruk voor de ontwikkeling van de stad, maar beschrijft wel de waarden die we belangrijk vinden in de ontwikkeling van de stad, eigenschappen van de stad die we koesteren, nieuwe ontwikkelingen die ruimte vergen en aanleidingen om ruimte in de stad anders te gebruiken.

De uitgangspunten van de Omgevingsvisie (1.0 versie) zijn het bestaande beleid en de ambities en verwachtingen die in overleg met partijen en partners uit de stad zijn geformuleerd. Deze uitgangspunten zijn verwoord in zes verhaallijnen en kennen de volgende ambities:

  • Leiden, groene en gezonde stad
  • Leiden, stad van historie en cultuur
  • Leiden, stad voor iedereen
  • Leiden, stad van kennisoverdracht - onderwijs, kennis en werk
  • Leiden, verbonden stad
  • Leiden, stad van water

3.4.3 Ontwikkelperspectief Leiden Zuidwest

Op 17 oktober 2019 heeft de gemeenteraad van Leiden het Ontwikkelperspectief Leiden Zuidwest, 'Zuidwest op zijn best' (RV 19.0094) vastgesteld.

Het Ontwikkelperspectief Leiden Zuidwest beschrijft o.a. het toekomstperspectief voor Leiden Zuidwest in 2040 én doet dit aan de hand van een viertal pijlers:

  • 1. het versterken van het karakter van Zuidwest als Place to be;
  • 2. de leefomgeving meer duurzaam en gezond maken;
  • 3. een sociaal sterkere wijk;
  • 4. een fysiek beter verbonden wijk.

In elke pijler staat een ontwikkelopgave centraal. Per pijler wordt nader ingegaan op de visie en doelen van de ontwikkelopgave, wat bewoners en betrokkenen ervan vinden en wordt een beschrijving gegeven van de huidige situatie en de ambitie voor de toekomst in 2040.

3.4.4 Beleidsakkoord 2018-2022 'Samen maken we de stad'

Leiden heeft circa 8.500 woningen nodig tot en met 2030 en de gemeente heeft de ambitie om deze behoefte te beantwoorden. Daarbij is o.a. behoefte aan meer sociale huurwoningen. Het beleidsakkoord stelt verder tot doel een klimaat neutrale stad te worden, uiterlijk in 2050. Een belangrijk middel in dit streven is klimaat neutrale nieuwbouw, met aandacht voor waterbeheer en vergroening van de openbare ruimte.

3.4.5 Nota van Uitgangspunten Hoflaan

Op 19 september 2019 heeft de gemeenteraad van Leiden de Nota van Uitgangspunten 'Hoflaan' vastgesteld (RV 19.0064). In deze Nota van Uitgangspunten heeft de gemeenteraad de belangrijkste ruimtelijke kaders meegegeven waaran het voorgenomen bouwplan dient de voldoen. De (belangrijkste) ruimtelijke kaders zijn:

  • de realisatie van drie nieuwe woongebouwen met 71 sociale huurwoningen die stedenbouwkundig en architectonisch passen in de omgeving;
  • inzet op een betere aansluiting van de gebouwen op het maaiveld en het levendig maken van de plint;
  • het project zal minimaal voldoen aan het vigerende landelijke duurzaamheidsbeleid zoals dat geldt op het moment van definitieve besluitvorming ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning. Daarnaast wordt de omgeving zo klimaat-robuust mogelijk ingericht, waarbij tevens gekeken wordt naar natuur-inclusieve maatregelen.

3.4.6 Conclusie

Zoals ook reeds in de paragrafen 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3 is weergegeven is het bouwplan verder uitgewerkt in lijn met de Nota van Uitgangspunten. Daarnaast passen de nieuwe woongebouwen stedenbouwkundig en architectonisch ook in de omgeving. Tevens onstaat er door het verschuiven van de rooilijn meer ruimte op het maaiveld en ontstaat er meer levendigheid in de plint.

Naast het in lijn zijn van het bouwplan met de uitgangspunten uit de NvU, sluit het bouwplan ook aan op de uitgangspunten zoals verwoord in de Omgevingsvisie Leiden 2040 en het Ontwikkelperspectief Leiden Zuidwest.

De locatie van het bouwplan ligt tegen het centrum van Leiden Zuidwest aan. Daarnaast kenmerkt dit gebied zich door de vele sociale woningbouw en speelt er met name een sociaalmaatschappelijke opgave de komende jaren. Hoewel er in dit bouwplan 100% sociaal wordt gerealiseerd, wordt er wel gestreefd naar een gevarieerd aanbod van sociale woningen. Door meer variatie aan te brengen in het aanbod wordt getracht een meer gemengde wijk te creeeren, in lijn met de verhaallijn Leiden, stad voor iedereen. Ook het niet oplossen van de parkeereis en derhalve het binnengebied groen inrichten met het oog op hittestress en klimaatadaptatie is in lijn met een verhaallijn uit de Omgevingsvisie; Leiden, groene en gezonde stad.

Het bouwplan is daarnaast ook passend binnen de uitgangspunten zoals die verwoord zijn in het Ontwikkelperspectief Leiden Zuidwest 2040. De uitgangspunten uit het ontwikkelperspectief, voor leefgebieden die zogezegd vallen onder gebieden met de aanduiding 'modern wonen in het groen', zijn namelijk opgenomen in de Nota van Uitgangspunten.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Europees en nationaal beleid

In 1992 werd in Valetta door de ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het Europees Verdrag inzake de bescherming van Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

In vervolg hierop is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) in werking getreden.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeente veranderd. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen.

4.1.1.2 Provinciaal beleid

Het beleid van de provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Visie op Zuid-Holland

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Het archeologische beleid van de gemeente Leiden is vastgelegd in de Erfgoednota 2014-2020 en heeft een juridisch bindende grondslag gekregen in o.a. het paraplubestemmingsplan 'Archeologie'. Bestemmingsplannen stellen het aanvragen van een 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouwen zijnde, of van werkzaamheden' verplicht bij projecten waarbij over een bepaald oppervlakte en bepaalde diepte in de grond wordt geroerd. In gebieden waar een lagere archeologische verwachting geldt is die omgevingsvergunning pas bij grotere diepten en oppervlakten vereist.

4.1.2 Onderzoeksresultaten
4.1.2.1 Inleiding

De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen.

Dit bouwplan zal worden gerealiseerd in een zone waarvoor op grond van het bestemmingsplan Zuidwest de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 6 geldt (gebieden met een middelhoge archeologische verwachting). De voor Waarde - Archeologie 6 aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden. In dit gebied gelden voor ruimtelijke plannen de volgende criteria: archeologisch onderzoek moet plaatsvinden, indien de bodem wordt verstoord over een oppervlakte van meer dan 500m2 en dieper dan 75cm. Het voorgenomen bouwplan overschrijdt deze criteria.

4.1.2.2 Onderzoek

In het kader van het bouwplan is een archeologische quickscan uitgevoerd voor het betreffende projectgebied. Uit de quickscan is gebleken dat de kans op het aantreffen van archeologische waarden binnen de grenzen van het projectgebied middelgroot tot groot is. De hoogste verwachting geldt voor het noorden van het plangebied, waar resten kunnen worden verwacht van een Romeinse nederzetting, vanwege de ligging nabij de Romeinse Limeszone (3.3.2). Ook het voorkomen van resten uit andere periodes is mogelijk want vanuit de directe nabijheid van het plangebied zijn tevens resten uit de ijzertijd en de vroege middeleeuwen bekend. Langs de oostzijde van het plangebied kunnen resten voorkomen van een dijk uit de nieuwe tijd. De kans op het aantreffend van resten van de Romeinse Limesweg lijkt, op basis van het ontbreken van resten hiervan in de opgravingen ten westen en ten oosten van het plangebied, klein.

In navolging van de quickscan is er een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd (Bijlage 3). De bodemopbouw binnen het plangebied komt sterk overeen met de resultaten van vergelijkbaar onderzoek ten noordwesten en noordoosten van het plangebied. De ondergrond is opgebouwd uit een pakket geulafzettingen in het mondingsgebied van de Oude Rijn, dat is bedekt met oeverafzettingen. In de helft van de boringen is er in de oeverafzettingen tevens een oude bouwvoor van enkele decimeters dik aangetroffen. De natuurlijke afzettingen zijn afgedekt door een ophogingspakket van ten minste circa 1 meter (gemiddeld 1,4 meter). Op grond van de resultaten van het verkennend booronderzoek kan worden geconcludeerd dat de natuurlijke ondergrond onder de ophoging goeddeels intact is en dat er sprake is van archeologische relevante lagen, namelijk oever- op geulafzettingen. Hierdoor blijft de archeologische verwachting bestaan voor het gehele plangebied.

De bodemopbouw onder de huidige bebouwing in het plangebied is niet onderzocht, omdat onderzoek onder de huidige bebouwing momenteel niet mogelijk is. Onder alle drie de te slopen flats zijn halfverdiepte kelders aanwezig tot circa -1.5 m-mv. Dit betekent dat op deze plekken (de footprints) reeds verstoring heeft plaatsgevonden en geen archeologische relevante laag aanwezig is tot in ieder geval 1,5 m-mv. Ten behoeve van de fundering van de nieuwe gebouwen zullen funderingssleuven tot maximaal 1,5 m-mv gegraven worden. Geconcludeerd wordt derhalve dat verstoring van archeologische relevante lagen ter plaatse van de huidige footprints van de gebouwen niet aan de orde zal zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0005.png"

Figuur 5: Uitgevoerde boringen en de diepte van de opgebrachte lagen onder het maaiveld in meters -mv. Rood omlijnd de locaties waar de opgebrachte (niet archologische relevante laag) dunner is dan 1,5 m-mv. Bron: RAAP

De nieuwe gebouwen zullen echter niet exact op dezelfde locatie als de huidige gebouwen worden gerealiseerd. Alle gebouwen komen wat verder van de straat af te staan en zullen dieper worden. Dit betekent ter plaatse van de in figuur 5 rood omlijnde locaties mogelijke verstoring van archeologische relevante lagen zou kunnen plaatsvinden, aangezien hier de diepte van de opgebrachte laag kleiner is dan 1,5 m-mv. Namelijk variërend tussen 1,05 en 1,35 m-mv zoals met boringen 1 en 4 t/m 7 is aangetoond. Ten zuiden van het gebouw aan de Weidehof gaat het om een strook van circa 3 meter breed over een gehele lengte van circa 70 meter en tevens enkele kleinere locaties achter het noordelijke gebouw aan de Hoflaan van circa 0,5 meter bij circa 10 meter. Al met al gaat het om een mogelijke verstoring van een beperkte omvang in de archeologische relevante laag, waar nog niet van is aangetoond dat er zich ook daadwerkelijke archeologische resten voordoen.

Zowel de quickscan, alsmede het bureau- en booronderzoek zijn beide door de gemeente beoordeeld en akkoord bevonden. Op basis van het onderzoek wordt geconcludeerd dat op het terrein ten zuiden van het huidige gebouw aan de Weidehof (circa 4 meter breed bij 70 circa meter lang) uiteindelijk ook een archeologisch proefsleuvenonderzoek noodzakelijk. Voorafgaand aan dergelijk onderzoek dient een Programma van Eisen, opgesteld conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, overlegd te worden en akkoord bevonden te worden door het bevoegd gezag, de gemeente (Erfgoed Leiden en omstreken).

4.1.2.3 Melding toevalsvondst

Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van de Unit Monumenten en Archeologie van de gemeente, tel. nr. 071-5167950.

De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.

4.1.2.4 Waarneming archeologie

Indien in het plangebied de bodem wordt verstoord, kan het voorkomen dat tijdens of na de werkzaamheden een archeologische waarneming plaatsvindt. Deze waarneming wordt verricht als onderdeel van de gemeentelijke onderzoeksagenda en wordt uitgevoerd door een archeoloog van de gemeente Leiden. De kosten van dit onderzoek komen niet voor rekening van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer dient wel de gelegenheid te bieden tot het uitvoeren van deze werkzaamheden. De initiatiefnemer meldt de aanvang van de werkzaamheden dientengevolge uiterlijk drie weken van tevoren aan de gemeente Leiden.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Nationaal beleid

Erfgoedwet (2016)

Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.

De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.

Modernisering Monumentenzorg

In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.

Besluit ruimtelijke ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wro. In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.

4.2.1.2 Provinciaal beleid

Verordening Ruimte

In de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland zijn regels opgenomen waar ruimtelijke plannen van gemeenten aan moeten voldoen. Onder andere op het gebied van cultuurhistorie zijn er diverse regels opgenomen, bijvoorbeeld voor aspecten als archeologie en molenbiotopen.

4.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Erfgoednota van de stad:

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.


Visie en ambitie:

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.


Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.


Herbestemming:

Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.


Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)

De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.


Karakteristieke panden

Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming sterkt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.

4.2.2 Onderzoeksresultaten

De projectlocatie is niet gelegen binnen een (rijks)beschermd stads- en/of dorpsgezicht en is ook niet gelegen binnen een molenbiotoop. Tevens zijn de bestaande (te slopen) portiekflats ook geen gemeentelijke c.q. rijksmonumentale panden. Voor de bestaande portiekflats is dan ook geen planologisch beschermingsregime opgenomen in het bestemmingsplan Zuidwest ten aanzien van cultuurhistorie. Wel is de locatie van de bestaand bouwvlakken relevant voor de stedenbouwkundige structuur en opzet van de wijk. In de nieuwe situatie wordt weliswaar beperkt afgeweken van de bestaande/huidige bouwvlakken, maar in basis blijft de stempelstructuur van de wijk in stand (zie tevens paragraaf 4.6.1). Het sterk open karakter van de Hoflaan en Weidehof blijft daarnaast ook voldoende behouden. Er worden met de realisatie van dit bouwplan dan ook geen cultuurhistorische waarden aangetast. Het aspect Cultuurhistorie vormt dan ook geen belemmering.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Nationaal beleid

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. De Wet natuurbescherming vervangt drie actuele wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.

Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen.

De Wet natuurwetbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen).

Net als in de Flora- en faunawet is in de Wet natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.

De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet Natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met eerder vigerende Flora- en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen.

De bij de Flora- en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden.

Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet natuurbescherming van belang:

  • Zorgbeginsel artikel 1.10 en 1.11: net als bij artikel 2 Ffwet is de intrinsieke waarde van soorten vastgesteld in een doelbepaling en geldt voor alle soorten, los van een beschermingsregime, een zorgplicht. Dit zorgbeginsel is vergelijkbaar met de zorgplicht in de Ffwet.
  • Actieve soortbescherming, artikel 1.12. Provincies moeten verplicht beleid opstellen voor de bescherming van soorten, specifiek in hun eigen provincie. Dit beleid is nog in ontwikkeling en de inhoud is nog niet bekend.


Er worden in de Wet Natuurbescherming drie beschermingsregimes onderscheiden:

  • 1. Soorten van Vogelrichtlijn:

Bescherming van alle in het wild levende vogels in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4. Dit beleid verandert deels t.o.v. de. Ffwet. Het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip "voorwaardelijk opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.

  • 2. Soorten van Habitatrichtlijn:

Bescherming van dier- en plantensoorten in artikel 3.5-3.9:

    • a. die strikt beschermd zijn op grond van Habitatrichtlijn bijlage IV, Verdrag van Bern bijlage I en II, Verdrag van Bonn bijlage I. In geval van ontheffing of vrijstelling moet aan drie voorwaarden voldaan worden: dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de handeling noodzakelijk is (diverse redenen mogelijk, waaronder die van groot openbaar belang met redenen van sociale en economische aard) en tot slot alleen wanneer er geen afbreuk gedaan wordt aan de gunstige staat van instandhouding van de soort in haar natuurlijke verspreidingsgebied.
    • b. die streng beschermd zijn Habitatrichtlijn bijlage V, Verdrag van Bern bijlage III, Verdrag van Bonn bijlage II. waarvoor maatregelen moeten worden getroffen indien de gunstige staat van instandhouding in het geding is.In geval van ontheffing of vrijstelling moet alleen voldaan worden aan de eis dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding komt. Hiervoor zijn maatregelen verplicht. Ook hier is het opzetvereiste van toepassing, maar in tegenstelling tot vogels is er geen uitzondering dat 'verstoring toegestaan is zolang het niet van wezenlijke invloed is'. Via een AMvB kunnen nog nadere regels gesteld worden. De provincie kan vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen, met in achtneming van de belangen.
  • 3. Andere soorten:

Dit zijn de in de bijlage van bij artikel 3.10 van Wet natuurbescherming genoemde soorten. Op deze bijlage staan zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten. Onderdeel A bevat de fauna, onderdeel B de flora. Deze lijst is een nationale toevoeging en betreft soorten die in principe een landelijke achteruitgang kennen. In praktijk is deze bescherming lichter en verwacht wordt dat ontheffingen vrij gemakkelijk verkregen kunnen worden, aangezien er niet de zwaardere belangen gelden voor de soorten van de Europese richtlijnen. Ruimtelijke ontwikkeling is een geldig belang voor een ontheffing (art 3.10.2 onderdeel a). Opzettelijk verstoren in algemene zin, wordt voor deze groep niet genoemd als verbod. De provincies kunnen voor deze lijst vrijstellingsbesluiten maken. Op dit moment staan ook zeer algemene soorten op deze lijst; mogelijk zal er een vrijstellingsbesluit of AMvB opgesteld worden hoe hier mee om te gaan.

4.3.1.2 Provinciaal en regionaal beleid

Landschapsbeleidsplan Leidse regio en Warmond 2002

Het regionale landschapsbeleidsplan heeft meerdere doelstellingen. Aangegeven moet worden hoe de agrarische, ecologische, recreatieve, cultuurhistorische en visueel - ruimtelijke kwaliteiten van het landschap behouden, versterkt of ontwikkeld kunnen worden op een zodanige manier, dat een meerwaarde ontstaat op regionaal niveau. Daarnaast moet er een landschappelijk raamwerk worden ontworpen, waarin functies als landbouw, natuur, waterbeheer, recreatie en mogelijkheden voor verstedelijking duidelijk zijn gepositioneerd. Ook een optimale wisselwerking tussen stedelijke en landelijke gebieden moet worden aangegeven. De relatie stadland, de voedingsaders voor natuur in de stad, moet worden geoptimaliseerd en worden beschermd.

4.3.1.3 Gemeentelijk beleid

Kaderstelling Bomenbeleid

De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen.


Ecologisch Beleidsplan Leiden (1998)

Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.

De hoofddoelstellingen van het ecologisch beleidsplan zijn:

  • Het complementeren dan wel opstellen van een gebiedsdekkend plan voor een duurzame ecologische groenstructuur van 'groene' en 'blauwe' verbindingen vanuit het buitengebied de stad in.
  • Door middel van inrichting, communicatie en regelgeving de Leidse Ecologische Structuur (LES) versterken.
  • Profielen, beheermethoden en sortimentskeuze koppelen aan de LES.


Gedragscode Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting

De Wnb stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen na te gaan of er bedreigde plant- en diersoorten aanwezig zijn in het projectgebied. Een wijziging van deze wet in februari 2005 stelt gemeenten in staat een gemeentelijke gedragscode voor ecologisch beleid vast te stellen. Als één van de eerste gemeenten in Nederland heeft de gemeente Leiden een dergelijk document opgesteld. Dit document is door het Ministerie van LNV goedgekeurd. Dit document, de 'Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen in Leiden' (vastgesteld door B en W op 1 november 2005), is bij B en W-besluit van 4 december 2012 komen te vervallen en vervangen door de gedragscode 'Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting'. Deze gedragscode is opgesteld door Stadswerk en goedgekeurd per 1 januari 2011.

Deze gedragscode dient als leidraad voor ruimtelijke projecten waarbij sprake is van een functieverandering of werkzaamheden waarbij sprake is van een ruimtelijke verandering (zoals sloop, grondwerk of bouw). Het volgen van de gedragscode bij ruimtelijke ontwikkelingen minimaliseert de kans op conflicten met de Wet natuurbescherming.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

Algemeen

Een ruimtelijke ontwikkeling kan leiden tot verstoring, aantasting van groeiplaatsen en vernietiging van verblijfplaatsen van soorten die beschermd zijn onder de Wet natuurbescherming. Activiteiten die mogelijk leiden tot negatieve effecten op beschermde soorten leiden, zijn in principe verboden, tenzij maatregelen kunnen worden genomen om dit te voorkomen. Daarnaast moeten ook onbeschermde soorten zoveel mogelijk worden ontzien, volgens de "zorgplicht". In planvorming en/of uitvoering dient daarom tijdig rekening te worden gehouden met aanwezigheid van (beschermde) flora en fauna.


Het project

In 2016, 2017 en 2018 is onderzoek gedaan naar het voorkomen van beschermde flora en fauna in het kader van de Wet natuurbescherming. In bijlage 4, 5 en 6, behorende bij deze ruimtelijke onderbouwing zijn de betreffende resultaten opgenomen.

Quickscan flora en fauna

Binnen het projectgebied zijn geen potenties voor beschermde flora aangetroffen, echter wel voor strikt beschermde fauna. In de quickscan is de mogelijke aanwezigheid van de volgende soorten gerapporteerd:

  • in gebruik zijnde nesten van vogels, grofweg te verwachten in de periode maart-augustus, in de groenstructuren en in de gebouwen;
  • jaarronde beschermde nesten van de Huismus en de Gierzwaluw;
  • verblijfplaatsen van vleermuizen.

Naar aanleiding van de resultaten uit de quickscan flora en fauna is vervolgonderzoek uitgevoerd naar vogels en vleermuizen.

Vervolgonderzoek vogels en vleermuizen

Middels het vervolgonderzoek is aangetoond dat er binnen het plangebied geen nesten aangetroffen zijn van gebouwbewonende soorten vogels die onder de Wet natuurbescherming een strikte bescherming genieten. Broedende huismus en gierzwaluw zijn binnen het plangebied niet aangetroffen. De huismus is echter in de directe omgeving een algemene soort gebleken. Van de gierzwaluw zijn noch waarnemening gedaan binnen het plangebied, noch in de directe omgeving. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat deze soort rond het plangebied broedt. Op de daken wordt niet gebroedt; alle daken hebben een min of meer hellend dakvlak, hetgeen broeden onmogelijk maakt.

Voor vleermuizen is het plangebied van belang, in de vorm van verblijfplaatsen in bebouwing. De flats binnen het projectgebied herbergen conform de vigerende natuurwetgeving strikt beschermde natuurwaarden:

  • zomerverblijfplaatsen van 2 exemplaren van de gewone dwergvleermuis;
  • paarverblijfplaats van 2 exemplaren van de gewone dwergvleermuis en 1 paarverblijf van de ruige dwergvleermuis.

Voor het uitvoeren van de onderhoudswerkzaamheden in 2017 was een ontheffing van de Wet natuurbescherming benodigd omdat de verblijfplaatsen van de gewone en ruige dwergvleermuis zouden worden verstoord. Daarbij werd aangetoond dat:

  • het belang voor de werkzaamheden geldend is zoals benoemd in de Habitatrichtlijn;
  • er geen reëel alternatief is voor de voorgenomen werkzaamheden;
  • de gunstige staat van instandhouding van de populatie van de gewone en dwergvleermuis niet in het geding is (op basis van mitigerende en compenserende maatregelen).

De sloop en nieuwbouw van de portiekflats zullen, indien geen mitigerende maatregelen worden getroffen, als gevolg hebben dat de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis een kleiner aanbod aan verblijfplaatsen zullen hebben. Door mitigerende maatregelen te treffen wordt verwacht dat deze (mogelijke) negatieve effecten worden voorkomen. Deze maatregelen zijn uitgebreid beschreven in het Activiteitenplan (2019), in bijlage 6.

Activiteitenplan vleermuizen Gewone dwergvleermuis en Ruige dwergvleermuis

Reeds in 2017 (toen nog in het kader van het uit te voeren onderhoud) zijn maatregelen getroffen aan de gebouwen om negatieve effecten op de aanwezige soorten te voorkomen:

  • de open stootvoegen, bruikbaar voor vleermuizen, zijn voorzien van zogenaamde 'exclusion flaps'. Deze flaps voorkomen dat de uitgevlogen dieren weer kunnen invliegen. Dit belet vleermuizen te overwinteren in de gebouwen. Werkzaamheden in de winter zullen zo in de winterrust verkerende dieren niet verstoren;
  • de vleermuizen moeten alternatieve verblijfplaatsen hebben, geschikt voor overwintering. De in april 2017 opgehangen vleermuizenkasten (48 stuks in totaal) en de kraamkoloniekasten (4 stuks) voorzien hierin, samen met de bestaande bebouwing in de nabije omgeving.

De 'exclusion flaps' en de alternatieve verblijfplaatsen zijn in het kader van het voornemen tot sloop en nieuwbouw gehandhaafd. Bij een inspectie in 2019 is reeds gebleken dat veel vleermuizen inmiddels de alternatieve verblijfplaatsen gebruiken als verblijfplaats. Aanvullend zijn in het activiteitenplan ook nog de onderstaande maatregelen opgenomen:

  • bij de voorgenomen werkzaamheden gaan verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en van de ruige dwergvleermuis verloren. Na afronding van de nieuwbouw voorziet de nieuwe situatie in minimaal 24 verblijfplaatsen door middel van te realiseren inbouwkasten in de gebouwen. Dit is voldoende compensatie tegenover de drie aangetroffen fysieke verblijfplaatsen. De exacte locaties van de inbouwkasten zullen in een later stadium worden bepaald;
  • een vleermuisdeskundige zal bij de werkzaamheden worden betrokken. Hij/zij ziet toe op de uitvoer van de werkzaamheden in relatie tot de beschermde situaties. De deskundige dient altijd oproepbaar te zijn tijdens de werkzaamheden;
  • bovenstaande mitigerende maatregelen vinden onder strikte ecologische begeleiding plaats, alle betrokkenen dienen van deze maatregelen op de hoogte te zijn, welke worden samengevat in een ecologisch werkprotocol;
  • ook moet tenminste één maand voorafgaand aan de nieuwbouwwerkzaamheden een plan van aanpak ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overlegd;
  • om verstoring van foeragerende of passerende vleermuizen of van vleermuisverblijven in de directe omgeving te voorkomen dient eventuele werkverlichting zodanig te worden gericht dat verhoogde lichtinval op boomkronen en gebouwen in de omgeving wordt voorkomen.

Middels bovenstaande mitigerende maatregelen is het voorzien dat er geen negatieve gevolgen te verwachten zijn voor de gunstige staat van instandhouding van de gewone en ruige dwergvleermuis op lokaal of nationaal niveau. Voor de sloop van de gebouwen in het kader van het planvoornemen is in april 2019 een aanvullende ontheffing voor de Wet natuurbescherming aangevraagd. In bijlage 6 van voorliggende ruimtelijke onderbouwing is een nieuw en compleet activiteitenplan ten behoeve van de ontheffing opgenomen. Met de beschreven mitigerende maatregelen is er uitzicht op het verkrijgen van de ontheffing voor de betreffende soort. De betreffende ontheffing is ook reeds door de Omgevingsdienst Haaglanden, namens de provincie Zuid-Holland verleend (d.d. 31 oktober 2019). De ontheffing is als bijlage toegevoegd aan de ruimtelijke onderbouwing (bijlage 7).


Conclusie

Het planvoornemen leidt niet tot afname van geschikt foerageergebied. Het aantal potentiële verblijfplaatsen in de directe omgeving neemt niet af, maar is zelfs toegenomen als gevolg van het ophangen van vleermuiskasten aan de voorheen voor vleermuizen ongeschikte bebouwing. De nadelige effecten op populatieniveau zijn verwaarloosbaar klein. Het gaat hier in totaal om drie verblijfplaatsen (in totaal) van twee (zeer) gewone soorten vleermuizen in Leiden, waarvan bekend is dat beide soortenvoor de gemeente Leiden toenemen. De voorgenomen werkzaamheden leiden tot de noodzakelijke verhuizing van een klein aantal vleermuizen naar een alternatieve locatie. Na oplevering van de nieuwbouw is bovendien voorzien in verblijfplaatsen. Omdat er maatregelen zijn getroffen om effecten op beschermde diersoorten te mitigeren vormt het aspect ecologie geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling, wat ook wordt bevestigd door de reeds verleende ontheffing voor genoemde soorten door de provincie Zuid-Holland op 31 oktober 2019. Het planvoornemen is vanuit het oogpunt van ecologie dan ook haalbaar en uitvoerbaar.

4.4 Kabels en leidingen

Om te bekijken of er in het projectgebied kabels en leidingen aanwezig zijn, waar bij de latere uitvoering van het bouwplan rekening mee dient te worden gehouden is een zogeheten klic-melding uitgevoerd. De resultaten van deze klic-melding zijn weergegeven in Bijlage 8.

Omdat de drie portiekflats qua positie en ligging iets zullen verschuiven, is de kans aanwezig dat er kabels van ziggo verschoven moeten worden. Hiervoor dient de ontwikkelaar zelf met ziggo afspraken over te maken. Voor de rest bevinden zich in het projectgebied enkel de 'normale' huisaansluitingen en worden er verder op dit onderdeel geen problemen voorzien.

4.5 Milieu

4.5.1 Milieueffectrapportage
4.5.1.1 Beleidskader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan dat kaderstellend voor of een besluit neemt over projecten of in het geval er enkel kan worden afgeweken van het bestemmingsplan met toepassing van de zogenaamde 'uitgebreide Wabo-procedure' (art 2.12, eerste lid, onder a onder 3 Wabo) met grote milieugevolgen een milieueffectrapportage te doorlopen. Onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van dergelijke projecten weer. Van andere projecten moet het bevoegd gezag beoordelen of deze projecten belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Deze projecten staan in onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r.

Hierbij geldt de omvang van een project als richtwaarde, en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is vrijwel altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze toets dient plaats te vinden aan de hand van criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van de potentiële effecten.

4.5.1.2 Onderzoeksresultaten

Beschouwing

De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet aan te merken als een activiteit waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het is wel opgenomen in onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit m.e.r. De activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject, maar valt onder de drempelwaarden die hier genoemd worden.

Categorie   Activiteit(en)   Gevallen   Besluit  
D.11.2   De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1: een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2: een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3: een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000m2 of meer.  
De vaststelling van het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b van de Wet ruimtelijke ordening, het bestemmingsplan  

Dit betekent dat het verplicht is om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Op grond van artikel 2, lid 5 Besluit m.e.r. dient de initiatiefnemer in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling een aanmeldnotitie op te stellen en in te dienen bij het bevoegd gezag. Hierin wordt ingegaan op de vraag of de activiteit mogelijk tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan leiden. De inhoudelijke vereisten voor deze beoordeling staan benoemd in bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r. Hierin staat dat de voorgenomen activiteiten aan de volgende drie aspecten moeten worden getoetst:

  • 1. kenmerken van het project;
  • 2. plaats van het project;
  • 3. kenmerken van het potentiële effect.

Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling en aanmeldnotitie wordt middels voorliggende paragraaf als onderdeel beschouwd van deze ruimtelijke onderbouwing.

Kenmerken van het project

Het plan omvat een netto toename van 16 woningen en blijft daarmee ver onder de hiervoor genoemde drempelwaarden. Gelet op de bestaande planologische gebruiksmogelijkheden kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting ten opzichte van de referentiesituatie. De effecten van de voorgenomen ontwikkeling ten aanzien van onder andere de aspecten, bodem, water, flora/fauna en archeologie zijn nader onderzocht en worden aanvaardbaar geacht.

Plaats van het project

Het plan ligt in de bebouwde kom en ligt op ca. 6 kilometer van het Natura-2000 gebied 'Meijendel en Berkheide' en op ca. 5.5 kilometer van Natura-2000 gebied 'De Wilck'. De afstand is daarmee dermate groot dat er geen nadelige gevolgen worden verwacht voor deze natuurgebieden.

Samenhang met andere activiteiten (cumulatie)

Er is geen samenhang met andere (bouw)activiteiten in Leiden

Kenmerken van het potentiële effect

De mogelijke nadelige milieugevolgen ten gevolge van de voorgenomen ontwikkeling hebben betrekking op de aspecten ‘externe veiligheid’, ‘geluid’, ‘luchtkwaliteit’, ‘ecologie’ en ‘bodem’. Ter onderbouwing van de milieukundige haalbaarheid van het bestemmingsplan is naar al deze aspecten onderzoek verricht, zie voorgaande paragrafen in dit hoofdstuk. Op grond van deze onderzoeken is aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling milieukundig uitvoerbaar is en dat effecten op het milieu aanvaardbaar zijn.

Wanneer er geen ‘belangrijke nadelige gevolgen’ zijn voor het milieu is het conform de wetgeving en de vigerende praktijk niet nodig om een volledige m.e.r.-procedure te doorlopen. Uit de uitgevoerde analyse blijkt dat er geen relevante effecten zijn die het doorlopen van de m.e.r.-procedure noodzakelijk maken. Om bovenstaande reden is het doorlopen van een m.e.r.-procedure niet nodig.

Conclusie

Gelet op de in samenhang bekeken kenmerken van de potentiële effecten van het planvoornemen in combinatie met de kenmerken en gevoeligheid van de omgeving waarin deze optreden, is het niet nodig een m.e.r.-procedure te voeren en/of een milieueffectrapport (MER) op te stellen voor dit planvoornemen. Derhalve kan worden volstaan met een 'vromvrije m.e.r. beoordeling'. Het besluit tot vormvrije m.e.r. beoordeling zal op korte termijn genomen worden door de Omgevingsdienst West-Holland.

4.5.2 Bedrijven en milieuzonering
4.5.2.1 Beleidskader(s)

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet bij een nieuw initiatief rekening worden gehouden met de belangen van gevestigde bedrijven en met een goed woon- en leefklimaat van de omgeving. Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft hiervoor een handreiking opgesteld: de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' (2009). Hierin zijn afstanden opgenomen voor verschillende vormen van hinder, zoals geur, stof, geluid en gevaar.

4.5.2.2 Onderzoeksresultaten

In de omgeving van het plangebied zijn diverse bedrijven gevestigd. De nieuwe woningen die middels dit bouwplan mogelijk gemaakt worden betreffen milieugevoelige objecten. Voorkomen dient te worden at milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de woonomgeving, of dat omgekeerd de bedrijvigheid wordt belemmerd door de aanwezigheid van omwoningen in de directe omgeving. Het gebied waarin het plan is gelegen herbergt naast de (nieuwe) woningen tevens een basisschool, kinderopvang, sportvelden en verschillende bedrijven aan huis. In het vigerend bestemmingsplan wordt het gebied dan ook getypeerd als een gemengd gebied.

De woningen die met dit plan mogelijk gemaakt worden betreffen zoals reeds vermeld milieugevoelige objecten. In dit kader is bekeken of een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In onderstaande tabel is samengevat welke hinder veroorzakende functies in de nabijheid van het projectgebied zijn gelegen.

  Omschrijving   Afstand   Categorie   Richtafstand tot gemengd gebied  
1   Onbekend   33 meter   1 of 2   0-10 meter  
2   Basisschool Leimundo   27 meter   2   10 meter  
3   Sportvelden (FC Boshuizen)   140 meter   3.1   30 meter  
4   Kinderopvang (Smallsteps Grote Beer)   77 meter   2   10 meter  
5   Speeltuinvereniging (Vijfhovenhuis)   6 meter   2   10 meter  

Nummer 1 in de tabel betreft een onbekende bedrijfsbestemming ten westen van het plangebied. Het is onduidelijk waarvoor deze locatie op dit moment (feitelijk) voor wordt gebruikt, maar op grond van het bestemmingsplan Zuidwest is hier maximaal een bedrijf van categorie 1 of 2 mogelijk. Gelet op de planologische mogelijkheden en de afstand tot het projectgebied wordt voldaan aan de richtafstanden. Dezelfde conclusie kan worden getrokken voor de nieuwe basisschool Leimundo, de sportvelden van FC Boshuizen en de kinderopvang.

De speeltuinvereniging is (op onderdelen) gelegen op slechts 6 meter van het projectgebied en is in het vigerende bestemmingsplan bestemd als maatschappelijke functie. Het Vijfhovenhuis bestaat uit twee delen: de speeltuin en een buurtgebouw. Het buurtgebouw valt in categorie 2 en het geheel kan ook worden beschouwd als een basisschool met speelplein, wat ook onder categorie 2 valt. Gelet op de richtafstand valt de speeltuin binnen de richtafstand van 10 meter. De nieuwbouw komt echter slechts beperkt dichter bij de speeltuin dan in de bestaande situatie. De huidige situatie voldoet ook (op onderdelen) niet aan de richtafstanden. Al met al wordt de reeds geaccepteerde milieusituatie gecontinueerd. Daarbij zullen de nieuwe woningen veel beter geisoleerd zijn ten opzichte van de huidige situatie waarmee het akoestisch (binnen)klimaat voor de woningen aanzienlijk verbeterd.

Gelet op het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er in de meeste gevallen wordt voldaan aan de geldende richtafstanden, die zijn opgenomen in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering. Voor wat betreft de speeltuin wordt de huidige situatie gecontinueerd en daarmee ook de reeds feitelijke geaccepteerde milieusituatie. Hierbij is het uitgangspunt dat de situatie in ieder geval niet verslechterd en tevens wordt de ligging van de nieuwe woningen, binnen de richtafstanden (6 meter i.p.v. 10 meter) gecompenseerd door middel van akoestische maatregelen. Daarmee kan gesteld worden dat er voldoende sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

4.5.3 Bodem
4.5.3.1 Beleidskader(s)

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat in het kader van de uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan onderzoek verricht te worden naar de (te verwachten) bodemkwaliteit in het projectgebied door het raadplegen van beschikbare bodemgegevens. Een nieuwe bestemming mag pas worden toegekend als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken is) voor de nieuwe bestemming. Tevens moeten nieuwe bodemverontreinigingen worden voorkomen en indien er toch bodemverontreinigingen ontstaan, moet de bodem direct worden gesaneerd.

4.5.3.2 Onderzoeksresultaten

Ten behoeve van het planvoornemen is een vooronderzoek bodem conform NEN2725 uitgevoerd, waarvan de rapportage als bijlage 9 toegevoegd. Op grond van de beschikbare bodeminformatie is de onderzoekslocatie vanaf 1958 tot heden in gebruik als wonen met tuin. In de periode voor 1958 is de projectlocatie nooit beschouwd geweest en was de projectlocatie in gebruik als agrarische grond (weiland e.d.). Op de onderzoekslocatie zijn geen gegevens bekend ten aanzien van voormalige (bodemverontreinigende) bedrijfsactiviteiten. Uit de verzamelde historische gegevens kan worden afgeleid dat, op en in de nabijheid van het onderzoeksterrein met het oog op de ontwikkeling en realisatie van nieuwbouw, enkele aandachtspunten aanwezig zijn met betrekking tot de aanwezigheid van mogelijke bodemverontreiniging (grond en grondwater):

  • ter plaatse van de onderzoekslocatie is in het verleden nog geen eerder milieukundig onderzoek uitgevoerd;
  • de onderzoekslocatie is gelegen in stedelijk gebied. Op basis van mogelijke aanwezigheid van ophooglagen in de binnenstad van Leiden, kunnen verontreinigingen met o.a. zware metalen en PAK verwacht worden;
  • ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn in het verleden rond ca. 1957 mogelijk een aantal sloten gedempt en aangevuld met grond ten behoeve van de realisatie van de complexen. Het toegepaste dempingsmateriaal is mogelijk verontreinigd, hier dient rekening mee gehouden te worden in het verkennend bodemonderzoek;
  • de huidige gebouwen dateren uit de jaren '50. Het is daarom goed mogelijk dat de grond is verontreinigd is met asbesthoudend materiaal. Hier dient rekening gehouden mee te worden bij het asbestonderzoek;
  • op basis van de bodemkwaliteitskaart bevindt de onderzoekslocatie zich in de zone: wonen. Uit de gegevens blijkt dat licht verhoogde achtergrondgehaltes voor diverse paramters verwacht kunnen worden, voor een standaardbodem in deze zone.

Op basis van de onderhavige onderzoeksresultaten blijkt dat er geen potentieel bodembedreigende (bedrijfs)activiteiten aanwezig zijn op de onderzoekslocatie, dan wel in de nabije omgeving. Er is echter tijdens een inspectie in het kader van onderhoud asbestonderzoek gedaan in de gebouwen. Er zijn verschillende asbesthoudende bouwmaterialen aangetroffen waardoor de kans bestaat dat de bodem licht verontreinigd is met asbest. Ook kan het materiaal waarmee de voormalige sloten zijngedempt verontreinigd zijn. In het kader van de sloop- en asbestmelding die voorafgaand aan de sloop verricht moet worden wordt er nog een grootschalig asbestonderzoek en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Op basis van de uitkomst hiervan zal bepaald moeten worden of vervolgactie nodig is.

Conclusie

Het vervolgonderzoek voor asbest, conform NEN5707, in de bodem in het kader van de volledige sloop moet uitwijzen of vervolgactie met betrekking tot sanering van de bodem nodig is. Overigens zal in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen en slopen nog een (aanvullend) verkennend bodemonderzoek conform de NEN5740 uitgevoerd worden. De nieuwbouw genereert zelf geen bodembedreigende c.q. -verontreinigende activiteiten. Indien de grond naar aanleiding van de ontgraving voor de nieuwbouw afgevoerd moet worden of elders wordt toegepast dient dit plaats te vinden conform de door het rijk vastgestelde regels in het Besluit Bodemkwaliteit.

Gelet op het bovenstaande is het plan in het kader van het aspect bodem uitvoerbaar, indien asbest niet wordt aangetroffen of de bodem derhalve wordt gesaneerd. Op basis van de voorliggende ruimtelijke onderbouwing en het uitgevoerde vooronderzoek bodem kan geconcludeerd worden dat het planvoornemen uit het oogpunt van bodem(kwaliteit) haalbaar en uitvoerbaar is.

4.5.4 Externe veiligheid
4.5.4.1 Beleidskader(s)

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's voor de omgeving vanwege het gebruik, de productie, opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen. In het geval van een verandering bij de risicobron of in de omgeving daarvan dient een afweging te worden gemaakt over de externe veiligheidssituatie. Hierbij dienen risicobronnen in het plangebied en in de omgeving ervan in kaart gebracht te worden en getoetst te worden aan de risicomaten plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is de overlijdenskans per jaar als gevolg van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen bij een ongeval. Dit kan op een kaart worden weergegeven met behulp van contouren. Het groepsrisico betreft de kans per jaar dat in één keer een groep mensen komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen.

4.5.4.2 Onderzoeksresultaten

Beschouwing

Het project maakt woningen mogelijk, woningen zijn conform de definitie in artikel 1 van het Bevi kwetsbare objecten. Op basis van de risicokaart (figuur 5) en een beleidsanalyse is daarom onderzocht welke risicobronnen in de omgeving van het plan relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het volledige rapport is in Bijlage 10, behorende bij deze ruimtelijke onderbouwing opgenomen. Hieronder worden de belangrijkste aspecten benoemd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0006.png"

Figuur 5: Uitsnede risicokaart met ligging N206 t.o.v. het projectgebied

Vervoer van gevaarlijke stoffen N206/Churchilllaan

Op 300 meter ten westen van het projectgebied bevindt zich de N206/Churchilllaan. Op basis van cijfers van Rijkswaterstaat, voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, vindt hierover vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over een provinciale weg valt onder de werkingssfeer van het Bevt. Het invloedsgebied van de N206/Churchilllaan wordt bepaald door het vervoer van toxische vloeistoffen en bedraagt 880 meter. Het plangebied bevindt zich hierbinnen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N206/Churchilllaan is daarom relevant vanuit het oogpunt van externe veiligheid voor het projectgebied.

Conform het Bevt dient er een toetsing aan de risicomaten plaatgebonden risico en het groepsrisico plaats te vinden als het projectgebied zich geheel of gedeeltelijk binnen 200 meter van een transportas bevindt. Het projectgebied ligt buiten deze afstand (circa 300 meter van de weg), maar wel binnen het invloedsgebied van de weg voor toxische vloeistoffen. Conform artikel 7 van het Bevt dient er in dit geval invulling gegeven te worden aan de mogelijkheden voor rampenbestrijding en zelfredzaamheid. De verantwoording van dit groepsrisico wordt hierna verder beschreven.

Verantwoording groepsrisico

De impact van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie is relatief beperkt (toename van 16 woningen). Voor de mogelijkheden van de zelfredzaamheid en de rampenbestrijding zijn de scenario's toxische wolk en wolkbrandexplosie maatgevend. De bestaande voorzieningen zijn afdoende voor de bronbestrijding op de N206/Churchilllaan. De voorzieningen voor zelfredzaamheid, zoals rookmelders, vluchtdeuren en vluchtwegen dienen, voor zover deze niet al aanwezig zijn, opgenomen te worden in het ontwerp van de woningen. Risicocommunicatie wordt gedaan door de gemeente. Een evacuatieplan kan specifiek voor de locatie worden opgesteld of in de algehele voorbereiding op rampen worden meegenomen. De veiligheidsregio heeft geen bezwaar tegen het verlenen van een omgevingsvergunning als de geadviseerde maatregelen en voorzieningen goed worden geïmplementeerd. Dit is terug te lezen in het advies van de Veiligheidsregio. Het advies van de Veiligheidsregio is onderdeel van Bijlage 10.

Conclusie

In het kader van externe veiligheid is het project conform wet- en regelgeving getoetst. Gelet op het voorgaande en de conclusies c.q. bevindingen van de Veiligheidsregio Hollands Midden en de Omgevingsdienst West-Holland wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid de uitvoering van dit project niet in de weg staat.

4.5.5 Geluid
4.5.5.1 Beleidskader(s)

Wonignen zijn volgens de Wet geluidhinder (Wgh) geluidgevoelige functies. Daarom moet er voor de nieuwbouw getoetst worden aan de wettelijke grenswaarden. Het bouwplan ligt binnen de wettelijke geluidszone van de Churchilllaan (N206) en de spoorlijn Leiden CS - Leiden Lammenschans. Daarnaast is de geluidsbelasting van de niet zoneplichtige 30 km/uur-wegen Weidehof, Hoflaan, Meerhof, Boshuizerkade en Telderskade beoordeeld in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

4.5.5.2 Onderzoeksresultaten

Beschouwing

In het kader van het bouwplan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het volledige akoestische onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 11, dat onderdeel uitmaakt van deze ruimtelijke onderbouwing. De geluidsberekeningen voor de nieuwbouw zijn voor het weg- en railverkeer uitgevoerd voor het toekomstige maatgevende jaar. Dit betreft het jaar 2030. De in de Wgh gestelde grenswaarden zijn van toepassing op de geluidsbelasting vanwege de afzonderlijke geluidbronnen. In het onderzoek is de geluidbelasting daarom per (spoor)weg berekend en getoetst.

Toetsing zoneplichtige (spoor)wegen

Churchilllaan (N206)

Er is geen sprake van een overschrijding van de voorkeurswaarde voor wegverkeer van 48 dB. De Wet geluidhinder stelt verder geen aanvullende eisen ten aanzien van het bouwplan.

Spoorlijn

Bij de spoorlijn Leiden Centraal - Leiden Lammenschans is geen sprake van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde voor railverkeer van 55 dB. De Wet geluidhinder stelt verder geen aanvullende eisen ten aanzien van het bouwplan.

Niet zoneplichtige wegen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn tevens de 30 km/uur wegen in de nabije omgeving van het projectgebied beoordeeld. De maximale geluidsbelasting is 54 dB ten gevolge van de Hoflaan. Ten gevolge van de Weidehof is de geluidsbelasting maximaal 52 dB. Deze wegen worden in het kader van een goede ruimtelijke ordening beoordeeld als 'in stedelijk gebied toelaatbaar'. Ten gevolge van de andere onderzochte 30 km/uur wegen is de geluidsbelasting niet hoger dan 48 dB. Deze wegen worden in het kader van een goede ruimtelijke ordening beoordeeld als 'goed'.

De akoestische effecten van de extra verkeersgeneratie ten gevolge van de 16 extra woningen op de in de omgeving gelegen bestaande woningen zijn verwaarloosbaar, en worden daarom acceptabel geacht.

Conclusie

In het kader van geluid is het project conform wet- en regelgeving getoetst. Gelet op het voorgaande en de conclusies c.q. bevindingen van de Omgevingsdienst West-Holland wordt geconcludeerd dat het aspect geluid de uitvoering van dit project niet in de weg staat.

4.5.6 Luchtkwaliteit
4.5.6.1 Beleidskader(s)

Het doel van de Wet milieubeheer - hoofdstuk 5.2 luchtkwaliteitseisen, is het beschermen van mensen tegen negatieve gevolgen van luchtverontreiniging op de gezondheid. De wet bevat grenswaarden voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX), fijnstof (PM10), lood (Pb), koolmonoxide (CO) en benzeen. De normen gelden overal in de buitenlucht en niet alleen ter plekke van gevoelige bestemmingen. In de praktijk blijken er vooral grenswaardenoverschrijdingen te zijn voor PM10 en NO2.

Het begrip NIBM speelt een belangrijke rol in de regelgeving voor luchtkwaliteit en is uitgewerkt in het Besluit 'Niet in betekende mate' bijdragen en de Regling 'Niet in betekende mate' bijdragen. Projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen (in de vorm van grenswaarden). In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen), tot 100.000 m2 kantooroppervlakte met één ontsluitingsweg (200.000 m2 met twee ontsluitingswegen) en intensieve veehouderijen (afhankelijk van het aantal dieren), bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate.

4.5.6.2 Onderzoeksresultaten

Beschouwing

Het project omvat de bouw van in totaal 74 nieuwe woningen (een toename van 16 woningen ten opzichte van de bestaande situatie). Dit valt onder de grens van 1.500 woningen welke valt onder de NIBM-activiteiten. het project draagt daarom niet in betekende mate bij aan de luchtkwaliteit van het gebied en hoeft ook niet afzonderlijk getoetst te worden aan de wettelijke kwaliteitsnormen.

Conclusie

Gelet op het voorgaande en de conclusies c.q. bevindingen van de Omgevingsdienst West-Holland wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van dit project niet in de weg staat.

4.5.7 Stikstof
4.5.7.1 Beleidskader

Conform de Wet natuurbescherming (Wnb 2017) dienen activiteiten getoetst te worden om na te gaan of significant negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie kunnen worden uitgesloten.

Tot mei 2019 was de omgang met emissie van stikstof in de Wnb 2017 geregeld via het Programma Aanpak Stikstof (PAS). De Raad van State stelt echter dat de Passende Beoordeling van het PAS niet de vereiste motivering bevat om depositieruimte uit te geven voor toestemmingsbesluiten en om activiteiten toe te staan zonder toestemmingsbesluit. Voor activiteiten die eerder zijn toegestaan op grond van de grenswaarde-, drempelwaarde of afstandsgrenswaarde zal een toestemmingsbesluit op grond van de Habitatrichtlijn nodig zijn. Er kan geen gebruik meer worden gemaakt van de drempelwaarde zoals was vastgesteld in het PAS van 0,05 mol/ha/jaar.

Vooralsnog dient uitgegaan te worden van de situatie zoals deze was voor 1 juli 2015. Daarmee dient iedere toename van stikstofdepositie op daarvoor gevoelige natuurwaarden, waarvoor binnen Natura-2000 gebieden instandhoudingsdoelstellingen zijn geformuleerd, te worden uitgelegd als een significant negatief effect, tenzij uit een gebiedsspecifieke, ecologische beoordeling blijkt, dat dit niet het geval is.

4.5.7.2 Onderzoeksresultaten

Om de gevolgen omtrent de stikstofdepositie in kaart te brengen in zowel de bouw- als gebruiksfase is onderzoek uitgevoerd en zijn berekeningen uitgevoerd met de nieuwe AERIUES calculator. Voor het volledige onderzoek verwijzen wij u naar Bijlage 12. Hieronder wordt volstaan met de belangrijkste conclusies uit het onderzoek.

In het onderzoek is rekening gehouden met de bouw- en gebruiksfase en is tevens rekening gehouden met een aantal factoren, zoals bijvoorbeeld de verkeersaantrekkende werking, het gebruik van mobiele werktuigen en de aan- en afvoer van materialen en personeel.

Uit het onderzoek komt naar voren dat zowel voor de realsatie (bouwfase minus huidige situatie) als de gebruiksfase (beoogde situatie minus huidige situatie) geen stikstofdepositiebijdragen worden berekend groter dan 0,00 mol/ha.jaar. Hieruit wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden en dat significant negatieve effecten op de natuurwaarden van de omliggende Natura 2000-gebieden ten gevolge van de beoogde ontwikkeling uitgesloten zijn. Het aspect stikstofdepositie vormt daarmee geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.6 Stedenbouwkundige inpassing

4.6.1 Algemeen

Het ingediende bouwplan voldoet qua opzet (massa en bouwhoogten) aan de stedenbouwkundige voorwaarden zoals die in de Nota van Uitgangspunten zijn opgenomen. De gebouwen hebben qua positionering voldoende afstand van de Hoflaan, waardoor het voetpad aan de Hoflaan minder smal kan worden en het laankarakter op deze locatie versterkt kan worden.

Het plan bestaat uiteindelijk uit een strokenbouw met gebouwen in orthogonale opzet (haaks op elkaar) in een groene omgeving, waarbij de reeds aanwezig zichtrelaties tussen de gebouwen ook in de nieuwe opzet behouden blijven. De volumes zijn ondanks enkele ophogingen passen binnen de maat en schaal van Vijfhoven en vergelijkbaar met de huidige bebouwing.

Tevens is er aandacht voor een levedig programma in de plint en is er aandacht voor het ontwerp van de overgangszones tussen de woningen en het openbare gebied, met name aan de achterzijde van de gebouwen. Wel dient in het uit te werken ontwerp in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen aandacht te blijven worden geschonken aan het feit dat de voorkanten van de woningen zich richten richting de doorgaande straten. De gebouwen gaan daarnaast ook vanaf de verdiepingen een relatie aan met de ruimte rondom het gebouw door privébuitenruimte bij de woningen te realiseren, middels balkons en zwevende terrassen tussen de galerij en de woningen.

4.6.2 Bezonning

Voor het project is een bezonningsstudie uitgevoerd om de effecten van de nieuwe portiekflats in het kader van bezonning en schaduw op de omgeving in kaart te brengen. Enkel de situatie van het zuidoostelijk gelegen gebouw zal wijzigen aangezien dit gebouw hoger wordt dan in de huidige situatie. Hieronder zijn de belangrijkste resultaten, op de maatgevende momenten, weergegeven.

Maart (voorjaar)

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0007.png"

In maart werpt alleen laagstaande zon van 09:00 uur en 18:00 uur schaduw in de naburige tuinen aan de Weidehof. Vanaf 12:00 uur staat de zon dermate hoog dat er van schaduwwerking nauwelijks sprake is. In maart is er geen nadelige schaduwwerking als gevolg van de ontwikkeling.

Juni (zomer)

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0008.png"

In de ochtend werpen de nieuwe gebouwen aan de Hoflaan schaduw op de eigen tuinen. Omdat dit binnen het eigen plangebied is, is dit aanvaardbaar. In de middag staat de zon dermate hoog dat er nauwelijks schaduwwerking is. Pas in de avond, als de zon onder gaat ontstaat er schaduw. Dit is echter niet dermate nadelig dat er een slechte bezonningssituatie ontstaat.

September (najaar)

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.OV00124-0301_0009.png"

In september staat de zon in de ochtend net als in maart in de ochtend en de avond zo laag dat deze schaduw werpt op naburige tuinen aan de Weidehof. Er is echter in de huidige situatie een vergelijkbare situatie c.q. schaduwwerking. In de middag is er nauwelijks sprake van schaduwwerking richting de omgeving.

De realisatie van het bouwplan zorgt niet tot langdurige of grootschalige effecten in het kader van bezonning en/of schaduwwerking op de (directe) omgeving rondom het plangebied. De effecten van de hogere bouwhoogte van het zuidoostelijke gesitueerde gebouw worden dan ook acceptabel geacht.

4.7 Verkeer en vervoer

4.7.1 Beleidskader
4.7.1.1 Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022

Het gemeentelijk verkeers en vervoersbeleid is vastgelegd in de Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022 (vastgesteld door de gemeenteraad op 28 mei 2015). Deze nota gaat over het mobiliteitsbeleid in brede zin: er is aandacht voor autobereikbaarheid, voor leefbaarheid, voor verkeersmanagement, enzovoort. De nota benoemt verschillende ambities van het beleid, waarna per thema of per vervoerwijze is aangegeven welke maatregelen uitgevoerd zullen worden.

Het Mobiliteitsbeleid staat ten dienste van een bovenliggende ambitie voor de Leidse Agglomeratie: de Leidse agglomeratie wil een regio zijn van internationale kennis, historische cultuur, met een prettige, gezonde en hoogwaardige woonomgeving, die goed bereikbaar is.

Hiervan leidt de nota zeven ambities af die specifiek zijn voor verkeer en vervoer.

  • 1. versterken van de hoofdontsluitingsstructuur;
  • 2. bereikbaarheid en omgevingskwaliteit in balans brengen;
  • 3. stimuleren van langzaam verkeer;
  • 4. stimuleren van OV-gebruik;
  • 5. bijdragen aan duurzaamheid en aan minder milieuhinder;
  • 6. werken aan een gastvrij Leiden;
  • 7. moderne technologie meer inzetten ten behoeve van verkeer en vervoer.

Voor de autobereikbaarheid van Leiden is de centrale bouwsteen de introductie van de Leidse Ring. Leiden investeert op het gemeentelijke deel van de ring om deze vlotter te maken. Dit is gunstig voor de bereikbaarheid en de bundeling van verkeer op de ring leidt tot het beperken van intensiteiten op andere delen van het wegennet. Met de Leidse Ring als basis is er een wegencategoriseringkaart opgesteld. Verdere maatregelen van belang voor de ontsluiting van Leiden zijn het éénrichting maken van de Rijnzichtbrug en het afsluiten van de Spanjaardsbrug voor gemotoriseerd verkeer (in overleg met Leiderdorp).

De keuze voor de ontsluitingsstructuur van Leiden heeft niet alleen betekenis voor het autoverkeer, maar ook voor alle andere modaliteiten, met name de fiets en het OV. Immers, bij projecten van wegen met een aanzienlijke verkeersfunctie is er in het algemeen ook specifieke aandacht nodig voor het fietsverkeer en het Openbaar Vervoer (OV). Belangrijke routes voor fiets en OV lopen vaak op trajecten die ook deel uitmaken van de ontsluitingsstructuur voor het autoverkeer.

Leiden vindt het belangrijk fiets- en OV-gebruik te stimuleren. Op het gebied van duurzaamheid is dit het meest effectieve dat een lokale overheid kan nemen. De uitstekende aansluiting van Leiden op het spoorwegennet zorgt voor een aanzienlijk OV gebruik in Leiden.

De Mobiliteitsnota zet in op versterking hiervan. Verder komen er drie lijnen voor hoogwaardig busvervoer (HOV). Voor de overige, onderliggende lijnen zal Leiden onderzoek uitvoeren naar de wensen vanuit de stad, zodat deze ingebracht worden bij de concessieverlener.

Het fietsbeleid staat in de Nota Herijking Fietsroutes 2013-2020 (vastgesteld op 10 oktober 2013) en de Mobiliteitsnota voegt hier enige verdere accenten aan toe. Een centraal onderdeel van het fietsbeleid is de fietsroutenetkaart. Voor het fietsverkeer zijn verder inspanningen op het gebied van fietsparkeren van belang (ook om ketenmobiliteit te stimuleren). Ook de voetganger krijgt aandacht in de nota. Op een aantal locaties met grote stromen voetgangers zijn inspanningen specifiek voor de voetganger voorzien.

In het parkeerbeleid zijn centrale elementen het realiseren van parkeergarages aan de rand van de binnenstad en het uitbreiden van gereguleerd parkeren. Voor planologische ontwikkelingen zijn verder de Beleidsregels Parkeernormen een belangrijk instrument (in werking getreden op 20 oktober 2012, gewijzigd in 2015). Tenslotte geeft de Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022 aandacht aan verkeersveiligheid en verkeersmanagement.

4.7.1.2 Beleidsregels parkeernormen

Op 28 februari 2012 heeft het college van B&W de nota 'Beleidsregels parkeernormen Leiden' vastgesteld (BW 12.0189). Dit beleid is (deels) herzien bij B&W-besluit(en) van 19 mei 2015 en 18 juni 2019.

Deze beleidsregels hebben betrekking op het stellen van een eis tot het aanbrengen van parkeer-/stallingsruimte voor auto’s op eigen terrein. Ze hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.

Het doel van dit beleid is dat initiatiefnemers van ruimtelijke activiteiten op eigen terrein voorzien in parkeer-/stallingsruimte voor auto’s, dan wel laad- of losruimte, als daartoe behoefte ontstaat ten gevolge van die ruimtelijke activiteiten. Op deze wijze wordt in het bijzonder de parkeerdruk in de openbare ruimte beperkt, en wordt gezorgd voor voldoende plaats voor geparkeerde auto’s bij de diverse voorzieningen en functies. De verantwoordelijkheid voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen wordt primair bij de veroorzaker van de parkeervraag gelegd. De ruimte in Leiden is namelijk schaars en de leefbaarheid van wijken hangt nauw samen met het gebruik van de openbare ruimte.

Voor de verschillende zones in Leiden ('binnenstad, binnenstad bij station, schil, schil bij station en rest') en de verschillende functies gelden eigen, specifieke normen. Aan de hand van deze normen dient per geval in de concrete situatie te worden bepaald welke parkeerbehoefte ontstaat en in hoeveel parkeer-/stallingsruimte moet worden voorzien.

4.7.2 Onderzoeksresultaten

Parkeren

Op grond van de beleidsregels parkeernormen Leiden, 1e wijziging en het voorgenomen 'bouwprogramma', te weten 74 sociale huurwoningen is de nieuwe parkeervraag berekend en gekeken of er een op te lossen parkeereis ontstaat. De resultaten hiervan zijn weergegeven in de onderstaande twee tabellen.

Parkeervraag bestaande situatie  
  Aantal   Norm   Totaal  
Huurwoning tot 65m2 b.v.o. [per woning]   58   0.6   34.8 p.p.  
Totaal       35 p.p.  

Parkeervraag nieuwe situatie  
  Aantal   Norm   Totaal  
Huurwoning tot 65m2 b.v.o. [per woning]   74   0.6   44.4 p.p.  
Totaal       44 p.p.  

Het voorgenomen bouwplan zorgt voor een nieuw op te lossen parkeereis van 9 parkeerplaatsen. In beginsel dient een nieuwe parkeereis op eigen terrein te worden opgelost. In overleg met Portaal is gekeken naar mogelijke oplossingen op eigen terrein en er is geconstateerd dat hiervoor in beginsel voldoende mate ruimte aanwezig is. Toch is het om diverse redenen niet wenselijk om op eigen terrein de betreffende 9 parkeerplaatsen te realiseren.

Het realiseren van 9 parkeerplaatsen op eigen terrein is fysiek mogelijk achter de twee zuidelijk gelegen portiekflats. Om deze parkeerplaatsen echter NEN conform aan te leggen is het noodzakelijk om een klein stuk grond van de speeltuin te gebruiken, iets wat onwenselijk is. Daarnaast zorgt de aanleg van de 9 parkeerplaatsen voor extra verharding van nu 'groene' gronden, een tweede onwenselijke ontwikkeling.

Op basis van de laatste parkeerdrukmeting van maart 2019, uitgevoerd door Mobycom, is de parkeerdruk in het betreffende telgebied rondom het projectgebied, op het maatgevende moment (dinsdagnacht) 65%. De parkeerdruk ligt daarmee ruim onder de 'kritische' grens van 80% waarmee het mogelijk is om op grond van beleidsregel 4a3 af te wijken van de parkeereis en deze niet op te lossen. Er is immers nog - ook na de realisatie van de drie nieuwe portiekflats - 'in voldoende mate' parkeergelegenheid op straat.

Toepassing van de nieuwe afwijkingsmogelijkheid 4e gaat in onderhavig geval niet op, omdat een deel van het plangebied op minder dan 500 meter is gelegen van het niet parkeerrestrictiegebied, gelegen ten westen van de Churchilllaan.

4.8 Water

4.8.1 Beleidskader

Nationaal Waterplan 2016-2021

Het Nationaal Waterplan is een structuurvisie die in december 2015 door het Rijk is vastgesteld als opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en de belangrijkste kaders voor de landelijke waterhuishouding beschrijft. Het Nationaal Waterplan richt zich met name op landelijke watersystemen en he bieden van ruimte voor die systemen op tijdstippen dat ruimte nodig is, bijvoorbeeld met behulp van de beschikbaarstelling van uiterwaarden bij grote rivieren. Het Nationaal Waterplan heeft geen direct raakvlak met deze omgevingsvergunning, omdat is het projectgebied geen boven lokale watersystemen aanwezig zijn.

Regionaal Waterplan Zuid-Holland 2016-2021

In het Regionaal Waterplan Zuid-Holland is de provinciale sturingsvisie met betrekking tot de waterhuishouding in de provincie voor de periode tot 2021 aangegeven. De provinciale rol in het waterveld spitst zich met name toe op kaderstelling en toezicht. Voor de provincie Zuid-Holland zijn vier kernopgaven geformuleerd, waar het provinciale waterbeleid zich met name op richt. De vier kernopgaven zijn in het waterplan vervolgens verder uitgewerkt en betreffen het waarborgen van de waterveiligheid, het realiseren van mooi en schoon water, de ontwikkeling van duurzame (zoet)watervoorzieningen en het realiseren van een robuust en veerkrachtig watersysteem.

Waterbeheerplan 2016-2021

Het projectgebied van deze omgevingsvergunning valt geheel binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het Hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor het beheer van een deel van de watergangen en de bijbehorende kunstwerken in het projectgebied, en heeft in het kader van die taak beleidsregels vastgesteld in het zogenaamde Waterbeheerplan. Onder het motto 'droge voeten en schoon water' staat het werk van het Hoogheemraadschap in het teken van drie hoofddoelen: veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water, inclusief goed beheer van de afvalwaterketen. Het zwaartepunt ligt bij de verbetering van regionale keringen, implementatie van de Europese Kaderrichtlijn water en het Nationaal Bestuursakkoord Water, renovatie van boezem- en poldergemalen en het uitvoeren van het regulier baggerprogramma voor polder en boezem.

Keur en uitvoeringsregels

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. Daarin zijn vastgelegd de bevoegdheden en taken van het hoogheemraadschap, zijnde de zorg voor het watersysteem, de zorg voor het zuiveren van afvalwater, de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden en waterbeheer. De Keur dient tevens ter invulling van deze doelstellingen, te weten: voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Samengevat is maakt de Keur en uitvoeringsregels het mogelijk dat het hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor: waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden), watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken) en andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.


Handreiking Watertoets

Om te kunnen borgen dat gemeenten bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplan of het verlenen van omgevingsvergunningen ter afwijking van het bestemmingsplan worden gehouden aan de regels uit de Keur, is in artikel 3.1.1. Bro de verplichting opgenomen voor gemeenten om nieuwe bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en omgevingsvergunningen ter toetsing aan het waterschap voor te leggen. Deze toets wordt ook wel de 'watertoets' genoemd. De Handreiking Watertoets, die in december 2011 door het Hoogheemraadschap is vastgesteld, bevat richtlijnen over de waterparagraaf in ruimtelijke besluiten en de manier waaop deze wordt getoetst door het waterschap.

Het Hoogheemraadschap van Rijnland biedt gemeenten de gelegenheid de planeigenschappen op een digitaal formulier in te vullen, waarna een digitale watertoets moet uitwijzen of een bestemmingsplan, het wijzigingsplan of de omgevingsvergunning een 'groot waterbelang omvat en er ook feitelijk contact met de afdeling plantoetsing van het Hoogheemraadschap dient te worden opgenomen.


Verharding onbebouwde gronden

Binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500 m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van om onbebouwde grond met meer dan 5.000 m2 dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap van Rijnland.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Algemeen

Oppervlakte water

Het projectgebied is gelegen in het peilgebied Boezem Rijnland (deel Zuid-Holland). Binnen dit peilgebied geldt een zomerpeil van NAP -0,61 meter en een winterpeil van NAP -0,64 meter. De maaiveldhoogte binnen het projectgebied is circa NAP +0,50 meter. Op circa 35 meter ten oosten van het projectgebied ligt een watergang die in noord-zuidelijke richting door de wijk loopt. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen invloed op deze watergang en op het functioneren en de kwaliteit van het oppervlaktewatersysteem nabij het projectgebied.

Waterveiligheid

Uitgangspunt voor het Hoogheemraadschap van Rijnland is dat ontwerp en inrichting van het projectgebied zodanig zijn dat de bescherming tegen overstromingen gegarandeerd blijft. Het projectgebied van voorliggende ontwikkeling bevindt zich niet binnen of nabij de kernzone en/of beschermingszone van een waterkering. Ook vinden geen werkzaamheden plaats binnen de kernzone en/of beschermingszone van een waterkering. Het aspect beheer en onderhoud is gezien bovenstaande niet relevant in het kader van deze watertoets.

Waterkwantiteit

Uitgangspunt voor het Hoogheemraadschap van Rijnland is dat ontwerp en inrichting van het projectgebied zodanig zijn dat het watersysteem duurzaam voldoet aan de normen voor berging en de aan- en afvoer van water. Waar verhard oppervlak wordt gerealiseerd, kan het hemelwater niet meer in de bodem zakken en stroomt het af naar oppervlaktewater of komt het in de afvalwaterzuivering. Daardoor kan bij hevige regenval wateroverlast ontstaan. Het Hoogheemraadschap van Rijnland stelt aan de uitbreiding van het verhard oppervlak tot 500m2 geen aanvullende eisen met betrekking tot het realiseren van compenserende maatregelen in de vorm van open water. Het voorliggende initiatief maakt beperkt nieuwe bebouwing mogelijk waardoor het totale verharde oppervlak met circa 250m2 toeneemt ten opzichte van de huidige situatie. Deze geringe toename van het verhard oppervlak heeft dan ook zeer beperkte gevolgen voor het watersysteem met het oog op de afvoer van hemelwater.

Uitgangspunt van de beoogde ontwikkeling is een kwalitatieve verbetering en vergroening van de openbare ruimte. De openbare ruimte rondom de nieuwe complexen wordt zo klimaat robuust mogelijk uitgevoerd. Daarmee blijft de mogelijkheid voor het infiltreren van hemelwater bestaan in de nieuwe situatie. Er zijn geen aanvullende maatregelen nodig om te compenseren voor de toename van het verhard oppervlak.

Wateroverlast

In het kader van het opstellen van het basisrioleringsplan is een hemelwaterstresstest uitgevoerd. Hieruit blijkt dat bij een bui-10 situatie (60 mm/u) een water-op-straat situatie kan optreden binnen het plangebied. Aangezien de aan te leggen woonblokken geen (parkeer)kelders hebben en op voldoende hoogte worden aangelegd hoeven met het oog op het voorkomen van wateroverlast geen specifieke maatregelen getroffen te worden.

Afvalwater en riolering

Uitgangspunt voor het Hoogheemraadschap van Rijnland is dat ontwerp en inrichting van het projectgebied zodanig zijn dat zo min mogelijk vervuild water het oppervlaktewater bereikt en zo min mogelijk schoon water op de riolering wordt geloosd. In de huidige situatie is een gemengd rioleringsstelsel aanwezig. Zowel het hemelwater als het afvalwater worden via dit gemengde stelsel afgevoerd naar de zuivering. Het ontvangen en ingezamelde hemelwater van daken en schone verhardingen wordt in dit geval rechtstreeks naar de riolering geleid. Het overschot aan hemelwater wordt in extreme situaties via een overloopvoorziening op het oppervlaktewater geloosd. Het extra afvalwater als gevolg van de toevoeging van per saldo 16 huurwoningen zal geen knelpunt vormen voor de capaciteit van de reeds in het plangebied aanwezige riolering.

Er liggen verschillende plannen om een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen in de wijk Haagwegkwartier. De nieuwe woonblokken worden zo aangelegd dat, wanneer een gescheiden stelsel wordt aangelegd, beide stromen gescheiden kunnen worden afgevoerd. Het hemelwater kan op deze wijze direct worden geloosd op het nabijgelegen oppervlaktewater. Het voornemen bestaat om, volgens het voorkeursbeleid, de mogelijkheden tot afkoppelen van hemelwater te verkennen voor de te realiseren woonblokken. De mogelijkheid bestaat echter dat het voornemen tot afkoppelen niet haalbaar blijkt op deze locatie, waarna hemelwater op conventionele wijze wordt afgevoerd via het aanwezige gemengde stelsel totdat een gescheiden stelsel is aangelegd.

4.8.2.2 Watertoets

Op 19 februari 2019 is de digitale watertoets doorlopen, waarbij het Hoogheemraadschap van Rijnland op de hoogte is gesteld van het voorgenomen bouwplan. Op basis van de uitkomsten van de digitale watertoets zijn de stukken op gestuurd naar het Hoogheemraadschap voor een beoordeling van de afdeling plantoetsing. Op 8 maart 2019 heeft het Hoogheemraadschap aangegeven dat er geen problemen worden voorzien met betrekking tot het voorgenomen bouwplan. Er is immers geen sprake van een toename van de verharding van meer dan 500m2.

4.8.2.3 Conclusie

Gelet op het voorgaande en de conclusies c.q. bevindingen van het Hoogheemraadschap van Rijnland wordt geconcludeerd dat het aspect water de uitvoering van dit project niet in de weg staat.

4.9 Wonen

4.9.1 Beleidskader

Woonvisie 2020-2030

Op 14 november 2019 heeft de gemeenteraad de Woonvisie 2020-2030, 'Goed wonen in Leiden' vastgesteld (RV 19.0104), de opvolger van de Nota Wonen 2020. In de Woonvisie is het gewenste toekomstbeeld voor de stad geschetst en in de Uitvoeringsagenda 2020-2023 zijn de bijbehorende acties benoemt die nodig zijn de komende jaren om het toekomstbeeld te realiseren.

Bij het formuleren van het gewenste toekomstbeeld, 'wensbeeld', is rekening gehouden met de onderstaande trends en ontwikkelingen:

  • vanaf 2009 is er een jaarlijkse groei van het aantal inwoners en die ontwikkeling zet zich vermoedelijk de komende acht jaar voort;
  • binnen de groei van de Leidse bevolking is er vooral een toename zichtbaar van het aantal ouderen. De vraag van deze groeiende groep levert een belangrijke bijdrage aan de woningbehoefte;
  • het aantal studenten is tussen 2009 en 2018 sterk toegenomen;
  • de woningbehoefte is groot. Niet alleen vanwege de vergrijzing en de groei van het aantal studenten, maar ook door de uitstroom van kwetsbare inwoners uit instellingen en door 'spoedzoekers';
  • er is vooral behoefte aan nieuwe woningen in het stedelijke woonmilieu;
  • we staan voor een grote opgave op het gebied van duurzaamheid. Denk aan het overstappen op duurzame(re) warmtebronnen, het klimaatbestendig maken van Leiden en de ambitie op het gebied van circulariteit en duurzame mobiliteit;
  • er is een groeiende druk op de leefbaarheid van de stad, zeker in de Leidse wijken met veel sociale huurwoningen die zich kenmerken door een sterke instroom van kwetsbare inwoners.

Mede op basis van de bovenstaade trends en ontwikkelingen is onderstaand wensbeeld, als stip op de horizon geformuleerd:

'Leiden in 2030. Samen met omliggende gemeenten zoals Leiderdorp, Oegstgeest, Voorschoten en Zoeterwoude (met name Rijndijk) vormt Leiden een aaneengesloten stedelijk gebied met meer dan 200.000 inwoners. De binnenstad, het Stationsgebied en Leiden Bio Science Park vormen het kloppende hart van het aaneengesloten stedelijk gebied. In dit hart liggen niet alleen alle Leidse vestigingen vand e Universiteit Leiden en de Hogeschool Leiden, maar ook vele andere voorzieningen die van belang zijn voor inwoners uit de wijde omtrek. De binnenstad biedt niet alleen veel vertier, maar ook een uitmuntend woonmilieu voor huishoudens die de drukte van de stad en de nabijheid van voorzieningen waarderen. Vanwege een gevarieerd woningaanbod kunnen alle groepen in de stad terecht. Niet alleen de huishoudens met een hoog inkomen, maar - dankzij de keuzes die de gemeente heeft gemaakt in de Woonvisie 2020-2030 - ook die met de midden- of laag inkomen. De Leidse regio heeft zich voortvarend ontwikkeld, ondanks de crisis op de woningmarkt in bijvoorbeeld de periode 2008-2013. Niet alleen het aantal inwoners en studenten is gegroeid, maar ook de werkgelegenheid en het kenniscluster. De zone Leiden-Katwijk/Noordwijk heeft zich ontwikkeld tot een aaneengesloten en welvarend stedelijk gebied'.

Om bovenstaande ambitie waar te kunnen maken streeft de gemeente Leiden ernaar om:

  • te bouwen naar behoefte, met de juiste woning op de juiste plek;
  • de voorraad wooneenheden voor studenten te vergroten;
  • extra aandacht te geven aan kwetsbare doelgroepen;
  • de woningvoorraad en woonomgeving duurzamer te maken;
  • de kwaliteit van de woonomgeving te vergroten.

4.9.2 Onderzoeksresultaten

Conform het vigerende beleid wordt ingezet op een verbetering van de kwaliteit van de woningvoorraad en leent de locatie rond het projectgebied zich ook voor verdichting. Het projectgebied betreft een gemengd gebied met woningen en buurtgebonden voorzieningen. Het gebied is een stedelijk woonmilieu, met een hoge dichtheid aan woningen en divers woningaanbod. Het gebied kenmerkt zich verder door 'relatief' veel groen en hoewel dit groen niet altijd een hoog kwaliteitsniveau heeft, is dit toch een belangrijke functie voor de buurt.

Met dit plan worden 74 sociale huurwoningen gebouwd met diverse vloeroppervlakten. Er worden ook per saldo 16 sociale huurwoningen toegevoegd ten opzichte van de bestaande situatie. De locatie leent zich zoals gezegd voor verdichting en dit plan past dan ook binnen dit uitgangspunt. Het toevoegen van sociale huurwoningen in een wat hoger segment kan hopelijk zorgen voor het aantrekken van nieuwe bewoners naar dit deel van de wijk, een gedeelte dat zich kenmerkt door grote sociale problematiek. Naast de kwantitatieve toename van het aantal woningen leidt dit project vooral tot een kwalitatieve verbetering van de woningen en de directe leefomgeving en kan het ook een positieve bijdrage leveren aan de sociale cohesie en sociale veiligheid in en rondom het projectgebied. Tot slot zorgt de sloop en nieuwbouw ook voor het verduurzamen van de Leidse woningvoorraad.

Hoofdstuk 5 Procedurele aspecten

5.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Op grond van artikel 2.10, lid 1 onder c Wabo dient een omgevingsvergunning geweigerd te worden voor aanvragen die in strijd zijn met het bestemmingsplan en er geen vergunningverlening mogelijk is met toepassing van artikel 2.12 Wabo.

De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend na het voeren van een procedure tot afwijking van het bestemmingsplan. Hierbij gelden drie mogelijkheden:

  • indien in het bestemmingsplan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid wordt gegeven dan kan deze toegepast worden op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 1º van de Wabo;
  • indien het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid biedt, maar bij algemene maatregel van bestuur afgeweken kan worden dan kan deze toegepast worden op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 2º van de Wabo;
  • indien aan geen van bovenstaande voldaan kan worden, de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat, dan kan de omgevinsgvergunning worden verleend met toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3º van de Wabo doorlopen worden. Dit is een procedure op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.2 Procedure

Het plan is strijdig met het bestemmingsplan. Voor dit bouwplan is in het Besluit omgevingsrecht geen mogelijkheid opgenomen voor een buitenplanse afwijking.

Daarmee is de juiste juridisch-planologische procedure voor het mogelijk maken van het ingediende bouwplan, het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o Wabo.

Het betreft een uitgebreide procedure. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit met deze ruimtelijke onderbouwing zes weken ter inzage wordt gelegd voor het indienen van zienswijzen. Eenieder kan gedurende die termijn een zienswijze indienen. De zienswijzen worden beantwoord in een zienswijzennota. Als gevolg van ingediende zienswijzen kan een omgevingsvergunning worden geweigerd. De aanvrager kan dan een aangepaste aanvraag indienen.

Geven de zienswijzen geen aanleiding de omgevingsvergunning te weigeren, dan kunnen de indieners van de zienswijzen door de raadscommissie worden gehoord. De raadscommissie neemt een besluit op de zienswijzen en in voorkomende gevallen over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen. Indien geen zienswijzen ingediend worden, kan direct na de ter inzage legging van het ontwerpbesluit een omgevingsvergunning verleend worden.

De omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na afloop van de beroepstermijn van zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd en nadat deze langs elektronische weg kenbaar is gemaakt. Tegen het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning kan rechtstreeks beroep worden aangetekend bij de rechtbank gedurende een termijn van zes weken na publicatie van de vergunning.

5.3 Verklaring van geen bedenkingen

Op grond van artikel 6.5, eerste lid van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) is een zogenaamde verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 Wabo. Met een dergelijke verklaring kan de gemeenteraad alhoewel zij niet het bevoegd gezag is voor het nemen van een besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning, toch haar goedkeuring of afkeuring uitspreken over een plan. Een dergelijke instemming heeft een bindende status. Het college kan een omgevingsvergunning niet verlenen zolang de gemeenteraad geen verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven.

In Leiden is door de gemeenteraad op grond van artikel 6.5, derde lid Bor een lijst van categorieën vastgesteld waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist (RV 17.0100). De gemeenteraad heeft hiermee willen bewerkstelligen dat voor kleine en niet maatschappelijk gevoelige projecten geen tussenkomst van de gemeenteraad is vereist, en bij grote en wel maatschappelijk gevoelige projecten wel.

Een verklaring van geen bedenkingen is in dit geval vereist, omdat het project uitgaat van de bouw van meer dan 10 woningen in bestaand stedelijk gebied, tenzij tijdens de zienswijzetermijn geen zienswijzen meer worden ontvangen. Bij de ontwerp beschikking en de bijbehorende ruimtelijke onderbouwing is daarom ook het ontwerp van een 'verklaring van geen bedenkingen' ter inzage gelegd. Omdat tijdens de zienswijzenperiode geen zienswijzen zijn ingediend is voorafgaand aan de definitieve vergunning verlening geen definitieve verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad noodzakelijk.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Het bouwplan ziet op de sloop en nieuwbouw van drie bestaande woonblokken van Portaal. Bij de nieuwbouw worden 74 zelfstandige (sociale) huurwoningen gerealiseerd. Het bouwplan valt daarmee onder de gevallen die genoemd zijn in artikel 6.2.1 Bro, zodat in beginsel een exploitatieplan noodzakelijk is op grond van artikel 6.12 Wro.

In plaats van een exploitatieplan wordt er een anterieure- en koopovereenkomst opgesteld tussen Portaal en de gemeente Leiden. De percelen waarop het bouwplan wordt uitgevoerd zijn grotendeels in eigendom van Portaal, maar voor de realisatie van het bouwplan is ook een stuk gemeente grond noodzakelijk.

Op basis van de anterieure overeenkomst worden de gemeentelijke exploitatiebijdragen van dit project geregeld. In de anterieure overeenkomst worden o.a. de onderstaande (plan)kosten opgenomen:

  • de gemaakte (plan)kosten in het kader van het opstellen van ruimtelijke plannen, zoals deze ruimtelijke onderbouwing, in beginsel, op basis van de gemeentelijke legesverordening;
  • overige (plan)kosten, die toerekenbaar zijn aan dit project, bijvoorbeeld het meelopen bij (nader) archeologisch onderzoek en/of herinrichting van de openbare ruimte;
  • de mogelijke planschadekosten worden verhaald op de initiatiefnemer op basis van een bijgevoegde en ondertekende planschadeovereenkomst.

Met het sluiten van de anterieureovereenkomst en de bijbehorende planschadeovereenkomst is de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan voldoende aangetoond.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van deze ontwerp omgevingsvergunning hoort een belangenafweging. In zo'n belangenafweging worden alle belangen tegen elkaar afgewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen. Gedurende een zienswijzentermijn kan eenieder zijn of haar belang bij het college kenbaar maken alvorens de een besluit wordt genomen over verlening van de omgevingsvergunning.

6.2.2 Reacties

Tegen het bouwplan, dat op 26 april 2019 is ingediend en waarvan de bekendmaking op 9 mei 2019 is gepubliceerd zijn tot op heden nog geen (officiële) reacties ingediend.

6.2.3 Participatie

Het bouwplan is in eerste instantie door Portaal voorgelegd aan de huidige huurders. Zij hebben met een meerderheid van 85% ingestemd (instemmingsbesluit). Op 6 maart 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders het kennisnemingsbesluit genomen voor uitplaatsing met voorrang van de huidige bewoners.

Op 12 april 2018 heeft Portaal, in samenwerking met de gemeente een inloopbijeenkomst georganiseerd voor de omgeving. Op deze bijeenkomst zijn circa 25-30 bewoners uit de (directe) omgeving afgekomen. Tijdens deze bijeenkomst zijn verschillende varianten van de nieuwbouw gepresenteerd. Bewoners hebben hier kunnen meedenken over bijvoorbeeld de indeling en (bouw)hoogtes van de bouwblokken. Tijdens de bijeenkomst is o.a. een variant voorgelegd van 85 woningen, met hogere bouwblokken, maar omwonenden gaven dit aan als te 'fors' en niet passend bij de wijk en het straatprofiel. Mede daardoor heeft Portaal gekozen voor de nu voorliggende variant waarbij de bouwhoogtes van de bouwblokken in lijn zijn met de bebouwing in de omgeving.

Op 30 oktober 2018 heeft Portaal met het project Hoflaan-Weidehof deelgenomen aan de projectenmarkt in Leiden Zuidwest. Tijdens deze bijeenkomst hebben omwonenden vooral vragen gesteld met betrekking tot de verdere planning en werd positief gereageerd op het in 3D gevisualiseerde ontwerp.

Op 3 juli 2019 heeft Portaal in samenwerking met de gemeente ook nog een tweede inloopbijeenkomst georganiseerd ten aanzien van de plannen.

6.2.4 Zienswijzen

Via publicaties in de Staatscourant en de Stadskrant is de termijn van terinzage legging van de ontwerp omgevingsverguning aangekondigd. Een ieder is tijdens deze periode van zes weken in de gelegenheid gesteld om een zienswijze tegen het voorgenomen plan kenbaar te maken.

De ontwerp omgevingsvergunning alsmede de ontwerp verklaring van geen bedenkingen zijn gedurende een termijn van zes weken voor zienswijzen ter visie worden gelegd. In die termijn kan eenieder een zienswijze met betrekking tot het ontwerp indienen. Op deze manier kunnen belangen die bij de uiteindelijke besluitvorming betrokken moeten worden ingebracht worden.

In de zienswijzenperiode welke liep van vrijdag 31 januari 2020 tot en met donderdag 12 maart 2020 zijn geen zienswijzen ingediend.