Plan: | Groenoordbedrijven |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0546.BP00170-0201 |
Ten behoeve van de ontwikkeling van de gronden aan de Gabriël Metzustraat, ten zuiden van de Stinksloot is het noodzakelijk een ruimtelijke procedure te volgen om de ontwikkeling mogelijk te maken. Het betreft het ontwikkelen van bedrijfsunits waar naast bedrijfsfuncties ook ruimte is voor enkele aanvullende functies.
Op grond van het vigerende bestemmingsplan rust er op deze gronden grotendeels een uit te werken bestemming met een bouwverbod. Het bouwplan en de gewenste functies past deels binnen de uitwerkingsregels van de geldende uit te werken bestemming van het vigerende bestemmingsplan 'Leiden Noord' (25 sept. 2007) . Een deel van de ontwikkeling valt binnen de bestemming 'Verblijfs gebied (Vb), daar zijn geen bedrijfsunits toegestaan. De voorgestelde ontwikkeling past niet volledig in het bestemmingsplan dat ruim 10 jaar geleden is vastgesteld. In deze periode is er sprake van nieuwe inzichten en nieuwe kaders. De beoogde ontwikkeling past hierin. Voorliggend postzegelplan maakt het mogelijk de beoogde ontwikkeling te realiseren.
Het plangebied omvat de gronden gelegen ten noorden van de Gabriël Metzustraat. Het plangebied grenst aan de noordoost- en oostzijde aan de Stinksloot en aan de noordwest- en westzijde aan de Stadspolderweg.
Afbeelding 1.1 Globale ligging plangebied
Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingsplannen Leiden Noord (vastgesteld op 25 september 2007 en op 27 mei 2008 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten), de 1e herziening van het bestemmingsplan Leiden Noord (vastgesteld op 10 maart 2011 en op 10 mei 2011 onherroepelijk geworden), het bestemmingsplan Archeologie (dat op 2 december 2010 is vastgesteld en op 22 februari 2011 onherroepelijk is geworden) en het wijzigingsplan geurcontour RWZI (dat is vastgesteld op 4 maart 2014 en op 25 april 2014 onherroepelijk is geworden). Hieronder wordt kort op de vigerende bestemmingsplannen ingegaan.
In het bestemmingsplan Leiden Noord (2007) en de 1e herziening (2011) heeft de locatie grotendeels de bestemming Uitwerkingsgebied Groenoordhallen e.o. (UW-GEO). Er geldt een bouwverbod. Ook heeft de locatie deels de bestemming Verblijfsgebied (Vb). Hier zijn uitsluitend bouwwerken passend bij de bestemming toegestaan.
Ter plaatse van de beoogde bedrijfsunits geldt een aanduiding 'b' voor 'bedrijfsdoeleinden'. De maximum toegestane bouwhoogte is 9m. Voor de gronden aan de Gabriël Metzustraat met de aanduiding 'Bedrijfsdoeleinden' gelden de volgende specifieke uitwerkingsregels die relevant zijn voor het beoogde plan:
……
f. De op de kaart opgenomen hoogtematen, bebouwingspercentages en bebouwingsgrenzen dienen bij de uitwerking in acht te worden genomen; daar waar geen bebouwingspercentage is opgenomen mogen de gronden worden bebouwd tot 80 %.
De beoogde bedrijfsunits ter plaatste van de bestemming UW-GEO passen binnen de in de uitwerkingsregels benoemde functies, bouwhoogte en bebouwingspercentage. Ook het parkeren past binnen de uitwerkingsregels. De gewenste functieverruiming op de locatie past niet binnen de uitwerkingsregels. Bovendien geldt er een bouwverbod. Voorliggend bestemmingsplan is nodig om de ontwikkeling mogelijk te kunnen maken.
De bedrijfsunits ter plaatse van de bestemming Vb zijn niet toegestaan op basis van het geldende bestemmingsplan. In het bestemmingsplan Leiden Noord is de geurcontour van de RWZI weergegeven op de verbeelding. Deze contour loopt ook over dit plangebied.
Met het wijzigingsplan 'Geurcontour RWZI' (inwerking getreden op 25 april 2014) is de geurcontour rond de RWZI aangepast. De regeling van het moederplan 'Leiden Noord' blijft verder onverkort van kracht.
Afbeelding 1.2 Uitsnede bestemmingsplan Archeologie
Uit bovenstaande afbeelding is af te lezen dat het plangebied binnen de bestemming Waarde - Archeologie 5 en 6 valt. Voor de gronden binnen Waarde - Archeologie 5 geldt dat het Gebieden met een hoge archeologische verwachting buiten de singels zijn. Voor deze gronden is Aanlegvergunning vereist bij gebieden groter dan 250 m² en dieper dan 50 cm.
Binnen Waarde - Archeologie 6 deze mogen werken en werkzaamheden zonder vergunning worden uitgevoerd indien de werkzaamheden niet dieper reiken dan 75 cm en niet groter zijn dan 500 m2. Het onderhavige plan bevat een grotere oppervlakte en bouwdiepte. Er dient daarom voorafgaand aan de werkzaamheden een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden om te bepalen of er ter plaatse archeologische waarden geschaad kunnen worden.
De planlocatie ligt aan de Gabriel Metzustraat 6T te Leiden. De locatie maakt onderdeel uit van het terrein van de Groenoordhallen. Dit voormalige bedrijfsterrein wordt getransformeerd naar woon-werkgebied. Op dit moment ligt het plangebied braak. Er groeit gras en hier en daar is verharding aanwezig. Voor de ontwikkellocatie is een speelplek aanwezig.
Afbeelding 2.1 Huidige situatie plangebied (gezien vanuit de Gabriël Metzustraat)
In het plangebied worden nieuwe bedrijfsunits ontwikkeld of een combinatie van bedrijfsunits en een boulderhal. Voor de gebouwen zal gebruik gemaakt worden van hedendaagse materialen. De units worden via een ontsluitingsweg op de Gabriël Metzustraat ontsloten. Het parkeren wordt op eigen terrein opgelost.
De bouwhoogte wordt maximaal 9m en het bebouwingspercentage maximaal 70%. Dit sluit aan bij de huidige uitwerkingsregels in het vigerende bestemmingsplan Leiden Noord uit 2007. Op het terrein zijn bedrijven in maximaal categorie 3.1 mogelijk. Er is daarbij rekening gehouden met een zonering vanuit de bestaande woningen aan de overzijde van de Gabriël Metzustraat.
Naast bedrijven worden er aanvullende functies mogelijk gemaakt. Het gaat hierbij om niet-geluidgevoelige maatschappelijke functies, zoals een huisarts, tandarts of fysiotherapiepraktijk, wellness voorzieningen, sportvoorzieningen en particuliere en zakelijke dienstverlening. Deze functies sluiten goed aan bij de nabijgelegen woonfuncties en voorzien in een zekere behoefte vanuit de wijk.
Er wordt in totaal maximaal 5.000 m2 bvo gerealiseerd, waarvan maximaal 2.000m2 is voorzien voor de boulderhal.
Afbeelding 2.2 Invulling met boulderhal
Afbeelding 2.3 Invulling zonder boulderhal
Dit bestemmingsplan is opgesteld met de gedachte van duurzame stedenbouw, duurzaam bouwen en klimaatadaptie en groen. De basis voor de gemaakte keuzes wordt gevormd door de aspecten compact bouwen, functiemenging en transformatie in de bestaande stad en niet bouwen in het buitengebied (geen nieuw ruimtebeslag). Daarnaast wordt het nieuwe gebouw gasloos uitgevoerd, wordt er zoveel mogelijk gebruik gemaakt van natuurlijke materialen en duurzame energiebronnen. Met het oog op klimaatadaptatie en groen worden bestaande bomen zoveel mogelijk behouden en anders gecompenseerd, een gedeelte van de gevels wordt groen ingericht, de parkeerplaatsen worden uitgevoerd in semi-verharding, zodat het regenwater goed afgevoerd kan worden en er wordt onderzocht of het toepassen van sedum op de daken mogelijk is.
In overleg met de buurt zal het bestaande speelterrein worden heringericht waarbij ook gekeken wordt naar een goede inpassing van het trapveld.
Beleid gemeente functiemenging
In het beleid van de gemeente (Nota Werklandschappen) zijn drie verschillende soorten werklandschappen aangewezen. Voor bedrijventerrein De Hallen (waar de locatie onderdeel van uit maakt) is een 'verruimend profiel' van toepassing (zie paragraaf 3.2 en 3.3).
In het 'verruimend profiel' zijn naast traditionele bedrijvigheid ook andere economische functies en voorzieningen toegestaan. Hierdoor wordt meer flexibiliteit geboden. Kantoren en detailhandel zijn echter uitgesloten. Ook is het doel gesteld de werklandschappen in de stad intensiever te gebruiken. Beide gaan over intensiveren: in functies, gebruik en bebouwingsmogelijkheden.
De beoogde ontwikkeling sluiten ook aan bij de uitgangspunten van de Ruimtelijke strategie bedrijventerreinen 2020-2030. Er komt een gemengd programma. Dit past bij het beoogde profiel (breed gedifferentieerd). In de Ruimtelijke strategie bedrijventerreinen is ook aangegeven dat er op Groenoord een leisurefunctie kan worden toegevoegd. Hierin wordt voorzien door ruimte te bieden voor de boulderhal.
Dit streven naar een meer gemengd gebruik is ook voor deze locatie opgenomen in het Masterplan Groenoord 2016.
Verkeer
De locatie wordt ontsloten via de Gabriël Metzustraat en vervolgens via de Gooimeerlaan op de Willem de Zwijgerlaan. De verkeersaantrekkende werking is beperkt en kan goed afgewikkeld worden over het wegennet.
Er zal maximaal 5.000 m2 bvo worden gerealiseerd voor bedrijfsfuncties, maatschappelijke functies, sportvoorzieningen, wellnessvoorzieningen en dienstverlening. Tevens is er ruimte om een boulderhal te realiseren.
Uitgangspunt is de volgende verdeling van het programma:
Dat leidt tot de onderstaande verkeersbewegingen. Hierbij is uitgegaan van de CROW-kentallen van publicatie 381 voor een sterk stedelijk gebied.
Ontwikkeling Gabriël Metzustraat | ||||||||||
Omvang | beschrijving bestemming | categorie in CROW- publicatie | para-meter hoog | para-meter laag | para-meter gemid-delde | aantal | verpl/ weekdag | verpl/ werkdag | ||
1500 m2 | bedrijfsruimten | bedrijfsverzamel- gebouw | 4,6 | 6,4 | 5,5 | 15,00 | 82,5 | 109,7 | ||
2000 m2 | boulderhal/ sportvoorzieningen | sporthal | 8,5 | 10,3 | 9,4 | 20,00 | 188,0 | 208,7 | ||
1200 m2 | dienstverlening | commerciële dienstverlening (kantoor met baliefunctie) | 6,5 | 8,8 | 7,65 | 12,00 | 91,8 | 122,1 | ||
300 m2 | maatschappelijke voorzieningen | gezondheids- centrum | 12,3 | 16,5 | 14,4 | 3,00 | 43,2 | 57,5 | ||
Totaal | 405,5 | 498,0 |
Tabel 2.1 Verkeersbewegingen ontwikkeling
Er worden geen problemen verwacht met de verkeersafwikkeling op de Gabriël Metzustraat. De nadere uitwerking van de inrichting van het openbaar gebied zal bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning bouwen plaatsvinden. Daarbij zal ook inzicht gegeven worden in de in-en uitritten, locatie laden- en lossen van de vrachtwagens, bereikbaarheid voor hulpdiensten, het stallen van fietsen en het inzamelen van afval.
Parkeren auto
Om de parkeerbehoefte in beeld te brengen is en een parkeeronderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 1).
Op basis van de het beoogde programma is de parkeerbehoefte in beeld gebracht. De autoparkeernormen van Leiden zijn opgenomen in de Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020. In de Beleidsregels Parkeernormen Leiden wordt uitgegaan van een gebiedsindeling. De projectlocatie bevindt zich in het gebied III B ‘2e schil rond de binnenstad’.
Tabel 2.2 Parkeernormen auto gemeente Leiden
De ongewogen parkeervraag voor de varianten zonder en met boulderhal is weergegeven in tabel 2.3 en 2.4. Voor de behandelkamer (maatschappelijk) is het uitgangspunt 43 m² per eenheid.
Tabel 2.3 Parkeerbehoefte ontwikkeling zonder boulderhal
Tabel 2.4 Parkeerbehoefte ontwikkeling met boulderhal
Niet op alle momenten van de week is de parkeervraag van bewoners en bezoekers even hoog. Om die reden wordt gebruik gemaakt van de aanwezigheidspercentages van de Beleidsregels Parkeernormen Leiden. In tabel 2.5 zijn de aanwezigheidspercentages weergegeven. Het gebruik maken van de aanwezigheidspercentages leidt tot een efficiënt gebruik van de ruimte.
Tabel 2.5 Aanwezigheidspercentages
Parkeerbalans
Op eigen terrein worden in zowel de variant zonder boulderhal als de variant met boulderhal 65 autoparkeerplaatsen aangelegd (zie figuur 2.4 en 2.5). Een deel van de parkeerplaatsen zijn privé (respectievelijk 25 en 15 parkeerplaatsen). Het gaat om een oprit met de lengte van een parkeervak met daarachter een inpandige parkeerplaats. Deze ‘2’ parkeerplaatsen worden in de parkeerbalans als ‘1’ privé parkeerplaats meegerekend. In tabel 2.6 en 2.7 is de parkeerbalans weergegeven. Hieruit blijkt dat er sprake is van een sluitende parkeerbalans.
Afbeelding 2.4 Parkeeroplossing in variant zonder boulderhal
Tabel 2.6 Parkeerbalans variant zonder boulderhal
Afbeelding 2.5 Parkeeroplossing in variant met boulderhal
Tabel 2.7 Parkeerbalans variant met boulderhal
Hieruit blijkt dat in beide varianten voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.
Parkeren fiets
Op basis van de Beleidsregel Parkeernomen Leiden 2020 zijn de volgende fietsparkeernormen van toepassing.
Tabel 2.8 Fietsparkeernormen gemeente Leiden
De fietsparkeerbehoefte op basis van de gemeentelijke normen is weergegeven in tabel 2.9 (zonder boulderhal) en tabel 2.10 (met boulderhal).
Tabel 2.9 Fietsparkeerbehoefte variant zonder boulderhal
Het fietsparkeeraanbod is in variant 1 als volgt:
• 24 fietsleunhekken x 2 plekken = 48
• 16,5 meter lengte fietsparkeerplaats / 0,4 (hart-op-hart maat) = 41
• 16,3 meter lengte fietsparkeerplaats / 0,4 (hart-op-hart maat) = 41
• Totaal: 130 fietsparkeerplaatsen
Er is daarmee sprake van een acceptabel fietsparkeeraanbod.
Tabel 2.10 Fietsparkeerbehoefte variant met boulderhal
Het fietsparkeeraanbod is in variant 2 als volgt:
• 8 fietsleunhekken x 2 plekken = 16
• 16,5 meter lengte fietsparkeerplaats / 0,4 (hart-op-hart maat) = 41
• 16,3 meter lengte fietsparkeerplaats / 0,4 (hart-op-hart maat) = 41
• Totaal: 98 fietsparkeerplaatsen
Er is daarmee sprake van een acceptabel fietsparkeeraanbod.
Door de gemeente is een Stedenbouwkundig Programma van Eisen gemaakt. Dit is het kader voor de stedenbouwkundige inpassing van de ontwikkeling.
Voor de verdere ontwikkeling van het bedrijfsterrein worden de volgende uitgangspunten gehanteerd.
De ontwikkeling van de bedrijfsunits past binnen de geformuleerde uitgangspunten.
Duurzaamheid staat in Leiden hoog in het vaandel. In het duurzaamheidsbeleid van gemeente Leiden (waaronder het Programma Leiden Duurzaam 2030) wordt er zoveel mogelijk toegewerkt naar integrale oplossingen. Hierin worden thema's per locatie geprioriteerd naar volgorde van belangrijkheid.
Dit bestemmingsplan is opgesteld met de gedachte van duurzame stedenbouw. De basis voor de gemaakte keuzes wordt gevormd door de volgende aspecten:
Het beoogde nieuwe gebouw zal op de volgende punten haar bijdrage leveren aan de duurzaamheidsambities:
Met het oog op klimaatadaptatie en groen gelden de volgende uitgangspunten:
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en daarmee van kracht geworden. De SVIR vervangt de Nota Ruimte en de Structuurvisie Randstad 2040. In de Structuurvisie gooit het Rijk het roer om.
Naast de drie hoofddoelen voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland is het Rijk verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.
Dit plan is niet in strijd met de SVIR.
Voor de doorwerking van de rijksbelangen in plannen van lagere overheden, is het Barro opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, bufferzones, de ecologische hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.
Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.
Ook de bescherming van erfgoed van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels vertaald in de provinciale structuurvisie en verordening.
Het Barro bevat geen specifieke regels voor deze locatie.
De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is zoals hierboven aangegeven in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd. Doel van de Ladder voor duurzame verstedelijking is een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden, door een zorgvuldige afweging van de behoefte en locatiekeuze van nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen en overaanbod van plancapaciteit van nieuwe stedelijke ontwikkelingen voorkomen.
In het kort komt het erop neer dat wordt gekeken naar de vervangings- en uitbreidingsvraag, de mogelijkheden voor herstructurering of intensivering van bestaande locaties en het benutten van ruimte op locaties elders in de regio.
Op grond van het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling vereist dat wordt onderbouwd of en in hoeverre er sprake is van 'duurzaam ruimtegebruik'. Om dit duurzaam ruimtegebruik te garanderen moet de 'ladder voor duurzame verstedelijking' (zoals omschreven in artikel 3.1.6 lid 2 Bro) worden doorlopen.
Voor binnenstedelijke projecten moet de behoefte in de relevante regio worden beschreven. Voor een stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied moet worden gemotiveerd waarom deze niet binnen bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd.
Beoogde ontwikkeling
De ontwikkeling is gelegen binnen stedelijk gebied. Aangezien de bebouwing en beoogde functies grotendeels reeds voorzien zijn in het vigerende bestemmingsplan via de uitwerkingsbevoegdheid, is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Er komt immers niet meer programma bij dan in het geldende bestemmingsplan reeds is beoogd. Binnen de bestemming Verblijfsgebied vindt wel nieuwe bebouwing plaats (ca. 550m2). De omvang van de bedrijfsunits is niet van zodanige omvang dat deze 'naar aard en omvang' gezien zou moeten worden als stedelijke ontwikkeling. Het is een kleinschalige ontwikkeling en het betreffen bedrijfsunits, waar mogelijk ook enkele andere functies gevestigd kunnen worden.
De Ladder Duurzame Verstedelijking hoeft daarom formeel niet doorlopen te worden.
De niet-bedrijfsfuncties die gerealiseerd kunnen, worden betreffen niet-geluidgevoelige maatschappelijke functies, zoals een huisarts, tandarts of fysiotherapiepraktijk, welness voorzieningen, sportvoorzieningen en particuliere en zakelijke dienstverlening. Deze functies sluiten goed aan bij de nabijgelegen woonfuncties en zullen voorzien in een behoefte in de directe omgeving. Doordat het aantal woningen hier de afgelopen jaren is toegenomen en ook nog gaat toenemen is er een behoefte ontstaan aan deze functies.
De functieverbreding sluit ook aan bij het gemeentelijk beleid.
In de Nota Werklandschappen zijn drie verschillende soorten werklandschappen aangewezen. Voor bedrijventerrein De Hallen (waar de locatie onderdeel van uit maakt) is een 'verruimend profiel' van toepassing. In het 'verruimend profiel' zijn naast traditionele bedrijvigheid ook andere economische functies en voorzieningen toegestaan. Hierdoor wordt meer flexibiliteit geboden. De beoogde ontwikkeling sluiten ook aan bij de uitgangspunten van de Ruimtelijke strategie bedrijventerreinen 2020-2030.
Dit streven naar een meer gemengd gebruik is ook opgenomen in het Masterplan Groenoord 2016.
Conclusie
Voorliggend bestemmingsplan is niet strijdig met het nationaal beleid.
Door het samenvoegen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht het Rijk, de provincies en gemeenten een omgevingsvisie te maken. De provincie Zuid-Holland sorteert alvast voor op de omgevingswet, die in 2021 in werking treedt en heeft per 20 april 2019 haar omgevingsvisie (1.0) vastgesteld.
De provincie Zuid-Holland ziet zes richtinggevende ambities in de fysieke leef-omgeving:
Deze nevengeschikte ambities staan niet op zichzelf. Ze zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar deze regio voor staat. Deze ambities zijn de kaders waarbinnen de provincie ruimte geeft. Die ruimte kan per opgave verschillen.
De beoogde ontwikkeling past binnen deze zes ambities met bijbehorende opgaven en past daarmee binnen de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland.
Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de provincie en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
De Omgevingsverordening bevat regels die de gemeenten in ruimtelijke plannen moeten overnemen en verplicht ook tot een nadere toelichting van bepaalde ontwikkelingen en situaties waarop het bestemmingsplan ziet.
De provincie Zuid-Holland past de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro toe en heeft deze in haar verordening aangevuld (Paragraaf 6.3.1, artikel 6.10, Omgevingsverordening Zuid-Holland):
De toets aan de Ladder duurzame verstedelijking is reeds toegelicht in paragraaf 3.1.3 van dit bestemmingsplan. De aanvullende eisen van de Provincie hebben betrekking op ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied. Daar is in dit geval geen sprake van.
Verder zijn er voor dit plan geen specifieke eisen in de verordening opgenomen.
In deze "regionale agenda omgevingsvisie 2040" voor het Hart van Holland beschrijven de gemeenten Kaag en Braassem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Noorwijk, Oegstgeest, Voorschoten, Teylingen, Wassenaar en Zoeterwoude hun ambities en hun gezamenlijke koers voor ontwikkeling van de leefomgeving op hun grondgebied.
Voor realisatie van deze opgaven en ambities hebben de gemeenten een ruimtelijk kader opgesteld dat uit vijf elementen is opgebouwd:
Als uitvloeisel van de regionale agenda werken de tien gemeenten toe naar vaststelling van een regionale strategie voor het maken van integrale afwegin-gen voor de ruimtelijke ontwikkeling van de leefomgeving. In die regionale strategie verwerken zij de uitkomsten van onderzoeken die sinds 2017 zijn uitgevoerd, over de volgende onderwerpen:
Het plangebied valt binnen het stedelijke gebied. Hiermee wordt binnen bestaand stedelijk gebied de stedelijke ontwikkeling verder geconcentreerd en wordt ook verder ingezet op functiemenging. Hiermee past de ontwikkeling binnen de Regionale omgevingsvisie.
De ruimtelijke strategie bedrijventerreinen bevat de regionale, ruimtelijke afspraken over bedrijventerreinen in de regio 071. Aan de hand van deze strategie wordt gewerkt aan een sterk vestigingsklimaat voor bedrijven in de regio en krijgen ondernemers duidelijkheid over hun (toekomstige) bedrijfsomgeving.
Samen slaan overheid en bedrijfsleven de handen ineen om het vestigingsklimaat in de regio te versterken en te werken aan toekomstbestendige bedrijventerreinen.
De strategie kan worden gezien als nadere uitwerking van de ambities die gesteld zijn in de agenda voor de regionale omgevingsvisie ‘Hart van Holland’. Daarnaast dient de strategie als kader voor alle gemeentelijke beleidsdocumenten omtrent de ruimtelijke plannen over bedrijventerreinen die in de regio in ontwikkeling worden gebracht. Deze strategie vervangt de ruimtelijke component van de regionale visie werklocaties uit 2013: ‘Van bedrijventerreinen naar werklandschappen Leidse regio’. De niet-ruimtelijke component van de visie werklocaties zal worden vervangen door een uitvoeringsprogramma, dat in 2021 zal worden afgerond.
Voor de strategie zijn de agenda voor de regionale omgevingsvisie ‘Hart van Holland’ en het bestuursconvenant 2018-2022 de belangrijkste inhoudelijke kaders. De bedrijventerreinenstrategie bouwt op beide documenten voort.
Voor bedrijventerrein De Hallen (waar dit plangebied (Groenoord) deel van uitmaakt) zijn de volgende uitgangspunten opgenomen:
Beoogd profiel
Doelstellingen op korte termijn (0-2 jaar)
Kansen
Uitdagingen
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij de uitgangspunten van de ruimtelijke strategie. Er komt een gemengd programma en er is ruimte voor een leisurefunctie (de boulderhal). Er wordt bovendien voldoende parkeerruimte gerealiseerd en er is rekening gehouden met de molenbiotoop.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het geldende provinciale en regionale beleid.
De omgevingsvisie helpt om samenhang te brengen in de fysieke projecten in de stad, om deze "Leidser" te maken, om ze beter te laten aansluiten op sociale, maatschappelijke en economische doelen en om investeringen goed te richten. Daarbij gaat het niet alleen om woningbouw, maar nadrukkelijk ook om werklocaties, ontmoetingsplekken, vergroening, aanpassing aan klimaatverandering, aanleg van nieuwe verbindingen tussen buurten en wijken voor voetgangers en fietsers, om infrastructuur die nodig is voor gasvrije woonwijken, om openbare ruimte en nog veel meer.
De Omgevingsvisie Leiden 2040 sluit aan op de Regionale agenda voor de omgevingsvisie 2040 "Hart van Holland". Zoals in vorige paragraaf beschreven. Deze is in 2017 opgesteld door Leiden en de omliggende gemeenten Leiderdorp, Oegstgeest, Voorschoten, Zoeterwoude, Noordwijk, Teylingen, Katwijk, Wassenaar en Kaag en Braassem. Samen omvatten deze gemeenten een aaneengesloten stedelijk gebied dat zich uitstrekt van het strand van Katwijk in het westen tot en met Zoeterwoude-Rijndijk in het oosten. De Leidse omgevingsvisie sluit ook aan bij de stadsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen". De omgevingsvisie is geen vervanger daarvan. De stadsvisie blijft onveranderd de stadsvisie, met als pijlers "Internationale kennis" en "historische cultuur". Wel vervangt de omgevingsvisie de "ruimtelijke structuurvisie 2025"
Nationale en internationale trends en ontwikkelingen gaan niet aan de gemeente Leiden voorbij. Deze trends en ontwikkelingen willen de tien gemeenten in hun leefomgeving inpassen. Hierbij gaat het onder meer om:
Boogde ontwikkeling sluit aan bij de omgevingsvisie van de gemeente Leiden die zich nadrukkelijk ook richt op werklocaties. Daarnaast sluit beoogde ontwikkeling ook aan bij de visie op meer functievermenging.
In 2004 heeft de gemeenteraad de ontwikkelingsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen" vastgesteld (RV 04.0097). In hetzelfde raadsbesluit heeft het college opdracht gekregen een cyclisch proces te ontwikkelen voor onderhoud van de ontwikkelingsvisie. De geactualiseerde uitgave van de ontwikkelingsvi-sie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen" is het resultaat van dat "onderhoud". Deze actualisering is op 13 september 2012 door de raad vastgesteld (RV 12.0044). De geactualiseerde uitgave van de visie vervangt hiermee de vorige versie uit 2004.
De geactualiseerde uitgave van Leiden Stad van Ontdekkingen dient als leidraad voor beleidsontwikkeling en voor gesprekken over samenwerking in de stad en met de omgeving.
Er was bij de vaststelling van de geactualiseerde visie geen behoefte aan een geheel nieuwe visie, maar de tijd was wel rijp voor een geactualiseerde uitgave die toekomstbestendig is. De kernpunten van de Ontwikkelingsvisie 2030 voldeden nog prima, maar de uitwerking daarvan is deels achterhaald door veranderde omstandigheden.
Belangrijke ambities van de geactualiseerde visie 'Leiden, Stad van Ontdekkingen' zijn 'internationale kennis' en 'historische cultuur'. Kennis vindt zijn basis in de Universiteit van Leiden, het Leids Universitair Medisch Centrum en het Leiden Bio Science Park. Historische cultuur is overal in de stad terug te vinden in de vorm van monumenten, musea en een ruim cultureel aanbod. Als Leiden deze ambities wil waarmaken moet de bereikbaarheid op orde zijn en wil de gemeente meer gebruik maken van 'de kracht van de stad'.
De meest opvallende opgaven van de toekomst die in de ontwikkelingsvisie worden genoemd, zijn:
Voorgenomen ontwikkeling voldoet hiermee aan de ontwikkelvisie Leiden 2030, Stad van Ontdekkingen.
De gezamenlijk gemeenten in de Leidse regio hebben de beleidsvisie werklandschappen opgesteld. Deze visie is in de gemeente Leiden op 9 december 2013 vastgesteld. De overige gemeenten die meegewerkt hebben aan deze visie hebben de visie nog niet vastgesteld.
Bedrijventerreinen bieden ruimte aan ondernemers om te ondernemen. Dat is goed voor de Leidse ondernemers en goed voor de stad: goed voor de werkgelegenheid, goed voor de economie en goed voor het voorzieningenniveau. De regio wil zorgen dat bedrijventerreinen ook in de toekomst aantrekkelijk blijven, zodat ze bij kunnen blijven dragen aan de werkgelegenheid, economie en voorzieningenniveau van Leiden.
Drie werklandschapprofielen
Er zijn drie werklandschapprofielen opgesteld met daarbij de volgende toewijzing aan de bedrijventerreinen:
Wat is het doel van de werklandschappen?
De werklandschappen dienen meer flexibiliteit te bieden. Dat wordt bereikt door meer economische functies op werklandschappen toe te staan dan alleen de traditionele functies. Ook is het doel gesteld de werklandschappen in de stad intensiever te gebruiken. Beide gaan over intensiveren: in functies, gebruik en bebouwingsmogelijkheden.
Met de werklandschappen dient de stadsverzorgende bedrijvigheid versterkt te worden. Dit draagt bij aan het voorzieningenniveau van de stad. De focus op stadsverzorgende bedrijvigheid wil echter niet zeggen dat stuwende bedrijvigheid wordt uitgesloten. Er wordt gestreefd naar een grotere tevredenheid bij gebruikers van de openbare ruimte bij de werklandschappen. Dit draagt bij aan de aantrekkelijkheid van deze werklandschappen.
Daarnaast wil de gemeente Leiden de behoefte aan leisurefuncties in de stad accommoderen stelt zij in deze visie.
Het realiseren van bedrijfsunits waar naast bedrijven ook sportvoorzieningen of dienstverlenende functies mogelijk zijn, past binnen de beleidsvisie werklandschappen en de Ruimtelijke strategie bedrijven 2020-2030.
Met het nieuwe Masterplan uit 2016 is het oude Masterplan Groenoord en Omgeving (GEO) 2006 geactualiseerd, met behulp van een participatieproces met bewoners en ondernemers uit Groenoord. Het nieuwe Masterplan Groenoord 2016 biedt de gemeente een ontwikkelkader voor de volgende fasen in de transformatie van het bedrijventerrein Gabriël Metzustraat en de randen van de stadswijk Groenoord Noord. Binnen het Masterplan Leiden Groenoord 2016 wordt het ontwikkelgebied Gabriël Metzustraat - Stadspolderweg aangewezen als ontwikkelloactie voor bedrijven en groen met speelvoorzieningen waardoor een multifunctioneel gevarieerd gebied onstaat dat tevens aansluit bij de groen-blauwe structuur van het gebied.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het geldende gemeentelijk beleid.
In dit hoofdstuk worden de relevante omgevingsaspecten toegelicht.
Beleid en regelgeving
Voor plannen en activiteiten, die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan het noodzakelijk zijn dat een milieueffectrapport wordt opgesteld.
Dit is geregeld in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 7), het Besluit milieueffectrapportage en de Wet natuurbescherming 2017 (Wnb). Er is een m.e.r.plicht voor plannen (planMER) en een m.e.r.plicht voor besluiten. Een plan is planm.e.r.plichtig als het plan kaders stelt voor m.e.r.plichtige activiteiten.
Een bestemmingplan (of wijzigingsplan) kan plan m.e.r.plichtig zijn. Dit is het geval als het plan kaders stelt voor latere m.e.r.plichtige activiteiten en/of als voor het plan een passende beoordeling nodig is vanwege de Wnb. Daarnaast kan een plan ook m.e.r.plichtig zijn als er een concreet (bouw)plan ter uitvoering ligt.
Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Bij besluiten om een plan (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) vast te stellen moet op grond van artikel 2.8 van de Wnb rekening worden gehouden met de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebieden en het beheerplan. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd.
Beoordeling
De nieuwbouw van enkele bedrijfsunits, zoals in de voorgaande paragrafen beschreven, kan worden gekwalificeerd als "de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen", zoals bedoeld in onderdeel D.11.2 van bijlage van het Besluit m.e.r. Bij die activiteit zijn drie relevante indicatieve drempelwaarden opgenomen, namelijk:
Het plan valt ruimschoots binnen de gestelde drempelwaarden. Het bevoegd gezag moet nagaan of er zodanige belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten dat er een m.e.r.-beoordeling of m.e.r. noodzakelijk is. Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteit (kleinschalige bedrijfsunits) en de ligging van het plangebied binnen de bebouwde kom van Leiden worden er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu verwacht. Een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk. De milieuaspecten worden in de toelichting van het bestemmingsplan voldoende afgewogen.
Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide ligt op een afstand van ongeveer 5,5 tot 6 kilometer. Uit het uitgevoerde stikstofonderzoek blijkt dat de ontwikkeling niet leidt tot een toename van de stikstofdpositie op deze natuurgebieden (zie paragraaf 4.10).
Conclusie
Vanwege die beperkte omvang van het plan, acht de gemeente de afweging van de afzonderlijke milieuaspecten in de volgende paragrafen voldoende en wordt het opstellen van een MER niet noodzakelijk geacht.
De Omgevingsdienst heeft , voorafgaand aan de publicatie van het ontwerpbestemmingsplan een (vormvrij) m.e.r. beoordelingsbesluit genomen, deze is als bijlage bijgevoegd. De basis van deze notitie vormt hoofdstuk 4 (omgevingsaspecten) van de toelichting op het bestemmingsplan met onderliggende onderzoeken.
De onderwerpen die in de beoordeling aan bod komen zijn terug te vinden in bijlage III van de Europese Mer-richtlijn(2011/92/EU), artikel 4, lid 3, bedoelde selectiecriteria. Het gaat hierbij om:
Wettelijk kader
De Wet geluidhinder (Wgh) biedt het wettelijk kader voor de toegestane geluidsbelasting vanwege een weg bij geluidsgevoelige bestemmingen, waaronder woningen. De Wet geluidhinder heeft betrekking op wegen met een zone (met uitzondering van wegen met 30 km/uur regime).
Beoordeling
Binnen het plangebied worden bedrijfsunits mogelijk gemaakt. Geluidgevoelige functies (zoals woningen) zijn binnen het plangebied niet toegestaan.
De nieuwe aan te leggen 30 km/u weg loopt wel langs een kinderdagverblijf. Echter, de etmaalintensiteit is dermate laag (< 500 mvt/etm) dat de nieuwe weg leidt tot een geluidblootstelling die lager zal zijn dan de voorkeursgrenswaarde (maar die is dus niet van toepassing), zodat verkeerslawaai geen knelpunt vormt ten aanzien van een goed ruimtelijke ordening
Conclusie
In het kader van wegverkeerslawaai is er geen onderzoek noodzakelijk.
Wettelijk kader
In hoofdstuk VII "Zones langs spoorwegen" Wgh en in hoofdstuk 4 Bgh is de zonering van spoorwegen (en ook van tram en metro) en het daarbij behorende normenstelsel geregeld. Bij spoorweglawaai is de breedte van de zone onder andere afhankelijk van het aantal sporen en de verkeersintensiteit. In de Regeling Zonekaart spoorwegen is per spoortraject de zonebreedte vastgesteld. Deze zonebreedte varieert van 100 tot maximaal 1300 meter. Binnen deze zone is de Wgh van toepassing.
Wanneer een nieuwe geluidsgevoelige bestemming in de zone van een spoorweg via een ruimtelijk besluit mogelijk wordt gemaakt geldt (via art. 107 Wgh) hoofdstuk vier van het Besluit geluidhinder. Bij deze besluiten moeten voor geluidsgevoelige bestemmingen de hoogst toelaatbare geluidsbelasting in acht worden genomen.
Het beschermingsniveau voor nieuw te realiseren geluidsgevoelige bestemmingen in de zone van een spoorweg is vastgelegd in art. 4.9 Bgh (voorkeursgrenswaarde) en artikelen 4.10 t/m 4.12 (hoogst toelaatbare geluidsbelasting).
Beoordeling
Het plangebied ligt in de zone van het spoor. De breedte van de zone wordt bepaald op grond van de vastgestelde geluidproductieplafonds (GPP's). Op de hoogte van het plangebied zijn de vastgestelde waarden van GPP's hoger dan 60 dB. Dat betekent een zone met de breedte van 300 meter.
Dit plan maakt geen geluidgevoelige bestemmingen mogelijk. Nader onderzoek is daarom niet noodzakelijk.
Conclusie
Het aspect Spoorweglawaai vormt geen belemmering voor het plangebied.
Wettelijk kader
Indien op een bedrijventerrein bedrijven gevestigd zijn of zich mogen vestigen zoals bedoeld in onderdeel D van Bijlage I Bor, wordt in het kader van de Wet geluidhinder gesproken van een "industrieterrein". Industrieterreinen hebben een geluidszone. Een geluidszone is een gebied rond een industrieterrein waarbuiten de gecumuleerde geluidsbelasting van alle daarop gevestigde bedrijven niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). Woningen (evenals overigens andere geluidsgevoelige bestemmingen) die binnen de zone liggen, kunnen een geluidsbelasting hebben die hoger is dan 50 dB(A).
Afbeelding 4.1 - Contour Industrielawaai
Nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen worden bij voorkeur niet binnen een geluidszone geprojecteerd. Wil men toch bouwen binnen deze zone, dan moet de initiatiefnemer onderzoek doen naar de geluidsbelasting. Blijkt hieruit dat het geluidsniveau hoger is dan 50 dB(A), dan moeten extra maatregelen ervoor zorgen dat het geluidsniveau binnen niet meer bedraagt dan 35 dB(A). Voor zulke woningen moeten hogere waarden worden vastgesteld.
Op basis van de artikelen 45 Wgh en 110a Wgh kan de gemeente (B&W) voor de woningen die binnen de zonegrens liggen, hogere waarden verlenen. De geluidsbelasting op de gevel van deze woningen (door het industrieterrein) mag meer bedragen dan 50 dB(A). Het maximum voor reeds aanwezige of in aanbouw zijnde woningen is 60 dB(A) en voor geprojecteerde woningen bedraagt de maximale waarde 55 dB(A).
Beoordeling
Er is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de ontwikkeling in het plangebied op het gezoneerde terrein (Zie Bijlage 2). In het betreffende plangebied zijn bedrijvenunits en voorzieningen gepland. Het plangebied bevindt zich op het gezoneerde industrieterrein Hallen-Merenwijk, waardoor akoestisch onderzoek nodig is.
De geluidbelasting van de maximaal voorziene milieucategorie op deze locatie is onderzocht. Dit betreft categorie 3. Hierbij is getoetst of de te verwachten geluidbelasting van deze categorie inrichtingen gelijk of lager is dan de reserveringbronnen die zijn opgenomen binnen het plangebied in het zonebewakingsmodel.
Uit het onderzoek blijkt dat categorie 3.1 inpasbaar is op het plangebied. En mogelijk op een deel van het terrein categorie 3.2.
Conclusie
Voorliggend plan past binnen de vastgestelde geluidszone. Geluid vormt hiermee geen belemmering voor dit bestemmingplan.
Beleid en regelgeving
Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, ofwel het Activiteitenbesluit in werking getreden. Met de wijziging van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2011 is een wijziging van het Activiteitenbesluit in werking getreden. Met deze 2e tranche van het Activiteitenbesluit komt een groot deel van het zuiveringsproces van de communale RWZI's onder het Activiteitenbesluit te vallen.
De normen voor geur zijn opgenomen in artikel 3.5b van het Activiteitenbesluit. De geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk kan ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer dan 0.5 OUe/m3 als 98 percentielcontour zijn. Indien het gaat om geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom, kan de geurbelasting niet meer zijn dan 1 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
Beoordeling
Het plangebied ligt deels binnen de geurcontour van de RWZI. Middels een wijzigingsplan is deze contour verkleind, waardoor een klein deel van het gebied niet meer in de geurcontour valt (blauwe lijn).
Afbeelding 4.2 - Geurcontour
Uit jurisprudentie blijkt dat gebouwen op een bedrijventerrein als geurgevoelig object kunnen worden aangemerkt. Dit is het geval als gebouwen 'geschikt zijn voor langdurig menselijk verblijf'. Hierbij geldt een maximale geurnorm van 1 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel. De in afbeelding 4.2 weergegeven rode contour is de norm van 1 ouE/m3 als 98-percentiel voor geurgevoelige objecten op een bedrijventerrein. In figuur 4.3 is de geurcontour over de ontwikkelingslocatie geprojecteerd. Hieruit blijkt dat de beoogde bedrijfsunits grotendeels buiten de rode contour liggen. Alleen het meest noordoostelijke puntje van het plangebied, naar verwachting de helft van één bedrijfunit ligt binnen de geurcontour. De geurcontour is op de verbeelding opgenomen. Binnen de geurcontour is in de regels 'langdurig menselijk verblijf' uitgesloten. Hierdoor is in dit deel van het plangebied beperkt gebruik toegestaan, maar functies zoals bijvoorbeeld opslag of andere functies waar geen langdurig verblijf plaatsvindt zijn wel mogelijk.
Afbeelding 4.3 - Plangebied met geurcontour
Conclusie
De beoogde bedrijfsunits liggen vrijwel geheel buiten de geurcontour. Alleen het meest noordoostelijke puntje van het plangebied, naar verwachting de helft van één bedrijfunit ligt binnen de geurcontour. De geurcontour is op de verbeelding opgenomen. Binnen de geurcontour is in de regels 'langdurig menselijk verblijf' uitgesloten.
Het milieuaspect geur en de geurcontour vormen hiermee geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Beleid en regelgeving
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of bedrijven in de omgeving onevenredig worden belemmerd door de ontwikkeling van het plan en of ter plaatse van gevoelige functies, zoals woningen, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van de Handreiking Bedrijven en milieu-zonering (VNG, editie 2009). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De in de handreiking opgenomen afstanden zijn indicatief en kunnen per gebiedstype, waarin de ontwikkeling zal plaatsvinden, verschillen. Hierbij is het uitgangspunt dat deze afstanden gemotiveerd worden toegepast.
Beoordeling
Het plangebied is gelegen op een afstand van circa 65 meter van de dichtst bij gelegen woningen aan Gabriël Metzustraat in Leiden. Deze woningen liggen in een rustige woonwijk binnen de 50 dB(A) geluidszone van het industrieterrein de Hallen.
Aan de hand van de richtafstanden per milieucategorie op het milieuaspect geluid kan worden vastgesteld dat op een afstand van ten minste 30 en 50 m van de dichtst bij gelegen woningen, bedrijven in respectievelijk milieucategorie 2 en 3.1 toelaatbaar zijn. Indien wordt voldaan aan deze richtafstanden op het milieu-aspect geluid, worden bedrijven op het te ontwikkelen bedrijventerrein niet onevenredig belemmerd door het plan en is ter plaatse van de woningen in de omgeving van het bedrijventerrein in principe sprake van een aanvaardbaar akoestisch woon- en leefklimaat.
Onder de paragrafen geluid en geur wordt nog specifiek ingegaan op deze aspecten.
Wet milieubeheer/ Activiteitenbesluit milieubeheer
Op het bedrijventerrein worden bedrijven opgericht die waarschijnlijk inrichtingen zijn op grond van de Wet milieubeheer (Wm) en die zijn ingedeeld in een categorie van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voor de oprichting van deze inrichtingen moet een melding op grond van het Activiteitenbesluit worden gedaan. De melding wordt elektronisch gedaan via http://aimonline.nl.
Conclusie
Zodra een bedrijf zich ter plaatse vestigt zal een melding moeten worden gedaan op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Uitgaande van een zonering waarbij de bedrijven met de hoogste milieucategorie op de grootse afstand van de woningen worden gesitueerd, worden er geen belemmeringen verwacht om het plan te realiseren. Voor wat betreft specifiek de aspecten geluid en geur wordt verwezen naar de betreffende paragrafen.
Wettelijk kader
Voor het milieuaspect externe veiligheid zijn een aantal bronnen van belang, namelijk het vervoer van gevaarlijke stoffen via de weg, het spoor of het water, het transport door ondergrondse leidingen en de opslag van gevaarlijke stoffen. De normen voor het externe veiligheidsbeleid hebben een wettelijke status. Deze normen zijn een wettelijke verplichte toetsingsgrond bij besluiten op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.
Beoordeling
Het plangebied ligt niet in het effectgebied van een bedrijf waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd. Ook ligt het niet in een effectgebied van een spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.
De locatie ligt in het effectgebied van de A4, maar wel een op ruime afstand van 3 kilometer. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 kilometer.
Een nieuwe risicoberekening is niet nodig omdat de afstand tot de transportroute A4 meer dan 200 meter bedraagt (Besluit externe veiligheid transportroutes, art 8). Aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen moet wel aandacht worden besteed (Bevt, art 7).
Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwe-zige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatie-roosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of een bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende."
Conclusie
Gelet op het voorgaande kan gesteld worden dan het aspect externe veiligheid geen belemmering is voor het realiseren van het plan.
Wettelijk kader
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer, titel 5.2 van hoofdstuk 5. In dit hoofd-stuk zijn onder andere de kaders vastgelegd voor projecten die niet in betekenende mate bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, voor projectsaldering, voor het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit en voor het toetsen aan grenswaarden. Het luchtkwaliteitsonderzoek dient als basis voor het gebruik van één van deze wettelijke onderdelen (indien het programma overeenkomt met hetgeen is aangegeven in het NSL is geen onderzoek noodzakelijk). Indien het programma wel afwijkt zal dit nader bekeken moeten worden. Het luchtkwaliteitsonderzoek moet uitgevoerd zijn voor de vaststelling van een bestemmingsplan.
In het Besluit Niet In Betekenende Mate en de daarop gebaseerde Regeling Niet In Betekenende Mate (luchtkwaliteitseisen) is geregeld welke projecten niet meer getoetst hoeven te worden aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Projecten, die maximaal 3% van de grenswaarde (= 1,2 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10) bijdragen aan de lokale luchtkwaliteit vallen onder de definitie van NIBM en hoeven niet meer getoetst te worden aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer.
Het plangebied
Uit een berekening met de NIBM-tool (2019) op basis van de verkeersgegevens (zie paragraaf 2.2) blijkt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Op basis van de Atlas leefomgeving kan geconstateerd worden dat de concentratie NO2 langs de Gabriël Metzustraat 27,0 µg/m3 en de jaargemiddelde concentra-tie PM10 26,2 µg/m3 bedraagt. De concentraties voldoen hiermee aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Bovenstaande houdt in dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de nieuwe bedrijfsunits in het plangebied.
Wettelijk kader
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Beoordeling
Ter plaatse van de ontwikkelingslocatie heeft in 1999 een bodemsanering plaatsgevonden. Het voornemen was om de achtergebleven verontreinigingen (zware metalen, PAK en minerale olie) boven de interventiewaarde af te dekken. Deze werkzaamheden hebben echter niet plaatsgevonden. Op de locatie is een milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd door Adverbo (kenmerk 16.10.0533-0447-1, d.d. 2 september 2016). Uit de resultaten blijkt dat:
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat op basis van de resultaten van het onderzoek uit 2016 de bodem nog sterk is verontreinigd. Met behulp van dit onderzoek dient beoordeeld te worden welke sanerende werkzaamheden noodzakelijk zijn om de locatie geschikt te maken voor de beoogde bestemming. Vermoedelijk zal die sanering pas in een later stadium (voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning bouwen) worden uitgevoerd. De omgevingsvergunning kan pas in werking treden als door het bevoegd gezag is ingestemd met het saneringsplan of BUS-melding (artikel 6.2c Wabo).
Wettelijk kader
In de op 2 juli 2010 door Provinciale Staten vastgestelde Verordening Ruimte is in artikel 13 regelgeving opgenomen voor de omgeving van traditionele molens. Het gaat in dit kader om het garanderen van de vrije windvang en het zicht op de molen. Dit betekent dat beperkingen moeten worden gesteld aan de hoogte van bebouwing en beplanting. Onderscheid wordt in de verordening gemaakt tussen molens met een normale molenbiotoop en molens met een bijzondere molenbiotoop. De categorie 'molens met een bijzondere molenbiotoop' omvat enkele incomplete molens, opnieuw opgebouwde molens en verplaatste molens. Hiervoor hebben gemeenten meer beleidsvrijheid om af te wijken van de provinciale regels.
De molenbiotoop van gewone molens heeft een omvang van 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen. In de verordening is bepaald waaraan bestemmingsplannen moeten voldaan voor wat betreft de maximale hoogte van nieuwe bebouwing en beplanting. Voor het bepalen van de maximale bouwhoogte is onderscheid gemaakt in molens die binnen de bebouwingscontour van het stedelijk gebied zijn gelegen en molens die daarbuiten zijn gelegen.
Beoordeling
Afbeelding 4.4 - Slaaghmolen
Het plangebied valt voor een heel klein deel in beschermingszone Stadsmolen. Het plangebied ligt volledig in de beschermingszones van de twee molens de Herder en de Kikkermolen, gelegen ten westen van de ontwikkeling. Deze zones bepalen de hoogte in het betreffende gebied. De molenbeschermingszone is op de plankaart van het bestemmingsplan Leiden Noord opgenomen. Binnen een straal van 400 meter vanuit de molen gelden beperkingen voor de bouwhoogte. Op deze manier wordt het zicht en de windvang van de molen beschermd.
De planlocatie ligt binnen een afstand van 100 m tot 400 m vanaf de molen, tussen de op de kaart aangegeven eerste en tweede beschermingszone. Vanaf de voet van de molen mogen geen bouwwerken worden opgericht met een grotere hoogte dan 1/30 van de afstand, gemeten tussen het bouwwerk en het onderste punt van de verticaal staande wieken van de molen.
Op basis van de afstand van de planlocatie tot de molens mag de maximale bouwhoogte voor het plangebied niet meer bedragen dan ca. 8,3 meter aan de noordwestzijde, oplopend naar 10,4 meter aan de oostzijde. De maximale bouwhoogte in dit bestemmingsplan is grotendeels maximaal 9 meter en aan de westzijde maximaal 8 meter. De windvang van de molen zal niet beïnvloed worden.
Conclusie
De windvang van de molens zal niet wijzigen door de komst van de bedrijfsunits. De bouwhoogte van de bedrijfsunits zal niet hoger worden dan is toegestaan op grond van de maximale hoogte die mogelijk is in verband met de nabijgelegen molens.
Europees en nationaal beleid
Europese kaderrichtlijn water (2000)
De Kaderrichtlijn Water beoogt het instrumentarium te bieden om oppervlaktewater en grondwater in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht te beschermen en te verbeteren. Ook het bevorderen van een duurzaam watergebruik, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen en de afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte vormen belangrijke doelstellingen.
Om deze doelen te realiseren, reikt de richtlijn diverse instrumenten aan zoals maatregelenprogramma's, stroomgebiedbeheersplannen, monitoringverplichtingen en economische analyses van het watergebruik inclusief de kostenterugwinning van waterdiensten.
Nationaal Waterplan 2016 - 2021
Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Hierin staat o.a. dat het rijk, provincies, gemeenten en waterschappen gezamenlijk de ambitie hebben gesteld dat Nederland in 2050 zo goed mogelijk klimaatbestendig en waterrobuust is.
De looptijd van het Nationaal Waterplan 2016-2021 is van 22 december 2015 tot 22 december 2021. Het Nationaal Waterplan (en alle andere plannen op grond van de Waterwet) worden elke zes jaar herzien.
Beleid waterschap
Waterbeheerplan 5
Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. De vier hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water, gezond water en de waterketen.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.
Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Gezond water is de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.
Keur en uitvoeringsregels
Per mei 2020 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.
Binnen het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht.
Gemeentelijk beleid
Hemelwaterverordening (2020)
De Hemelwaterverordening is op 23 oktober 2020 inwerking is getreden. De Hemelwaterverordening bevat verbodsbepalingen op het lozen van hemelwater en grondwater.
De eigenaar van een perceel is primair verantwoordelijk voor het grondwater in of op zijn terrein. Het is niet toegestaan om bij nieuwbouw en vernieuwbouw vanaf een nieuw bouwwerk of een nieuw verhard oppervlak hemelwater te lozen op de riolering of openbaar terrein. De eigenaar van een perceel is verplicht om, in aanvulling op de eisen vastgelegd in de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland, hemelwater op zijn eigen terrein te verwerken. De eigenaar is vrij om te kiezen welke voorzieningen hij daarvoor gebruikt zolang deze voorziening maar minimaal 60 liter per m2 verhard oppervlak kan vasthouden of bergen.
Watertoets
Om problemen met wateroverlast te voorkomen, om een goede waterkwaliteit te waarborgen én om de beleving van water voor burgers te vergroten, is de watertoets in het leven geroepen. De watertoets is een sinds 2003 verplichte procedure die er voor zorgt dat water en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk moment bij de planvorming worden betrokken. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.
IWKP: integraal Waterketenplan (2018)
Het integraal Waterketenplan Leidse regio vervangt het VGRP (Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan) .
Doelstelling | Verantwoordelijke partij | Beschrijving |
Veiligstelling van de drinkwatervoorziening | Drinkwaterbedrijven | Drinkwaterbedrijven dragen volgens de drinkwaterwet zorg voor een duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening. De Drinkwaterwet vloeit voort uit de Europese-Drinkwaterrichtlijn, waarin kwaliteitseisen worden gesteld aan het drinkwater. |
Duurzaam beschermen van de Volksgezondheid (schoon drinkwater en verwerken afvalwater) | Drinkwaterbedrijven, Gemeente en Hoogheemraadschap | Afvalwater wordt op een duurzame en efficiënte manier ingezameld, verwerkt en geloosd, zodat het geen bedreiging vormt voor de volksgezondheid. Kwaliteitseisen aan en beschikbaarheid van drinkwater |
Op peil houden kwaliteit leefomgeving (hemelwater, grondwater; droge voeten) | Gemeente en hoogheemraadschap | Regenwater wordt (deels) in de woonwijken opgeslagen en benut in en om de wijk. Afvoer van overtollig hemelwater en de regulering van grondwater hebben geen nadelige invloed op de verwerking van afvalwater of op de kwaliteit van het oppervlaktewater. Bij opslag en benutting van regenwater wordt rekening gehouden met eventuele risico's voor de volksgezondheid. |
Duurzaam beschermen Natuur en milieu (bodem, grond- en oppervlaktewater) | Drinkwaterbedrijven, Gemeente en hoogheemraadschap | Drinkwaterbedrijven zijn gebaat bij schone innamebronnen als grondstof voor hun drinkwaterproductie. Dunea is daarbij ook natuurbeheerder. Het verwerkingsproces van afvalwater, op de verschillend verwerkingslocaties, levert schoon water, grondstoffen en energie. Daar waar mogelijk worden kringlopen gesloten, om hiermee de waterketen een economische waarde te laten vertegenwoordigen. |
Tabel 4.1: Functionele Doelstellingen en verantwoordelijkheden
Algemeen
Water in Leiden
Leiden bestaat uit een netwerk met doorgaande waterstructuren en verbindingen met de regio. Deze structuren hebben veelal de ruimtelijke structuur van de stad bepaald. De verschillende waterstructuren zijn opgebouwd uit verschillende elementen: de Rijn, stadsgrachten, singels, vaarten, kanalen en waterwegen.
Functies water in de stad
Het oppervlaktewater heeft tegenwoordig in het stedelijk gebied meerdere functies: de belangrijkste (fysieke) functie is de afvoer en berging van water en daarmee het voorkomen van wateroverlast in het stedelijk gebied. Dat is een waarborg voor een veilige woon- en werkomgeving.
Andere functies zijn: de recreatieve functie: water zorgt voor beleving in de stad. Het is mogelijk om er op verschillende manieren op en langs te recreëren; de economische functie: water zorgt voor een hogere waardering van de omgeving, vastgoed in de nabijheid heeft bijvoorbeeld een hogere waarde; ecologische functie: water is een belangrijk onderdeel van de ecologische structuur van een stad; historische functie: Leiden is ontstaan door het water en dat is te zien aan de structuur.
Water en ruimtelijke ordening
Water en ruimtelijke ordening, het lijken twee werelden. Maar intussen weten we dat ze alles met elkaar te maken hebben. Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.
Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.
Watertoets
De riolering binnen in Leiden Noord bestaat uit een gemengd stelsel. Een groot gedeelte van Leiden Noord ligt vrij laag ten opzichte van N.A.P. Ter voorkoming van wateroverlast (groot waterbezwaar) is voor een aantal plaatsen onderbemaling aangebracht. Dit gebeurt onder meer in Groenoord noord en zuid. Deze plaatsen liggen met N.A.P. -0.60 m het laagst ten opzichte van N.A.P.
In het vigerende bestemmingsplan is reeds in ogenschouw genomen dat de planlocatie bebouwd en verhard zou worden. Aangezien het in die zin een voortzetting van het planologische regime is en er geen sprake is van een toename in de verharding, kan gesteld worden dat compensatie niet noodzakelijk is. In de waterparagraaf van het vigerende bestemmingsplan is reeds rekening gehouden met de bebouwing die gerealiseerd wordt.
Daarnaast zal bij de ontwikkeling diffuse verontreinigingen worden voorkomen door het gebruik van duurzame, niet-uitloogbare materialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen), zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.
Conclusie
De Groenoordhallen ontwikkeling is samen met de ontwikkeling van Nieuw Leyden en het Kooipleinproject onderdeel van het zogenaamde Wijkontwikkelingsplan Leiden-Noord (WOP Leiden-Noord). Voor alle projecten die onderdeel uitmaken van het WOP-Noord is een gezamenlijke watervergunning (kenmerk V.45197) aangevraagd en verleend, waarbij de eindbalans van alle projecten tezamen tot een positief resultaat leidt.
Deze ontwikkeling zorgt niet voor een toename van planologische verharding. Watercompensatie is daardoor niet nodig. Het wateraspect vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Wettelijk kader
Per 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming van kracht. De Wet Natuurbescherming vervangt drie actuele wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.
Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen.
De Wet Natuurwetbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet zijn algemene verbodsbepalingen opgenomen waarin onder meer is bepaald dat beschermde dieren niet opzettelijk gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden.
De bovengenoemde verboden zijn niet van toepassing wanneer Provinciale Staten in haar verordening een algemene vrijstelling heeft opgenomen voor de betreffende soorten of wanneer wordt gehandeld volgens een goedgekeurde gedragscode. Wanneer een activiteit ziet op een verbod uit de Wet natuurbescherming, niet wordt gehandeld volgens een goedgekeurde gedragscode én de betreffende activiteit niet is vrijgesteld op basis van de provinciale verordening, is een ontheffing van Gedeputeerde Staten vereist. Een dergelijke ontheffing wordt in de regel uitsluitend verleend wanneer de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soort voldoende wordt geborgd door middel van mitigerende en compenserende maatregelen. Voorbeelden daarvan zijn het zoveel mogelijk buiten het broed- of slaapseizoen laten plaatsvinden van de verstoringen, en het tijdig beschikbaar stellen van alternatieve, gelijkwaardige habitats voor de betreffende soort.
In de toelichting van bestemmingsplannen die ontwikkelingen planologisch toestaan moeten de gevolgen voor ecologische waarden in beeld worden gebracht, zodat aannemelijk kan worden gemaakt of de ontwikkeling voldoet aan de bovengenoemde regels. Als bij voorbaat vaststaat dat een ontwikkeling niet kan voldoen aan de Wet natuurbescherming en ook niet in aanmerking komt voor een ontheffing, kan die ontwikkeling ook niet worden bestemd. In dat geval is immers geen sprake van een uitvoerbaar bestemmingsplan.
Net als in de Flora- en faunawet is in de Wet Natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.
Soortenbescherming is onder de nieuwe Wet natuurbescherming geregeld op basis van een drietal verschillende beschermingsregimes, namelijk voor vogelrichtlijnsoorten, habitatrichtlijnsoorten en overige soorten. De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet Natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet Natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met eerder vigerende Flora- en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen.
De bij de Flora- en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden.
Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet Natuurbescherming van belang:
Er worden in de Wet Natuurbescherming drie beschermingsregimes onderscheiden:
1. Soorten van Vogelrichtlijn:
Bescherming van alle in het wild levende vogels in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4.
Dit beleid verandert deels t.o.v. de. Flora- en faunawet. Het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip "voorwaardelijke opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.
2. Soorten van Habitatrichtlijn:
Bescherming van dier- en plantensoorten is omschreven in artikel 3.5-3.9 voor:
3. Andere soorten:
Dit zijn de in de bijlage van bij artikel 3.10 van Wet natuurbescherming genoemde soorten. Op deze bijlage staan zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten. Onderdeel A bevat de fauna, onderdeel B de flora. Deze lijst is een nationale toevoeging en betreft soorten die in principe een landelijke achteruitgang kennen. In praktijk is deze bescherming lichter en verwacht wordt dat ontheffingen vrij gemakkelijk verkregen kunnen worden, aangezien er niet de zwaardere belangen gelden voor de soorten van de Europese richtlijnen.
Ruimtelijke ontwikkeling is een geldig belang voor een ontheffing (art 3.10.2 onderdeel a). Opzettelijk verstoren in algemene zin, wordt voor deze groep niet genoemd als verbod. De provincies kunnen voor deze lijst vrijstellingsbesluiten maken. Op dit moment staan ook zeer algemene soorten op deze lijst; mogelijk zal er een vrijstellingsbesluit of AMvB opgesteld worden hoe hier mee om te gaan.
Gemeentelijk beleid
Ecologisch beleidsplan Leiden (1998)
Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.
De hoofddoelstellingen van het ecologisch beleidsplan zijn:
Het Ecologisch Beleidsplan is al wat ouder maar vormt nog steeds de onderbouwing van het ecologisch beleid van de gemeente Leiden.
Nota versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013), Kadernota kwaliteit openbare ruimte (2015) & Uitwerkingsplan Groene Hoofdstructuur (2018)
De Nota vertaalt de groene ambities uit de Ruimtelijke Structuurvisie voor Leiden tot 2025, en de 'Kadernota kwaliteit openbare ruimte' in concrete acties, gericht op het verbinden van het groene en blauwe netwerk in en rond de stad, opdat dit een meer robuust structuur krijgt. Dit wordt bereikt door o.a. de volgende doelstellingen:
Op deze locatie is de Slaaghsloot/Stinksloot een belangrijke verbinding die de landgoederen zone ten westen van leiden verbind met het veenweide gebied ten oosten van Leiden. Versterking van deze schakel is van waarde voor o.a. vleermuizen (Meervleermuis, Watervleermuis), grondgebonden zoogdieren (Waterspitsmuis, Dwergmuis) en amfibieën (Meerkikker, Kleine watersalamander) en vogels (Bosrietzanger en Tuinfluiter).
In het advies rapport 'Ecologische kansen in de Gemeente Leiden' wordt een ecologische zone van 9 meter geadviseerd.
Bij vaststelling van de Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013) is tevens besloten dat ruimtelijke ontwikkelingsprojecten die ingrijpen in de Groene Hoofdstructuur voortaan een groenparagraaf moeten bevatten, die inhoudelijk en financieel onderbouwd wordt, en die ook inzicht geeft in de mate waarin het plan bijdraagt aan de gewenste kwaliteit (het referentiebeeld) van het betreffende deel van de Groene Hoofdstructuur.
In de Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013) is de Groene Hoofdstructuur aangekondigd. Het uitwerkingsplan hiervan is in 2018 vastgesteld.
Bomenverordening 2015, Groene Kaart Leiden (2017) & Nadere regels bomenverordening
(2018)
De Bomenverordening 2015 is door de gemeenteraad op 11 februari 2016 vastgesteld en is op 10 maart 2016 in werking getreden. In 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders de Groene Kaart (2017) vastgesteld. In 2018 zijn er nadere regels opgesteld voor de bomenverordening.
De bestaande grotere bomen in de stad zijn geïnventariseerd en grotendeels opgenomen in de Groene kaart. Op grond van de verordening geldt er een plicht om bij werkzaamheden rekening te houden met de bomen die zijn opgenomen op de groene kaart (bomen, boomstructuren en boomgebieden). De bomenverordening voorziet in de bescherming van bomen (vallend binnen de hierin genoemde categorieën), of deze nu bovengronds (kap, snoei >25 %) of ondergronds (bijv. middels bodemverdichting of wijzigingen in hydrologie) beïnvloed worden. Bescherming van de waardevolle en monumentale bomen vindt plaats via de bomenverordening. Met de bomenverordening is de beschermde status van bomen voldoende geborgd. Het is daarom niet noodzakelijk om deze bomen in het bestemmingsplan van een beschermende regeling te voorzien.
Beoordeling
Gebiedsbescherming
De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide is ongeveer 5,5 km.
De locatie ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland en ook niet in een provinciaal beschermd weidevogelgebied of in de strategische reservering natuur. Ook liggen geen karakteristieke landschapselementen in het plangebied. De genoemde beschermde gebieden veroorzaken geen planologische belemmeringen voor het initiatief.
Uit het uitgevoerde stikstofonderzoek (zie Bijlage 3) blijkt dat zowel de aanlegfase als de gebruiksfase van het plan Groenoord niet leiden tot een toename van de stikstofdepositie ter hoogte van een Natura 2000-gebieden met stikstofgevoelige habitattypen, ook niet bij het dichtstbijzijnde en daardoor maatgevende, zijnde Meijendel & Berkheide.
Hierdoor zijn op voorhand significant negatieve gevolgen gerelateerd aan stikstofdepositie voor de natuur uit te sluiten, en is ten aanzien van gebiedsbescherming een vergunningaanvraag in het kader van de Wet natuurbescherming voor ruimtelijke procedures en de bouwaanvraag niet aan de orde.
Soortenbescherming
Ten behoeve van dit bestemmingplan is door Bureau Waardenburg een quickscan Flora & Fauna uigevoerd (zie Bijlage 4). Hieronder is de conclusie daarvan beschreven.
Het plangebied vormt leefgebied voor enkele algemeen voorkomende beschermde soorten grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Grond- en graafwerkzaamheden in het kader van de voorgenomen ingreep kunnen deze soorten treffen. Het gaat om soorten waarvoor een provinciale vrijstelling geldt voor overtreding van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. Een ontheffing is dus niet nodig.
Voor andere beschermde soorten heeft het plangebied geen betekenis of zijn negatieve effecten van de voorgenomen ingreep uitgesloten.
Het gebied kan gebruikt worden door algemene broedende vogels. Voer de (voorbereidende) (bouw) werkzaamheden buiten het broedseizoen uit. Het broedseizoen is globaal van half maart tot half augustus. Vogels kunnen echter ook buiten deze periode aan het broeden zijn en mogen ook dan niet verstoord worden. Voordat de werkzaamheden beginnen zal gecheckt worden op de aanwezigheid van broedende vogels.
Er wordt rekening gehouden met de algemene zorgplicht (ook voor niet beschermde soorten), er zullen geen dieren gedood en beschadig/verwond worden.
Bomen
Het terrein zelf is voor een groot deel begroeid met een ruige, deels nog grazige begroeiing. Langs de noordzijde staan de restanten van een boomsingel Aan de westzijde is veel opslag van hout, braam en ruigte aanwezig. Verder staan er enkele solitaire bomen en een boomgroep aan de zijde van Gabriel Metzustraat.
In de oude houtsingel langs de Stinksloot (noordzijde terrein) staan als boomvormers esdoorn, populier en berk (waarvan enkele dood of bijna dood), met in de ondergroei onder andere meidoorn, eik, vogelkers, bosrank, sneeuwbes, Spaanse aak en roos. De oevers van de nieuwe watergang aan de oostzijde zijn dicht begroeid met moerasvegetaties (riet, lisdodde). Tevens zijn daar recent enige jonge knotwilgen aangeplant. De boomgroep aan de Gabriel Metzustraat bestaat uit populier en esdoorn en verder staat er midden op het terrein een solitaire wilg.
Door de indeling van opzet van voorliggend plan worden de bestaande planten en bomen zo min mogelijk aangetast. Het bestaande groen wordt waar mogelijk dus ook allemaal behouden. De groenstrook langs de stinksloot, de stadspolderweg worden blijven zoveel mogelijk in stand.
Conclusie
De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor beschermde natuurgebieden en soorten in en nabij het plangebied.
Wettelijk kader
Verdrag van Malta
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium dient plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek dienen worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.
Het Verdrag van Malta heeft in Nederland geresulteerd in een ingrijpende herziening van de Monumentenwet uit 1988, die op 1 september 2007 met de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht is geworden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. In de nieuwe wetgeving is de bescherming van het archeologische erfgoed, de inpassing hiervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van het archeologische onderzoek geregeld. Op grond van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 moet een bestemmingsplan rekening houden met de archeologische resten in de grond. Om te kunnen bepalen op welke wijze de bestemmingsregeling rekening moet houden met de archeologie (artikel 38a Monumentenwet 1988) moet onderzoek, veelal bureauonderzoek, worden gepleegd. De resultaten daarvan worden beschreven in de toelichting van het bestemmingsplan, waarbij wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan bij moet dragen aan de bescherming van de archeologie.
Provinciaal beleid
Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onder-zoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied.
Gemeentelijk
Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden - vastgelegd in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld door de raad op 20 december 2005 - is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.
De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen, één van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen. De erosie van het bodemarchief is ondanks alle inspanningen tot behoud van archeologische resten immers nog steeds erg groot. Dit betekent dat bij toekomstige ontwikkelingen verstoring van de diepere ondergrond uit archeologisch oogpunt zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Waar dit niet mogelijk is, zal in de gebieden waar waardevolle, informatieve archeologische resten verloren dreigen te gaan, voorafgaand aan de geplande bodemingreep verantwoord onderzoek dienen plaats te vinden.
Plangebied
Het plan zal worden gerealiseerd in een zone waarvoor op grond van het Bestemmingsplan Archeologie gedeeltelijk de dubbelbestemming Waarde-Archeologie 5 (gebieden met een hoge archeologische verwachting buiten de singels) en gedeeltelijk de dubbelbestemming Waarde Archeologie 6 (gebieden met een middelhoge archeologische verwachting) geldt.
De voor Waarde-Archeologie 5 en 6 aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden. Voor het gedeelte met Waarde-Archeologie 5 gelden in dit gebied de volgende criteria: archeologisch onderzoek moet plaatsvinden, indien de bodem wordt verstoord over een oppervlakte van meer dan 250 m2 en dieper dan 50 cm. Voor het gedeelte met Waarde-Archeologie 6 gelden in dit gebied de volgende criteria: archeologisch onderzoek moet plaatsvinden, indien de bodem wordt verstoord over een oppervlakte van meer dan 500 m2 en dieper dan 75 cm. Bij doorgang van de plannen worden bovenstaande criteria overschreden.
Onderzoek
Op deze locatie is in 2010 reeds een archeologisch booronderzoek uitgevoerd door Becker & Van de Graaf: M. Berkhout MA, drs. S. Moerman, 2010. Inventariserend Veldonderzoek, karterende fase Hallenweg, Leiden, Gemeente Leiden, B&G rapport 959 Becker & Van de Graaf bv, Noordwijk. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zullen aan de activiteit uitvoeren van een werk in de omgevingsvergunning geen voorwaarden worden gesteld.
Dit karterend booronderzoek heeft aangetoond dat er in de bovengrond sprake is van grootschalige moderne bodemverstoringen. Ook in de ondergrond zijn in de klei en het veen geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische resten aangetroffen. Hierdoor is de verwachting op het aantreffen van archeologische resten zeer klein.
Onderzoek en conclusie
Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de verwachting op het aantreffen van archeologische resten zeer klein is.
In en in de directe omgeving van het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig.
Ten aanzien van overige kabels- en leidingen die aanwezig zijn op de locatie zullen afspraken gemaakt worden met de kabel- en leidingbeheerders als de kabels of leidingen verlegd moeten worden.
De relevante onderzoeksaspecten zijn beoordeeld. Hieruit blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor het mogelijk maken van de bedrijfsunits op de planlocatie.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald.
Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.
De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
De regels van bestemmingsplan Groenoordbedrijven zijn op de volgende wijze opgebouwd.
Hoofdstuk 1
Artikel 1 en 2 Inleidende regels:
Hoofdstuk 2
Artikel 3 t/m 7 Bestemmingsregels:
Hoofdstuk 3
Artikel 8 t/m 13 Algemene regels:
Hoofdstuk 4
Artikel 14 en 15 Overgangs- en slotregels:
Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het bestemmingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).
Begripsbepalingen (artikel 1)
In de begripsbepaling worden begrippen waarnodig beschreven om zodoende interpretatieproblemen te voorkomen. Veelal worden begrippen gedefinieerd die in de voorschriften worden gebruikt en daar een bijzondere betekenis hebben, die afwijkt van of niet dan wel niet vaak voorkomt in het “normale” spraakgebruik. Wanneer een begrip niet opgenomen is in de begripsomschrijvingen/-bepalingen en er ontstaat een interpretatieprobleem dan is het normale spraakgebruik richtinggevend. De begripsomschrijvingen/-bepalingen zijn niet uitputtend bedoeld. De belangrijkste en/of onduidelijke begrippen zijn opgenomen in dit artikel.
Wijze van meten (artikel 2)
De wijze van meten beschrijft hoe de genoemde maatvoeringen in de diverse bestemmingsbepalingen gemeten dienen te worden.
Gemengd (artikel 3)
De bestemming 'Gemengd' geldt voor alle bedrijfsunits. Deze gronden zijn onder meer bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorieën 1, 2 en 3.1, met uitzondering van zelfstandige kantoren en detailhandel. Daarnaast zijn niet-geluidgevoelige maatschappelijke voorzieningen, wellness voorzieningen, zakelijke en particuliere dienstverlening, sportvoorzieningen en een boulderhal toegestaan.
Groen (artikel 4)
De bestemming 'Groen' is voorbehouden aan structureel groen. Het gaat hierbij om groen en groenstructuren die van belang zijn voor de stedenbouwkundige opzet van het plangebied. Gronden met de bestemming 'Groen' zijn bedoeld voor het in stand houden van bestaande groenvoorzieningen en om nieuw geplande groenvoorzieningen mogelijk te maken. Binnen de bestemming 'Groen' is ruimte voor
groenvoorzieningen, voorzieningen voor langzaam verkeer en verblijf, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, speelvoorzieningen, in- en uitritten, kunstobjecten, oeververbindingen in de vorm van bruggen en vlonders. Het is niet toegestaan om gebouwen te bouwen binnen de bestemming groen.
Waterstaat - Waterkering (artikel 7)
De gronden die een functie vervullen bij de waterkering hebben de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering' gekregen, naast de enkelbestemming die is toegekend ingevolge het feitelijk gebruik ervan. Wanneer ten behoeve van de enkelbestemming bouwen is toegestaan, zal getoetst moeten worden of er uit een oogpunt van waterkeringsbelangen bezwaren tegen dit bouwen bestaan. De beheerder van de betreffende gronden dient hiertoe advies te worden gevraagd.
De algemene regels bevatten de volgende artikelen:
Antidubbeltelregel (artikel 8)
De antidubbeltelregel bepaalt dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.
De antidubbeltelregel is opgenomen in het Bro2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de regels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.
Algemene bouwregels (artikel 9)
In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste of ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden.
In de algemene bouwregels zijn ook regels gegeven voor het ondergronds bouwen. De regels geven kort en bondig aan dat ondergronds bouwen is toegestaan, daar waar bovengronds bouwen is toegestaan.
Algemene aanduidingsregels (artikel 10)
Deze regels hebben betrekking op de vrijwaringszone van de gebiedsaanduiding molenbiotoop. In deze regels wordt bepaald dat een gebouw, bouwwerk of beplanting moet voldoen aan de molenbiotoopregeling van de province Zuid-Holland.
Algemene afwijkingsregels (artikel 11)
Op grond van de algemene afwijkingssregels kan afgeweken worden van het bestemmingsplan in verschillende specifieke gevallen. In onderhavig bestemmingsplan gaat het om het afwijken van de maatvoering.
Voorwaardelijke verplichting parkeren (artikel 12)
Binnen deze voorwaardelijke verplichting parkeren is opgenomen dat er voldoende ruimte moet zijn op het terrein/perceel voor het parkeren van auto's, fietsen en laden en lossen. Om te bepalen of er voldoende ruimte is aangebracht wordt gebruik gemaakt van de Beleidsregels Parkeernormen van de gemeente Leiden.
Tot slot is opgenomen dat bevoegd gezag eventueel kan afwijken van de opgenomen regels.
Overige regels (artikel 13)
De overige regels hebben betrekking op verwijzingen naar andere wetgeving.
Overgangsregels (artikel 14)
Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.
De overgangsregels bevatten bepalingen omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is.
Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning.
Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk
Slotregels (artikel 15)
In de slotregels worden de regels van dit bestemmingsplan aangehaald.
De initiatiefnemer draagt de kosten voor de realisering van het project.
In artikel 6.12 lid 1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld als het verhalen van kosten anderszins is verzekerd, bijvoorbeeld doordat de gemeente hierover overeenkomsten heeft gesloten met de eigenaren van de binnen het exploitatiegebied gelegen gronden.
In onderhavig geval zijn de kosten anderszins geregeld middels een overeenkomst gesloten tussen de gemeente en de initiatiefnemer. In deze overeenkomst zijn eveneens de kosten opgenomen van eventuele planschadeclaims.
Een bestemmingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zijn. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.
Overeenkomstig het gestelde in artikel 1.3.1 Bro is in week 3 van 2021 een vooraankondiging van dit bestemmingsplan gedaan.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geinformeerd. Gedurende de termijn van inzage legging worden deze instanties in de gelegenheid gesteld te reageren op het bestemmingsplan.
Op basis van de Leidse participatie en inspraakverordening (in H3 Artikel 6 onder 5 b) is er voor dit bestemmingsplan afgezien van een inspraakprocedure. De ontwikkeling past voldoende in de eerdere beleidsstukken waar al participatie voor heeft plaatsgevonden (Masterplan, Werklandschappen, Strategie bedrijventerreinen).
De ontwikkeling van de bedrijfsunits en boulderhal in het plangebied en de groenzone met speelvoorzieningen aan de voorzijde zijn op 26 maart 2020 en 21 september 2020 besproken met de voorzitters van de wijkverenigingen. Zij hebben hun opmerkingen en wensen kenbaar gemaakt. Er is voorafgaand aan de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan een brief ter informatie verstuurd naar omwonenden, deze brief is gezamenlijk met de voorzitters van de wijkvereningen opgesteld.
Dit ontwerpbestemmingsplan zal gedurende een termijn van zes weken voor zienswijzen ter visie worden gelegd. In die termijn kan eenieder een zienswijze tegen het ontwerp indienen.
Ingediende zienswijzen zullen worden betrokken bij de uiteindelijke vaststelling van het bestemmingsplan.