direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Zanderij fase 9
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Campri Vastgoed B.V. heeft het voornemen om ter plaatse van het plangebied woningbouw te creëren als uitwerking van fase 9 van het bouwplan Duinvallei. Het project Duinvallei in Katwijk omvat de realisatie van in totaal circa 600 woningen, waarvan een groot deel reeds is gerealiseerd.

In de huidige situatie is sprake van een braakliggend terrein. Het doel is om het plangebied te herontwikkelen naar een woongebied met 32 woningen. Zanderij fase 9 omvat een bruto plangebied van 19.212 m2 en een uitgeefbaar netto plangebied van 14.131 m2.

1.2 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 1 is de inleiding waarin kort aangegeven wordt wat de aanleiding is voor dit plan en de wijze waarop de toelichting is opgebouwd;
  • 2. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 2 nader ingegaan op het plangebied en wordt het initiatief omschreven waarmee inzicht verkregen wordt in de doelstelling van dit plan;
  • 3. Het beleid, voor zover relevant, komt in Hoofdstuk 3 aan de orde;
  • 4. In Hoofdstuk 4 en Hoofdstuk 5 wordt het project getoetst op de uitvoerbaarheid aan de hand van verschillende sectorale eisen;
  • 5. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 6 de juridische planbeschrijving toegelicht. In dit hoofdstuk wordt ook een belangrijk algemeen inzicht gegeven in de eisen van de Wet ruimtelijke ordening en de manier waarop bestemmingsplannen opgebouwd zijn. Voor niet-vakmensen is dit een belangrijk hoofdstuk om de plaats van het bestemmingsplan in de ruimtelijke ordening te kunnen bepalen;
  • 6. In Hoofdstuk 7 worden de maatschappelijke haalbaarheid van het plan, de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), als ook de inspraakresultaten en de ingekomen zienswijzen besproken.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de westelijke rand van Katwijk aan den Rijn (figuur 1) en is gelegen op korte afstand van het centrum van Katwijk aan den Rijn. Fase 9 is gelegen ten zuiden van de bestaande woonwijk Zanderij en maakt deel uit van het ontwikkelgebied Duinvallei (figuur 2). Het plangebied grenst aan de westelijke zijde aan de bestaande woonwijk Zanderij, aan de zuidelijke zijde aan de Westerbaan, aan de noordelijke zijde aan de Zandsloot en aan de oostelijke zijde is de N206 gelegen.

Ten behoeve van nieuwe inzichten omtrent de inrichting van dit deelgebied van de Zanderij is het project Duinvallei ontwikkeld. Een deel van het plangebied is en wordt ingevuld met woningbouw. In het projectgebied Duinvallei worden deelgebieden uitgewerkt tot woongebieden en gemengde gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0001.png"

Figuur 1: Globale ligging projectgebied, weergegeven met rode cirkel (bron: Googlemaps.com)

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0002.png"  

Figuur 2: Uitsnede ontwikkelgebied Duinvallei

2.2 Vigerend bestemmingsplan

Op 26 augustus 1993 is het vigerende bestemmingsplan 'Zanderij – Westerbaan' met identificatienummer NL.IMRO.05370000PC_ZanWestK1- door de raad van de gemeente Katwijk vastgesteld. Het bestemmingsplan 'Zanderij – Westerbaan' heeft tot doel een juridische-planologische basis te bieden voor de gebieden Zanderij en Duinvallei.

In het vigerende bestemmingsplan zijn de gronden in het plangebied bestemd voor 'Woondoeleinden I (art. 11 W.R.O.)'. Over het plangebied loopt een Invliegtunnel met bouwhoogte beperking (25-35 meter), geluidwerende voorzieningen, een hoogtelijn (hoogte beperking 45 meter) en een straalverbinding (hoogtebeperking 38 meter). Het plangebied is gelegen aan de rand van een waterwingebied en een openbaar vervoerstracé (figuur 3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0003.png"

Figuur 3: Uitsnede plankaart bestemmingsplan ´Zanderij - Westerbaan' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De op de plankaart voor ´Woondoeleinden I (art. 11 W.R.O.) aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • woningen – al dan niet gestapeld – met daarbij behorende uitbouwen en bijgebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven;
  • de in een woonbuurt behorende voorzieningen zoals kinderchrèches, telefooncellen, transformatorhuisjes, gasdrukregel- en meetstations, met uitzondering van verkooppunten ten behoeve van motorbrandstoffen;
  • de in een woonbuurt behorende wijkverzamelwegen, woonstraten, langzaamverkeerroutes, trottoirs;
  • groen-, speel- en parkeervoorzieningen;
  • waterpartijen;
  • geluidwerende voorzieningen.

Woningen mogen worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

  • de bebouwingsdichtheid van woningen zal minimaal 25 en maximaal 50 woningen per hectare van deze bestemming bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding op de kaart 'gebied grotere bouwhoogte' de bebouwingsdichtheid voor de woningen maximaal 70 per hectare mag zijn;
  • ten hoogste 25% van de woningen mag als gestapelde woningen worden gebouwd;
  • de goothoogte van eengezinshuizen mag maximaal 6,5 meter bedragen;
  • burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van de in sub c genoemde goothoogte tot 8,5 meter;
  • de goothoogte van de in sub b genoemde gestapelde woningen mag maximaal 12 meter bedragen, met dien verstande dat de goothoogte van de gestapelde woningen ter plaatse van de aanduiding op de kaart 'gebied grotere bouwhoogte' maximaal 20 meter mag bedragen;
  • de goothoogte van de uitbouwen en bijgebouwen en de tot een woonbuurt behorende gebouwen mag maximaal 3 meter zijn;
  • de hoogte van andere bouwwerken, met uitzondering van lichtmasten, verkeersregelinstallaties en geluidwerende voorzieningen mag maximaal 2 meter zijn.

Het voorliggende plan is niet in overeenstemming met de bebouwingsdichtheid van minimaal 25 en maximaal 50 woningen per hectare. Het beoogde programma bestaat uit de realisatie van een woongebied met 32 woningen op een bruto plangebied van 19.212 m2 en een netto plangebied (uitgeefbaar) van 14.131 m2. Op basis van de bebouwingsdichtheidsvereisten dienen binnen het plangebied minimaal 48 woningen te worden gerealiseerd. Binnen het plangebied worden slechts 32 woningen gerealiseerd. Het bouwplan is op dit punt in strijd met het vigerende bestemmingsplan en past daarmee niet binnen de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.

Om het beoogde bouwplan te kunnen realiseren, is het noodzakelijk voorliggend (postzegel)bestemmingsplan 'Zanderij fase 9' te vaststellen.

2.3 Projectplan

2.3.1 Initiatief

Het ontwikkelveld wordt, met uitzondering van de binnenruimte en (ontsluitings)wegen, uitsluitend ingezet voor de woonfunctie. De ontwikkeling fase 9 bestaat uit de realisatie van 32 woningen (figuur 4), waarvan 22 vrijstaande en tien twee-onder-één-kapwoningen. De stedenbouwkundige opzet van de nieuwe woonwijk kent in vergelijking met de bestaande, omliggende woningen een afwijkende structuur en ruimere verkaveling. De woningen zijn vrij gepositioneerd over het plangebied, waarbij het grootste deel van de woningen is georiënteerd op de binnenruimte.

Vanuit de binnenruimte wordt de ontsluiting van de woningen georganiseerd, aan de oostzijde van het plangebied, in de richting van een nieuw te realiseren weg tussen de Cantineweg en de Zwenkgras. Een viertal woningen maakt geen gebruik van de binnenruimte en worden direct ontsloten op de nieuwe weg. Daarnaast wordt vanuit de binnenruimte, door middel van een brug over de Zandsloot, ter hoogte van de Graslelie een nieuwe fiets- en wandelverbinding gelegd met de bestaande woonwijk Zanderij, gelegen ten noorden van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0004.png"

Figuur 4: Verkaveling plangebied fase 9

2.3.2 Stedenbouwkundige uitgangspunten

Aan de zuidoostzijde van de, inmiddels grotendeels gerealiseerde, nieuwbouwwijk de Zanderij te Katwijk wordt een buurt van 32 woningen met vrijstaande- en twee-onder-één-kapwoningen gerealiseerd.

Introvert en ingepast

De woningen zijn grotendeels allen gegroepeerd rondom een centrale groene ruimte. Deze centrale ruimte maakt dat de buurt intern een sterke samenhang kent. Daarmee kent de stedenbouwkundige opzet een introvert karakter. De landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van de buurt maken echter dat de wijk onderdeel wordt van de bestaande wijk. Onderdeel daarvan vormt de zichtlijn (een open strook, met daarin een brug en een pad) op de buiten de wijk gelegen Watertoren, die dwars door de buurt snijdt en zo de buurt ruimtelijk koppelt aan de wijkstructuur.

Landschappelijke randen

De zuidzijde van de buurt is juist naar buiten gericht. De woningen worden hier met hun voorzijde georiënteerd op de nieuw aan te leggen straat (Verlengde Zwenkgrasweg). Dit is tevens de entreezijde van de buurt, te bereiken via een brug. Tussen de weg en de kavels ligt een nog aan te leggen watergang. De watergang met de woningen verankeren hier de buurt aan de wijk.

De gehele zuidzijde van de wijk ligt tegen een hoofdontsluitingweg (De Westerbaan) met geluidswallen. De geluidswallen zijn en worden ingericht en vormgegeven als duinen, wat goed aansluit bij het bestaande vlakbij gelegen duingebied. Vanaf de Westerbaan zal de buurt niet tot nauwelijks zichtbaar zijn, afhankelijk van de hoogte van de geluidswallen.

De gehele noord- en oostrand van de buurt wordt begrensd door (bestaande) watergangen. Hier zijn de woningen met hun achterzijdes gericht op de context. Om het zicht vanuit de bestaande wegen en woningen (bijna allen ook achterzijdes) landschappelijk in te passen wordt gewerkt met rietbermen, 'meeontworpen' vlonders en bergingen, en hagen (tussen de tuinen). Schuttingen worden verboden.

Dorpse woningen

Alle woningen zijn twee lagen hoog met kap. Ze worden voorzien van een manifeste, donkere kap en kennen veelal een verspringende rooilijn. Natuurlijke materialen zorgen in kleur en textuur voor aansluiting op de landschappelijke omgeving. Bergingen worden mee ontworpen en daar waar de achtertuinen grenzen aan water geïntegreerd met vlonders.

Landschappelijke inrichting buitenruimte

De centrale ruimte wordt ingericht als duinlandschap, zo loopt de zuidoostelijke duinenpartij (mede door de geluidswallen) als het ware door in de buurt en wordt de buurt gekoppeld aan het landschap. De inrichting van de centrale ruimte staat geheel in het teken van deze duinensfeer. Paden worden van schelpen en in de centrale ruimte en zichtstrook komen stammen te liggen als speelaanleidingen voor natuurlijk spelen. Overal aan de niet waterzijdes komen landschappelijke hagen als erfscheiding: hoog waar nodig, laag waar mogelijk.

Verkeer

De wijk wordt ontsloten via een weg aan de Verlengde Zwenkgrasweg een langzaam verkeersbrug en een pad naar de geluidswallen/duinen. Daarnaast wordt een brug naar de noordelijk gelegen woonwijk gerealiseerd. Vier woningen krijgen een directe ontsluiting via eigen bruggen aan de verlengde Zwenkgrasweg. De lus rondom de centrale ruimte wordt eenrichtingsverkeer. Hieraan komen 10 bezoekersparkeerplaatsen te liggen, de rest van het parkeren vindt plaats op eigen erf.

2.3.3 Verkaveling

De beoogde ontwikkeling is één van de laatste bouwfases van de Zanderij. Rond de wijk ligt een fraaie groenblauwe zoom. Rond fase 9 is dit de geluidswal die de wijk afschermt van de Westerbaan, verder ligt fase 9 als door water omsloten enclave in de wijk. De ontsluiting van de woningen vindt plaats via een centrale groene (Brinkachtige) ruimte welke via een brug voor het autoverkeer aansluit op de Zwenkgras. De Zwenkgras zal worden verlengd en in de toekomst aansluiten op de rotonde t.h.v. de Westerbaan. Verder zal het buurtje worden doorsneden door een zichtas op de watertoren, waar eveneens een route voor langzaam verkeer aan is gekoppeld.

De bovengenoemde verkavelingsopzet voor fase 9, levert drie verschillende deelgebieden op (figuur 5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0005.png"

Figuur 5: Verdeling plangebied in deelgebieden

De woningen in deelgebied A (Rand) vormen het front van de wijk. De woningen worden met bruggetjes ontsloten richting de verlengde Zwenkgras en zijn georiënteerd op het water. Het zijn woningen met een eigen individuele verschijningsvorm die dicht aan of zelfs in het water staan. Deelgebied B (Middenveld) en C (Eiland) zijn georiënteerd op “De Brink”. Het hart van het nieuwe buurtje in de Zanderij zal omsloten worden door woningen in een dorps karakter, afgewerkt met een kap.

Het verschil tussen deelgebied B en C is de dichtheid en de kavelgrootte. In deelgebied B staan de woningen dichter op elkaar en bestaat het programma uit enkele twee-onder-één-kapwoningen. De woningen hebben gelijke goothoogtes. Deelgebied C kent woningen met grotere kavels. De woningen zijn voor wat betreft de architectonische verschijningsvorm en detaillering vergelijkbaar met de woningen in deelgebied B, maar statiger en groter dan de overige woningen, door verruiming van de maximale goothoogte en gevelbreedte. Voor de bebouwing worden algemene en voor de deelgebieden specifieke beeldkwaliteitseisen gegeven.

2.3.4 Openbare ruimte

De verlengde Zwenkgras is onderdeel van de ontsluitingsstructuur van de Zanderij (de Parnassia). Het is het laatste stuk dat de wijk ook aan de zuidzijde zal aansluiten op de Westerbaan. Voor de Parnassia is een basisprofiel voor de inrichting van de weg. Een zelfde hoofdopzet wordt toegepast ter hoogte van de (verlengde) Zwenkgras.

De bebouwing en de inrichting van de openbare ruimte zijn integraal op elkaar afgestemd, samen bepalen ze de sfeer van het gebied. De inrichting van de Brink en de vormgeving van de diagonale zichtas op de Watertoren zijn overwegend groen en landschappelijk ingericht. Passend bij de lommerrijke verkavelingsopzet is de hoeveelheid verharding zo beperkt mogelijk. De auto is te gast, er is slechts ruimte voor het benodigde aantal bezoekersplaatsen. Het gehele plan voldoet aan het parkeernormenbeleid van de gemeente Katwijk. Eventueel is in “de Brink” ruimte voor een kleine speelplaats. Straatmeubilair, straatverlichting, eventuele traforuimten, afvalcontainers en/ of afvalcontainer opstelplaatsen, e.d. sluiten aan bij dit beoogde beeld. De bruggen, die toegang vormen tot dit gebied en enkele woningen vormen een geheel. Aandachtspunt bij het ontwerp van de bruggen is voldoende doorvaarhoogte.

In het plangebied van fase 9 wordt een geluidswerende voorziening gerealiseerd om de bouw van fase 9 mogelijk te maken. Deze voorziening is landschappelijk ingepast.

2.3.5 Welstand

Voor het toetsen van de toekomstige bouwplannen voor dit gebied is de Welstandsnota het toetsingskader (zie Welstandsnota Gemeente Katwijk 2012). In de Welstandsnota is het voorliggende plangebied niet voorzien in specifieke eisen. Het plangebied is aangeduid als 'ontwikkelingslocatie'. Hieronder volgt een opsomming van het toetsingskader met eisen die in samenwerking met Campri zijn uitgewerkt.

Algemeen:

  • Maximale bouwhoogte: 10,37 meter;
  • Maximale goothoogte: 6 meter;
  • De algehele architectonische verschijningsvorm van elk gebouw dienen een hoge architectonische ambitie en allure uit te stralen;
  • Gebouwen dienen naar alle zijden die grenzen aan het openbare gebied positief bij te dragen aan de levendigheid en sfeer.

Detaillering, kleur en materiaal:

  • Toe te passen materialen zijn van hoge kwaliteit, natuurlijk en duurzaam: materiaal materialen worden mooier naarmate deze ouder worden;
  • De basis van de gevel is opgebouwd uit gemetselde baksteen, in overwegend roodbruine tinten. Als accenten mogen andere materialen in ondergeschikte mate worden toegepast, na afstemming met de stadsbouwmeester;
  • Kozijnen zijn bij voorkeur van hout (in principe geen kunststof toepassen, indien er kunststof kozijnen worden toegepast dienen ze een op hout gelijkende vormgeving profilering en rechte (hout)lasverbinding te hebben);
  • Schoorstenen, regenleidingen etc. worden geïntegreerd in de bebouwing, of ingezet in het architectuurbeeld van de woningen;
  • Uitzondering deelgebied A (Rand), waar een meer gevarieerd beeld in kleuren metselwerk wordt beoogd.

Erf en bijgebouwen:

  • Garages en bergingen zijn onderdeel van het architectonisch ontwerp van de woningen.
  • De garages en bergingen worden vrijstaand gerealiseerd, tenzij dit anders op de situatie of planologische kaart is aangegeven.
  • De maatvoering en architectuur van de erfbebouwing is ondergeschikt aan de hoofdbebouwing
  • Aan en uitbouwen zijn ondergeschikt aan de hoofdbebouwing
  • Uitzondering deelgebied A (Rand), waarin de bergingen en garages worden geïntegreerd in de hoofdvorm van de individuele woningen.

Erfafscheidingen:

  • Erfafscheidingen grenzend aan de openbare ruimte worden mee ontworpen met de woningen;
  • Grenzend aan de openbare ruimte zijn erfafscheidingen maximaal 1 meter hoog. Zij erven (voor zover gelegen voor de voorgevelrooilijn en naast de openbare ruimte) zijn een uitzondering, mits de 2e meter transparant / groen uitgevoerd is;
  • Bijvoorbeeld middels een open gaas- of hekwerk in een donkere en gedekte kleur als drager voor natuurlijk groen.

Parkeren:

  • Parkeren op eigen terrein (conform Parkeernormenbeleid 2010 van de gemeente Katwijk);
  • Parkeren op eigen terrein wordt aan het zicht onttrokken door met de woning mee ontworpen erfafscheidingen;
  • Het benodigde aantal parkeerplekken op openbaar terrein bedraagt 0,5 parkeerplaats per woning;
  • Indien er bij de woning een garage komt met een maatvoering van 3.60 m x 6.5 m of groter, mag deze voor de capaciteitswaarde als parkeerplaats voor 0,3 meegerekend worden. Is de garage kleiner dan telt deze voor de parkeercapaciteit niet mee. Dit is na te lezen in het Parkeernormenbeleid van de gemeente Katwijk.

Woningen aan het water:

  • Voor de woningen aan het water dient een ontworpen en in stand te houden steiger constructie te worden aangelegd;
  • De steigers mogen zich niet over de volledige breedte van het kavel uitspannen. Aan weerszijden van de steigerconstructie dient minimaal 1 meter natuurlijke/ zachte oeverbeschoeiing te resteren.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu van kracht geworden. De structuurvisie vervangt verschillende nota's, waaronder de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Nota Mobiliteit. De visie schetst de doelen, belangen en opgaven van het Rijk tot 2028 en de ambities tot 2040.

Uitgangspunt is de ruimtelijke ordening zoveel mogelijk over te laten aan gemeenten en provincies (decentraal, tenzij), minder nationale belangen te benoemen en eenvoudigere regelgeving toe te passen. De nationale belangen, die worden benoemd, betreffen de internationale concurrentiepositie, het gebruik van de ondergrond, het behouden en versterken van vervoer- en transportsystemen, de milieukwaliteit, de waterveiligheid en zoetwater-voorziening en behoud en versterken van natuur en cultuurhistorische waarden.

De rijksoverheid streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De ruimtelijke structuur van Nederland heeft zich ontwikkeld van steden in een landelijk gebied naar stedelijke regio's in interactie met landelijke en cultuurhistorische gebieden. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Zij verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een Rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • Een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys.
  • Over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voorbiodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed.
  • Een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

Geen van de nationale belangen zijn van toepassing op dit project en daarmee wordt beleid hierover overgelaten aan de provincie en de gemeente. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vormt geen belemmering voor de beoogde transformatie.

3.1.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. Het doel van de Ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd. Op 1 juli 2017 is de Ladder gewijzigd.

In de motivering van de Ladder vóór 1 juli 2017 diende beschreven te worden:

  • 1. dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • 3. in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.


Vanaf 1 juli 2017 is de Ladder gewijzigd op de volgende punten:

  • het begrip 'actuele regionale behoefte' is geschrapt en in de nieuwe Ladder vervangen door 'behoefte';
  • de nieuwe Ladder bevat geen treden meer. De treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt;
  • voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied geldt een uitgebreide motiveringsplicht;
  • er is een nieuw artikellid toegevoegd op grond waarvan de Laddertoets bij bestemmingsplannen met een uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van het wijzigings- of uitwerkingsplan.


Indien sprake is van een enigszins substantiële toename van bouwmogelijkheden of van nieuwbouw en een functiewijziging na sloop, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag, dan is de lijn van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, ook als bijvoorbeeld een functiewijziging (zonder extra ruimtebeslag) gepaard gaat met een toename van het oppervlakte van detailhandel (magazijn- en expeditieruimte) ten koste van een stallingsgarage (De ladder voor duurzame verstedelijking; Handleiding en juridische Q&A, Stibbe & Bureau Stedelijke Planning, 2015).

Situatie plangebied

De beoogde ontwikkeling maakt de realisatie van 32 woningen mogelijk. Uit jurisprudentie blijkt dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt (bron: Uitspraak 201608869/1/R3, kenmerk: ECLI:NL:RVS:2017:1724). In de beoogde ontwikkeling is sprake van een stedelijke ontwikkeling. In het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking moet daarom worden onderzocht of ter plaatse van de ontwikkellocatie behoefte is aan nieuwe woningen.

Staat van Zuid-Holland: Woningbehoefteraming 2016

De provincie heeft bij de opstelling van de Visie Ruimte en Mobiliteit de lokale en de regionale woningbehoefte bepaald. De autonome woningbehoefte is terug te vinden in de Woningbehoefteraming (WBR). De behoefte inclusief de migratie is terug te vinden in de bevolkingsprognose (BP). De bandbreedte tussen WBR en BP vormt het plafond voor de regio(gemeenten). De WBR en de BP zijn bedoeld als kwantitatieve basis voor het provinciale woningbouwbeleid. Voor elke regio is berekend hoeveel extra woningen er in de komende periode nodig zijn.

In het afgelopen decennium groeide de Zuid-Hollandse woningvoorraad gemiddeld met 12.000 woningen per jaar, dat is ongeveer de helft van wat er de komende jaren nodig zal zijn. De woningbehoefte blijft niet in alle delen van de provincie doorgroeien tot 2040. De stedelijke regio's blijven, vanwege de permanente instroom van jongeren (studenten, werkenden) uit binnen- en buitenland langer doorgroeien dan de landelijke regio's.

Voor de regio Holland-Rijnland, waarbinnen de gemeente Katwijk is gelegen, geldt voor de periode 2015-2019 een behoefte aan 15.400 woningen. Voor de periode 2020-2029 is een behoefte aan 13.900 De totale behoefte van 2015 tot 2030 komt daarmee uit op 29.300 woningen (Bron: WBR 2016).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0006.png"

Tabel 1: Groei van de woningbehoefte per periode per regio (bron: WBR2016)

De regio Holland-Rijnland is onderverdeeld in drie subregio's: Noord, Oost en West. De gemeente Katwijk valt binnen de subregio Holland-Rijnland West. Van de totale behoefte in de regio Holland-Rijnland, dient circa de helft (14.681 woningen) binnen de subregio Holland-Rijnland West te worden gerealiseerd (bron: staat van Zuid-Holland.nl).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0007.png"

Tabel 2: Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) voor de subregio Holland Rijnland-West en de gemeente Katwijk per periode, 20 februari 2017 (bron: staatvan.zuid-holland.nl)

De autonome woningbehoefte voor de gemeente Katwijk, voor de periode 2017-2039 is geraamd op 3.696 woningen. Volgens de Bevolkingsprognose (BP) zijn er in diezelfde periode 6.415 woningen (zie tabel 2) nodig in Katwijk. Het woningbouwprogramma van Katwijk moet binnen de bandbreedte WBR en BP blijven. Uit deze prognoses blijkt dat de woningbehoefte met name in de eerste perioden het grootst is. Pas vanaf 2035 neemt de groei in de subregio West af.

Op regionaal niveau is de bestaande plancapaciteit geïnventariseerd waarbij onderscheid is gemaakt in vier categorieën. Categorie 1 bestaat uit de planologische harde en realistische plannen. Categorie 2 bestaat uit de zachte, maar realistische plannen en/of harde maar niet realistische plannen. Categorie 3 bestaat uit zachte plannen en categorie 4 bestaat uit plannen met een bovenlokaal, regionaal of zelfs bovenregionaal karakter die gebaseerd zijn op regionale/provinciale afspraken.

De bandbreedte tussen de uitkomsten van de Woningbehoefteraming en de Bevolkingsprognose geldt als een plafond voor de woningbouw per (sub)regio en gemeente. Dit plafond heeft betrekking op de plannen uit de categorieën 1,2 en 4. Op subregionaal niveau (Holland Rijnland West) is de aanwezige harde planvoorraad kleiner dan het WBR plafond. Er is dus sprake van een restcapaciteit.

Op basis van de WBR/BP 2016 blijkt, zowel op (sub)regionaal als gemeentelijk niveau, een significante behoefte aan nieuwe woningen. Voorliggende ontwikkeling levert een positieve bijdrage aan deze behoefte.

Woonvisie gemeente Katwijk 2015-2019

In de Woonvisie 2015-2019 (hierna: woonvisie), zoals nader toegelicht in paragraaf 3.4.12, stelt de gemeente de woonbeleving van haar inwoners centraal. Inwoners van Katwijk moeten kunnen wonen op een manier die aansluit op hun behoeften en hun financiële mogelijkheden, waarbij de gemeente streeft naar een goede balans van alle segmenten (woonmilieus) in de woningvoorraad.

Uit de gemeentelijke woningbouwprogrammering blijkt dat voor het woningbouwplan Duinvallei in de periode 2015-2019 een programma van 54 woningen is geraamd (woonvisie, pag. 22). Het plan valt dus binnen de regionale en lokale plafonds.

Om de vraag en aanbod van woningen kwantitatief en kwalitatief in evenwicht te brengen is behoefte aan de volgende woningbouwprogramma in de periode tussen 2015-2019:

  • ca. 360 nieuwbouw sociale huurwoningen;
  • ca. 280 goedkope koopwoningen < € 200.000;
  • ca. 200 vrije sector huurwoningen;
  • ca 290 koopwoningen in de categorie midden duur laag;
  • ca. 430 koopwoningen in de categorie midden duur hoog.

De totale woningbouwopgave is nader uitgewerkt in deelgebieden. Voor de woningbouwopgave voor de ontwikkeling Duinvallei is een programma van 15 sociale huurwoningen en 39 koopwoningen in het dure segment vastgesteld.

Op basis van de woonvisie blijkt in Duinvallei een behoefte aan nieuwe woningen in het beoogde segment. Deze behoefte is reeds opgenomen in de regionale programmering (de regionale planlijst) voor de komende jaren en is afgestemd met de regiogemeenten en de provincie. De beoogde ontwikkeling past dan ook binnen het vastgestelde programma.

Conclusie

Er is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Op basis van de WBR/BP 2016 van de Provincie Zuid-Holland en de Woonvisie 2015-2019 blijkt zowel kwantitatief als kwalitatief behoefte aan de beoogde ontwikkeling. De ontwikkeling is daarmee in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking voldoende gemotiveerd.

3.1.2 Wet ruimtelijke ordening / Besluit ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) regelt hoe ruimtelijke plannen tot stand komen en gewijzigd worden. Zowel Rijk, provincies als gemeenten hebben de bevoegdheid om ruimtelijke plannen op te stellen. Hiervan is het bestemmingsplan het belangrijkste instrument, welke ook juridisch bindend is.

Als ruimtelijk toetsingskader worden door Rijk, provincies en gemeenten structuurvisies vastgesteld. Het is de bedoeling dat de structuurvisies op elkaar worden afgestemd en als uitgangspunt gelden voor bestemmingsplannen, wijzigings- of uitwerkingsplannen, inpassingsplannen en omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3 van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Een gemeente kan daar alleen van afwijken indien er een goede motivering voor is. Rijk en provincies kunnen kaders stellen waarbinnen de gemeenten kunnen opereren, met zogenoemde reactieve en proactieve aanwijzingen.

De bestemmingsplanprocedure is in de nieuwe wet teruggebracht van ruim een jaar naar 26 weken. Indien er sprake is van meerdere samenhangende besluiten en plannen is het mogelijk de procedure te vereenvoudigen door middel van een coördinatieregeling.

In het besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de Wro verder uitgewerkt ten behoeve van de uitvoering. Onder andere bevat het Bro bepalingen over de verplichting om ruimtelijke visies, plannen, besluiten, verordeningen of algemene maatregelen van bestuur digitaal beschikbaar te stellen. Alle ruimtelijke plannen zijn te vinden op www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ook bevat het besluit gedetailleerde bepalingen over de vormgeving en inhoud van ruimtelijke plannen, overgangsrecht voor bestaande gebouwen, bouwwerken of bestaand gebruik, de procedure voor het afhandelen van een planschadeverzoek en bepalingen over het exploitatieplan en subsidieregelingen.

3.1.3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht/ Besluit omgevingsrecht

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. De Wabo heeft ca. 25 regelingen geïntegreerd. Bouw-, milieu-, natuur- en monumentenvergunningen zijn opgegaan in één vergunning, de omgevingsvergunning. Burgers en ondernemers krijgen te maken met één loket, één beschikking en één procedure. De aanvraag kan digitaal worden gedaan en behandeld.

Voor de uitvoering van de Wabo zijn regels uitgewerkt in het Besluit omgevingsrecht (Bor). In dit besluit is vastgelegd voor welke activiteiten omgevingsvergunning dient te worden aangevraagd, onder welke voorwaarden en wat de relatie is met het bestemmingsplan. Nieuwe bestemmingsplannen dienen te worden afgestemd op de bepalingen en terminologie in Wabo en Bor.

3.1.4 Wet natuurbescherming

De gebiedsbescherming en soortenbescherming is geregeld in de Wet Natuurbescherming. Deze wet, die vanaf 1 januari 2017 in werking is, vervangt de Boswet, de Natuurbeschermingswet en de Flora en faunawet. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. Hiernaast sluit het instrumentarium van de Wet natuurbescherming aan op het huidige omgevingsrecht en de toekomstige Omgevingswet. Op grond van de Wet natuurbescherming zijn de Natura 2000-gebieden aangewezen als beschermd gebied.

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden binnen het grondgebied van de Europese Unie. Natura 2000-gebieden worden aangewezen middels een aanwijzingsbesluit. In dit besluit is aangegeven wat de reden is van aanwijzing, hoe de begrenzing is en wat de natuurdoelen voor het gebied zijn. Binnen Katwijk aan Zee zijn twee Natura 2000-gebieden aangewezen: Meijendel & Berkheide en de Coepelduynen.

In een beheerplan wordt vastgelegd hoe de doelstellingen zullen worden gehaald. Voor beide natuurgebieden is inmiddels een beheerplan vastgesteld door het bevoegde gezag (Gedeputeerde Staten). Voor bepaalde activiteiten in Natura 2000-gebieden is een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk. Dit geldt niet alleen voor activiteiten binnen het aangewezen gebied maar ook daarbuiten (zogenaamde “externe werking”). In het beheerplan zal worden vastgelegd welke activiteiten niet vergunningplichtig zullen zijn.

Om vast te stellen of sprake is van een significant effect op de natuurgebieden, is het uitvoeren van een voortoets noodzakelijk. Indien uit de voortoets blijkt dat een passende beoordeling noodzakelijk is, is in het kader van een bestemmingsplanprocedure tevens een Milieueffectrapportage nodig. Een passende beoordeling kan wel een onderdeel zijn van een Mer. Indien voor een activiteit een WNB-wet vergunning vereist is zal deze bij de vaststelling van het bestemmingsplan moeten zijn verkregen, aangezien de coördinatieregeling van toepassing is.

Naast het beschermen van gebieden is de soortbescherming geregeld binnen de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming benoemt niet welke concrete activiteiten wel of niet zijn toegestaan. Het uitgangspunt van de Wet is dat geen schade mag worden toegebracht aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Indien het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen toestaat dient te zijn aangetoond dat deze geen schade aan de beschermde dier- en plantensoorten toebrengt, dan wel dat eventuele schade wordt gecompenseerd.

In paragraaf 5.2 Ecologie wordt nader ingegaan op de soorten- en gebiedsbescherming ter plaatse van het plangebied.

3.1.5 Waterwet 2009

De Waterwet stelt de watersysteembenadering centraal en integreert acht bestaande wetten voor waterbeheer. De wet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en regelt de juridische implementatie van Europese richtlijnen (o.a. Kaderrichtlijn Water en de Richtlijn Overstromingsrisico's).

De Waterwet kent een watervergunning. Met het wegvallen van vergunningen treedt een belangrijke wijziging op in de samenwerkingsrelatie tussen de gemeente en de waterbeheerder (Rijkswaterstaat of waterschap). Diverse activiteiten zoals bouwen en gebruik van de gronden zijn in, op grond van het waterbeleid, beschermde gebieden aan een watervergunning gebonden.

In de Watertoets van bestemmingsplannen (vooroverleg 3.1.1 Bro) wordt bezien of de voorgenomen ingrepen in het watersysteem (juridisch) gefaciliteerd worden. Dat wil dus zeggen: of aannemelijk is dat vergunningen kunnen worden verleend, dat de noodzakelijke peilbesluiten (of peilvergunningen) genomen zullen worden en dat nieuwe waterstaatswerken in de legger kunnen worden opgenomen. Indien hierover iets gezegd kan worden, zal daaraan in het wateradvies aandacht worden besteed.

Formeel gezien staan vergunningen en andere besluiten volledig los van de watertoets. Het kan voorkomen dat regels uit het bestemmingsplan, zoals gebruiksregels, aanlegregels of bebouwingsregels, hetzelfde luiden en dezelfde belangen beschermen als watervergunningsregels op grond van de keur. Deze samenloop van regelgeving is in beginsel alleen toelaatbaar als de bestemmingsplanregels een ruimer belang dienen dan alleen het waterstaatkundig belang.

3.1.6 AMvB algemene regels ruimtelijke ordening

De Rijksoverheid kan algemene regels vaststellen ter bescherming van nationale ruimtelijke belangen, die vragen om een landelijke regeling omdat ze gemeente en regio overstijgend zijn. Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigings- of uitwerkingsplannen maar ook bij projectuitvoeringsbesluiten (Crisis- en herstelwet) rekening houden met het Barro.

In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn, met name genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. En nieuwe of gewijzigde regels moeten binnen 3 jaar in de bestaande bestemmingsplannen worden verwerkt. In het Barro zijn voorlopig zes “projecten” beschreven:

  • 1. Mainport ontwikkeling Rotterdam;
  • 2. Kustfundament;
  • 3. Grote rivieren;
  • 4. Waddenzee en Waddengebied;
  • 5. Defensie;
  • 6. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Op 1 oktober 2012 zijn daaraan toegevoegd:

  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Electriciteitsvoorziening;
  • Toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet;
  • Veiligheid rond rijksvaarwegen;
  • Bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken en
  • Ladder voor duurzame verstedelijking.

Van deze onderwerpen is voor Katwijk een tweetal relevant te weten het Kustfundament en de Limes, als onderdeel van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. De laatste zal pas concreet in de bestemmingsplannen kunnen worden vertaald wanneer de provincie deze heeft uitgewerkt en begrensd.

De gemeente dient ervoor te zorgen dat gronden waarop een primaire waterkering is gelegen of die de functie van primaire waterkering hebben, als zodanig in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Dit betekent dat deze gronden als hoofdbestemming “waterkering” moeten krijgen. Van belang is dat dit aansluit op de keur en leggers van de waterschappen: hierin is immers door de waterschappen de exacte ligging en begrenzing van de waterkering aangegeven. In dit gebied wordt ook de beschermingszone van de waterkering als gebied aangeduid in de bestemmingsplannen.

3.1.7 Conclusie

Het Rijksbeleid vormt geen belemmering voor de realisatie van de beoogde ontwikkeling.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit (2014)

De Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) is door Provinciale Staten op 9 juli 2014 vastgesteld. De Actualisering 2016 van de VRM is op 14 december 2016 vastgesteld en op 12 januari 2017 in werking getreden. Hiermee zijn wijzigingen doorgevoerd in de Visie ruimte en mobiliteit, het Programma ruimte, de Verordening ruimte 2014 en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Het VRM heeft 4 rode draden voor de VRM benoemd die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie. Dit zijn de volgende 4 rode draden:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.

In onderhavig project zijn voornamelijk het eerste en het derde thema van belang. Hieronder worden betreffende thema's nader toegelicht.

Thema 1: Beter benutten en opwaarderen

Zowel de ruimte als het publieke investeringskapitaal is schaars. Daarnaast is de maatschappelijke en economische vraag naar woon- en werkmilieus veranderd. In zo'n situatie ligt het voor de hand om niet meteen de toevlucht te nemen tot nieuwe stedelijke uitbreidingen of nieuwe natuur- en recreatiegebieden, als zich in vervolg op bestaande investeringsprogramma's nieuwe opgaven aandienen. Beter is om eerst te kijken naar wat er al is, en of dat beter benut of opgewaardeerd kan worden. De bestaande steden, dorpen, landschappen en infrastructuurnetwerken bieden goede kansen om de capaciteit van de netwerken beter te benutten en, in samenhang daarmee, het ruimtegebruik te intensiveren. Vooral op knooppunten van verschillende vervoersmodaliteiten kan de koppeling van investeringen in het ruimtegebruik en het mobiliteitsnetwerk beide versterken. Technologische innovaties hebben invloed op de capaciteit, maar het is moeilijk om te voorspellen hoe die kansen zullen uitpakken. Geleidelijke verandering van stedelijke functies (via herstructurering, herbestemming of nieuwe programmering) kan bijdragen aan het benutten van nog ongebruikte capaciteit. De ambitie van beter benutten en opwaarderen geldt niet alleen voor stedelijke functies maar ook voor het landelijk gebied. Leegstaande of vrijkomende bebouwing kan worden hergebruikt. De toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde van de groene ruimte kunnen worden verhoogd. Het beter benutten en opwaarderen werkt hoofdzakelijk door bij het beleid 'mobiliteit en bebouwde ruimte'.

De provincie wil de bebouwde ruimte/het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) beter benutten. De provincie verstaat daaronder: 'het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Volgens de Ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD. Op de interactieve kaart van de provincie Zuid-Holland is de projectlocatie gelegen in het bestaand stads- en dorpsgebied.

Thema 3: Versterken ruimtelijke kwaliteit

Karakteristiek voor Zuid-Holland is de combinatie van drie deltalandschappen: veen-, rivieren- en kustlandschappen. De provincie biedt de nodige flexibiliteit om ook in het buitengebied maatwerk en dynamiek mogelijk te maken. Tegelijk verschaft zij duidelijkheid over de soms kwetsbare kwaliteiten die de Zuid-Hollandse landschappen maken tot wat ze zijn, en keuzes die de provincie maakt om deze te beschermen. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat een nieuw handelingskader voor ruimtelijke kwaliteit. Behoud én ontwikkeling van kwaliteiten staan hierin centraal. De systematiek biedt kansen voor nieuwe dynamiek in het landelijk gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0008.png"

Tabel 4: Handelingskader Ruimtelijke Kwaliteit (bron: Visie Ruimte en Mobiliteit)

De essentie van het handelingskader is een drieslag in de aard van de ruimtelijke ontwikkeling en een drieslag in gebiedscategorieën. Naarmate de invloed van een ontwikkeling geringer is en de waarden in een gebied minder kwetsbaar of bijzonder zijn, is de bemoeienis van de provincie kleiner.

Het voorgenomen initiatief wordt aangemerkt als 'inpassing', 'aanpassing' of 'transformatie'. De aansluiting bij de aard en de schaal van het landschap is bepalend: een 'inpassing' sluit erop aan, een 'transformatie' verandert beide, een 'aanpassing' sluit wel bij de schaal maar niet bij de aard van het landschap aan of andersom. In principe staat het gemeenten vrij om inpassingen in de groene ruimte toe te laten. Voor aanpassingen of transformaties is een positief kwaliteitsoordeel van de provincie nodig. Hierbij maakt ook de karakteristiek van de locatie uit. In delen van de groene ruimte is de flexibiliteit minder. In gebieden met een specifieke, bijzondere waarde wil de provincie ieder initiatief voor inpassing of aanpassing op zijn merites beoordelen en is transformatie bij voorbaat uitgesloten. Ondanks het nieuwe handelingskader voor ruimtelijke kwaliteit, zijn bouwprojecten uit landschappelijk oogpunt niet altijd een verrijking. Daarom heeft de provincie aan nieuwe, gebiedsvreemde ontwikkelingen de mogelijkheid van een maatschappelijke tegenprestatie verbonden. Wie zich een deel van het landschap toe-eigent voor een nieuw gebiedsvreemd gebruik, wordt gevraagd om dat te compenseren door een landschappelijke verbetering mogelijk te maken, bij voorkeur in het gebied zelf.

De volgende uitleg hoort bij de drie categorieën.

  • 1. Inpassing. Dit betreft een 'gebiedseigen' ontwikkeling, passend bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit.
  • 2. Aanpassing. Dit betreft een gebiedsvreemde ontwikkeling van relatief beperkte omvang, of een (gebiedseigen dan wel gebiedsvreemde) ontwikkeling die niet past bij de schaal en maat van het landschap. Een voorbeeld is een beperkt aantal nieuwe woningen in het buitengebied, een nieuw landgoed, of de verbreding van een provinciale weg. De rol van de provincie zal zich, afhankelijk van het type gebied en het type ontwikkeling, vooral richten op het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat, zo nodig inclusief een maatschappelijke tegenprestatie.
  • 3. Transformatie. Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden. Bij transformatie-opgaven is bijna altijd een provinciaal doel of belang in het geding en zal de betrokkenheid van de provincie zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen, een kwalitatief optimaal resultaat inclusief een maatschappelijke tegenprestatie.

Het plangebied is gelegen binnen een bestaande stedelijke occupatie. Zodoende is hoofdzakelijk sprake van een 'inpassing'. Bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen bestaande stedelijke occupatie wordt aandacht gevraagd voor het behouden of versterken van de identiteit en gebruikswaarde van stads- en dorpsgebied.

De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Onder “bebouwde ruimte” wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte te verbeteren. Beter benutten van de bebouwde ruimte krijgt ruimtelijk invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie.

De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de “Ladder voor duurzame verstedelijking” om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het “bestaand stads- en dorpsgebied” (bsd). De provincie verstaat daaronder: 'het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandels of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Volgens de Ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het 'bsd'. Diverse locaties in en nabij het stedelijk gebied zullen een andere functie krijgen die op die plek passender is, zowel vanuit behoefte als vanuit kwaliteit. In paragraaf 3.1.1.1 is de Ladder doorlopen.

Cultureel erfgoed

Daarnaast is het cultureel erfgoed van Zuid-Holland een belangrijke drager van ruimtelijke kwaliteit. Zeker in combinatie met groen en water verhoogt het erfgoed de variëteit en daarmee de aantrekkelijkheid van stad en landschap. Deze toegevoegde waarde van erfgoed bevordert de provincie op diverse manieren:

  • behoud en versterking van cultuurhistorisch waardevolle structuren en ensembles die van bijzonder provinciaal belang zijn, via bescherming én passende ruimtelijke ontwikkeling,
  • cultureel erfgoed vormt een integraal onderdeel van het provinciaal ruimtelijk kwaliteitsbeleid via de kwaliteitskaart en de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit.


De cultuurhistorische, aardkundige en archeologische waarden zijn gebundeld in de cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS), die de basis vormt voor het provinciaal erfgoedbeleid. Het beschermende ruimtelijk beleid richt zich met name op een selectie van de CHS:

  • cultuurhistorische kroonjuwelen,
  • molen- en landgoedbiotopen,
  • werelderfgoed (bestaand en potentieel);
  • archeologie (zie paragraaf 4.3).

Kroonjuwelen

Cultuurhistorische kroonjuwelen zijn unieke, zeer karakteristieke en gave erfgoedensembles in Zuid-Holland. Hiertoe rekenen wij: de Landgoederenzone, het Kagerplassengebied, de Keukenhof, de kerngebieden van Midden-Delfland en de Krimpenerwaard, Aarlanderveen e.o., de Oude Hollandse Waterlinie, de lintdorpen Meije en Weipoort, het schurvelingengebied op Goeree, de Diefdijk als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, het molengebied van Kinderdijk en Polder de Biesbosch op het Eiland van Dordrecht.

Molen- en landgoedbiotopen

Naast de historische structuren en cultuurlandschappen richt de provincie zich in haar beleid ook op twee bijzondere typen monumenten: molens en landgoederen. Molens en landgoederen vormen een kenmerkende combinatie van cultuurhistorie, natuur en landschap. Daarbij gaat het niet alleen om het monument op zich maar ook om zijn omgeving en ensemblewaarde. Hiervoor worden in de Verordening ruimte planologische beschermingszones (zogenoemde biotopen) opgenomen.

In figuur 6 is weergegeven dat de planlocatie is gelegen in de nabijheid van, maar buiten de vrijwaringszone van een molenbiotoop (Molen De Geregtigheid). Daarnaast is het plangebied gelegen aan de rand van de verloopcontour van de landgoederenzone. Beide aspecten vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0009.png"

Figuur 6: Uitsnede Cultuur historische atlas Zuid-Holland (bron: pzh.b3p.nl/viewer/app/Cultuur_historische_atlas)

Werelderfgoed

Cultureel en natuurlijk erfgoed dat van unieke en universele waarde is, kan door Unesco aangewezen worden tot werelderfgoed. Zuid-Holland kent vier (potentiële) werelderfgoederen: het molengebied van Kinderdijk, de Romeinse Limes, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Van Nellefabriek in Rotterdam.

In figuur 7 is te zien dat de locatie is gelegen in de zone van de Romeinse Limes. Het ruimtelijk beleid voor de erfgoedlijnen richt zich op de continuïteit van hun karakter, door behoud en versterking van de structuur, gecombineerd met het stimuleren van eigentijdse bestemmingen van dit erfgoed. In paragraaf 4.3 is nader ingegaan op de situatie ter plaatse van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0010.png"

Figuur 7: Uitsnede Cultuur historische atlas Zuid-Holland (bron: pzh.b3p.nl/viewer/app/Cultuur_historische_atlas)

3.2.2 Verordening Ruimte

De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de “ladder voor duurzame verstedelijking” om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte (artikel 2.1.1) en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het “bestaand stads- en dorpsgebied” (BSD). De provincie verstaat daaronder: 'het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking dient een nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaats te vinden binnen het BSD.

3.2.3 Programma Ruimte

Daarnaast kent de VRM het programma ruimte (geconsolideerd, in werking per 4 februari 2016), welke de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken beschrijft. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio's en provincie. De realisatiemix uit het Programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.

Het Programma ruimte speelt in onderhavig project een belangrijke rol bij de motivatie van de regionale behoefte aan (extra) woningen. De fasering en dosering van het woningbouwprogramma van de Duin- en Bollenstreek, waartoe het projectgebied behoort, volgt in het kader van de regionale woonvisie Holland Rijnland.

3.2.4 Conclusie

De provincie wil het bestaand stads- en dorpsgezicht beter benutten. Daarnaast is gebleken dat tot 2030 behoefte is aan nieuwe woningen binnen de Duin- en Bollenstreek. Dat betekent dat er vanuit de provincie in zijn algemeenheid geen beperkingen worden opgelegd aan de voorgenomen ontwikkeling. De beoogde ontwikkeling van het gebied naar woningbouw is daarmee zowel in lijn met de Visie ruimte en mobiliteit als de Verordening ruimte en het Programma ruimte.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 (2009)

Op 24 juni 2009 is de Regionale Structuurvisie 2020 (RSV) door Holland Rijnland vastgesteld. De RSV verankert de intergemeentelijke afspraken in een ruimtelijke vertaling naar 2020 met een doorkijk naar 2030.

De deelnemende gemeenten werken samen aan ontwikkelingen op het gebied van wonen, werken, natuur en landschap, verkeer en vervoer, samenleving en welzijn. Een goede balans tussen gebiedsontwikkeling en behoud van het oorspronkelijke karakter van de regio zijn daarbij het streven.

Met de visie worden de volgende kerndoelen nagestreefd:

  • Holland Rijnland is een top woonregio;
  • Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • “Groenblauwe kwaliteit” staat centraal;
  • De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;
  • Kennis en Greenport;
  • Verbetering van de regionale bereikbaarheid.

Het plangebied is aangegeven als stedelijk gebied. Concentratie van woningbouw vindt plaats binnen bestaand stedelijk en dorpsgebied.

3.3.2 Regionale woonagenda Holland Rijnland 2017-2021

Holland Rijnland heeft samen met de gemeenten en de provincie Zuid-Holland in 2017 de concept regionale woonagenda vastgesteld. Belangrijk kader voor de regionale woonagenda is de VRM van de provincie Zuid-Holland. De provincie zet in deze visie in op het optimaal benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied, voldoende sociale woningen voor de primaire doelgroep en het realiseren van de juiste woning op de juiste plek.

De regionale Woonagenda geeft inzicht in de visie van de regiogemeenten op de woonopgave voor de regio en voorziet in een regionaal afgestemd kwalitatief en kwantitatief woningbouwprogramma met toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking dat gebaseerd is op de actuele Woningbehoefteramingen.

Iedere drie jaar wordt er door de provincie een berekening gemaakt van de verwachte woningbehoefte. De Woning Behoefte Raming (WBR) geeft een beeld van de autonome groei en de bevolkingsprognose (BP) geeft inzicht in de groei inclusief migratie. In de vigerende regionale Woonagenda is uitgegaan van de WBR en BP cijfers uit 2016. Deze WBR en BP cijfers worden door de provincie als bandbreedte en bovengrens gehanteerd voor de woningbouw in de regio (en in de gemeente). Het kwalitatief en kwantitatief afstemmen van alle woningbouwplannen in de (sub)regio is een belangrijk onderdeel van de regionale Woonagenda.

In de regionale Woonagenda maken de gemeenten afspraken met elkaar en met de provincie over:

  • voldoende sociale woningbouw in relatie tot de doelgroep;
  • aandacht voor kansrijke woonmilieus;
  • benutting van locaties binnen bestaand stads- en dorpsgebied of daar aan grenzend; in dat geval is er bijzondere aandacht nodig voor een multimodale ontsluiting en landschappelijke kwaliteiten;
  • het accommoderen van enkele specifieke bovenregionale opgaven.

Relatie tot het projectgebied

Het gebied Duinvallei ligt in Katwijk aan de Rijn en heeft vooral een functie voor het faciliteren van de vraag uit Katwijk aan de Rijn en Katwijk aan Zee. Volgens de planning is realisatie van 50 woningen daar voorzien in de periode van 2019-2020. Het gaat hierbij om grondgebonden woningen in de middeldure en dure prijscategorie. In diezelfde periode is binnen het Katwijkse woningbouwprogramma een beperkte concurrentie van vergelijkbare woningcategorieen binnen Katwijk voorzien (er is dan sprake van woningproductie in de plannen Rijnsoever Noord in Katwijk Noord en De Horn in Rijnsburg). De bouw van circa 50 grondgebonden woningen is in lijn met het regionale beleid en is afgestemd met de andere gemeenten binnen de regio.

3.3.3 Waterbeheerplan (2016)

Het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland, geldig voor de periode van 2016 - 2021, is vastgesteld door het Hoogheemraadschap van Rijnland op 9 maart 2016. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen.

In het nieuwe WBP geeft Rijnland aan dat hun gebied nu en in de toekomst goed beschermd wordt tegen overstromingen en wateroverlast, er een goede waterkwaliteit ontstaat, het afvalwater op duurzame wijze wordt gezuiverd en de grondstoffen worden hergebruikt. Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.

Hiervoor zijn de volgende speerpunten benoemd:

  • Waterveiligheid: De inwoners en bedrijven zijn goed beschermd tegen overstromingen vanuit zee en de rivieren;
  • Voldoende Water: Er is voldoende water. Niet te veel en niet te weinig, passend bij de functie;
  • Schoon en gezond water: Rijnlands water is schoon, de kwaliteit van het water past bij de functies;
  • Waterketen: het afvalwater wordt optimaal gezuiverd en de grondstoffen hergebruikt.

Hiervoor wordt een duurzaam financieel beleid gevoerd, waarbij gestreefd wordt naar een gemiddelde lastendrukstijging rond inflatieniveau aan het eind van de bestuursperiode.

Met extra inzet op:

  • Participatie: Rijnland doet het werk voor – maar ook steeds vaker samen met – de inwoners en bedrijven in hun gebied. Het gaat niet om wie de taak uitvoert maar hoe deze op de beste manier wordt uitgevoerd voor alle betrokkenen. Dit vereist ook een nieuwe manier van besturen waarbij de omgeving bij elk besluit actief en zo vroeg mogelijk wordt betrokken;
  • Duurzaamheid: Groot belang wordt gehecht aan duurzaamheid. Duurzaamheid in de zin van een ook op lange termijn houdbaar watersysteem. En als handelen waarbij aandacht is voor mensen, binnen ecologische randvoorwaarden met aandacht voor economische prestaties;
  • Innovatie: Innovatie is essentieel om tegen aanvaardbare lasten een goed waterbeheer te kunnen voeren. Goed voorbeeld uit de afgelopen jaren is de manier waarop Kustwerk Katwijk is aangepakt. Deze lijn wordt voortgezet en versterkt;
  • Deregulering: De regels worden verder vereenvoudigd of zelfs geschrapt. De ervaringen met “ja, tenzij Keur” worden geevalueerd; bij succes worden dezelfde principes ook toegepast op andere beleidsterreinen, bijvoorbeeld peilbeheer. Hierbij hoort ook een andere manier van handhaving;
  • Dienstverlening: Een dienstverlenende houding richting de omgeving, die niet alleen klant is maar ook partner. Denk hierbij aan: een loket, vereenvoudigen van procedures en digitaal werken;
  • Vernieuwend besturen: De hierboven beschreven ontwikkelingen vragen om een modern waterschap dat bereikbaar en transparant is voor haar omgeving.

Een zogenaamde “watertoets”, uitgevoerd door de waterbeheerder het Hoogheemraadschap van Rijnland, is gewenst bij de opstelling van de bestemmingsplannen. De watertoets vormt een bindende schakel tussen het waterbeheer en de ruimtelijke ordening. Doel van de watertoets is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen.

In paragraaf 4.2 wordt ingegaan op het aspect water.

3.3.4 Keur (2015) en Beleidsregels (2015)

Op 11 maart 2015 heeft het bestuur van het Hoogheemraadschap van Rijnland een nieuwe Keur en daarbij behorende uitvoeringsregels vastgesteld. Deze regels zijn per 1 juli 2015 in werking getreden.

De “Keur en Beleidsregels” maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De handelingen die invloed hebben op het functioneren van het watersysteem wordt gereguleerd via een zorgplicht, algemene regel, vergunningplicht of een absoluut verbod.

Deze Keur is vastgesteld na een grootschalige dereguleringsslag waardoor het uitgangspunt “ja, tenzij” wordt gebruikt. In beginsel zijn handelingen en/of werken in het watersysteem toegestaan, tenzij expliciet in deze Keur anders is bepaald. Indien dat het geval is, zijn er nadere regels voor die handelingen vastgesteld. Nadere regels zijn voorschriften van een algemene regel of voorwaarde waaronder een vergunningplichtig(e) werk of handeling wordt toegestaan. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden, of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. Bepalingen van de Keur en de Beleidsregels horen niet in bestemmingsplannen te worden vertaald, om dubbele regelgeving te voorkomen.

3.3.5 Duurzaamheid en klimaat

In regionaal verband zijn afspraken gemaakt over duurzaamheidsaspecten en vastgelegd in de volgende plannen:

  • Regionale DuBoPlus-Richtlijn 2008-2012;
  • Regionaal beleidskader duurzame stedenbouw;
  • Plan van Aanpak Klimaatprogramma 2008-2012 Holland Rijnland en Rijnstreek.

Het beleid heeft tot doel om voor duurzaamheidsaspecten al op het schaalniveau van stedenbouw afspraken te maken over ambities en maatregelen. Deze beleidskaders zijn ook lokaal vastgesteld en daarom in paragraaf 3.4.8 nader uitgewerkt.

Het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland volgt de principes van duurzaam waterbeheer:

  • een veilig watersysteem met goed functionerende waterkeringen;
  • voorkomen van afwenteling van problemen naar andere compartimenten in ruimte of tijd;
  • geen overlast van of tekort aan water, zowel binnen als buiten het stedelijk gebied;
  • tegengaan van versnippering in het watersysteem;
  • realiseren van een biologisch gezond watersysteem;
  • realiseren van ecologische infrastructuur, zowel binnen het stedelijk gebied als naar buiten toe;
  • gebruikmaken van het zelfreinigend vermogen van het watersysteem;
  • vasthouden van gebiedseigen water (waterconservering) en inlaat van gebiedsvreemd water beperken;
  • benutten en bufferen van schoon water (bijvoorbeeld schone kwel en afstromende neerslag van schone oppervlakken);
  • toepassen van het ordeningsproces “water stroomt van schoon naar vuil”: verontreinigende functies benedenstrooms plaatsen van kwetsbare functies / gebieden;
  • vervuiling bij de bron aanpakken;
  • voorkomen van verspreiding van (diffuse) verontreinigingen;
  • optimalisatie van beheer en onderhoud, zowel binnen het watersysteem als de afvalwaterketen.
3.3.6 Externe veiligheid

De gevaren van risicovolle objecten strekken zich uit over een gebied dat vaak tot over de gemeentegrens heen reikt. In de in regionaal verband opgestelde Bestuurlijk kader Externe Veiligheid Holland Rijnland zijn afspraken gemaakt over gebiedsgerichte normstelling waarbij woongebieden veiliger moeten zijn dan bedrijfsterreinen.

3.3.7 Conclusie

De beoogde ontwikkeling is in overeenstemming met het regionaal beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Brede Structuurvisie Katwijk (2007) en BSV Verdiept (2010)

Het samenvoegen van de gemeenten Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg heeft geresulteerd in een nieuwe structuurvisie, de Brede Structuurvisie Katwijk 2007-2020. Het vormt een nieuw regiedocument, wat de gemeente in staat stelt de aanwezige kansen en kwaliteiten te vertalen in concrete acties.

In de Brede Structuurvisie wordt ten aanzien van een aantal aspecten de visie uiteengezet. Middels een zogenaamd mozaïek van ruimtelijke segmenten wordt invulling gegeven aan mogelijkheden voor de aanwezige kansen en kwaliteiten. Er is onder meer aandacht voor wonen, werken en voorzieningen.

De Brede Structuurvisie Verdiept is op 15 april 2010 als structuurvisie onder de nieuwe Wro vastgesteld. Hiermee is de BSV grondexploitatie-proof gemaakt. Ook zijn kleine wijzigingen aangebracht als gevolg van voortschrijdend inzicht.

Duinvallei is onderdeel van Katwijk Buiten en de visie voor Katwijk Buiten is de invulling van de Duinvallei, waaronder de afronding van de woningbouw.

3.4.2 Omgevingsvisie Katwijk

De 'Omgevingsvisie Katwijk: Zelfverzekerd in de regio', vastgesteld d.d. 1 februari 2018, biedt een samenhangende visie van de ambities op volgende thema’s: gezondheid, wonen en werken, maatschappelijke voorzieningen, duurzaamheid en mobiliteit.

Het document is een voorbereiding op de Omgevingswet, die in 2021 in werking zal treden. In de omgevingsvisie regelt iedere gemeente hoe zij zich in de toekomst wil ontwikkelen. Daarmee functioneert deze als afwegingskader voor initiatiefnemers en de gemeente.

De omgevingsvisie weerspiegelt de ambities van de gemeente om zich de komende jaren duidelijk te profileren in de regio. De gemeente positioneert zichzelf in de regio vanuit drie ambities: sociaal, innovatief en duurzaam. Sociaal, omdat de sterke gemeenschappen in Katwijk de basis vormen voor het woon- en leefklimaat. Innovatief, omdat Katwijk ruimte biedt aan in trends en ontwikkelingen in de van oudsher aanwezige bedrijvigheid, zoals de sierteelt, maar ook nieuwe initiatieven kunnen ontplooien in de gemeente. Zo blijft de werkgelegenheid binnen de gemeente behouden. En duurzaam omdat Katwijk qua ligging aan de kust en aan de monding van de Oude Rijn diverse mogelijkheden heeft voor innovatieve methoden van energieopwekking.

3.4.3 Integraal Verkeers- en Vervoersplan (2009)

Het Integraal Verkeers- en Vervoersplan Katwijk (IVVP) is op 29 januari 2009 vastgesteld en biedt een samenhangende visie op het verkeer en het vervoer in de gemeente Katwijk. Het IVVP stelt de voorwaarden waarbinnen de gewenste ruimtelijke en economische ontwikkeling van de gemeente wordt gefaciliteerd en biedt oplossingsrichtingen waarmee de negatieve effecten van het verkeer kunnen worden voorkomen.

De acht kernpunten van het IVVP zijn:

  • creëren van een randwegenstructuur;
  • aanleggen van hoogwaardig openbaar vervoer, inclusief ondersteunend busnet;
  • verbeteren van (langzaam) verkeersverbindingen tussen de kernen;
  • voorzien in voldoende en efficiënte parkeervoorzieningen;
  • verkeersveilig inrichten van de verblijfsgebieden;
  • waar nodig eerst infrastructuur aanleggen, dan pas bouwen;
  • beperken van verkeersgerelateerde milieuhinder;
  • het IVVP is het beleids- en afwegingskader voor het toekomstige verkeersbeleid in Katwijk.

De robuuste randwegenstructuur is voor Katwijk van essentieel belang om de dreigende onbalans tussen bereikbaarheid, leefklimaat en economisch klimaat te kunnen voorkomen. Aan de ring wordt een aantal functies toegekend:

  • de ring als voorwaarde om uitbreidings- en verdichtingslocaties met elkaar te verbinden en aan te sluiten op het provinciale- en rijkswegennet;
  • de ring als loper; als binnenring, niet als harde buitengrens;
  • de ring als kernkwaliteit; de ring zorgt voor ontplooiingskansen voor de oude kernen;
  • de ring bundelt en verdeelt en smeedt de oude dorpskernen en nieuwe toevoegingen samen.

De beoogde randwegenstructuur bestaat uit twee ringen, die in elkaar haken. De hoofdring vormt een robuuste structuur die de verschillende stedelijke gebieden van Katwijk “aan elkaar rijgt” en verbindt met het rijkswegennet (A44). De tweede ring is de subring. De subring is opgebouwd uit bestaande wegen en de nieuw aan te leggen verlengde Westerbaan naar de Meeuwenlaan. Realisatie van de randwegenstructuur heeft tot gevolg dat de lokale wegen in de verschillende kernen aanzienlijk minder verkeer gaan verwerken.

Een andere manier om het autoverkeer op de lokale wegen terug te dringen is het verschuiven van de modal split in het voordeel van het fietsverkeer. De fiets is een milieuvriendelijk voertuig en neemt ook minder ruimte in beslag dan de auto. Voor de fiets is een apart uitvoeringsplan opgesteld.

Uitvoeringsplan Fiets

Een van de hoofddoelen van het IVVP is om meer automobilisten op de fiets te krijgen. Daarom is in het IVVP opgenomen dat er sterk wordt ingezet op verbetering van het fietsklimaat. Het Uitvoeringsplan Fiets (juli 2011) concretiseert het fietsbeleid in het IVVP naar maatregelen. Hieronder de onderdelen die in het Uitvoeringsplan Fiets aan de orde komen:

  • optimaliseren van bestaande fietsverbindingen;
  • realiseren van extra fietsverbindingen;
  • realiseren van twee fietssnelwegen van de kust naar Leiden;
  • verbeteren verkeers- en sociale veiligheid;
  • verbeteren comfort;
  • uitbreiden en verbeteren stallingsvoorzieningen;
  • verbeteren bewegwijzering;
  • promotie van fietsgebruik.

In het uitvoeringsplan zijn diverse specifieke knelpunten uitgelicht. Een belangrijke reden waarom het aandeel fietsgebruik niet nog groter is, zijn de vele ruimtelijke barrières. De gemeente gaat zich inzetten voor een samenhangend netwerk van utilitaire en recreatieve fietspaden, dat voor alle doelgroepen aantrekkelijk is. De N206 wordt genoemd als een van de barrières. Ter plaatse van nummer 404 en 405 (figuur 8) kunnen fietsers in de huidige situatie de N206 reeds oversteken door middel van een fietstunnel. Ter plaatse van het plangebied zijn daarom geen maatregelen noodzakelijk ten aanzien van deze ruimtelijke barrière.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0011.png"

Figuur 8: Uitsnede kaart gebiedsgerichte maatregelen (bron: Uitvoeringsplan Fiets, juli 2011)

Daarnaast kiest de gemeente Katwijk ervoor om een benodigde kwaliteitsslag te maken. Hiertoe investeert de gemeente in twee fietssnelwegen die zoveel mogelijk vrijliggend, conflictvrij, direct en comfortabel zijn. Het zijn echter geen compleet nieuwe verbindingen. De nieuwe fietssnelwegen betreffen voor een deel bestaande, vrijliggende fietspaden, (mogelijk) deels fietsstraten en voor een deel uit schakels die nu nog ontbreken.

De eerste fietssnelweg loopt langs de toekomstige RijnlandRoute en langs de Verlengde Westerbaan. De route verbindt het zuidelijk deel van de kernen Katwijk aan Zee, Katwijk aan den Rijn en Valkenburg en de te ontwikkelen locaties ’t Duyfrak, Duinvallei en Nieuw Valkenburg. Met de komst van een nieuwe fietssnelweg langs het projectgebied, worden de beoogde woningen op een gewenste wijze ontsloten voor fietsers.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0012.png"

Figuur 9: Uitsnede kaart Wensbeeld fietsvoorzieningen (bron: Uitvoeringsplan Fiets, juli 2011)

3.4.4 Parkeerbeleidsnota 2009-2018 (2009) en Parkeernormenbeleid (2010)

Op het gebied van parkeren stelt de Brede Structuurvisie Katwijk (BSV) dat er voorzien moet worden in voldoende en efficiënte parkeervoorzieningen. Het gedeelte verkeer uit de BSV is verder uitgewerkt in het Integraal Verkeers- en Vervoersplan. Daaruit is het Parkeerbeleid 'Stilstaan bij parkeren' weer een verdere uitwerking. "Stilstaan bij parkeren" is op 29 januari 2009 door de raad vastgesteld. Hierin is opgenomen dat er in bestaande woongebieden, met een hoge parkeerdruk, samen met bewoners oplossingen gezocht zullen worden om de parkeerdruk te verminderen. Daarnaast is opgenomen wat de parkeernorm is bij nieuwbouw, uit- en inbreidingsplannen en functieveranderingen.

Het Parkeernormenbeleid Katwijk (januari 2010) is een nadere uitwerking op het gebied van de parkeernormering en hoe met de parkeerbehoefte om te gaan in ruimtelijke plannen. Dit is op 2 februari 2010 door het college vastgesteld en vanaf 26 februari 2010 van kracht. Voor parkeren is niet alleen van belang dat er voldoende parkeerplaatsen zijn, maar ook dat de parkeerplaatsen goed te gebruiken zijn. Het parkeernormenbeleid gaat daarom over:

  • de parkeernorm;
  • hoeveel parkeerplaatsen openbaar moeten zijn;
  • wat de centrumgebieden qua parkeerbehoefte zijn;
  • mogelijkheden van dubbelgebruik;
  • hoe om te gaan met de verschillende soorten parkeervoorzieningen (garages, opritten openbare parkeerplaatsen);
  • eisen waaraan parkeervoorzieningen moeten voldoen;
  • hoe hier in bouwplannen mee om te gaan (zowel nieuwe als bestaande) en
  • hoe hier in bestaande gebieden mee om te gaan.

Het parkeernormenbeleid is uitgangspunt op het gebied van parkeren bij ruimtelijke ontwikkelingen, bestemmingsplannen en bouwplannen.

3.4.5 Groenbeleidsplan 2009-2019 (2009)

Het groenbeleid richt zich op het verhogen van de kwaliteit van de leefomgeving, nu en in de toekomst. Het Groenbeleidsplan geeft de beleidskaders aan voor het groen en de groenstructuren in de gemeente voor de komende 10 tot 15 jaar. Het geeft daarnaast uitgangspunten en randvoorwaarden voor het groenbeheer. De meest in het oog springende veranderingen die het Groenbeleidsplan voorstelt, zijn:

  • het creëren van meer samenhang tussen de verschillende kernen van de gemeente door verbindende groene (hoofd)structuren;
  • het aandacht besteden aan de parken in de gemeente;
  • ecologische waarde van gemeente Katwijk verhogen door het omringende landschap en de waardevolle natuur naar binnen te trekken. Ervoor zorgen dat de omringende natuur aansluit op het binnenstedelijke groen en
  • het aanbrengen van groenaccenten, waarmee de identiteit van de verschillende kernen wordt vormgegeven en waardoor de gemeente meer fleur en kleur krijgt.
3.4.6 Speelruimtebeleidsplan 2008-2018 (2009)

Het Speelruimtebeleidsplan geeft het beleidskader voor de speelruimte in de gemeente Katwijk. Er zijn ambities bepaald die betrekking hebben op de wijze waarop wordt omgegaan met formeel en informeel speelaanbod in de gemeente. Verder zijn normen vastgesteld waaraan de formele en informele speelruimte in de gemeente Katwijk moet voldoen. Normen voor formele speelplekken zijn:

  • kwantiteitsnormen: in de bestaande wijken geldt de norm: 1 speelplek per 100 kinderen. Voor nieuwbouw gebieden geldt een norm van 3% van de grond die voor wonen is uitgegeven.;
  • kwaliteitsnormen: aantrekkelijke speelterreinen die redelijk ruim zijn opgezet en naast speeltoestellen ook beperkt bespeelbaar groen en verharding bevatten.

Naast de formele speelplekken, in groengebieden en op pleinen, dient op “redelijk veel plaatsen” ruimte te zijn om informeel te spelen, zoals in groenvoorzieningen en op straat. Daarbij wordt aandacht besteed aan bezonning, de veiligheid, bereikbaarheid en aan verschillende leeftijdsgroepen.

Beide vormen van spelen vinden binnen de gebruikelijke bestemmingen, groen en verblijfsdoeleinden, plaats. Alleen wanneer sprake is van bijzondere voorzieningen of bouwwerken wordt een specifieke bestemming opgenomen.

3.4.7 Archeologiebeleid (2007 en 2016)

In het Archeologiebeleid is het gemeentelijke beleid op de Archeologische Monumentenzorg vastgelegd, volgend op de uitvoering van het Verdrag van Malta (1992, vaststelling in Nederland in 2006) en de Erfgoedwet die sinds 1 juli 2016 van kracht is. Deze wet verplicht de gemeente in combinatie met de Wro/Omgevingswet om archeologische waarden binnen bestemmingsplannen, en bij bodemverstoringen in het kader van bouw-, aanleg- en sloopactiviteiten, mee te wegen en indien archeologische waarden aanwezig zijn deze conform de Archeologische Monumentenzorg veilig te stellen.

Naast het Archeologiebeleid zijn in 2016 geactualiseerde gemeentelijke Archeologische Verwachtings- en Beleidskaarten vastgesteld. Deze kaarten dienen als basis voor bureauonderzoek en fungeren als toetsingskaart voor het gemeentelijke archeologiebeleid dat nader moet worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen in gespecificeerde archeologische verwachtingen. In het Archeologiebeleid is opgenomen dat er standaardregels in gemeentelijke bestemmingsplannen moeten worden opgenomen ter bescherming van archeologische waarden binnen de gemeente Katwijk. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in 3 typen archeologische gebieden:

1. Archeologische Monumenten

Er bestaan twee typen archeologische monumenten: 'beschermde monumenten' en 'monumenten'. Het Rijk behartigt de 'beschermde' archeologische monumenten, zijnde Rijksmonumenten. Het streven is deze vrij van bebouwing te laten en ruimtelijk in te passen, bijvoorbeeld in de vorm van een park.

2. Archeologisch Waardevol Gebied

Archeologisch waardevolle gebieden zijn gebieden waarvan de archeologische waarde vastgesteld is aan de hand van archeologisch onderzoek, meestal zijn dit de archeologische monumenten waar de provincie zeggenschap over heeft. Ook zijn de historische dorpskernen van Katwijk, Valkenburg en Rijnsburg archeologisch waardevol gebied. Voor bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen bestaat voor de archeologisch waardevolle gebieden geen vrijstellingsnorm. Pas na overlegging van een rapport van archeologisch onderzoek aan het bevoegd gezag, provincie of gemeente, kan een vergunning worden afgegeven.

3. Archeologisch Verwachtingsgebied

Archeologische verwachtingsgebieden zijn gebieden waarvan nog geen bepaling van archeologische waarden bestaat. Daar is dus nog geen archeologisch onderzoek verricht. De verwachting is uitgedrukt in lage-, middelmatige- en hoge archeologische verwachting. In het geval van een middelmatige- tot hoge archeologische verwachting wordt archeologisch onderzoek voorafgaande aan de afgifte van een vergunning verplicht gesteld. Net als voor gebieden met een lage archeologische verwachting, geldt voor bodemverstorende activiteiten dieper dan 30 centimeter beneden het maaiveld en met een totaal gebiedsomvang kleiner dan 250 m2 geen onderzoeksplicht.

4. Archeologisch Verwachtingsgebied Romeinse Limes

Dit betreft het gebied gelegen binnen de zone van de voormalige noordwest grens van het Romeinse Rijk, de zogenaamde Limes. Voor deze Limeszone geldt een provinciale verordening die bij bodemverstorende activiteiten dieper dan 30 centimeter beneden het maaiveld en met een omvang groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek verplicht stelt.

Indien ontwikkelaars of individuele inwoners van de gemeente Katwijk van plan zijn om een omgevingsvergunning aan te gaan vragen kunnen deze zelf vooraf al bekijken of ze daarbij rekening moeten houden met archeologische verwachtingen en een onderzoeksplicht. De daarvoor geldende richtlijnen en andere informatiebronnen zijn te vinden op de gemeentelijke website.

Wettelijke meldingsplicht

Indien er tijdens graafwerkzaamheden, ongeacht de locatie en de omvang, onverwachte archeologische resten worden aangetroffen geldt een wettelijke meldingsplicht. In geval van bijzondere vondsten kan het rijk of de gemeente deze laten opgraven en de vondsten bergen voordat ze zouden worden afgevoerd.

3.4.8 Duurzaamheidsprofiel Katwijk (2008)

Op 12 augustus 2008 heeft de raad het Duurzaamheidsprofiel Katwijk vastgesteld. De gemeente geeft een overkoepelende visie op hoe zij zich wil ontwikkelen op het gebied van duurzaamheid de komende jaren. Katwijk wil vanuit haar traditie en identiteit de samenleving duurzaam inrichten waarbij het voor huidige en toekomstige inwoners en bezoekers aangenaam en goed wonen, werken en leven is, en zal daartoe waar nodig vernieuwend handelen.

Het aspect duurzaamheid komt met name naar voren in het lokale milieubeleid. In nieuwe planvorming wordt de duurzaamheid meegewogen. Een duurzaamheidstoets draagt aan deze functie bij. De gemeente zal zich richten op duurzaam inrichten en bouwen, duurzaam wijkbeheer en leefomgeving, sociale duurzaamheid en duurzaam handelen. Kaders daarbij zijn de volgende:

  • het beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS) is van toepassing op elke ruimtelijke opdracht in de gebouwde omgeving vanaf 10 woningen en/of een hectare grondoppervlak of 5000 m2 bedrijvigheid;
  • in de Regionale DuBoPlus-Richtlijn 2008-2012 is een beperkt aantal basismaatregelen opgenomen, aangevuld met een prestatie-eis die, voor zover hoger dan wettelijk vereist, vrijwillig is. Deze richtlijn wordt meegenomen als onderdeel in het milieuadvies bij ruimtelijke plannen en toetsing;
  • het Klimaatprogramma 2008-2012 bevat kaders voor energieprestaties bij gebouwen en geldt zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw. De doelstelling van het programma is het minimaliseren van de energievraag en het duurzaam opwekken en/of inkopen van de resterende energievraag (energieneutraal). Vanwege de grote overlap in inhoud (energie) en doelgroepen is het klimaatprogramma in het RBDS en de DuBoPlus-richtlijn geintegreerd;
  • het Politiekeurmerk Veilig Wonen voor nieuwbouw voorziet in de verbetering van de sociale veiligheid.
3.4.9 Geluidbeleidsplan (2009)

De gemeente Katwijk heeft op 18 augustus 2009 de nota Geluidbeleid vastgesteld. Daarin zijn ook de kaders opgenomen voor het vaststellen van hogere grenswaarden. Ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, moeten voldoen aan de Wet geluidhinder. In de wet is als uitgangspunt opgenomen dat de geluidsbelasting van een geluidgevoelig object niet hoger is dan de voorkeursgrenswaarde. Ruimtelijke plannen worden eerst uitvoerig onderzocht op mogelijke maatregelen om het geluidsniveau te beheersen, zodat aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. Pas na een ongunstig onderzoeksresultaat kan een procedure tot het verlenen van ontheffing van de voorkeursgrenswaarde worden ingezet. De hogere waarde procedure vereist een zorgvuldige afweging tussen het gevraagde geluidsniveau en een voldoende bescherming van het woonklimaat.

Objectieve criteria om tot een afgewogen ontheffingsbesluit te komen zijn opgenomen in bovengenoemde nota.

3.4.10 Waterplan Katwijk (2008)

De gemeente Katwijk en het Hoogheemraadschap van Rijnland hebben gezamenlijk het Waterplan Katwijk opgesteld. De gemeente Katwijk heeft het plan op 18 december 2008 vastgesteld en het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft het op 11 februari 2009 vastgesteld.

Het doel van het waterplan is het samen realiseren van een gezond en veerkrachtig watersysteem. Dit watersysteem moet voldoen aan landelijke en Europese normen en is gebaseerd op een gezamenlijke visie van gemeente en hoogheemraadschap op een duurzame waterhuishouding in de gemeente. De planperiode is gesteld op 2009 tot 2019 met een doorkijk naar 2027. Thema's die aan de orde komen zijn onder andere het verbeteren van de waterkwaliteit en het voorkomen van (grond)wateroverlast, maar ook het benutten van kansen voor de beleving van het water, ecologie en waterrecreatie.

3.4.11 Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2011-2015

In 2008 zijn de verbrede gemeentelijke watertaken wettelijk vastgelegd. Sindsdien heeft de gemeente de zorgplicht om: stedelijk afvalwater in te zamelen en te transporteren, afvloeiend hemelwater in te zamelen en te verwerken en in openbaar gemeentelijk gebied maatregelen te treffen om structureel nadelige gevolgen van grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zo veel mogelijk te voorkomen of beperken.

De zorgplicht voor stedelijk afvalwater staat in de Wet milieubeheer, de zorgplichten voor afvloeiend hemelwater en grondwater staan in de Waterwet.

Artikel 4.22 van de Wet milieubeheer verplicht gemeente een Gemeentelijk Rioleringsplan op te stellen.

In december 2014 heeft de gemeenteraad van Katwijk het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2011-2015 verlengd, tot dat het nieuw Integraal AfvalWaterKetenplan is vastgesteld. In het VGRP zijn maatregelen opgenomen waarmee wordt gezorgd dat het rioolstelsel goed blijft functioneren, zodat de volksgezondheid en ook natuur en milieu op een duurzame wijze worden beschermd.

3.4.12 Woonvisie Katwijk 2015-2019

De Woonvisie 2015-2019 is in oktober 2015 vastgesteld in de gemeenteraad. In de Woonvisie gemeente Katwijk 2015-2019 zet de gemeente de koers uit op het gebied van wonen voor de komende jaren. Betaalbaarheid, beschikbaarheid en duurzame kwaliteit van woningen, zowel in de nieuwbouw als in de bestaande woningvoorraad, zijn de hoofddoelen van de visie. De toekomstige woningmarkt vraagt om flexibiliteit, creativiteit, en denken in kansen. Hierdoor worden beleidskaders en regels als richtinggevend beschouwd.

De woningbouwprogrammering is/ wordt afgestemd op het voorzien in de kwalitatieve woningbehoefte passend binnen het kwantitatieve WBR kader vanuit de provincie.

Het uiteindelijke doel voor de gemeente bij het ontwikkelen van woningbouwplannen is om zo goed mogelijk te voorzien in de woningbehoefte van de (toekomstige) inwoners van Katwijk. Dit vraagt om een op de vraag/behoefte afgestemd programma met daarin de juiste product-marktcombinaties op de juiste locatie.

Bij de woningbouwprogrammering worden de kernmerken en de ligging van de locatie in beeld gebracht om deze optimaal af te stemmen op de wensen en eisen ten aanzien van de woning en de woonomgeving van de verschillende doelgroepen.

Om de vraag en aanbod van woningen kwantitatief en kwalitatief in evenwicht te brengen is behoefte aan de volgende woningbouwprogramma in de periode tussen 2015-2019:

  • ca 360 nieuwbouw sociale huurwoningen;
  • ca. 280 goedkope koopwoningen < € 200.000;
  • ca. 210 vrije sector huurwoningen;
  • ca. 280 koopwoningen in de categorie midden duur laag;
  • ca. 430 koopwoningen in de categorie midden duur hoog;

Daarnaast dient het aandeel dure woningen in het woningbouwprogramma te worden verlaagd. Het aandeel bedraagt maximaal 12% in de periode 2015-2019.

Relatie tot projectgebied

De beoogde ontwikkeling dient aan te sluiten bij de vraag vanuit de buurt en de stad. In de woonvisie is het woningbouwprogramma opgenomen. Voor de periode 2015-2019 zijn maximaal 216 dure woningen gewenst. Voorliggende ontwikkeling maakt de realisatie van 32 woningen in het dure segment mogelijk en past zodoende binnen de kaders van de gemeentelijke woonvisie.

3.4.13 Welstandsnota Katwijk (2012)

Om te bepalen of een bouwaanvraag voldoet aan de redelijke eisen van welstand, heeft de gemeente Katwijk welstandscriteria vastgesteld in de Welstandsnota. De gemeente is sinds 2004 verplicht om een welstandsnota vast te stellen. Op 26 april 2012 heeft de raad de Welstandsnota Katwijk 2012 vastgesteld. De gemeentelijke Welstandsnota geeft inzicht in de regels die gelden ten aanzien van de toetsing aan eisen van welstand. Op grond van de Welstandsnota beoordeelt de Welstands- en Monumentencommissie bouwaanvragen op het voldoen van redelijke eisen van welstand. Hierbij worden bouwvergunningplichtige bouwwerken getoetst aan gebieds-, object- en/of monumentencriteria. De criteria gaan onder ander in op aspecten als ligging, massa en vorm, detaillering, materiaal- en kleurgebruik.

De relatie tussen een bestemmingsplan en welstandscriteria is als volgt. Het bestemmingsplan regelt onder meer de functie en het ruimtebeslag van bouwwerken voor zover dat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Bestemmingsplanregels prevaleren dus boven de welstandscriteria. De architectonische vormgeving, uitstraling van bouwwerken en inpassing in de gebouwde omgeving vallen echter buiten de reikwijdte van het bestemmingsplan en wordt exclusief door de welstandsnota geregeld.

Relatie tot het projectgebied

Het projectgebied is op de welstandkaart aangeduid als ontwikkelingslocatie. Voor dergelijke locaties zijn in de welstandsnota geen criteria opgenomen. Het gebied ligt tegen een woongebied aan waarvoor de 'moderne gebiedscriteria' geldt. Voorliggende ontwikkeling zal hierop aansluiten.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke aspecten

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten, milieutechnische aspecten en de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Hiervan wordt respectievelijk in Hoofdstuk 4, Hoofdstuk 5 en Hoofdstuk 7 verslag gedaan. De toets aan het beleid is in Hoofdstuk 3 al aan de orde gekomen.

4.1 Verkeer- en parkeeraspecten

4.1.1 Ontsluiting

De ontsluiting van de beoogde ontwikkeling wordt georganiseerd via de Zwenkgras. De Zwenkgras zal vanuit de bestaande woonwijk worden verlengd en aansluiten op de Westerbaan/ Cantineweg. Vanuit de Westerbaan/ Cantineweg kan het verkeer vervolgens worden ontsloten in de richting van de Provinciale weg (N206), Katwijk aan Zee en Wassenaar. Voor verkeer in de richting van het centrum van Katwijk aan den Rijn wordt met het verlengen van de Zwenkgras een aansluiting gecreëerd. De ontsluiting van het plangebied is tevens toegelicht in paragraaf 2.3.4.

Met de realisatie van een nieuwe weg tussen de Zwenkgras en de Westerbaan/ Cantineweg is de ontsluiting van het plangebied voldoende georganiseerd.

4.1.2 Verkeersgeneratie

Het uitgangspunt voor de berekening van de verkeersgeneratie is de realisatie van 22 vrijstaande en 10 twee-onder-één-kapwoningen in de rest bebouwde kom van de gemeente Katwijk. Gebieden met een stedelijkheidsgraad van meer dan 2.500 inwoners per km2 worden conform de CROW beschouwd als een sterk stedelijk gebied. Katwijk heeft gemiddeld circa 2.593 inwoners per km2 (bron: Demografische kerncijfer per gemeente 2015, CBS), waardoor de gemeente kan worden beschouwd als een sterk stedelijk gebied.

De verkeersgeneratie is berekend met de Rekentool Verkeersgeneratie en Parkeren van het CROW. Hieruit blijkt dat op een gemiddelde weekdag, de verkeersgeneratie van het plangebied ongeveer 258 motorvoertuigbewegingen per etmaal bedraagt.

De toename aan verkeersgeneratie levert geen significant negatief effect op de verkeersafwikkeling op, dan wel richting de Westerbaan/ Cantineweg. Deze wegen zijn erop voorbereid hoge verkeerscapaciteiten te verwerken. Ook voor de Zwenkgras is de toevoeging van 258 extra motorvoertuigbewegingen acceptabel.

4.1.3 Parkeren

De parkeernormen zijn opgenomen in het Parkeernormenbeleid Katwijk 2010. De normen zijn afhankelijk van de ligging van het gebied. Het Parkeernormenbeleid onderscheidt drie gebiedstypen: centrum, schil/overloopgebied en rest bebouwde kom. De parkeerbehoefte van een plan dient aan met behulp van deze parkeernormen te worden berekend. De parkeernorm voor woningen is afhankelijk van de prijsklasse (duur, midden, goedkoop) van een woning.

Een aanvullende eis die in de gemeente Katwijk wordt gesteld is dat in elk plan minimaal 0,5 parkeerplaats per woning in de openbaar toegankelijk is. Dit om te voorkomen dat alle parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd en er voor bezoekers en een 2e of 3e auto in een gezin geen parkeervoorziening is.

Aan een parkeerplaats wordt een capaciteitswaarde toegekend. Deze waarde bepaalt in hoeverre een parkeerplaats meetelt in de parkeerbalans. Deze waarde is maximaal 1 (telt volledig mee) en minimaal 0 (telt niet mee). Dit is alleen van belang bij de functie wonen. Zo heeft bijvoorbeeld een particuliere privégarage (inwendig minimaal 3,60 m breed en 6,5 m lang) een parkeercapaciteit van 0,3 per garage.

Het projectgebied behoort tot het gebiedstype rest bebouwde kom. Afhankelijk van het uiteindelijke woningprogramma dient, aan de hand van het Parkeernormenbeleid 2010, de parkeerbehoefte te worden bepaald. In Artikel 7 Wonen van de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, waarmee de realisatie van voldoende parkeerplaatsen is gewaarborgd.

Op basis van het beoogde programma, 32 koopwoningen in het dure segment, moet rekening worden gehouden met een parkeernorm van 64 parkeerplaatsen, waarvan minimaal 16 parkeerplaatsen in het openbaar gebied moeten worden gerealiseerd. Het plangebied biedt voldoende ruimte om hierin te voorzien. Parkeren vormt hiermee een randvoorwaarde voor de realisatie van het plan.

4.1.4 Conclusie

Het aspect verkeer- en parkeeraspecten vormt een randvoorwaarde bij de uitwerking van het plan. De aanvraag voor omgevingsvergunning dient te worden getoetst aan de gemeentelijk parkeernormenbeleid.

4.2 Water

4.2.1 Kader

Sinds 2003 is het doorlopen van de watertoets wettelijk verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is, om in overleg tussen de initiatiefnemer en de waterbeheerder aandacht te besteden aan de waterhuishoudkundige aspecten, zodat de waterhuishoudkundige doelstellingen worden gewaarborgd. De uitgangspunten voor het watersysteem dienen op een juiste wijze in het plan te worden verwerkt.

Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland

Elke zes jaar leggen waterschappen het beleid en de aanpak die noodzakelijk zijn om de watertaken goed te kunnen uitvoeren, vast in een zogeheten waterbeheerplan. In het vijfde waterbeheerplan (WBP5) geeft het Hoogheemraadschap van Rijnland richting aan het waterbeheer in de periode 2016 -2021. De speerpunten van het beleid zijn:

  • Waterveiligheid: Bescherming tegen overstromingen vanuit zee en de rivieren.
  • Voldoende Water: Er is voldoende water. Niet te veel en niet te weinig, passend bij de functie.
  • Schoon en gezond water: Rijnlands water is schoon, de kwaliteit van het water past bij de functies.
  • Waterketen: het afvalwater wordt optimaal gezuiverd en de grondstoffen hergebruikt.


Voor deze speerpunten zijn doelen opgeteld voor de periode 2016-2021. De doelen zijn:

Waterveiligheid

  • Beschermen tegen overstromingen (Preventie). Het Hoogheemraadschap van Rijnland doet dit door de waterkeringen goed te beheren, te onderhouden en waar nodig te verbeteren:
    • 1. Eind 2021 voldoen alle primaire waterkeringen aan de norm.
    • 2. Eind 2021 voldoet 65% van de regionale waterkeringen aan de norm. In 2030 voldoen alle regionale waterkeringen aan de norm. Hierbij wordt uitgegaan van de toetsing van 2012.
  • Beperken van de gevolgen van overstromingen (gevolgbeperking)
    • 1. Het Hoogheemraadschap adviseert haar partners actief over keuzes in de ruimtelijke inrichting.
    • 2. Het Hoogheemraadschap heeft voor het hele gebied inzicht in de gevolgen van overstromingen en inzicht in geschikte maatregelen voor duurzame ruimtelijke inrichting.
  • Goed voorbereiden op een calamiteit
    • 1. Het hoogheemraadschap waarborgt slagvaardig en doelmatig optreden voor, tijdens en na afloop van een (dreigende) calamiteit.
    • 2. Het Hoogheemraadschap zorgt er samen met haar veiligheidspartners voor dat inwoners en bedrijven weten wat ze moeten doen bij een (dreigende) calamiteit.

Voldoende water

  • Hoogheemraadschap van Rijnland zorgt ervoor dat de waterpeilen kloppen.
    • 1. Eind 2021 heeft 80% van het beheergebied een actueel peilbesluit en voert zij het peilbeheer volgens dat peilbesluit uit. In 2027 is dit voor het hele gebied op orde.
  • Hoogheemraadschap van Rijnland zorgt voor de instandhouding van het watersysteem.
    • 1. Eind 2021 zijn 80% van alle oppervlaktewateren en kunstwerken waarvoor Rijnland onderhoudsplichtig is op orde. In 2027 geldt dat voor het hele beheergebied.
  • Hoogheemraadschap van Rijnland beperkt de gevolgen van wateroverlast.
    • 1. Eind 2021 voldoet 85% van het watersysteem aan de normen voor bescherming tegen wateroverlast. In 2024 is dit voor het hele gebied op orde.
  • Hoogheemraadschap van Rijnland zorgt voor voldoende zoetwater.
    • 1. De capaciteit van de KWA wordt voor 2021 uitgebreid van 7 naar 15 m3/s.
    • 2. Voor ten minste drie gebieden worden voor 2021 de voorzieningenniveaus vastgesteld.


Schoon en gezond Water

  • Verminderen de watervervuiling
    • 1. De emissies uit de waterketen voldoen aan de wettelijke eisen.
    • 2. In de planperiode wordt samen met de omgeving ook de zogenoemde nieuwe stoffen opgepakt (microplastics, geneesmiddelen e.d.).
    • 3. In de planperiode wordt samengewerkt met onder andere de agrarische sector aan de verdere verlaging van de emissies naar water.
  • Ecologisch beheren en onderhouden van watersysteem.
    • 1. In de planperiode wordt samengewerkt met de omgeving aan de ecologische doelen voor de kleine wateren.
    • 2. Op ecologische wijze wordt het onderhoud uitgevoerd en worden derden gestimuleerd dat ook te doen.
    • 3. Het huis van de vis wordt op orde gebracht door bij renovaties en nieuwbouw, gemalen en sluizen vispasseerbaar en/of visvriendelijk te maken.
  • Realiseren van schone meren, plassen en natuurgebieden.
    • 1. In de planperiode wordt de waterkwaliteit en ecologie in vier gebieden hersteld.
    • 2. Het zorgvuldig onderhouden en beheren van de gebieden die al hersteld zijn.
    • 3. Delen van de opgaven voor de overige gebieden worden aangepakt in de planperiode als dit gecombineerd kan worden met projecten van het Hoogheemraadscah van Rijnland of van derden.
  • Zwemwaterlocaties worden schoon en veilig gemaakt.
    • 1. De kwaliteit van alle zwemwaterlocaties is in de planperiode minstens ‘aanvaardbaar’.
    • 2. Het aantal zwemwaterlocaties met een ‘goede’ of ‘uitstekende’ kwaliteit blijft minstens gelijk.
    • 3. Negatieve zwemadviezen vanwege blauwalgen komen zeer beperkt voor.

Waterketen

  • Op doelmatige wijze verwerken van het afvalwater.
    • 1. Alle zuiveringstechnische werken voldoen aan de gestelde (emissie)normen.
    • 2. In de planperiode samen met de omgeving ook oppakken van de zogenoemde nieuwe stoffen op (microplastics, geneesmiddelen e.d.).
    • 3. In 2020 bedraagt de zuiveringsheffing niet meer dan € 66,- per vervuilingseenheid.
    • 4. Afnemen van de met gemeenten afgesproken hoeveelheid stedelijk afvalwater.
  • Het optimaal verduurzamen van de verwerking en het hergebruiken van afvalwater.
    • 1. Eind 2021 is de energie-efficiency 30% van het Hoogheemraadschap van Rijnland hoger dan in 2005.
    • 2. Eind 2021 wekt het Hoogheemraadschap van Rijnland 30% van haar energie zelf op.
    • 3. Eind 2021 stoot het Hoogheemraadschap van Rijnland 30% minder CO2 uit ten opzichte van 1990.
    • 4. Vanaf 2018 wint het Hoogheemraadschap van Rijnland 80% van het aangevoerde fosfaat terug uit het zuiveringsslib.

Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2015. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

4.2.2 Situatie plangebied

Waterkwaliteit en riolering

In het plan wordt een gescheiden riolering aangelegd, waarbij het hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering. Dit komt overeen met de basisdoelstelling van het hoogheemraadschap om het hemelwater van nieuwe oppervlakken zoveel mogelijk te scheiden van het afvalwater. Voorwaarde is wel dat het hemelwater als schoon kan worden beschouwd. Bij voorkeur wordt afstromend hemelwater van verharde oppervlakken eerst voorgezuiverd door een berm, wadi of bodempassage.

Daarnaast is binnen het plan geen sprake van activiteiten die als gevolg kunnen hebben dat vervuild hemelwater naar het oppervlaktewater afstroomt. Het hemelwater kan dus als schoon worden beschouwd. Het is daarom niet doelmatig om het af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinrichting (RWZI). Het hoogheemraadschap adviseert daarom een gescheiden stelsel aan te leggen. Daarnaast stelt het hoogheemraadschap dat het gebruik van uitloogbare materialen zoals koper, lood en zink zoveel mogelijk dient te worden voorkomen.

Waterkwaliteit

Aan de west- en noordkant van het projectgebied is respectievelijk overig - en primair boezemwater gelegen. Bij nieuwbouw van het beoogde initiatief mogen geen uitloogbare bouwmaterialen worden gebruikt op plaatsen, die in contact zouden kunnen komen met hemelwater. De voorgenomen ontwikkeling heeft hiermee geen invloed op de (grond)waterkwaliteit ter plaatse.

Waterneutraal bouwen

De drie trapsstrategie uit WB21 (Waterbeheer in de 21e eeuw) vasthouden- bergen- afvoeren is uitgangspunt bij waterneutraal bouwen. Om uitvoering te geven aan WB21 is het Nationaal Bestuursakkoord Water afgesloten tussen rijk, provincies, gemeenten en waterschappen.

Voor maatregelen dient de volgende volgorde te worden aangehouden:

  • 1. Voorkomen van afvoer dat wil zeggen minimalisatie van het verhard oppervlak en regenwater, vasthouden op de plek waar het valt.
  • 2. Benutten van regenwater ten behoeve van drinkwaterbesparing (grijswatercircuit).
  • 3. Infiltreren van regenwater ten behoeve van grondwateraanvulling.
  • 4. Afvoer naar en berging in het oppervlaktewater.

Voorbeelden van bovengenoemde maatregelen zijn:

  • Bouwtechnische voorzieningen zoals bergingkelders, grijswatercircuits.
  • Toepassen grasdaken.
  • Toepassen half open verharding.
  • Toepassen flauwer taluds watergangen.
  • Wadi's.

Toekomstige inrichting en gevolgen voor water

In het kader van het gehele plangebied Zanderij-Westerbaan is er een wateradvies gevraagd aan het Hoogheemraadschap van Rijnland. Deze heeft op 22 februari 2007 een positief wateradvies gegeven voor het gehele plan Duinvallei. Op basis van de vergunning hanteert het Hoogheemraadschap van Rijnland dat er watercompensatie plaats vindt uitgaande van het gehele plangebied Zanderij-Westerbaan. Deze compensatie bedraagt 6% van het gehele plangebied.

De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt 492.534 m2 waardoor 29.675 m2 aan water moet worden gerealiseerd. De toekomstige situatie is weergegeven in figuur 10. Met het realiseren van fase 9 wordt 1.305 m2 nieuw water gerealiseerd, waardoor aan de vereiste wateroppervlakte wordt voldaan. Voordat het verharde oppervlak wordt aangelegd, wordt de vereiste compensatie gerealiseerd. Het aantal vierkante meters aan wateroppervlak is vastgelegd in de zogenaamde Revisietekening van de gemeente Katwijk d.d. 19-01-2018 (Bijlage 11 Revisietekening Duinvallei).

Het te realiseren wateroppervlak omvat:

  • a. een brede sloot in de zichtbaan, die loopt tot aan de centrale groene ruimte. Deze brede sloot krijgt een rol in de schoonwaterafvoer van het deelgebied.
  • b. op de kop van de huidige waterplas wordt 160 m2 extra afgegraven. Dit gaat niet of nauwelijks ten kost van de huidige geluidswal. Het heeft wel gevolgen voor een oude werkweg die hier ligt: deze zal versmallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0013.png"

Figuur 10: Toekomstige situatie oppervlaktewater

Hiermee wordt voldoende oppervlaktewater gerealiserd.

Veiligheid en beschermde gebieden

Het projectgebied is niet gelegen binnen een kern- en/of beschermingszone van oppervlaktewater en/of een waterkering. Tevens is het gebied niet gelegen binnen een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Veiligheid en beschermde gebieden spelen hiermee geen rol bij de realisatie van het project.

Grondwater

In de Wet gemeentelijke watertaken zijn regels opgenomen voor grondwater. De eigenaar van het perceel is zelf verantwoordelijk voor het grondwater. Daarbij heeft de gemeente een zorgplicht maar kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor grondwateroverlast.

De afstroming van het grondwater vindt globaal gezien plaats in de richting van de vaarwegen, waarbij het grondwater op sommige locaties bijna tot het maaiveld rijkt. Het bouwplan gaat gepaard met een goed gefundeerd drainageadvies.

Riolering

Bij de aanleg van riolering dient op basis van het rijksbeleid een gescheiden rioolstelsel te worden aangelegd. Dit betekent dat naast een vuilwaterriool tevens een schoon hemelwaterafvoer dient te worden gerealiseerd.

4.2.3 Conclusie

Het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland wordt in acht genomen. De projectlocatie is niet in, of in de nabijheid van, een (primaire) waterkering/watergang gelegen. Er is derhalve geen watervergunning benodigd. Compenserende maatregelen worden uitgevoerd in verband met extra verharding, waarmee wordt voldaan aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het beoogde plan voorziet in een gescheiden riolering, waarmee het advies van het hoogheemraadschap wordt opgevolgd.

Het aspect water vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Kader

Wettelijk kader

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt in combinatie met de Wro en de komende Omgevingswet de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: de veroorzaker betaalt.

In het proces van ruimtelijke ordening moet tijdig rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor de overweging van archeologievriendelijke alternatieven. Rijk, provincies en gemeenten (laten) bepalen welke archeologische waarden bedreigd worden bij ruimtelijke plannen. Tijdens de voorbereiding van deze plannen is (vroeg)tijdig archeologisch (voor)onderzoek belangrijk.

De keuze voor een andere bouwlocatie voorkomt de verstoring van belangrijke bodemvondsten. Als dit geen optie is, bestaat de mogelijkheid om binnen de bouwlocatie zelf naar een archeologievriendelijke aanpak te streven. In het uiterste geval wordt een archeologische opgraving uitgevoerd.

Regionaal kader

De gemeenten Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerhout, Lisse, Teylingen en Hillegom, de zogenaamde Duin- en Bollenstreekgemeenten, hebben in 2014-2016 een actualisatie van de bestaande gemeentelijke archeologische verwachtings(waarden)kaarten en beleidskaarten uitgevoerd. Aanleiding voor de actualisatie vormden de ervaringen die in de praktijk zijn opgedaan sinds het opstellen en implementeren van de verschillende archeologische beleidsdocumenten en -instrumenten op gemeentelijk niveau en heeft geresulteerd in 'Regionale Archeologische Verwachtings- en Beleidskaarten' met een bijbehorende toelichting.

Gemeentelijk kader

Op de Archeologische Verwachtings- en Beleidskaarten van Katwijk is vastgelegd wat de gemeente weet over het landschap uit het verleden en welke archeologische verwachtingen er binnen dit landschap bestaan. Daarnaast bevatten de kaarten omschrijvingen van de minimale omvang van voorgenomen bodemverstoringen op basis waarvan archeologisch onderzoek verplicht wordt gesteld, de zogenaamde vrijstellingsnormen. Ook staan op de kaarten afgebeeld; de archeologische monumenten, archeologische terreinen van provinciaal belang en locaties waar eerder al archeologisch onderzoek is uitgevoerd. De archeologische verwachtings- en beleidskaart is in 2015 volledig geactualiseerd en in 2016 door de gemeenteraad vastgesteld.

4.3.2 Situatie plangebied

In Katwijk zijn veel archeologische vindplaatsen uit de Romeinse Limes tijd opgegraven en nog steeds aanwezig. Op drie belangrijke vindplaatsen is een Limes informatiepaneel geplaatst. Deze geven informatie over de locatie en de rol die deze speelde in de Romeinse Tijd. Deze panelen maken deel uit van een landelijk 'panelen lint' dat loopt van Arnhem naar Katwijk. De Zanderij is een van deze locaties. Het betreft een boeren nederzetting en een grafveld uit de Romeinse Tijd, aan de Parnassia in de Katwijkse Zanderij. De Brittenburg en Het militair complex Valkenburg-De Woerd met het Castellum van Valkenburg zijn de andere twee locaties in de gemeente Katwijk.

Het Archeologisch Dienstencentrum (ADC) heeft in september 2010 archeologisch proefsleuvenonderzoek uitgevoerd (Bijlage 2 Archeologisch onderzoek). In dit onderzoek is een kleine vindplaats aangetroffen. Er zijn sporen van middeleeuwse akkers en twee boerderijplattegronden uit de middeleeuwen gedocumenteerd. Het ADC heeft een volledige opgraving van de aangetroffen vindplaats geadviseerd (zie onderstaand advieskaartje). De gemeente Katwijk heeft dit advies niet overgenomen en stelt het plangebied vrij van verder archeologisch onderzoek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0014.png" Figuur 11: Weergave advies ADC naar aanleiding van proefsleuvenonderzoek

De gemeente is van mening dat de kosten voor een opgraving niet evenredig zijn aan de aanvullende informatiewaarde ten opzichte van de al uitgevoerde grootschalige archeologische opgravingen binnen het aangrenzende gebied van een eerdere bouwfase (Duinvallei fase 8). Vragen over hoe de mensen in deze periode van de middeleeuwen leefde op de zanderij zijn namelijk al grotendeels beantwoord en uitvoerig onderzocht. Een overgebleven relevante vraag over de omvang van de nederzetting kan al beantwoord worden met de resultaten van het uitgevoerde proefsleuvenonderzoek. Een opgraving zal naar verwachting geen nieuwe archeologische inzichten opleveren en dient dan ook niet plaats te vinden.

Ten aanzien van de cultuurhistorie heeft een beoordeling plaatsgevonden op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Zuid-Holland (paragraaf 3.2.1). Hieruit blijkt dat er geen cultuurhistorische waarden in en rondom het plangebied aanwezig zijn, die een belemmering kunnen vormen voor de realisatie van het plan.

4.3.3 Conclusie

De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen een randvoorwaarde bij de realisatie van het plan, maar vormen geen belemmering voor de haalbaarheid en realisatie van de beoogde ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Milieutechnische aspecten

5.1 Bedrijven en milieuzonering

5.1.1 Kader

Om ervoor te zorgen dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden en dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen, is de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgesteld. Hierdoor wordt in een vroeg stadium bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met de belangen van bedrijven en woningen. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat woningen hinder en gevaar ondervinden van bedrijven en dat bedrijven in hun milieugebruiksruimte worden beperkt door de komst van nieuwe woningen.

Milieuzonering is een hulpmiddel bij ruimtelijke planvorming. Het is een instrument, dat helpt bij het afwegen en verantwoorden van keuzes aangaande nieuwe woningbouw- en bedrijvenlocaties. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie. Het gaat hierbij om de milieuaspecten: geluid, geur, stof en gevaar, waarbij de belasting afneemt naarmate de afstand tot de bron toeneemt.

In de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' zijn richtafstanden opgenomen voor een scala aan milieubelastende activiteiten, opslagen en installaties. Hierbij worden richtafstanden gegeven per milieutechnisch aspect (geur, stof, geluid en gevaar), waarbij de grootste afstand bepalend is voor de indeling in een milieucategorie (tabel 5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0015.png"

Tabel 5: richtafstanden per milieucategorie (bron: VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering

De richtafstanden zijn afgestemd op het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

5.1.2 Situatie plangebied

Het projectgebied met enkel een woonfunctie wordt getypeerd als een rustige woonwijk. De dichtstbijzijnde bedrijvigheid is op ruim 50 meter ten zuiden van het plangebied gelegen en betreft het Dunea pompstation en waterwinputten Katwijk. Voor waterwinbedrijven geldt een indicatieve afstand van 50 meter voor het aspect geluid, voor zover water met chloorbeekloog bereid of bestraald wordt. Voor pompgemalen (Dunea pompstation) met een vermogen tot 1MW geldt 30 meter voor het aspect geluid.

Aangezien de woningen op meer dan 50 meter gesitueerd worden, vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de realisatie van het plan.

5.1.3 Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.

5.2 Ecologie

5.2.1 Kader

Sinds 1 januari 2017 is één wet van toepassing die de natuurwetgeving in Nederland regelt: de Wet natuurbescherming (Wnb). De wet ligt in de lijn van Europese wetgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De Wet natuurbescherming vervangt de Boswet, de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.

In de Wet natuurbescherming is de soortenbescherming en gebiedsbescherming geregeld. De soortenbescherming heeft betrekking op alle, in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten en op een honderdtal vaatplanten. Welke soorten planten en dieren wettelijke bescherming genieten, is vastgelegd in de bijlage van de Wet natuurbescherming. Dat houdt in dat, bij planvorming, uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden met gevolgen, die ruimtelijke ingrepen hebben, voor instandhouding van de beschermde soort.

Gebiedsbescherming wordt geregeld middels de Natura 2000-gebieden. De term EHS werd in 1990 geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan (NBP) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In 2013 veranderde de naam van Ecologische Hoofdstructuur naar Nationaal Natuurnetwerk (NNN). NNN is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur voorrang heeft. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat natuurgebieden hun waarde verliezen. Het NNN kan worden gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur. NNN is tevens opgenomen in het streekplan van de provincie. Indien het projectgebied in of in de nabijheid van het NNN gelegen is, verlangt de provincie een 'nee-tenzij-toets'

5.2.2 Situatie plangebied

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet in, maar wel nabij twee beschermde gebieden. Het Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide is gelegen op circa 160 meter afstand. Het Natura 2000-gebied Coepelduynen is gelegen op circa 2400 meter afstand (figuur 12).

De afstand tot de twee Natura 2000-gebieden is van dien aard dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk effect heeft op habitattypen en doelsoorten. In het kader van de Wet natuurbescherming is het daarom noodzakelijk om een aanvullend stikstofdepositieonderzoek te doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0016.png"

Figuur 12: Uitsnede kaart beschermde natuur in Nederland, Ministerie van Economische Zaken (bron: synbiosys.alterra.nl)

Depositieruimte wordt per PAS-gebied op hectareniveau vastgesteld en toegedeeld. Voor alle PAS-gebieden zijn daartoe gebiedsanalyses gemaakt. Voor een gebiedsanalyse is met het rekeninstrument AERIUS de potentiële depositieruimte berekend, gebaseerd op de verwachte daling van de stikstofdepositie. De depositieruimte is alle ruimte die beschikbaar is voor economische ontwikkelingen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen projecten en handelingen die niet toestemmingplichtig zijn en projecten waarvoor wel een vergunning vereist is.

De beoogde ontwikkeling valt niet onder PAS-categorie “autonome ontwikkeling” en is geen (onderdeel van een) “prioritair project” en kan daarmee geen gebruik maken van de ruimte die voor beide categorieën in de PAS is gereserveerd. Om deze reden is op 20 september 2017 een AERIUS-berekening uitgevoerd (Bijlage 5 Stikstofdepositieberekening gebruiksfase), waarin de bijdrage van het project op het Natura-2000 gebied in de gebruikers is doorgerekend.

Op basis van de verkeersgeneratiecijfers uit paragraaf 4.1.2 is een gemiddelde spreiding in de omgeving van het plangebied vastgesteld. Naar verwachting zal het grootste deel van de verkeersbewegingen zich vanaf het plangebied verplaatsen in de richting van de N206. Een beperkter deel van de motorvoertuigen zal zich, via de Westerbaan, in noordelijke richting verplaatsen. Een ander deel zal zich via de Verlengde Zwenkgras in noordelijke richting verplaatsen, maar aangezien deze richting het minste effect op het natuurgebied heeft, is in deze berekening uitgegaan van een worst-case benadering, waarbij enkel gebruik gemaakt wordt van de dichtsgelegen onsluitingswegen. In de berekening is uitgegaan van 182 motorvoertuigbewegingen in de richting van de N206 en 78 motorvoertuigbewegingen over de Westerbaan. Aangezien de woningen gasloos worden uitgevoerd, zorgen de woningen in de berekening niet voor extra emissie. Uit de berekening blijkt dat voorliggende ontwikkeling een bijdrage levert van 0,37 mol per ha per jaar.

Ook voor de realisatiefase van het project is een worstcase-berekening uitgevoerd (Bijlage 6 Stikstofdepositieberekening realisatiefase). Uit deze berekening blijkt dat de realisatie van het project een maximale bijdrage levert van 0,48 mol per ha per jaar.

Gezien deze stikstofdepositie als gevolg van het (bouw)verkeer van het plan in de realisatie- en gebruiksfase, is een melding nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Omdat ontwikkelruimte beschikbaar is, vormt deze uitkomst een randvoorwaarde, maar geen belemmering voor de uitvoering van het project.

Uit de effectenanalyse van Koenders & Partners (Bijlage 7 Voortoets ecologie) blijkt dat valt uit te sluiten dat de geplande werkzaamheden op korte en lange termijn significante negatieve gevolgen hebben voor de Natura 2000-gebieden ‘Meijendel & Berkheide’ en ‘Coepelduynen’. Ten behoeve van de realisatie van de beoogde ontwikkeling is een melding gedaan bij het bevoegd gezag.

Soortenbescherming

Op 1 december 2015 is door DNatuur een "Quickscan Natuurwetgeving: Duinvallei Katwijk - De Zanderij" uitgevoerd (Bijlage 3 Ecologische quickscan 2015). In de quickscan is zowel een literatuur- als veldonderzoek opgenomen. Op basis van de veldbezoeken op 29 juni en 23 november 2015 kan de aanwezigheid van beschermde planten worden uitgesloten. Tijdens de bezoeken is tevens gelet op bovengronds afgestorven delen en eventuele kiemplanten. Beschermde planten zijn hierbij in het projectgebied niet aangetroffen.

De noordelijke en westelijke rand van het projectgebied wordt beoordeeld als essentieel foerageergebied door de aanwezigheid van circa 10 foeragerende gewone dwergvleermuizen tijdens de bezoeken. Ook de wal langs de rondweg, aan de zuidkant van het projectgebied, wordt vrij intensief door gewone dwergvleermuizen gebruikt als foerageergebied en vliegroute (figuur 13).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0017.png" Figuur 13: Essentieel foerageergebied (blauw gearceerde vlak) en essentiële vliegroute (gele stippellijn) (bron: Ecologische quickscan 2015, DNatuur)

Voor vroedmeesterpad en rugstreeppad is het projectgebied niet ongeschikt. Het stattijdstip van het veldonderzoek (juni 2015) maakt dat niet goed is uit te sluiten of rugstreeppad zich in het gebied bevindt. Aanvullend onderzoek in de optimale periode, te weten half april tot eind mei, dient plaats te vinden om aan te tonen dat er geen beschermde amfibieën in het projectgebied aanwezig zijn.

Tijdens een veldbezoek op 23 november is de zandsloot in het projectgebied op enkele plekken onderzocht met een steeknet. Tijdens dit onderzoek zijn geen kleine modderkruipers aangetroffen. Omdat de soort in de nabije omgeving voorkomt en het water geschikt habitat biedt, wordt de soort wel als aanwezig beschouwd. Tijdens de bemonstering zijn wel meerdere bittervoorns aangetroffen op twee locaties (zie afbeelding 9). In Zuid-Holland is de bittervoorn een vrij algemene soort van schone, langzaam stromende en stilstaande wateren. De gehele zandsloot biedt geschikt leefgebied voor de bittervoorn (figuur 14).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0018.png"

Figuur 14: Vangst bittervoorn (oranje stippen (2 stuks)) en leefgebied (gele vlak) ) (bron: DNatuur)

Tijdens het veldbezoek op 19 juni 2015 zijn geen jaarrond beschermde nesten aangetroffen. De aanwezigheid hiervan wordt dus uitgesloten. Vestiging van buizerd en boomvalk is onwaarschijnlijk door het ontbreken van voldoende rust. Voor sperwer zijn de bomen niet hoog genoeg.

In de ecologische quickscan uit 2015 is geconstateerd dat in/direct aangrenzend aan het plangebied een essentiële vliegroute en foerageergebied voor vleermuizen aanwezig is (Bijlage 3 Ecologische quickscan 2015). Op 14 juli 2017 is de ecologische quickscan door Koenders & Partners geactualiseerd (Bijlage 4 Ecologische quickscan 2017). Aangezien DNatuur reeds een nader onderzoek naar vleermuizen heeft uitgevoerd en de situatie in het plangebied niet sterk is veranderd, hoeft deze soortgroep op dit moment niet opnieuw onderzocht te worden. De Ecologische quickscan 2017 en de Ecologische quickscan 2015 kunnen worden gebruikt ter onderbouwing van de aanvraag voor een ontheffing op de Wet natuurbescherming ten aanzien van de soortenbescherming voor vleermuizen.

Ontheffing Wet natuurbescherming

Een aanvraag voor ontheffing op de Wet natuurbescherming is ingediend en, in overleg met de Omgevingsdienst Midden Holland ingetrokken. Aanleiding tot het intrekken van de aanvraag is dat een ontheffing niet langer noodzakelijk is. Toelichting volgt in navolgende alinea's.

In de rapportage van DNatuur is geconcludeerd dat er een essentiële vliegroute aanwezig is. Deze vliegroute betreft de geluidswal aan de zuidzijde van het plangebied en een wagenpad aan de oostelijke grens van het plangebied. De geluidswal blijft behouden en wordt gedeeltelijk versterkt. Parallel aan de oostelijke grens lopen eveneens andere wagenpaden tussen het foerageergebied aan de noordzijde en de geluidswal. Ter plaatse van dit wagenpad zal oppervlaktewater worden gerealiseerd dat geschikt zal worden als foerageergebied en als vliegroute. Parallel aan de geluidswal is tevens een alternatieve route aanwezig voor de vliegroute, via het foerageergebied in het noorden en het westen loopt deze naar de geluidswal.

Er zijn derhalve in en om het plangebied alternatieven aanwezig, echter zullen wel werkzaamheden in de huidige vliegroute plaatsvinden. Op basis van de definitie van een essentiële vliegroute, zoals gesteld in het schrijven van de Omgevingsdienst Haaglanden (kenmerk ODH-2018-00108915, d.d. 17 september 2018), is deze vliegroute dus niet essentieel. Tijdens de werkzaamheden zijn alternatieven aanwezig en na de werkzaamheden is de huidige vliegroute weer beschikbaar en verbeterd voor de vleermuizen.

Het foerageergebied betreft het water en de oeverzone ten noorden en westen van het plangebied. Door DNatuur is dit foerageergebied aangeduid als essentieel voor circa 10 gewone dwergvleermuizen. Alleen aan de oeverzone zullen enkele werkzaamheden plaatsvinden.

Het aangewezen essentiële foerageergebied betreft een deel van de Zandsloot, terwijl een ander deel van de Zandsloot (ten noordoosten van het plangebied) niet is aangewezen als essentieel foerageergebied. Dit andere deel van de Zandsloot is tevens geschikt als foerageergebied. Bovendien zal nieuw oppervlaktewater worden gerealiseerd aan de oostzijde van het plangebied, dit betreft een groter oppervlak dan het terrein waar werkzaamheden plaats gaan vinden.

Op basis van de definitie zoals gesteld in het schrijven van de Omgevingsdienst Haaglanden (kenmerk ODH-2018-00108915, d.d. 17 september 2018), is ook het foerageergebied dus niet essentieel. Tijdens de werkzaamheden zijn alternatieven aanwezig en na de werkzaamheden is het huidige foerageergebied weer beschikbaar en verbeterd voor de vleermuizen.

Gezien bovenstaande motivering is een ontheffing niet langer noodzakelijk.

Voor de verwachte beschermde zoogdieren en amfibieën geldt een provinciale vrijstelling bij ruimtelijke ingrepen. Voor broedvogels kan geen ontheffing worden verkregen, hiermee moet rekening gehouden worden bij de planning van werkzaamheden. Tussen 2015 en 2017 heeft de vegetatie de mogelijkheid gekregen om zich verder te ontwikkelen, waardoor geen geschikte biotoop voor de rugstreeppad meer aanwezig is. Voor vleermuizen heeft de toegenomen vegetatie geen invloed op geschiktheid van het plangebied, bovendien zijn de belangrijkste functies voor de vleermuizen gebonden aan water en aan de geluidswal.

5.2.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering.

5.3 Bodem

5.3.1 Kader

Artikel 8 van de Woningwet schrijft voor dat de gemeenteraad van iedere gemeente een bouwverordening dient vast te stellen, waarin onder andere voorschriften omtrent het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem zijn opgenomen.

Het gaat hierbij om bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven.

Een bodemonderzoek is dus noodzakelijk om de bodemkwaliteit ter plaatse van het projectgebied inzichtelijk te maken. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd volgens NEN 5740, voorafgegaan door een vooronderzoek volgens NVN 5725.

Indien de uitkomst van het onderzoek luidt dat de bodem verontreinigd is, is de Wet bodembescherming (Wbb) van toepassing.

De Wet bodembescherming (Wbb) streeft twee belangrijke doelstellingen na:

  • 1. het voorkomen van verontreiniging van de bodem en
  • 2. het saneren van (ernstige) bodemverontreiniging. De Wbb heeft zowel betrekking op landbodems als op waterbodems en de kwaliteit van het grondwater.

Vanaf 1 januari 1995 geldt op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) een plicht tot melding van verontreiniging van de bodem. Door deze meldingen krijgt de overheid meer zicht op (verontreinigde) grondstromen. Tevens wordt de kwaliteit van de, door derden, uit te voeren saneringen gewaarborgd. Dat is nodig omdat de overheid het algemene belang van een schone bodem moet bewaken. Een ieder die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, moet dit melden op grond van artikel 28 van de Wbb.

5.3.2 Procedures

Meldingsplicht

Minder regels, sneller saneren. Het Besluit Uniforme Saneringen is een landelijke regeling voor eenvoudige, gelijksoortige en kortlopende saneringen. Het Besluit en de Regeling zijn op 9 februari 2006 gepubliceerd (Staatsblad nr. 2006 54 en Staatscourant nr. 2006 29) en op 14 februari 2006 in werking getreden. De Regeling is op 2 mei 2007 en 29 augustus 2008 gewijzigd. In het Besluit en de (gewijzigde) Regelingen is voor drie saneringssituaties beschreven hoe gesaneerd moet worden. Omdat het om simpele, kleinschalige saneringen gaat, kan volstaan worden met een AMvB-melding in plaats van een saneringsplan.

De procedure is hierdoor korter.

De drie situaties zijn:

  • 1. tijdelijke uitplaatsen ernstig verontreinigde grond (procedure circa 5 dagen)
  • 2. kleinschalig immobiel (procedure circa 5 weken)
  • 3. kleinschalig mobiel (procedure circa 5 weken).

Saneringsplan

Deze procedure duurt circa 15 weken.

Saneringsplannen of bodemonderzoeken worden goedgekeurd op gemeentelijk initiatief of op verzoek van een derde partij. Dit gaat als volgt.

  • De aanvraag of melding komt binnen bij het bevoegd gezag.
  • Het ontwerpbesluit komt in de krant en omwonenden en belanghebbenden krijgen een brief.
  • Het ontwerpbesluit ligt zes weken ter inzage en er kunnen zienswijzen worden ingediend over het ontwerpbesluit.
  • Het definitieve besluit komt in de krant en omwonenden en belanghebbenden krijgen een brief.
  • Het definitieve besluit ligt zes weken ter inzage en er kan beroep worden ingesteld. Als niemand binnen de termijn reageert, is het besluit onherroepelijk.

Na sanering dient een evaluatieverslag over de uitgevoerde sanering aan het bevoegd gezag te worden verstuurd. Indien een restverontreiniging is achtergebleven, dient tevens een nazorgplan te worden opgesteld. De goedkeuring van deze plannen, die ook tegelijkertijd kunnen worden ingediend, loopt iets anders dan bij saneringsplannen. De stap van het ontwerpbesluit is vervallen en er wordt alleen een definitief besluit ter inzage gelegd, waarop bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Bij een evaluatieverslag duurt de procedure circa 8 weken en bij een nazorgplan maximaal 6 maanden.

5.3.3 Situatie plangebied

Op basis van de gegevens beschikbaar op het Bodemloket blijkt dat ter plaatse van de projectlocatie een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd en dat er geen noodzaak bestaat tot nader onderzoek of sanering. De onderzoeken zijn door IDDS in 2011 uitgevoerd (Bijlage 1 Bodemonderzoek).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0019.png"

Figuur 15: Uitsnede bodeminformatiekaart (bron: bodemloket.nl)

De projectlocatie wordt hiermee geschikt geacht voor de functie wonen. Aangezien ter plaatse van het plangebied na 2011 geen activiteiten hebben plaatsgevonden, hoeft het verkennend bodemonderzoek niet te worden geactualiseerd.

5.3.4 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de doorgang van de beoogde ontwikkeling.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Kader

De externe veiligheid wordt bepaald door aanwezigheid van gevaarlijke stoffen (productie, gebruik, opslag en vervoer) in en rond het projectgebied. Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en (beperkt) kwetsbare objecten moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal dodelijke slachtoffers beperkt blijft. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren (b.v.o. kleiner dan 1500 m2), winkels, horeca en parkeerterreinen. De beoogde ontwikkeling maakt de realisatie van kwetsbare objecten mogelijk, waardoor nadere beschouwing (en mogelijk onderzoek) noodzakelijk is.

Het Vuurwerkbesluit (2002, herziening 2004) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) stellen afstandseisen aan risicovolle bedrijfsactiviteiten Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.

Aan de andere kant is het Rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijke beleid en externe veiligheid beleid dienen hierom goed te worden afgestemd. Een ruimtelijke onderbouwing of toelichting is geen instrument om de mate van risico's te beheersen, maar is wel een schakel tussen het externe veiligheidsbeleid en ruimtelijke ordening.

De risico's worden door twee factoren bepaald: de kans dat zich een ongeval voordoet en de effecten van dat ongeval. Om te kunnen beoordelen wat wel en niet aanvaardbaar is, bestaan er twee risicomaten, namelijk het Plaatsgebonden Risico (PR) en het Groepsrisico (GR).

Plaatsgebonden risico

In artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is een definitie opgenomen van het plaatsgebonden risico (PR). Het PR is het risico (uitgedrukt in kans per jaar) dat één persoon, die zich onafgebroken en onbeschermd op die plaats bevindt, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit met een gevaarlijke stof.

In het besluit is een norm opgenomen voor het plaatsgebonden risico. Deze norm is een grenswaarde voor kwetsbare objecten en moet daarom door het bevoegde gezag in acht worden genomen (mag niet van worden afgeweken). De grenswaarde voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten is 10–6 per jaar. Voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten betreft dit een richtwaarde.

Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) gaat over de impact van een calamiteit met veel dodelijke slachtoffers tegelijk. De officiële definitie van groepsrisico in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) luidt: 'de cumulatieve kans per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is'.

Het groepsrisico is normaliter geen norm, maar een verantwoordingsplicht. De onderdelen waar bij de verantwoording aandacht aan moet worden besteed staan beschreven in Bevi-artikel 12 voor Bevi-activiteiten en artikel 13 voor ruimtelijke plannen. Daarbij moet een vergelijking worden gemaakt met de oriëntatiewaarde. Dit is een richtwaarde waar het bevoegd gezag zich zoveel mogelijk aan moet houden, maar men mag hiervan wel goed onderbouwd afwijken. Voor het plangebied geldt een risicoplafond dat niet mag worden overschreden.

5.4.2 Situatie plangebied

Voor het plangebied waarbinnen de projectlocatie valt zijn de volgende risicobronnen (figuur 16) relevant:

  • een hogedruk aardgasleiding ten zuiden van het plangebied;
  • een BEVI-inrichting ten oosten van het plangebied;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over de N206.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0020.png"

Figuur 16: Risicobronnen in omgeving plangebied (bron: nederland.risicokaart.nl)

Hogedruk aardgasleiding

Nabij het woningbouwplan Duinvallei loopt een hoge druk aardgasbuisleiding (rode stippellijn in figuur 16). Voor deze aardgasbuisleiding geldt dat het invloedsgebied 70 meter bedraagt. De beoogde woningen zijn geprojecteerd op meer dan 70 meter afstand van de aardgasbuisleiding, waardoor het groepsrisico niet hoeft te worden verantwoord.

BEVI-inrichtingen

In het projectgebied zijn geen bedrijven gelegen waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is. In de nabijheid van het plangebied, aan de Wassenaarseweg 65, is een tankstation met LPG-verkoop gevestigd. Een dergelijk tankstation kent een invloedsgebied van 150 meter.

Het aandachtsgebied voor groepsrisico reikt tot in het plangebied, maar de geprojecteerde woningen zijn gelegen buiten het invloedsgebied. De BEVI-inrichting behoeft om deze reden geen nadere beschouwing.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Routes voor gevaarlijke stoffen zijn binnen het projectgebied niet aangewezen. De naast het plangebied gelegen N206 maakt als provinciale weg deel uit van het landelijke wegennet waarover het vervoer van gevaarlijke stoffen is toegestaan.

Een deel van de woningen is geprojecteerd op minder dan 200 meter van de N206

Conform het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de bijbehorende Regeling Basisnet kan het zijn dat er beperkingen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen binnen een zone van 200 meter aan weerszijden van een transportroute.

Om inzicht te krijgen in de de externe veiligheidsrisico's, is een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) worden uitgevoerd (Bijlage 8 Externe veiligheid). De beoogde woningen vallen ruimschoots buiten het plasbrandaandachtsgebied (30 meter) van de N206. Het plasbrandaandachtsgebied behoeft daarmee geen nadere beschouwing.

Uit onderzoek blijkt dat er ten gevolge van het wegtraject N206 geen plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar wordt berekend, waarmee wordt voldaan aan de grenswaarde en is sprake van een goede ruimtelijke ordening. Voor wat betreft het groepsrisico is voor de maatgevende kilometer van het beschouwde wegtraject bepaald dat voor zowel de situatie zonder als met de beoogde ontwikkeling de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden, de grens van 10% van de oriëntatiewaarde wordt wel net overschreden.

Voor het maatgevende kilometervlak is geen sprake van een toename van het groepsrisico ten gevolge van het plan. Hierdoor kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico door het bevoegd gezag.

5.4.3 Situatie ontwikkelingen in omgeving

In de nabijheid van het plangebied wordt Zanderij fase 10 ontwikkeld. Ten behoeve van de ontwikkeling van Zanderij fase 10 is tevens het groepsrisico berekend ten gevolge van het transport van gevaarlijke stoffen over de N206 voor de situatie met en zonder het plan. De invloed van deze ontwikkeling op het berekende groepsrisico ligt ruim onder de oriëntatiewaarde en kan als verwaarloosbaar worden aangemerkt.

Op basis van de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken voor beide losse plannen kan gesteld worden dat de totale toevoeging van beide plannen eveneens een verwaarloosbare wijziging van het groepsrisico tot gevolg zal hebben (Bijlage 9 Oplegnotitie externe veiligheid).

Het groepsrisico van de ontwikkelingen fase 9 en 10 gezamenlijk behoeft conform het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) niet uitgebreid verantwoord te worden. Conform artikel 7 van het Bevt kan worden volstaan met een beperkte verantwoording.

5.4.4 Conclusie

Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er voor de beoogde ontwikkeling in principe geen belemmeringen ter sprake zijn. Het bevoegd gezag dient conform artikel 7 van het Bevt het groepsrisico (beperkt) te verantwoorden.

5.5 Geluid

5.5.1 Kader

Een belangrijke basis in de ruimtelijke afweging voor het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Deze wet biedt geluidgevoelige functies op basis van zonering, bescherming tegen geluidsoverlast van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. In het kader van de Wet geluidhinder moeten geluidsgevoelige objecten voldoen aan de wettelijk bepaalde normering als het gaat om de maximale geluidsbelasting op de gevels. De limitatieve lijst geluidsgevoelige gebouwen bestaat uit:

  • woningen
  • onderwijsgebouwen
  • ziekenhuizen
  • verpleeghuizen
  • verzorgingstehuizen
  • psychiatrische inrichtingen
  • kinderdagverblijven.

De Wet geluidhinder is een wettelijk beoordelingskader bij vooral het vaststellen van bestemmingsplannen en het verlenen van Omgevingsvergunningen 'Afwijken bestemmingsplan'. In de Wet geluidhinder worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten geregeld. De belangrijkste onderwerpen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:

  • Industrielawaai, voor zover dit betrekking heeft op 'gezoneerde industrieterreinen'.
  • Wegverkeerslawaai:
    • 1. bouwen van woningen langs wegen (niet voor 30 km/u-wegen);
    • 2. aanleg/ wijzigen van wegen (niet voor hoofdwegen en 30 km/u-wegen).
  • Spoorweglawaai:
    • 1. bouwen van woningen langs spoorwegen;
    • 2. aanleg / wijzigen van secundaire spoorwegen (niet het hoofdspoorwegnet).

Grenswaarden

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De Wgh kent bandbreedtes waarbinnen het bevoegd gezag moet blijven. Er geldt een voorkeurswaarde en een maximale grenswaarde. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden is voor elk type geluidsbron verschillend en is onder andere afhankelijk van de geluidsgevoelige bestemming. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen. Dit moet later uitgewerkt worden.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden in een geluidszone zijn gelegen.

Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” doorlopen worden.

Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie: waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering; waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Cumulatie 

Het komt voor dat een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming zich in twee of meer geluidszones van aparte geluidsbronnen bevindt. In een dergelijke situatie is een onderzoek naar de gecumuleerde geluidsbelasting noodzakelijk. Wordt een hogere-waardenprocedure gevolgd, dan moet het bevoegd gezag motiveren dat de gecumuleerde geluidsbelasting aanvaardbaar is.

5.5.2 Situatie plangebied

De beoogde ontwikkeling maakt woningen (geluidsgevoelige objecten) mogelijk. Hierdoor dient met een berekening aangetoond te worden dat de geluidsbelasting op de gevels van nieuwe woningen voldoet aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder. Het projectgebied is gelegen binnen de zone van diverse omliggende wegen, te weten: N206, N441, Westerbaan, (doorgetrokken) Zwenkgras en overige 30 km/u wegen. Van spoorweg- of industrielawaai is geen sprake. De geluidhinder ter plaatse van het plangebied is door DPA Cauberg-Huygen onderzocht (Bijlage 10 Akoestisch onderzoek).

Het onderzoek van DPA concludeert dat de gecumuleerde geluidbelasting ten gevolge van wegverkeer op alle wegen maximaal 62 dB Lden, zonder aftrek ex art. 110g, bedraagt. De hoogste geluidbelasting treedt op ter plaatse van de zuidelijk gelegen woningen. Ten gevolge van wegverkeer op alle wegen wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden, maar de maximale ontheffingswaarde van 63 dB niet.

Voor de woningen waarbij de geluidbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai boven de voorkeurgrenswaarde maar niet boven de maximale ontheffingswaarde ligt, kunnen hogere waarden worden aangevraagd. De hogere waarden kunnen door het college van B&W verleend, wanneer kan worden vastgesteld dat maatregelen onvoldoende doelmatig zijn.

Wat betreft het wegverkeerslawaai vanaf de Westerbaan zijn in het akoestisch onderzoek van DPA maatregelen aan de bron, in het overdrachtsgebied en aan de ontvangzijde overwogen. Bij woningen met een geluidniveau hoger dan de voorkeursgrenswaarde kan met beperkte investeringen beperkt worden het geluidniveau over de hele gevel gereduceerd worden tot onder de voorkeursgrenswaarde. Door het verlengen van de bestaande geluidwal van 225 tot 255 meter en het verhogen van 3,0 tot 4,7 meter wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Om alleen bij de eerstelijns bebouwing op de begane grond en eerste verdieping te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dient de geluidswal verlengt te worden tot 255. Het geluidniveau op de begane grond in zonder maatregelen reeds onder voorkeursgrenswaarde. In het bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de realisatie een geluidwal of -scherm, waardoor een Besluit hogere waarden niet langer noodzakelijk is.

Voor wat betreft het wegverkeerslawaai vanaf de N206 zijn in het onderzoek verschillende geluidreducerende maatregelen aan de bron, in het geluidoverdrachtsgebied en aan het gebouw overwogen. Deze maatregelen brengen bezwaren met zich mee en zijn niet doelmatig. Derhalve acht de gemeente het noodzakelijk voor het wegverkeerslawaai ten gevolge van de N206 een Besluit hogere waarden vast te stellen. Het besluit heeft betrekking op woning 19 t/m 24.

5.5.3 Conclusie

Geluid vormt een randvoorwaarde, maar geen belemmering voor de haalbaarheid van de beoogde ontwikkeling.

5.6 Luchtkwaliteit

5.6.1 Kader

Op 15 november 2007 is paragraaf 5.2 van de Wet milieubeheer gewijzigd (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Staatsblad 2007, 414) en in bijlage 2 van de Wet milieubeheer vernieuwde lucht-kwaliteitseisen zijn opgenomen.

Gelijktijdig zijn de ministeriële regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007 (Staatscourant 2007, 220), het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Besluit NIBM) en de bijbehorende ministeriële Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Regeling NIBM) in werking getreden. Een belangrijk element uit deze wetswijziging is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM).

Luchtkwaliteitseisen vormen nu geen belemmering voor ontwikkelingen, als:

  • geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde, of
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, of
  • een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, of
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

AMvB 'niet in betekenende mate'

In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Besluit NIBM) en de bijbehorende ministeriële Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteiteisen) (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Hierin is opgenomen dat een project niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit indien een project niet meer dan 1,2 microgram/m3 (µg/m3) bijdraagt voor zowel fijnstof (PM10) als stikstofdioxide (NO2).

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en wo-ningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontrei-niging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect lucht-kwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.

Op 7 juni 2012 is het Besluit niet in betekenende mate bijdragen aangepast, zodat het mogelijk wordt gemaakt om bij ministeriële regeling (Regeling NIBM) bepaalde gebieden en bepaalde broncategorieën aan te wijzen waarbinnen geen gebruik meer kan worden gemaakt van de NIBM-grond. Het zal gaan om gebieden waar de grenswaarde voor PM10 wordt overschreden of waar overschrijding van de grenswaarde dreigt. Dit betreft naar verwachting een enkele gemeente in Noord-Brabant, Limburg en Gelderland met veel intensieve veehouderijen, pluimveehouderijen in het bijzonder. De aanwijzing van gebieden en broncategorieën zal plaatsvinden in nauwe samenspraak met betrokken overheden en sectoren en zal gepubliceerd worden in de Regeling NIBM.

Als een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit. De 3%-norm is in de Regeling niet in betekenende waarde uitgewerkt in concrete voorbeelden, waaronder:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij één ontsluitende weg en 3.000 woningen bij twee ontsluitende wegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij één ontsluitende weg en 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij twee ontsluitende wegen.
5.6.2 Situatie plangebied

Het aantal te ontwikkelende woningen blijft onder de 1.500 waardoor het project niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

Goed woon- en leefklimaat

Met behulp van de monitoringstool is op 16 december 2016 bepaald wat de huidige achtergrondconcentraties zijn ter plaatse van het plangebied (tabel 6).

Met de monitoringstool is bepaald of het realiseren van deze functie op deze specifieke plek in het kader van een goed leefklimaat te motiveren is. Uit de resultaten van de monitoringstool blijkt dat de achtergrondconcentratie voor NO2, PM10 en PM2,5 ver onder de grenswaarden blijft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpKATzanderij9-va01_0021.png"

Tabel 6: Achtergrondconcentraties NO2, PM10 en PM2,5 ter plaatse van het plangebied (bron: https://www.nsl-monitoring.nl/viewer/##)

5.6.3 Conclusie

Het milieuaspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor ontwikkelingen ter plaatse van het projectgebied te Katwijk.

5.7 Milieueffectrapportage

5.7.1 Kader

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU-richtlijn m.e.r. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieube-heer en het Besluit m.e.r. In het Besluit m.e.r. bestaat een belangrijk onderscheid tussen bijlage C en bijlage D. Voor activiteiten die voldoen aan de diverse criteria uit bijlage C geldt een m.e.r.-plicht. In bijlage D staan de activiteiten benoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt: er moet beoordeeld worden of sprake is van (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen. Als deze niet uitgesloten kunnen worden, geldt een m.e.r.-plicht. Kunnen deze belangrijke nadelige milieugevolgen wel uitgesloten worden, dan is een m.e.r. niet noodzakelijk.

Een ontwikkelingsproject is m.e.r.-beoordelingsplichtig wanneer de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer (lijst D , onderdeel 11.2).

Aangezien de beoogde ontwikkeling onder de grenswaarden van bijlage D van het Besluit m.e.r. blijft, is er geen formele m.e.r.-beoordeling nodig. Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen, dient een toets uitgevoerd te worden of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

5.7.2 Situatie plangebied

1. Kenmerken van het project

Het project omvat de realisatie van 32 woningen en bijhorende wegen, tuinen, groenstroken en water. De bestaande bebouwing wordt gesloopt. Het plangebied is gelegen nabij twee beschermde natuurgebieden. Ten aanzien van luchtkwaliteit draagt het project niet in betekenende mate bij aan verslechtering van die kwaliteit. Er is sprake van een beperkte toename aan verkeersgeneratie in het gebied, maar dit leidt niet tot significant negatieve effecten.

2. Plaats van het project

De realisatie van het project vindt plaats in het bestaand stads- en dorpsgebied van de gemeente Katwijk.

3. Kenmerken van het potentiële effect

De verkeersaantrekkende werking draagt niet in betekenende mate bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse. De ontwikkeling vindt plaats nabij de Natura 2000-gebieden Meijendel & Berkheide en Coepelduynen, maar uit de effectenanalyse blijkt dat de geplande werkzaamheden geen negatieve gevolgen hebben op de beschermde natuurgebieden.

5.8 Niet Gesprongen Explosieven

In de Tweede Wereldoorlog hebben in de gemeente Katwijk diverse oorlogshandelingen plaatsgevonden. Hierbij valt denken aan de bombardementen en overige gevechtshandelingen op en rondom voormalig Marine Vliegkamp Valkenburg en de aanleg van de Atlantikwall met de bijbehorende bunkers, geschutstellingen, etc. De gemeente is in het verleden meermaals geconfronteerd met de problematiek van achtergebleven explosieven of oude vliegtuigbommen in de bodem als gevolg van diverse oorlogshandelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een aantal van deze explosieven is niet tot ontploffing gekomen, de zogenaamde blindgangers. Blindgangers en achtergebleven explosieven vormen een risico op het moment dat in de nabijheid van deze explosieven activiteiten in de bodem worden uitgevoerd. In geval van grondverzet of vergelijkbare ontwikkelingen kan dat risico's voor werknemers of omwonenden met zich meebrengen.

Daarom is het bij voorgenomen bodemingrepen in een aantal gevallen noodzakelijk om onderzoek uit te voeren naar de mogelijke aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven (ook wel conventionele explosieven, dan wel CE). Het betreft in de eerste plaats een vooronderzoek waarbij archiefmateriaal en luchtfoto’s uit de oorlogsjaren zijn bestudeerd. Op basis van een dergelijk vooronderzoek kan een verwachting worden uitgesproken ten aanzien van verdachte locaties waar mogelijk CE in de grond aanwezig kunnen zijn.

In opdracht van gemeente Katwijk heeft Saricon een vooronderzoek CE uitgevoerd ter plaatse van de Zanderij in Katwijk. Het betreffende rapport met kenmerk 17S113-VO-02 is als Bijlage 12 Vooronderzoek Conventionele Explosieven toegevoegd aan het bestemmingsplan.

Op basis van de beoordeling van het beschikbare bronnenmateriaal is geconcludeerd dat er voldoende indicaties zijn om te spreken van de mogelijke aanwezigheid van CE. Als gevolg van de Duitse militaire aanwezigheid in het onderzoeksgebied kunnen kleinkalibermunitie, geschutmunitie, hand- geweergranaten, munitie voor granaatwerpers en toebehoren van munitie aanwezig zijn. Het onderzoeksgebied is gedeeltelijk verdacht van CE. Als gevolg van naoorlogse grondverzet zijn in delen van het onderzoeksgebied onverdachte bovenlagen aanwezig.

Op basis van het onderzoek wordt geadviseerd om bij werkzaamheden in verdachte lagen opsporing van CE te laten uitvoeren in het onderzoeksgebied. Mochten bij werkzaamheden in de onverdachte gebieden toch spontaan CE worden aangetroffen dan is het zaak dat een procedure in werking wordt gesteld om het risico tot een minimum te beperken. Hiertoe is een werkwijze vastgesteld en opgenomen in het rapport.

5.9 Duurzaamheid

5.9.1 Regionaal beleid duurzaam stedenbouw

Op initiatief van de Milieudienst West-Holland is sinds 2005 een intergemeentelijke projectgroep actief met de opzet en toepassen van een regionaal beleidskader op het gebied van Duurzame Stedenbouw. Eind 2005 is het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS) opgeleverd en in 2006 door de participerende gemeentes, waaronder Katwijk vastgesteld. Dit beleidskader is recent, in januari 2011, herzien.

In het Beleidskader Duurzame Stedenbouw wordt een faseringsplan voorgesteld gekoppeld aan inhoudelijke realiseerbare ambities (basis- en extra ambitieniveau) en een communicatiestrategie. Met deze aanpak wordt duurzaamheid in zijn volle breedte (People = ruimtelijk sociaal, Planet = milieu, Profit = economie) vroeg in de planvorming betrokken. De duurzaamheidsthema's en deelaspecten zijn opgenomen in de Ambitietabel Duurzame Stedenbouw.

Het beleidskader en de ambitietabel DS worden toegepast bij ruimtelijke plannen groter dan een ha grondoppervlak en minimaal 10 woningen en/of minimaal 5000 m2 bedrijvigheid. In voorliggend bestemmingsplan worden meer dan 10 woningen gerealiseerd, waardoor het RBDS op de ontwikkeling van toepassing is.

5.9.2 Situatie plangebied

De woningen in het plangebied worden gasloos uitgevoerd, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de Nationale duurzaamheidsambities om in 2050 een volledig duurzame en gasloze woningvoorraad te realiseren.

Wat betreft de EPC norm volgt het plan de voorwaarden uit het Bouwbesluit.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten

6.1 Inleiding

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels zijn juridisch bindend. De toelichting moet hierbij gezien worden als een uitleg wat met de verbeelding en de regels wordt beoogd. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van de functies en vorm in het bestemmingsplangebied. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

De wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar zijn en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale plannen moeten voldoen. Zo bevatten de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afsrpaken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi.

6.2 Planopzet

Het bestemmingsplan biedt voor de nieuwe woonbebouwing in het plangebied een ontwikkeling toe. Voor het voorliggende plan is gekozen voor gedetailleerde bestemmingen omdat van de nieuwe ontwikkeling de invulling bekend is.

Verbeelding en regels

Uitgangspunt is dat de digitale verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. In de regels zijn eventuele afwijkings- en wijzigingsregels opgenomen.

Bestemmingsvlak en bouwvlak

De in het plangebied aanwezige bestemmingen bestaan in de meeste gevallen uit twee vlakken: een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied dat op de digitale verbeelding is aangegeven waarvoor de mogelijkheden om gebouwen te bouwen in de regels zijn aangegeven. Het bouwvlak is op de digitale verbeelding voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering.

Aanduidingen

Op de digitale verbeelding is een onderscheid gemaakt in verschillende aanduidingen. Alle aanduidingen die betrekking hebben op afmetingen, percentages en oppervlakten, zowel ten aanzien van het bouwen als ten aanzien van het gebruik, zijn maatvoeringsaanduidingen, waaronder de goot- en bouwhoogte, het maximum bebouwingspercentage en het maximum aantal wooneenheden. Alle aanduidingen met betrekking tot de wijze van bouwen en de verschijningsvorm van bouwwerken, worden bouwaanduidingen genoemd. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bij de toepassing van het bestemmingsplan specifieke regels gelden of waar nadere afwegingen moeten worden gemaakt.

Opbouw planregels

De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende onderdelen:

  • Inleidende regels;
  • Bestemmingsregels;
  • Algemene regels;
  • Overgangs- en slotregels.

6.3 Opbouw regels

6.3.1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Begrippen die in de regels worden gebruikt en die uitleg behoeven, worden in dit artikel uitgelegd.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit artikel bevat technische regelingen om onder andere oppervlaktes, hoogtes, dieptes en breedtes te kunnen bepalen.

6.3.2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

De bestemming Groen is gegeven aan beeld- of structuurbepalend groen. Het gaat dan om gronden die in gebruik zijn als plantsoenen, bermen, speelvoorzieningen maar ook voor voet- en fietspaden en brughoofden.

Artikel 4 Tuin

De voor Tuin aangewezen gronden zijn bestemd voor de voortuinen en/of zijtuinen bij de woningen. De begrenzing van de bestemming ten opzichte van Wonen is gepositioneerd achter de voorgevel van het hoofdgebouw. Gezien de vrije oriëntatie van woningen op het perceel is een uniforme maatvoering niet toepasbaar.

Binnen de bestemming Tuin zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, toegestaan. Daarnaast is er een bouwregeling opgenomen om beperkt mogelijkheid te bieden aan erkers ten behoeve van de bij de aangrenzende bestemming Wonen behorende hoofdgebouwen. Erfscheidingen mogen, achter de voorgevel, tot een bouwhoogte van 2 meter worden gerealiseerd.

Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied

Het openbaar gebied van het plangebied heeft een verblijfs- en verplaatsingsfunctie. Deze gronden zijn bestemd als Verkeer - Verblijfsgebied. Binnen deze bestemming is een aantal daarin passende gebruiksvormen toegestaan zoals parkeren, groen- en waterpartijen, nutsvoorzieningen en speeltoestellen.

Artikel 6 Water

Waterpartijen, structuurbepalende watergangen en locaties die van belang zijn voor de waterberging zijn bestemd voor Water.

Artikel 7 Wonen

De woningen zijn voorzien van de bestemming Wonen. De basis voor de regeling van de woonfunctie wordt gevormd door een regeling bestaande uit bestemmingsvlakken en bouwvlakken. Op de verbeelding zijn bouwvlakken opgenomen waarmee de plaats van hoofdgebouwen juridisch is vastgelegd. Aan- en uitbouwen aan de achterzijde, in de vorm van erkers en serres, maken onderdeel uit van het erf (binnen de bestemming Wonen, maar buiten het bouwvlak).

Daarnaast zijn enkele bouw- en maatvoeringsaanduidingen opgenomen. De toegepaste woningtypologieën zijn vastgelegd middels een bouwaanduiding 'twee aaneen' (gebouwd) en 'vrijstaand' (gebouwd). De maatvoeringsaanduiding bepaalt de maximale goot- en bouwhoogte van de woningen.

De gronden achter en deels naast het hoofdgebouw c.q. de woning zijn te gebruiken voor de bouw van aan-, uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen. Erfbebouwing is buiten het bouwvlak toegestaan, volgens een erfbebouwingsregeling in de planregels.

Om de procedures bij de omgevingsvergunningverlening te verkorten is daarnaast het kruimelgevallenbeleid van de gemeente Katwijk in de bestemmingsregeling geïntegreerd.

Artikel 8 Waarde - Archeologie

In het plangebied is de dubbelbestemming met betrekking tot archeologie opgenomen: 'Waarde - Archeologisch verwachtingsgebied'. Deze gronden zijn bij wijze van dubbelbestemming bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

De dubbelbestemming voorziet in de noodzaak tot archeologisch onderzoek in het geval er grondwerkzaamheden dieper dan 30 cm onder maaiveld(peil) worden verricht.

6.3.3 Algemene regels

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel

Deze regel dient te voorkomen dat situaties ontstaan welke niet in overeenstemming zijn met de bedoeling van het plan. Daar voor een gebouw een zeker open terrein is vereist, wordt via de anti-dubbeltelregel voorkomen dat eenzelfde terrein twee keer wordt “meegenomen” bij de beoordeling van een bouwaanvraag. Grond die al eerder moest worden meegeteld bij de beoordeling van een bouwplan mag niet nog eens worden meegeteld bij een nieuwe bouwaanvraag.

Artikel 10 Algemene bouwregels

In dit artikel zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Het gaat om algemene bouwregels voor het overschrijden van bouwgrenzen, het overschrijden van bestemmingsgrenzen, een dakhelling en ondergronds bouwen. Burgemeester en wethouders kunnen van de bouwregels aangaande het ondergronds bouwen afwijken voor een ondergrondse bouwdiepte van maximaal 7 m. onder peil onder voorwaarde dat de waterhuishouding niet wordt verstoord.

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels

In de algemene afwijkingsregels zijn bepalingen opgenomen die op alle bestemmingen van toepassing zijn. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Artikel 12 Overige regels

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan. Indien de omvang en/of de functie van een bouwwerk daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht op of onder dat bouwwerk, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat bouwwerk behoort.

6.3.4 Overgangs- en slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

Bouwwerken welke op het moment van tervisielegging van het plan bestaan of waarvoor een bouw- dan wel omgevingsvergunning is aangevraagd, mogen blijven bestaan, ook wanneer dit strijdig is met de bebouwingsregels. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment waarop het plan rechtskracht verkrijgt, mag gehandhaafd worden.

Artikel 14 Slotregel

In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald. Deze regels kunnen worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Zanderij fase 9.

Hoofdstuk 7 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Met de invoering van de Grondexploitatiewet als onderdeel van de Wet ruimtelijke ordening is het verhaal van plankosten verplicht. De wetgever acht het wenselijk dat de gemeente en ontwikkelaar het onderling eens worden over het kostenverhaal, zoals bepaald in artikel 6.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit kan middels een exploitatieplan dan wel een anterieure overeenkomst. Voor vaststelling van het, daarvoor in aanmerking komende, planologische besluit dient vast te liggen op welke wijze het kostenverhaal wordt gedekt. De ontwikkeling is opgenomen in een anterieure overeenkomst. Hierin zijn afspraken gemaakt over de wijze van exploitatie en de dekking van de kosten in verband met de grondexploitatie. De kosten voor de gemeente zijn hierdoor gedekt.

Het plangebied is in zijn geheel in eigendom van een projectorganisatie. Een deel van het exploitatiegebied is uitgeefbaar ten behoeve van wonen. De overige oppervlakte is benodigd ten behoeve van de ontsluiting, groen, water en parkeervoorzieningen.

De in het plangebied te realiseren woningen fungeren als kostendrager voor de te maken kosten die gemoeid zijn met de aanleg en de realisatie van de openbare voorzieningen. Analyses geven aan dat de opbrengsten voldoende zijn om de te maken kosten te dekken. De marge tussen de opbrengsten en de kosten wordt voldoende geacht om de reguliere exploitatierisico's zoals afzetrisico's en archeologie te dekken.

Vanuit planeconomie wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling economisch uitvoerbaar is.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.2.1 Vooroverleg

In het kader van het wettelijke bestuurlijke vooroverleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening, is het concept bestemmingsplan toegezonden aan diverse bestuurlijke partners. Veiligheidsregio Holland Midden, Provincie Zuid-Holland en Hoogheemraadschap van Rijnland hebben gereageerd. De reacties zijn hieronder toegelicht en indien noodzakelijk beantwoord.

Veiligheidsregio Holland Midden

Door de Veiligheidsregio Holland Midden is in de brief, met kenmerk UIT-2018-078888, d.d. 4 april 2018 aangegeven dat de totaalsituatie met beide plannen niet is beschouwd. In reactie op deze brief is door Peutz d.d. 8 juni 2018 een oplegnotitie opgesteld waarin de toevoeging van beide ontwikkelingen (Zanderij fase 9 en 10) is beschouwd (Bijlage 9).

Uit deze oplegnotitie blijkt dat de totale toevoeging van beide plannen eveneens een verwaarloosbare wijziging van het groepsrisico tot gevolg zal hebben. Het groepsrisico behoeft conform het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) geen uitgebreide verantwoording. Ten aanzien van het groepsrisico kan worden volstaan met een beperkte verantwoording. De oplegnotitie is voorgelegd aan en akkoord bevonden door de Veiligheidsregio Holland Midden.

Provincie Zuid-Holland

Door de provincie is in de brief, met kenmerk PZH-2018-648393908, d.d. 7 mei 2018 aangegeven dat het plangebied van Zanderij fase 9 zich bevindt in een gebied met gronden met een hoge of zeer hoge bekende archeologische waarden en verwachtingswaarde. Hiertoe dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen die deze waarden beschermen. De provincie is van mening dat in het geval van voorliggend bestemmingsplan onvoldoende is aangetoond dat de archeologische waarden niet worden aangetast. De gemeente dient volgens de provincie te zorgen voor afdoende bescherming van de archeologische waarden alvorens het terrein mag worden vrijgegeven voor verdere planologische ontwikkelingen.

In reactie op de opmerkingen heeft overleg plaatsgevonden tussen de gemeente, de provincie en de ontwikkelaar. De gemeente is van mening dat een aanpassing van hetgeen aangaande het aspect archeologie in het bestemmingsplan is opgenomen, wenselijk is. Daarnaast is de gemeente van mening dat het volledige plangebied kan worden vrijgegeven.

Hiertoe heeft de gemeente een aanvullend advies opgesteld en afgestemd met de provincie. De provincie is akkoord met de voorgestelde aanpassing en het aanvullende advies.

Hoogheemraadschap van Rijnland

Het hoogheemraadschap heeft in de brief, met kenmerk 18.040185 DIG-9668, d.d. 6 april 2018 een positief wateradvies afgegeven. In de brief wordt wel een opmerking gemaakt ten aanzien van aanlegsteigers en ligplaatsen voor reacreatievaartuigen.

Het hoogheemraadschap heeft, zoals vastgelegd in de Legger, voor de Zanderijvaart slechts een beheertaak ten aanzien van de afwatering en doorstroming. Het hoogheemraadschap heeft de inspanningsverplichting en niet de resultaatsverplichting om de watergang op leggerdiepte te onderhouden. Dat betekent dat dit leggerprofiel niet moet worden gezien als een profiel wat altijd in stand gehouden wordt. Bij de vaststelling van het leggerprofiel is rekening gehouden dat er verondieping kan plaatsvinden door slibopbouw.

Tijdens het buitengewoon onderhoud, het baggeren, wordt de Zanderijvaart weer op de leggerdiepte gebracht. De leggerdiepte is daarom geen diepte die het hoogheemraadschap garandeert of in stand moet houden en verzoekt gemeente dit kenbaar te maken aan de toekomstige bewoners.

Indien de gemeente de wens heeft om de bevaarbaarheid van de Zanderijvaart te bevorderen adviseert het hoogheemraadschap nadere regels op te nemen in het bestemmingsplan ten aanzien van een vrije doorvaarthoogte onder bruggen en overkluizingen en de Zanderijvaart daarnaast op te nemen in een Vaarwegverordening. In de Vaarwegverordening kan de gemeente opnemen welke doorvaart (hoogte, breedte en diepte) de gemeente garandeert. De gemeente is in dat geval verantwoordelijk voor het in stand houden van het doorvaartprofiel.

7.2.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan Zanderij fase 9 heeft, tezamen met de ontwerp omgevingsvergunning en het ontwerpbesluit hogere waarden Wet geluidhinder, van 21 december 2018 tot en met 31 januari 2019, gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld om schriftelijk en mondeling op het plan te reageren. Op het plan zijn geen zienswijzen ingediend.

7.3 Handhaving

De gemeente Katwijk heeft in het plan “Organisatie van het Vergunning- en Handhavingsbeleid 2012-2016” voor de komende jaren het integrale toezichts- en handhavingsbeleid vastgelegd. Dit beleid richt zich op de bebouwde omgeving met als doel een bijdrage te leveren aan de naleving van gestelde normen en regels. Het streefbeeld voor de gemeentelijke toezichts- en handhavingstaak is om deze op een structurele en integrale manier vorm te geven. Eventuele toepassing van bestuurs- en strafrechtelijke sancties maakt de toezichts- en handhavingsketen compleet.

Toezicht wordt gehouden op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Er vindt controle plaats op de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Doel is het waarborgen van een basiskwaliteit ten aanzien van de bouwkundige staat, veiligheid, en de milieukundige, ruimtelijke en cultuurhistorische kwaliteit van de bebouwde omgeving. Verder wordt toezicht gehouden op precariorechten, de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en leegstand. Voor handhavingstaken voortvloeiend uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is sprake van signaaltoezicht en wordt samengewerkt bij evenemententoezicht. Thema's als duurzaam bouwen en veiligheid vormen steeds vaker een onderdeel van de toezichtstaak.

Tijdens het gebruik wordt toezicht gehouden op bestaande objecten. Deze gebruiksfase begint nadat een object (bijvoorbeeld een gebouw) is opgericht, ingericht en daardoor gebruiksklaar is. Toezicht vindt plaats op grond van een verleende omgevingsvergunning of algemeen geldende voorschriften. Objecten worden volgens een vastgestelde controlefrequentie periodiek gecontroleerd. Hoofdzakelijk betreft het toezicht periodieke controles op basis van het Gebruiksbesluit / Bouwbesluit, de Wet milieubeheer, de APV (evenementen) en aan deze gerelateerde wetgeving.

Ten slotte wordt toezicht gehouden op gebiedsniveau: (strijdig)gebruik en het illegaal oprichten van bouwwerken en ruimten. Op deze manier worden de ruimtelijke, esthetische en landschappelijke kwaliteiten versterkt en de veiligheid en leefbaarheid van de (openbare) ruimte verbeterd. Dit type toezicht is veelal naar aanleiding van een klacht of melding of op basis van vrije veldtoezicht.

De planregels in dit plan zijn voldoende duidelijk, concreet en toepasbaar voor toezicht en handhaving.

7.4 Procedure bestemmingsplan

Het bestemmingsplan Zanderij fase 9 doorloopt, net als ieder bestemmingsplan, een uitgebreide procedure.

Het voorontwerpbestemmingsplan is vrijgegeven voor het wettelijk vooroverleg ex art. 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) met verschillende (semi)overheden en belangenorganisaties. De gemeente zal in deze periode een informatiebijeenkomst organiseren voor omwonenden en andere belanghebbenden. De reacties naar aanleiding van het wettelijk vooroverleg en informatiebijeenkomst, kunnen leiden tot aanpassing van het concept ontwerpbestemmingsplan Zanderij fase 9.

Vervolgens geven burgemeester en wethouders het ontwerpbestemmingsplan vrij voor ter visie legging conform art. 3.8 (nieuwe) Wro. Na publicatie, wordt het ontwerp dan gedurende 6 weken ter inzage gelegd. In die tijd kunnen door een ieder zowel mondelinge als schriftelijke zienswijzen worden ingediend bij de gemeenteraad.

Na verwerking van de zienswijzen en mogelijke ambtelijke aanpassingen zal de gemeenteraad – binnen 12 weken na afloop van de zienswijzentermijn – besluiten over de vaststelling van het bestemmingsplan.

Na aanpassing van het bestemmingsplan met inachtneming van de door de raad aangebrachte wijzigingen wordt het vastgestelde bestemmingsplan wederom 6 weken ter inzage gelegd (aanvang beroepstermijn).

Belanghebbenden die tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad hebben ingediend kunnen beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarnaast kunnen belanghebbenden beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen wijzigingen die de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft aangebracht.