Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Weeresteinstraat 160
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0534.bpweeresteinstr160-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer, fam. F. Lommerse, is voornemens de bestaande woningen aan de Weeresteinstraat 160-162 te Hillegom te slopen en daarvoor een nieuwe vrijstaande bedrijfswoning te realiseren. De realisatie van de bedrijfswoning is niet mogelijk binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ten behoeve van de ontwikkeling wordt daarom een nieuw bestemmingsplan opgesteld op basis waarvan het initiatief vergund kan worden.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is gelegen aan de Weeresteinstraat, op circa 1.500 meter ten noorden van het centrum van Hillegom. De Weeresteinstraat is één van de oorspronkelijke linten waaraan Hillegom is ontstaan en verbindt Hillegom met het noordelijk gelegen Bennebroek. Het lint wordt ter plaatse getypeerd door een diversiteit aan verschillende functies in zowel eerste- als tweedelijnsbebouwing.
Aan de noord-, zuid- en westzijde van het plangebied zijn (bedrijfs)woningen gesitueerd. Achter de woonkavel, aan de oostzijde, zijn bedrijven gesitueerd. Alle direct aangrenzende bedrijfspanden zijn in eigendom van de fam. Lommerse. De begrenzing van het plangebied is op de volgende afbeelding weergegeven en bestaat uit een tuin en een pand waarin twee woningen zijn gesitueerd. Daarnaast behoort de bestaande inrit ten noorden van de woonkavel tot het plangebied.
        
Begrenzing plangebied  
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Initiatief
In de huidige situatie bestaat het plangebied gedeeltelijk uit twee woningen, een tuin en gedeeltelijk een bedrijventerrein. Initiatiefnemer is voornemens de bestaande woningen te slopen en een deel van het omliggende bedrijventerrein te betrekken bij de nieuw te realiseren bedrijfswoonkavel.

De nieuwe vrijstaande bedrijfswoning zal zich voegen in het lint ter plaatse en wordt grotendeels op de bestaande locatie van de huidige woning teruggebouwd. De huidige ontsluiting naar het achterterrein, aan zowel de noord- als de oostzijde, wordt deels gebruikt om de nieuwe bedrijfswoonkavel een grotere omvang te geven. De ontsluiting ten noorden van de kavel wordt in de toekomstige situatie alleen nog gebruikt als ontsluiting voor de tuinen van de naastgelegen woningen nr. 166 t/m. 170 en de nieuwe bedrijfswoning zelf en niet meer voor de achtergelegen bedrijven. Daardoor kan deze doorgang enigszins worden versmald tot ca. 3-4 meter breed. De in- en uitrit voor de achtergelegen bedrijfsbebouwing komt daarmee alleen nog aan de zuidzijde van het nieuw woonperceel te liggen. Op de volgende afbeelding is de toekomstige situatie weergegeven.  

De omvang van de nieuwe bedrijfswoning, twee lagen met een kap, sluit aan op de bestaande bouwhoogtes in de omgeving. Het parkeren ten behoeve van de ontwikkeling zal volledig op eigen terrein worden gerealiseerd.
  
         
Impressie toekomstige situatie
 
Impressie toekomstig vooraanzicht
Impressie toekomstig achteraanzicht 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Om dit te bereiken formuleert het Rijk drie hoofddoelen:
  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan; 
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat, zijn er weinig raakvlakken met het Rijksbeleid. Derhalve is het plan enkel getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Hiervoor wordt verwezen naar beleidsparagraaf 3.1.3.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, heeft de rijksoverheid de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.   
De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte (2014) een vergelijkbare ladder opgenomen. In de Verordening wordt voorgeschreven dat bestemmingsplannen welke nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken moeten voldoen in moeten gaan op de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. (voldoende ruimtelijke kwaliteit) van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Planspecifiek
Gelet op de overeenkomsten van de ladders uit het rijks- en provinciaal beleid wordt de beantwoording gecombineerd.
Gezien de onderhavige ontwikkeling een sloop-nieuwbouwsituatie betreft worden er geen extra (bedrijfs)woningen toegevoegd. Daarmee wordt voldaan aan een actuele behoefte. In dit geval behoeft er geen regionale afstemming plaats te vinden gezien het vervangende nieuwbouw betreft.
 
De bedrijfswoning wordt binnen bestaand stedelijk gebied gerealiseerd. Hergebruik van het bestaande pand is niet mogelijk. De huidige specifieke bouweisen zijn niet goed realiseerbaar in het bestaande pand. Daarnaast is het pand, gelet op leeftijd en andere eigenschappen, verouderd. Omdat het in casu een binnenstedelijke herstructureringslocatie betreft voldoet de beoogde ontwikkeling daarmee aan de redeneerlijn.
Met de inpassing van de nieuwe bedrijfswoning wordt nauwkeurig aangesloten bij het karakter van het bestaande lint. Op deze manier is getracht de nieuwe bedrijfswoning zo goed mogelijk in te passen in de omgeving. Daarnaast zorgt de ligging van de locatie direct aan de Weeresteinstraat voor een goede ontsluiting van de woning.       
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Algemeen
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.

3.2.2 Provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, inclusief onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
  
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
  
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede uit de VRM. Het plangebied is binnen het bestaande dorpsgebied gesitueerd. Daarmee past het planvoornemen binnen het provinciale voornemen de bebouwde ruimte beter te laten benutten. 
 
Uitsnede VRM - Kwaliteitskaart
   
Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed
Zuid-Holland kent onder de noemer greenports de Duin- en bollenstreek die zich kenmerkt door de afwisseling van kleurrijke bollenvelden, verspreide bebouwing en begroeiing, vaarten en sloten. De greenports vormen samen met het haven-industrieel complex het fundament van de Zuid-Hollandse economie. Evenals het havencomplex bevinden de greenports zich in een transitie. De provincie wil de greenports in Zuid-Holland waar mogelijk versterken en de transitie versnellen. Dit betekent dat een ontwikkeling bijdraagt aan een samenhangende en herkenbare ruimtelijk structuur, op een logische plek in deze structuur ligt en toekomstbestendig is. Doel hierbij is om de intensivering in de landbouw en de verstedelijking te koppelen aan een versterking van de landschappelijke structuur. Hierbij heeft de provincie richtpunten opgesteld:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het contrast tussen de open en nog gave strandvlakten en de voor de bollenteelt in cultuur genomen (afgezande) oude duinen en strandwallen.
  • Verdichting vindt plaats in reeds bestaande verdichte zones.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en versterking van het zicht op de bollenvelden en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap.
Uitsnede VRM - Greenports
 
Het plangebied bevind zich in een bestaande stedelijke zone, daarmee is het in lijn met de provinciale doelstellingen omtrent de duin- en bollenstreek.

3.2.3 Verordening Ruimte
De Verordening ruimte 2014 Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
 
De Verordening Ruimte 2014 vervangt de Verordening Ruimte die op 2 juli 2010 door Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland is vastgesteld.
 
Planspecifiek
Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De regels van de verordening richten zich primair tot gemeenteraden, verantwoordelijk voor het vaststellen van bestemmingsplannen. De regels van de verordening hebben betrekking op nieuwe planologische besluiten. Dit betekent dat bijvoorbeeld vigerende bestemmingsplannen niet onder de werking van de verordening vallen.

De verordening bevat géén zogenaamde burgerbindende bepalingen. De normen uit de artikelen moeten eerst 'vertaald' worden in een gemeentelijk planologisch besluit. Pas dan worden burgers daardoor gebonden.
   
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de “ladder voor duurzame verstedelijking” om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het “bestaand stads- en dorpsgebied” (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD.
 
De planontwikkeling ligt binnen het BSD en vormt derhalve inzake de Verordening Ruimte geen belemmering voor onderhavig plan.
 
3.2.4 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.

Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.

Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen onderdeel uit van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. Zoals gemotiveerd in beleidsparagraaf 3.2.3 is het voorliggende initiatief voldoende afgestemd. De opgave kent geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
3.3 Regionaal beleid
De gemeente Hillegom heeft samen met de andere Bollengemeenten Lisse en Noordwijkerhout een gezamenlijke visie voor 2030 opgesteld: het Ruimtelijk perspectief 20303. Het doel hiervan is om verschillende ruimteclaims te analyseren, met elkaar te confronteren en tot een aantal afgewogen ruimtelijke ambities en ontwikkelingen te komen. De visie is richtinggevend voor de eigen gemeentelijke ruimtelijke ontwikkeling en bedoeld als de gezamenlijke inbreng voor de regionale structuurvisie Holland Rijnland. Tevens is de visie een basis voor een structuurvisie als bedoeld in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening.
 
Uitsnede Ruimtelijk perspectief 2030; Hillegom, Lisse, Noordwijkerhout
 
De planlocatie valt binnen de contouren van het gebied dat bedoeld is voor kwaliteitsverbetering van de leefomgeving, waterfrontontwikkeling en woningbouw ten behoeve van eigen behoefte en de omliggende regio. Binnen dit gebied wordt volgens het beleid van het ruimtelijk perspectief 2030 ruimte gegeven aan wonen. Tot 2030 hebben de drie betreffende gemeenten voldoende ruimtelijke capaciteit op het gebied van wonen om te voorzien in hun individuele behoefte en hun gezamenlijke behoefte. De capaciteit bedraagt circa 3900 woningen en men is van plan deze verder uit te breiden. Dit wil men realiseren door binnenstedelijke locaties die vrij komen zo snel als mogelijk om te zetten voor woningbouwontwikkeling. Om te zorgen dat ook de generaties na 2030 nog iets te kiezen hebben zijn er gebieden aangewezen waar er ook na 2030 de mogelijkheid is om woningen te bouwen. Op deze locaties worden geen bouwwerken toegestaan die met veel geld en moeite weg moeten worden gehaald tegen de tijd dat de huidige capaciteit volledige is opgebruikt. Naast te voorzien in eigen behoefte wil men ook in de regionale behoefte kunnen voorzien. De extra woningbouwimpuls is een wenselijke impuls voor de sociaal economische vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van de gemeente.
 
Planspecifiek
Het ruimtelijk perspectief 2030 vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bouwplan. Onderhavig plan valt binnen de contouren van het gebied dat is bedoeld voor de kwaliteitsverbetering van de leefomgeving, waterfrontontwikkeling en woningbouw ten behoeve van de eigen woningbehoefte en die van de omliggende regio. Wel dient opgemerkt te worden dat het hier een bedrijfswoning betreft welke twee bestaande woningen vervangt. 
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie Hillegom
De gemeenteraad van Hillegom heeft op 11 december 2008 de Structuurvisie Hillegom vastgesteld. Aan de hand van een aantal thema's (landschap, bollengebied, wonen, bedrijvigheid, voorzieningen en bereikbaarheid) is het toekomstbeeld van Hillegom over circa 10 jaar geschetst. Dit is weergegeven in het Voorkeursmodel Structuurvisie Hillegom.
 
Uitsnede voorkeursmodel 
     
Planspecifiek
De gemeente Hillegom heeft een woningbouwopgave van 1500 woningen. Deze nieuwe woningen zijn voor een belangrijk deel bedoeld voor gezinnen met jonge kinderen, jongeren en starters op de woningmarkt. De bedrijfswoning in onderhavig plan valt in de huidige situatie al niet in het (burger)woningsegment waardoor de structuurvisie niet van invloed is op het initiatief.

3.4.2 Structuurvisie thema Wonen
De gemeente Hillegom wil adequaat inspelen op de woonwensen van morgen door middel van een Structuurvisie thema Wonen voor de periode 2009-2013. Het staat de gemeente voor ogen deze visie te vertalen naar locaties en hierover met de belanghebbenden (exploitatie-) afspraken te maken. Een onderbouwde visie op het wonen is een belangrijke basis voor de programmatische vertaling hiervan en biedt een leidraad voor verdere afspraken over exploitatie en verevening.
 
In 2015 wordt door de gemeente Hillegom een nieuwe woonvisie opgesteld om beter in te kunnen spelen op de actuele ontwikkelingen. Deze woonvisie moet leiden tot beter keuzes bij nieuwbouw, renovatie of verkoop van  (huur)woningen. Ten tijde van schrijven is  er nog geen nieuwe woonvisie vastgesteld. De gemeente Hillegom heeft de vaststelling van de Structuurvisie Wonen verlengd tot vaststelling van de nieuwe woonvisie
   
Deze centrale ambitie wil de gemeente realiseren via een viertal beleidslijnen:
 
1. Werken aan een evenwichtige bevolkingsopbouw: Om een evenwichtige bevolkingsopbouw te bewerkstelligen is een zekere groei van Hillegom nodig. Daarbij hanteert de gemeente als richtlijn een inwonertal van 23.000 inwoners in 2020; omdat dit aantal kansen biedt voor een substantiële sturing in bevolkingsopbouw (naast de autonome ontwikkeling van de gemeente). Tevens draagt dit bij aan min of meer voldoende draagvlak voor voorzieningen.
 
2. Doelgroepen van beleid: De aandacht voor specifieke groepen op de woningmarkt moet bijdragen aan de gewenste evenwichtige bevolkingsopbouw. Dan is vooral aandacht nodig voor groepen die momenteel weinig kansen hebben op de woningmarkt, zoals jonge huishoudens (waaronder gezinnen en starters). Maar ook beleid voor andere groepen vraagt aandacht; simpelweg omdat groepen getalsmatig aan belang winnen, zoals de zeer gedifferentieerde groep senioren. Ook enkele kleinere groepen vragen aandacht, omdat hun plek in Hillegomse gemeenschap aandacht vraagt. Gedacht wordt dan vooral aan (tijdelijke) arbeidsmigranten.
 
3. Typisch Hillegoms en karakteristieke woonmilieus: Essentieel voor een ontwikkeling die recht doet aan de eigenheid van de Hillegomse woonmilieus is zicht op de kwaliteiten. Het gaat om de rust en ruimte van het wonen in het groen voor een brede laag van de bevolking, de diversiteit en het dorpse karakter van de stedenbouwkundige opzet, de centrale ligging in de Randstad en het aantrekkelijke voorzieningenniveau. Ontwikkelingen moeten passen binnen deze eigenheid, en waar nodig de kwaliteiten van Hillegom versterken.
 
4. Woonzorgzone-ontwikkeling: nieuwe ontwikkelingen vragen om oplossingen. Een belangrijke ontwikkeling is de verandering in de wijze waarop zorg aan mensen aangeboden wordt: minder in grootschalige instellingen en meer bij mensen thuis in de wijk. Dit vraagt concepten waarin wonen, welzijn en zorg goed op elkaar zijn afgestemd. De ontwikkeling van de woonzorgzone Elsbroek waar onderhavig project deel van uitmaakt speelt hier reeds op in. Ook in andere delen van Hillegom wil de gemeente een afgestemd aanbod van wonen, welzijn en zorg aanbieden.
 
Planspecifiek
In het verleden heeft de gemeente in een vooroverleg in principe akkoord gegeven op het samenvoegen van het gebruik van de twee bestaande woningen tot één woning. Onderhavig plan betreft het herbouwen van deze woningen naar één bedrijfswoning. Bij de herbouw van deze bedrijfswoning worden er weliswaar twee woningen aan het woonbestand ontnomen, maar de huidige eigenaar blijft er wonen. Er ontstaat in die zin geen 'woningtekort'. 

De Structuurvisie thema wonen richt zich, met betrekking tot nieuwbouw, met name op grootschalige woningbouwontwikkeling. Onderhavig project is niet grootschalig en ziet ook niet op een toevoeging van woningen. Daarmee is het planvoornemen is niet in strijd met de gemeentelijke Structuurvisie thema Wonen.  

3.4.3 Masterplan Hillegom Noord
Voor het gebied Hillegom Noord is door de gemeente in nauwe samenspraak met een aantal grondeigenaren, waaronder Lommerse, een masterplan opgesteld. Dit plan is door de gemeente vastgesteld. Tot het plangebied behoort een deel van bedrijventerrein Horst ten Daal, de woningen van Patrimonium en de sportvelden van (voormalig) voetbalvereniging SIZO.  De aanwezige functies maken het tot een gemengd, maar ook gefragmenteerd gebied. Bij de diverse eigenaren in het gebied zijn planontwikkelingen gaande. Zo heeft Stek een grondige renovatie en vervangende nieuwbouw van de woningen in Patrimonium gerealiseerd. De gemeente Hillegom wil woningbouw gaan realiseren op de voormalige sportvelden. Bedrijven willen stoppen, uitbreiden en zich verplaatsen (binnen de gemeente). Daarmee kan er ruimte worden vrijgemaakt voor herontwikkeling. Daarnaast zijn er nog diverse eigenaren die denken over planontwikkeling.
 
Om tot een goede integrale ruimtelijke invulling te komen is het masterplan Hillegom Noord opgesteld. Daarbij zijn de ambities van de verschillende partijen uitgesproken en is de mogelijkheid ontstaan om het gebied te transformeren tot een aantrekkelijk woon- en werkgebied. Het masterplan gaat echter verder dan een pure optelsom van de individuele ambities en ontwikkelingen en leidt tot een samenhangend ruimtelijk beeld met bijzondere aandacht voor de overgangen van wonen naar werken en de openbare ruimte. Het masterplan is opgesteld in samenwerking met en in opdracht van de partijen in het gebied waarbij herontwikkelingen
en veranderingen binnen afzienbare tijd kunnen gaan spelen.
  
Afbeelding Masterplan Hillegom Noord
 
Planspecifiek
Het masterplan gaat onder andere uit van herontwikkeling van de gronden direct ten oosten gelegen van de planlocatie. In een eerder stadium maakte het onderhavig plangebied onderdeel uit van het masterplan. Gezien deze planontwikkeling voorliep is er bewust voor gekozen om deze middels een aparte procedure mogelijk te maken. Met de toekomstige transformatie van het naastgelegen gebied, van sec bedrijven naar een gemengd gebied van woningbouw en bijpassende bedrijvigheid, sluit de voorgestane bedrijfswoning hier naadloos op aan. Derhalve vormt het masterplan geen belemmering.  

3.4.4 Geldende planologische regeling
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Horst ten Daal 1995'. Dit bestemmingsplan is op 13 juni 1996 vastgesteld door de raad van de gemeente Hillegom. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van dit bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan
   
Planspecifiek
Het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden'. Ter plaatse is reeds een bedrijfswoning mogelijk echter wijkt het onderhavige plan af op omvang en maatvoering. Omdat onderhavig plan niet past binnen het vigerend planologisch regime wordt de bedrijfswoning mogelijk gemaakt door middel van een bestemmingsplanwijziging. Ten behoeve van deze wijziging  is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

4 Milieu- en omgevingsaspecten
In het kader van een 'goede' ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld worden gebracht. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke haalbaarheidsonderzoeken, welke zijn uitgevoerd, toegelicht.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
 
Planspecifiek
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r. In dit geval wordt het onderhavige plan genoemd in deze bijlage (categorie D 11.2, stedelijk ontwikkelingsproject). Vanwege de grootte, aard en ligging van het plan is beoordeeld dat dit niet nodig is. Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van het plan zijn niet te verwachten. Dit blijkt ook uit de beschouwing van de diverse omgevingsaspecten zoals beschreven in hoofdstuk 4.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van de ruimtelijke onderbouwing dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Planspecifiek
Gezien de nieuwe invulling uitgaat van het deels herbestemmen van bedrijventerrein naar wonen is er sprake van een functieverandering. Aangetoond dient te worden dat de gronden geschikt zijn voor de nieuwe bestemming.  

Door Inventerra is een verkennend en een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. Doel van het verkennend bodemonderzoek is het vaststellen van de huidige bodemkwaliteit en of deze bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor het huidige of toekomstige gebruik. Op basis van de resultaten van het voorafgaande uitgevoerde vooronderzoek is een hypothese opgesteld met betrekking tot een mogelijke verontreinigingssituatie in de bodem, namelijk onverdacht voor bodemverontreiniging.

Uit de resultaten van het verkennend en aanvullend bodemonderzoek wordt het volgende
geconcludeerd:
  • Op nagenoeg de gehele onderzoekslocatie zijn in de bovengrond tot maximaal 1,2 m-mv, en plaatselijk tot 2,0 m-mv, bijmengingen met bodemvreemd materiaal (puin, baksteen en koolas) aangetoond;
  • De bodemlagen ter plaatse van de tuin, met daarin een bijmenging met bodemvreemd materiaal, zijn niet verontreinigd met de onderzochte stoffen;
  • Ter plaatse van de inrit (onder het asfalt), de bodemlagen met daarin een bijmenging met bodemvreemd materiaal, zijn sterk verontreinigd met kobalt (boring 107), matig verontreinigd met kobalt en nikkel (boring 203) en matig verontreinigd met nikkel en sterk verontreinigd met PAK (boring 204). Voor het overige zijn ten hoogste lichte verontreinigingen vastgesteld;
  • In de ondergrond (0,5 – 1,2 m-mv) zijn lichte verontreinigingen met kwik, PCB en PAK aangetoond;
  • Bij het onderzoek ter plaatse van de ondergrondse brandstoftank zijn zintuiglijk geen waarnemingen gedaan die kunnen duiden op een verontreiniging met olieproducten;
  • In mengmonster MM3 (zand rond grondwaterspiegel bij de tank) is een lichte verontreiniging met minerale olie geconstateerd. De kleiige bovengrond is niet verontreinigd met minerale olie;
  • In het grondwater op de onderzoekslocatie (peilbuis 102) zijn geen verontreinigingen aangetoond.
 
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek dient de hypothese ‘verdachte locatie’ vanwege de tank
aangenomen te worden en de hypothese ‘onverdachte locatie’ voor het overige terrein verworpen te
worden, vanwege de aangetoonde verhoogde gehalten in de grond. De verhoogde gehalten in de bovengrond worden toegeschreven aan de bijmenging met bodemvreemd materiaal, al dan niet in combinatie met een historische bodembelasting en eventuele vroegere terreinophogingen.
 Middels het uitgevoerde aanvullend onderzoek is de omvang van de sterke verontreiniging met kobalt in de bovengrond volledig in kaart gebracht. De omvang van de sterke verontreinigingen bedraagt slechts enkele kubieke meters. Bij het aanvullend onderzoek naar koper is echter bij boring 204 een sterke verontreiniging met PAK aangetroffen. Aangezien deze boring zich aan de rand van de onderzoekslocatie bevindt, kan gesteld worden dat de omvang van deze verontreiniging op de onderzoekslocatie zeer beperkt is (enkele kubieke meters). Wel kan de verontreiniging onderdeel uitmaken van een geval van verontreiniging die zich grotendeels buiten de onderzoekslocatie bevindt.
 
Om ook van de bodem onder de oostelijk gelegen asfaltverharding de kwaliteit in beeld te krijgen is op 24 maart 2015 een aanvullend bodemonderzoek 2 verricht door Inventerra (kenmerk 14-2308.1-R01AvH). Uit de resultaten blijkt dat de bodem direct onder de funderingslaag licht verontreinigd is met zware metalen en lokaal matig verontreinigd is met zink.

Op het betreffende gebiedsdeel is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Bij de genoemde bodemonderzoeken zijn zowel op het maaiveld als in de bodem zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen.
 
Op grond van het totaal aan onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat sprake is van bodemverontreiniging van een beperkte omvang (minder dan 25 m3 sterke verontreiniging). Op grond daarvan wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een zogenaamd “geval van ernstige bodemverontreiniging” conform de Wet bodembescherming en derhalve geen saneringsnoodzaak. Wel wordt opgemerkt dat indien gegraven gaat worden ter plaatse van het pad eventueel vrijkomende grond elders niet zondermeer toepasbaar is. Vrijkomende grond dient conform het Besluit
Bodemkwaliteit te worden gekeurd voor toepassingsmogelijkheden elders of voor afvoer naar een erkend verwerker. Sterk verontreinigde grond is in geen geval elders toepasbaar en dient te worden afgevoerd naar een erkend verwerker. Bij werkzaamheden in de grond dient tevens rekening gehouden te worden met de te treffen veiligheidsmaatregelen conform de CROW-publicatie 132. 
 
Geadviseerd wordt om de aanwezige ondergrondse brandstoftank door een erkend tanksaneringsbedrijf te laten verwijderen.
 
De Wet bodembescherming maakt onderscheid tussen historische gevallen van verontreiniging die vóór 1 januari 1987 ontstaan zijn en nieuwe gevallen van verontreiniging die ná 1 januari 1987 ontstaan zijn. Bij historische gevallen van verontreiniging mag bij de sanering rekening gehouden worden met de functie die de bodem ter plaatse heeft (functiegericht saneren). Voor nieuwe gevallen van verontreiniging geldt de saneringsregeling Wet bodembescherming niet; voor deze gevallen is het zorgplichtartikel 13 Wbb van toepassing. Dit houdt in dat voor álle bodemverontreiniging die is ontstaan na 1 januari 1987, geldt dat maatregelen moeten worden getroffen om de verontreiniging en de gevolgen van de verontreiniging ongedaan te maken. De zorgplicht is van toepassing op alle bodemverontreiniging; reeds een lichte verontreiniging kan reden zijn tot het treffen van maatregelen. Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat de aangetoonde verontreiniging met zware metalen en PAK een historisch geval van verontreiniging betreft.
  
De bovengenoemde bodemrapporten geven voldoende inzicht in de huidige verontreinigingssituatie. Deze kunnen gebruikt worden voor de aanvraag van de Omgevingsvergunning en dienen daarvoor ter beoordeling te worden voorgelegd aan de Omgevingsdienst.  

4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Wonen wordt in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. Daarnaast kan de herbouw van één bedrijfswoning, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in betekenende mate bijdragen'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.

4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. Anders dan de naam van de Wet geluidhinder misschien doet vermoeden worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
• toestellen en geluidwerende voorzieningen;
• industrielawaai;
• wegverkeerslawaai;
• spoorweglawaai;
• geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Voor onderhavig bestemmingsplan is alleen de geluidhinder die wordt veroorzaakt door het wegverkeer van belang. Met betrekking tot dit punt is in artikel 82 van de Wgh bepaald dat in principe de geluidsbelasting op woningen binnen een zone, de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De Wet geluidhinder bepaald dat de afstand van een weg met een of twee rijstroken, in een binnenstedelijk gebied, 200 meter aan weerszijde (gemeten vanuit de as van de weg) als geluidszone kent. Voor gevoelige bestemmingen betekent dit dat wanneer deze in de geluidszone vallen, een akoestisch onderzoek noodzakelijk is.
 
Onderhavig plan omvat de sloop van twee woningen en de herbouw van één bedrijfswoning. Daarbij is een bewuste keuze gemaakt voor sloop-nieuwbouw om enerzijds te kunnen voldoen aan de hedendaagse wooneisen en anderzijds beter gebruik te kunnen maken van de hedendaagse (milieu)technische (bouw)oplossingen. Bovendien neemt het aantal gehinderden af en is er sprake van een geluidluwe zijde aan de zuid-oostzijde van de woning. Het naastgelegen (eigen)bedrijf levert hier nauwelijks overlast op aangezien het laden en lossen zuidelijker (en veelal inpandig) plaatsvindt. Daarmee kan worden gesteld dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en een acceptabel woon- en leefklimaat.

Woningen (ook bedrijfswoningen) worden gezien als een geluidgevoelige bestemming. Ondanks dat het in onderhavig plan gaat om het herbouwen van een reeds bestaande woning is toch akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit vanwege het feit dat de nieuwe bedrijfswoning niet op exact delfde plek wordt teruggebouwd en omdat de voorkeurgrenswaarde wordt overschreden.
 
Planspecifiek
Voor het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd 3 (zie bijlage). De woning ligt binnen de bebouwde kom van Hillegom op ca. 9 meter uit de as van de Weeresteinstraat, binnen de geluidzone van de weg. De maximum snelheid op de weg bedraagt 50 km/uur. De geluidbelasting is berekend met behulp van een rekenmodel op basis van de weg- en verkeersgegevens zoals aangeleverd door de gemeente Hillegom.  

De geluidbelasting door wegverkeer op de Weeresteinstraat bedraagt ten hoogste 60 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden op de gevel van de woning in rekenpunt 1, 2 en 3. Op de hoogst geluidbelaste westgevel (rekenpunt 1) wordt de voorkeursgrenswaarde met 12 dB overschreden. De maximale hogere waarde van 63 dB wordt niet overschreden.
 
Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron ligt niet voor de hand uit oogpunt van kosteneffectiviteit en extra onderhoud van de weg. Afscherming van de woning is op deze locatie eveneens niet haalbaar. Voor de gevels van de woning dient daarom een hogere waarde te worden aangevraagd van 60 dB voor wegverkeer op de Weeresteinstraat.
 
Voor de westgevel, de noord- en de zuidgevel, met een geluidbelasting van meer dan 53 dB, zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. De hoogste geluidbelasting op de westgevel van de woning bedraagt zonder aftrek 65 dB. De benodigde karakteristieke geluidwering bedraagt dan GA;k 33 dB. Voor de oostgevel, met een geluidbelasting van 51 dB zonder aftrek, bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit. Voor deze gevel zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.

4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan voorziet in de sloop van twee bestaande woningen en de bouw van één vrijstaande bedrijfswoning waarbij deze op kortere afstand van het achtergelegen bedrijf komt te staan. Gezien deze bedrijfswoning onderdeel uitmaakt van deze inrichting (zie afbeelding hieronder), in dit geval het preparatiebedrijf Lommerse-Uitendaal, vormt dit geen belemmering voor het herbouwen ervan. Bovendien vormt de bedrijfsbestemming geen belemmering ten aanzien van de bestaande noordelijk gelegen woningen aangezien deze bestemmingssituatie ter plaatse reeds bestaat. Daarmee kan gesteld worden dat de situatie bij het herbouwen van de bedrijfswoning geen belemmering vormt voor de omgeving of voor de woning zelf. 
Relatie bedrijfswoning en achterliggend bedrijf    

4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie is de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev). In het Btev staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
 
Fragment risicokaart  (plangebied zwart omcirkeld)       

Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. De dichtstbijzijnde risicovolle inrichting ligt op circa 350 m van het plangebied.

Over de Weeresteinstraat (N208) kan vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Gelet op de omgeving zal er een beperkt aantal transportbewegingen plaatsvinden. Omdat het plan gaat over de vervanging van 2 woningen door 1, zal het aantal aanwezige personen afnemen. Het groepsrisico als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen zal daardoor ten minste gelijk blijven. Gelet op deze punten kan een verdere afweging van de risico's achterwege blijven.

Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Op 9 december 2009 is het nieuwe waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode 2010-2015 is dit WBP van toepassing. In het plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Beleidsregel 2 Beschermingszone - oppervlaktewateren
Beleidsregel 2 stelt regels ten aanzien van het bebouwen en beplanten in of nabij de beschermingszone. De beleidsregel geldt zowel voor primaire watergangen als overige watergangen. Op grond van de Keur (artikel 3.1.1-1b en 3.1.1-1c) is het zonder vergunning van het bestuur niet toegestaan in, op of onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone:
  • werken of opgaande (hout) beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen;
  • vaste stoffen, voorwerpen te brengen, te hebben of te houden op andere dan daarvoor kennelijk bestemde plaatsen.
In de legger van de Keur is van alle oppervlaktewateren de beschermingszone gedefinieerd. Om het onderhoud en de inspectie vanaf de kant te kunnen uitvoeren, moet de beschermingszone vrij zijn van bebouwing en beplanting. Afwijken van de regels is toegestaan indien:
  • het betreffende oppervlaktewater varend kan worden onderhouden;
  • de wijziging van de wijze van onderhoud geen negatieve gevolgen heeft voor de (ecologische) waterkwaliteit (conform algemene zorgplicht, Flora- en faunawet);
  • de onderhoudsverplichtingen van de overige onderhoudsplichtigen niet worden verzwaard.
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op
evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.   
 
Planspecifiek
Watercompensatie
De regels en voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn afgeleid uit de Keur (artikel 14 lid 1, 2 en 3). Een toename aan verharding van meer dan 500 m2 dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden.
 
In de huidige situatie is het plangebied vrijwel geheel verhard. De voorgenomen ontwikkeling zal dus niet zorgen voor een verslechtering van de huidige situatie. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
 
Waterafvoer
De nieuwe bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland met betrekking tot de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd. Binnen de planontwikkeling wordt een en ander gescheiden aangeboden conform de gestelde eisen.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet (Ffw) van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen op ca. 2,5 kilometer afstand van het Natura2000-gebied "Kennemerland-
Zuid". Gelet op de kleinschaligheid van het plan (sloop bestaande woningen, realiseren nieuwe woning) en de afstand tot het Natura2000-gebied, wordt gesteld dat het plan geen negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het betreffende Natura2000-gebied. Op basis van het voorgaande zijn planologisch gezien geen belemmeringen te verwachten.
 
Ten noorden van het plangebied, op ca. 870 meter afstand ligt het terrein “De Geestgronden” wat onderdeel uitmaakt van de EHS. Het plangebied is niet gelegen in een belangrijk weidevogelgebied. Tevens rust op het plangebied geen strategische reservering natuur en zijn binnen het plangebied geen karakteristieke landschapselementen aanwezig. Omdat het plangebied niet is gelegen in een EHS-gebied en niet is gelegen in overige gebieden, zijn er planologisch gezien geen belemmeringen te verwachten.
 
Op grond van de bouwkundige staat van de huidige bebouwing (gebouw met een plat dak, stucwerk op de gevels en geen openingen in de gevels) is de bebouwing niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen en niet geschikt voor vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd (Huismus en Gierzwaluw). Mogelijk dat in de tuin beschermde vogelsoorten hun leefgebied hebben (zoals Koolmees en Pimpelmees), maar de tuin blijft grotendeels gehandhaafd. Daarnaast zijn in de tuin geen vogelsoorten te verwachten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd. Overige beschermde soortgroepen worden, op basis van verspreidingsgegevens, alsmede het feit dat het plangebied is gelegen in stedelijk gebied, niet verwacht in het plangebied.
 
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Planspecifiek
Op grond van de bouwkundige staat van de huidige bebouwing (gebouw met een plat dak, stucwerk op de gevels en geen openingen in de gevels) is de bebouwing niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen en niet geschikt voor vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd (Huismus en Gierzwaluw). Mogelijk dat in de tuin beschermde vogelsoorten hun leefgebied hebben (zoals Koolmees en Pimpelmees), maar de tuin blijft grotendeels gehandhaafd. Daarnaast zijn in de tuin geen vogelsoorten te verwachten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd. Overige beschermde soortgroepen worden, op basis van verspreidingsgegevens, alsmede het feit dat het plangebied is gelegen in stedelijk gebied, niet verwacht in het plangebied.
 
Desondanks zal bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening gehouden worden met het zorgplichtartikel uit de Ffw. In de Ffw staat dat voor alle in het wild levende planten- en diersoorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet.
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt binnen de bestemmingen Waarde – Archeologie 1. Dit betekent dat voor het bouwen een inventariserend onderzoek noodzakelijk is. Voor de planontwikkeling is een bureau- en inventariserend veldonderzoek verricht 4.
 
Op basis van het vooronderzoek zijn de volgende conclusies te trekken:
 
1) Op basis van het bureauonderzoek is vastgesteld dat voor het plangebied een middelhoge verwachting geldt op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode Midden-Neolithicum tot en met de Nieuwe Tijd. Deze verwachting is gebaseerd op de verwachting dat in het plangebied een strandwal aanwezig is, die in principe bewoonbaar was vanaf de vorming in het Midden-Neolithicum. Uit de aanwezige archeologische waarnemingen in de directe omgeving van het plangebied is gebleken dat er archeologische resten aanwezig zijn uit de Romeinse Tijd en de Late Middeleeuwen. Er geldt een lage archeologische verwachting voor (nederzettings)resten uit de Nieuwe Tijd, omdat uit historische kaarten geen aanwijzingen zijn voor bewoning in deze periode. De verwachting is dat de strandwal ter plaatse gedurende deze periode vergraven is ten behoeve van de bollenteelt
 
2) Uit historisch kaartmateriaal blijkt dat het plangebied in gebruik is geweest als tuinen en weiland. Vervolgens is het gebruikt als bollengrond en pas rond 1950 werd het in gebruik genomen als bouwgrond voor een woning met tuin.
 
3) Uit het veldonderzoek blijkt dat de aanwezige bodem volledig verstoord is. Zowel onder de bouwvoor en het  opgebrachte bouwdek bevindt zich een heel pakket van omgewerkte strandzanden. Op een diepte van 300 cm –Mv is onverstoord strandzand aanwezig, maar de oorspronkelijke strandwal is volledig vergraven. Eventueel aanwezig archeologische nederzettingsresten zijn hierbij verloren gegaan.
 
4) Concluderend is in het plangebied sprake van een zeer lage archeologische verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode Midden-Neolithicum tot en met de Nieuwe Tijd.
 
Advies
Gezien de resultaten van het vooronderzoek worden geen archeologische vervolgmaatregelen geadviseerd.
4.6 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Verkeer
De bedrijfswoning krijgt een rechtstreekse aansluiting op de Weeresteinstraat vergelijkbaar als in de huidige situatie. Derhalve is er geen sprake van een wijziging op de verkeerssituatie ter plaatse en levert de nieuwe bedrijfswoning geen nadelige effecten op voor de verkeerssituatie ter plaatse.
 
Parkeren
Het parkeren voor de bedrijfswoning wordt op eigen terrein voorzien. Daarmee wordt het openbaar gebied rondom de bedrijfswoning ontzien van extra parkeerdruk. Bovendien wordt één woning onttrokken waardoor er sprake is van een verminderde parkeerdruk ter plaatse.

5 Economische uitvoerbaarheid
Bij het opstellen van een nieuw plan dient op grond van artikel 5.1.3 lid 1 sub f van het Besluit ruimtelijke ordening onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van dit plan.
 
Planspecifiek
Het uitvoeren van het initiatief heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid van het initiatief en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het initiatief met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.

6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid 
6.1 Zienswijzenprocedure
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is een tweetal reacties ontvangen van respectievelijk de Provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap van Rijnland.
 
Het ontwerp bestemmingsplan is middels een E-formulier aangeboden aan de provincie Zuid-Holland. Het E-formulier stelt vragen en de daarop gegeven antwoorden geven inzicht in de vraag of het ruimtelijke plan mogelijk strijdig is met het provinciaal beleid en dus door de provincie bekeken moet worden.
Uit de ingevulde antwoorden blijkt dat het ruimtelijke plan niet hoeft te worden toegezonden en daarmee niet strijdig is met het provinciaal beleid.
 
Per mail is een reactie van het Hoogheemraadschap van Rijnland ontvangen. Het slopen van de bestaande woningen en het bouwen van de bedrijfswoning met garage heeft naar inzicht van het Hoogheemraadschap geen negatieve invloed op de waterhuishouding in het lokaal gebied. Zij verlenen dan ook een positief wateradvies.
  
6.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken, van 23 juli tot 2 september 2015, ter inzage gelegen. In deze periode had eenieder de gelegenheid een zienswijzen in te dienen. Daarvan is geen gebruik gemaakt.
  • 1. Inventerra 14-2308-R01AvH Hillegom
  • 2. 14-2308.1-R01AvH Hillegom aanvullend onderzoek
  • 3. Akoestisch onderzoek 14-209r1a
  • 4. 14110002 Rapportage BO IVO Hillegom