4.2.2 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram
per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen,
kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van
minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen
voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende
functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate
bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde
gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het
bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking
heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen
op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter
langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2
dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het
gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord,
maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding
ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In
het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee
aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de
nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt
aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te
toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog
gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Wonen wordt in
het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige
bestemming. Daarnaast kan de herbouw van één
bedrijfswoning, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als
een project van 'niet in betekenende mate bijdragen'. Toetsing van het
aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de
Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende
mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
4.2.3 Geluid
De mate waarin
het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet
geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten
worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden
de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan
categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen,
woonwagenstandplaatsen);
-
andere
geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en
verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en
verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit
geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen
van deze geluidsgevoelige objecten gebeurd aan de hand van vastgestelde
zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met
de Wro. Anders dan de naam van de Wet geluidhinder misschien doet
vermoeden worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wet
geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn:
• toestellen en geluidwerende voorzieningen;
• industrielawaai;
• wegverkeerslawaai;
• spoorweglawaai;
• geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Voor onderhavig
bestemmingsplan is alleen de geluidhinder die wordt veroorzaakt door
het wegverkeer van belang. Met betrekking tot dit punt is in artikel 82
van de Wgh bepaald dat in principe de geluidsbelasting op woningen
binnen een zone, de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag
overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden
toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch
onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle
wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de
geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt
dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er
een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde
procedure. De Wet geluidhinder bepaald dat de afstand van een weg
met een of twee rijstroken, in een binnenstedelijk gebied, 200 meter
aan weerszijde (gemeten vanuit de as van de weg) als geluidszone kent.
Voor gevoelige bestemmingen betekent dit dat wanneer deze in de
geluidszone vallen, een akoestisch onderzoek noodzakelijk is.
Onderhavig plan
omvat de sloop van twee woningen en de herbouw van één
bedrijfswoning. Daarbij is een bewuste keuze gemaakt voor
sloop-nieuwbouw om enerzijds te kunnen voldoen aan de hedendaagse
wooneisen en anderzijds beter gebruik te kunnen maken van de
hedendaagse (milieu)technische (bouw)oplossingen. Bovendien neemt
het aantal gehinderden af en is er sprake van een geluidluwe zijde aan
de zuid-oostzijde van de woning. Het naastgelegen (eigen)bedrijf
levert hier nauwelijks overlast op aangezien het laden en lossen
zuidelijker (en veelal inpandig) plaatsvindt. Daarmee kan worden
gesteld dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en een
acceptabel woon- en leefklimaat.
Woningen (ook bedrijfswoningen) worden gezien als een geluidgevoelige
bestemming. Ondanks dat het in onderhavig plan gaat om het herbouwen
van een reeds bestaande woning is toch akoestisch onderzoek uitgevoerd.
Dit vanwege het feit dat de nieuwe bedrijfswoning niet op exact delfde
plek wordt teruggebouwd en omdat de voorkeurgrenswaarde wordt
overschreden.
Planspecifiek
Voor het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd
3 (zie
bijlage). De woning ligt binnen de bebouwde kom van Hillegom op ca. 9
meter uit de as van de Weeresteinstraat, binnen de geluidzone van de
weg. De maximum snelheid op de weg bedraagt 50 km/uur. De
geluidbelasting is berekend met behulp van een rekenmodel op basis van
de weg- en verkeersgegevens zoals aangeleverd door de gemeente
Hillegom.
De geluidbelasting door wegverkeer op de Weeresteinstraat bedraagt ten
hoogste 60 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De
voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden op de gevel van de
woning in rekenpunt 1, 2 en 3. Op de hoogst geluidbelaste westgevel
(rekenpunt 1) wordt de voorkeursgrenswaarde met 12 dB overschreden. De
maximale hogere waarde van 63 dB wordt niet overschreden.
Het verlagen van
de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron ligt
niet voor de hand uit oogpunt van kosteneffectiviteit en extra
onderhoud van de weg. Afscherming van de woning is op deze locatie
eveneens niet haalbaar. Voor de gevels van de woning dient daarom een
hogere waarde te worden aangevraagd van 60 dB voor wegverkeer op de
Weeresteinstraat.
Voor de
westgevel, de noord- en de zuidgevel, met een geluidbelasting van meer
dan 53 dB, zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. De
hoogste geluidbelasting op de westgevel van de woning bedraagt zonder
aftrek 65 dB. De benodigde karakteristieke geluidwering bedraagt dan
GA;k 33 dB. Voor de oostgevel, met een geluidbelasting van 51 dB zonder
aftrek, bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 20 dB.
Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit. Voor deze gevel zijn
geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Dit
bestemmingsplan voorziet in de sloop van twee bestaande woningen en de
bouw van één vrijstaande bedrijfswoning waarbij
deze op kortere afstand van het achtergelegen bedrijf komt te
staan. Gezien deze bedrijfswoning onderdeel uitmaakt van deze
inrichting (zie afbeelding hieronder), in dit geval
het preparatiebedrijf Lommerse-Uitendaal, vormt dit
geen belemmering voor het herbouwen ervan. Bovendien vormt de
bedrijfsbestemming geen belemmering ten aanzien van de bestaande
noordelijk gelegen woningen aangezien deze bestemmingssituatie ter
plaatse reeds bestaat. Daarmee kan gesteld worden dat de situatie
bij het herbouwen van de bedrijfswoning geen belemmering vormt voor de
omgeving of voor de woning zelf.
Relatie bedrijfswoning en achterliggend bedrijf
4.3.1 Generiek beleid
Op
Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met
betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid
voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies
uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen
van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water,
Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport
WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee
principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer
geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in
één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Op 9 december 2009 is het nieuwe waterbeheerplan (WBP) van het
hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode
2010-2015 is dit WBP van toepassing. In het plan geeft Rijnland aan wat
haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het
watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen
accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft
veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en
stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met
mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water
gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te
beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het
watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend
met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt
naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van
langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze
ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede
nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur
is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee
verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder
zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van
grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en
Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van
Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan
uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met
wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De
Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de
bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden
aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als
Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning
op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via
vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of
te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene
Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is
het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Beleidsregel 2 Beschermingszone - oppervlaktewateren
Beleidsregel
2 stelt regels ten aanzien van het bebouwen en beplanten in of nabij de
beschermingszone. De beleidsregel geldt zowel voor primaire watergangen
als overige watergangen. Op grond van de Keur (artikel 3.1.1-1b en
3.1.1-1c) is het zonder vergunning van het bestuur niet toegestaan in,
op of onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone:
- werken of opgaande (hout) beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen;
- vaste stoffen, voorwerpen te brengen, te hebben of te houden op andere dan daarvoor kennelijk bestemde plaatsen.
In
de legger van de Keur is van alle oppervlaktewateren de
beschermingszone gedefinieerd. Om het onderhoud en de inspectie vanaf
de kant te kunnen uitvoeren, moet de beschermingszone vrij zijn van
bebouwing en beplanting. Afwijken van de regels is toegestaan indien:
- het betreffende oppervlaktewater varend kan worden onderhouden;
- de wijziging van
de wijze van onderhoud geen negatieve gevolgen heeft voor de
(ecologische) waterkwaliteit (conform algemene zorgplicht, Flora- en
faunawet);
- de onderhoudsverplichtingen van de overige onderhoudsplichtigen niet worden verzwaard.
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op
evenwichtige
wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en
besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de
initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar
in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de
waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel
overleg opgenomen.
Planspecifiek
Watercompensatie
De regels en
voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn afgeleid uit de
Keur (artikel 14 lid 1, 2 en 3). Een toename aan verharding van meer
dan 500 m2 dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm
van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan
verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het
oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke
ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie
mag optreden.
In de huidige
situatie is het plangebied vrijwel geheel verhard. De
voorgenomen ontwikkeling zal dus niet zorgen voor een verslechtering
van de huidige situatie. Watercompensatie is derhalve niet
noodzakelijk.
Waterafvoer
De
nieuwe bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het
Hoogheemraadschap van Rijnland met betrekking tot de afvoer
van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt
afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd. Binnen de
planontwikkeling wordt een en ander gescheiden aangeboden conform
de gestelde eisen.
4.4 Ecologie
Bij
ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de
natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet (Ffw) van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Het plangebied is gelegen op ca. 2,5 kilometer afstand van het Natura2000-gebied "Kennemerland-
Zuid". Gelet op
de kleinschaligheid van het plan (sloop bestaande woningen, realiseren
nieuwe woning) en de afstand tot het Natura2000-gebied, wordt gesteld
dat het plan geen negatieve effecten heeft op de
instandhoudingsdoelstellingen van het betreffende Natura2000-gebied. Op
basis van het voorgaande zijn planologisch gezien geen belemmeringen te
verwachten.
Ten noorden van
het plangebied, op ca. 870 meter afstand ligt het terrein “De
Geestgronden” wat onderdeel uitmaakt van de EHS. Het plangebied
is niet gelegen in een belangrijk weidevogelgebied. Tevens rust op het
plangebied geen strategische reservering natuur en zijn binnen het
plangebied geen karakteristieke landschapselementen aanwezig. Omdat het
plangebied niet is gelegen in een EHS-gebied en niet is gelegen in
overige gebieden, zijn er planologisch gezien geen belemmeringen te
verwachten.
Op grond van de
bouwkundige staat van de huidige bebouwing (gebouw met een plat dak,
stucwerk op de gevels en geen openingen in de gevels) is de bebouwing
niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen en niet geschikt voor
vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd (Huismus en
Gierzwaluw). Mogelijk dat in de tuin beschermde vogelsoorten hun
leefgebied hebben (zoals Koolmees en Pimpelmees), maar de tuin blijft
grotendeels gehandhaafd. Daarnaast zijn in de tuin geen vogelsoorten te
verwachten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd. Overige
beschermde soortgroepen worden, op basis van verspreidingsgegevens,
alsmede het feit dat het plangebied is gelegen in stedelijk gebied,
niet verwacht in het plangebied.
Soortenbescherming
De Flora- en
faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse
planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op
het in stand houden van populaties van soorten die bescherming
behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten
aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de
wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden
om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet
een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel
75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen
negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of
er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Op grond van de
bouwkundige staat van de huidige bebouwing (gebouw met een plat dak,
stucwerk op de gevels en geen openingen in de gevels) is de bebouwing
niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen en niet geschikt voor
vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd (Huismus en
Gierzwaluw). Mogelijk dat in de tuin beschermde vogelsoorten hun
leefgebied hebben (zoals Koolmees en Pimpelmees), maar de tuin blijft
grotendeels gehandhaafd. Daarnaast zijn in de tuin geen vogelsoorten te
verwachten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd. Overige
beschermde soortgroepen worden, op basis van verspreidingsgegevens,
alsmede het feit dat het plangebied is gelegen in stedelijk gebied,
niet verwacht in het plangebied.
Desondanks zal
bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening gehouden worden met het
zorgplichtartikel uit de Ffw. In de Ffw staat dat voor alle in het wild
levende planten- en diersoorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze
zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel
mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en
voor alle planten en dieren, beschermd of niet.