Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Hoofdstraat 195, Bovenkarspel
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0532.BPhoofdstraat195-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens de woning aan de Hoofdstraat 195 te Bovenkarspel te slopen en ter plaatse een appartementencomplex met zes appartementen en een parkeerplaats te realiseren. Het beoogde pand is passend in de bebouwingsstructuur van de Hoofdstraat. De tuin en de parkeerplaats aan de achterzijde zijn te bereiken via de parkeerplaats van de Sint Martinuskerk.
   
Het geldende bestemmingsplan staat het voorgenomen plan niet toe (zie toelichting paragraaf 1.3). Om de ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is gelegen aan de Hoofdstraat 195 te Bovenkarspel (gemeente Stede Broec), nabij het centrum van Bovenkarspel. De planlocatie betreft de kadastrale percelen gemeente Stede Broec, sectie A, percelen 1655 (deels), 2055 (deels) en 2771 (deels). De navolgende afbeeldingen tonen de ligging en de globale begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied (witte cirkel) (bron: Google Earth)
   
Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend planologisch regime
Voor de gronden in het plangebied geldt de beheersverordening 'Kom Stede Broec' (vastgesteld op 5 juli 2018). Hierin wordt verwezen naar de verbeelding en planregels van het bestemmingsplan 'Kom Stede Broec' (vastgesteld op 4 oktober 2007). De navolgende afbeelding toont een uitsnede van dit bestemmingsplan.
   
Uitsnede bestemmingsplan 'Kom Stede Broec'
 
In het bestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied de bestemmingen 'Bedrijf', 'Maatschappelijk' en 'Water'. Het bestemmingsvlak 'Bedrijf' is voorzien van een bouwvlak met de aanduiding 'bedrijfswoning'. Bedrijfsgebouwen mogen alleen binnen het aangegeven bouwvlak gerealiseerd worden. Het beoogde appartementengebouw is hier, gezien het toegestane gebruik en de maximaal toegelaten goot- en bouwhoogte, niet toegestaan. Daarnaast is het niet toegestaan op de voor 'Water' aangewezen gronden wegen of paden aan te leggen. Gezien het voorgaande is het beoogde plan in strijd met het geldende bestemmingsplan. Derhalve dient er een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hier in.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie beschreven. In hoofdstuk 3 komt de planbeschrijving aan bod. In hoofdstuk 4 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 5 komen de verschillende milieuaspecten aan de orde. Hoofdstuk 6 bevat vervolgens een juridische toelichting. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
 
2 Huidige situatie
In de huidige situatie is het pand in het plangebied in gebruik als (bedrijfs)woning. De bebouwing bestaat uit een woning die stamt uit het bouwjaar 1904 en beschikt over een oppervlakte van circa 310 m². De tuin bij de (bedrijfs)woning heeft een oppervlakte van 611 m² (circa 37 m diep en 16,5 m breed). De (bedrijfs)woning wordt alleen ontsloten via de voorkant aan de Hoofdstraat.
   
De navolgende afbeeldingen geven een impressie van het plangebied in de huidige situatie.
 
Impressie vooraanzicht huidige situatie (bron: oozo.nl)
Impressie achterzijde huidige situatie (bron: oozo.nl)
 
In de directe omgeving van het plangebied zijn woningen, bedrijven en maatschappelijke voorzieningen aanwezig. Aan de Hoofdstraat zijn voornamelijk vrijstaande, maar ook enkele geschakelde woningen gebouwd. Het plangebied is ingeklemd tussen de bebouwing aan de Hoofdstraat, de tuin van de woning aan Hulft 10 en de watergang met beschoeide oever ten noorden van de planlocatie. Dit maakt dat het perceel niet ontsloten is via de noordzijde. 
 
3 Planbeschrijving
De initiatiefnemer is voornemens de bestaande bebouwing te slopen en ter plaatse een appartementengebouw met zes appartementen en bijbehorende tuin, bergingen en parkeervoorzieningen te realiseren. Het beoogde gebouw wordt grotendeels binnen de huidige bebouwingscontouren gerealiseerd en krijgt twee bouwlagen met een kap, waarmee de massa van het gebouw overeenkomt met de bebouwing in de omgeving. Het hoofdvolume houdt enige afstand tot de naastgelegen gebouwen.
 
De gronden ten noorden van het beoogde appartementengebouw (achterzijde) worden ingericht als tuin. Hier worden twee vrijstaande bijgebouwen met in totaal zes bergingen gerealiseerd.
 
Het parkeerterrein wordt ter plaatse van de huidige tuin in het noordelijk deel van het plangebied aangelegd. Dit parkeerterrein wordt ontsloten aan de noordzijde van de planlocatie. Hier sluit een inrit aan op het parkeerterrein van de St. Martinuskerk. Om deze inrit te kunnen realiseren dient er circa 5 m² water gedempt te worden en nieuwe beschoeiing geplaatst te worden.
 
Op de navolgende afbeelding is de situatietekening van de toekomstige situatie weergegeven.
     
Situatietekening toekomstige situatie (bron: Breg ontwerp en advies), 17-131, 22 mei 2020)
 
Voor de beoogde woning is een (voorlopig) schetsvoorstel opgesteld. De navolgende afbeelding toont de gevelaanzichten van dit schetsvoorstel.
 
Gevelaanzichten beoogde situatie (bron: Breg ontwerp en advies, 17-131, 8 januari 2020)
 
4 Beleidskader
4.1 Rijksbeleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 4.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Bij het voorliggende initiatief is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, omdat er slechts zes woningen worden gerealiseerd. Ten opzichte van de huidige planologische situatie betreft dit een toename van vijf woningen.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
4.2 Provinciaal beleid
4.2.1 Omgevingsvisie Noord-Holland 2050
De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze vervangt de Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan, het Provinciaal Milieubeleidsplan 2015-2018 en de Agenda Groen. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een gezonde en veilige leefomgeving, die goed is voor mens, plant én dier, is een voorwaarde voor een goed economisch vestigingsklimaat. Tegelijkertijd is duurzame economische ontwikkeling een voorwaarde voor het kunnen investeren in een prettige leefomgeving.
 
De hoofdambitie is opgedeeld in de volgende aspecten met bijbehorende ambities:
 
Leefomgeving
  1. Klimaatverandering: een klimaat bestendig en waterrobuust Noord-Holland. Stad, land en infrastructuur worden klimaatbestendig en waterrobuust ingericht.
  2. Gezondheid en veiligheid: het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
  3. Biodiversiteit en natuur: de biodiversiteit in Noord-Holland vergroten, ook omdat daarmee andere ambities/doelen kunnen worden bereikt.
Gebruik van de leefomgeving
  1. Economische transitie: een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor. De provincie biedt ruimte aan ontwikkeling van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten.
  2. Wonen en werken: woon- en werklocaties dienen beter met elkaar in overeenstemming te zijn. Woningbouw wordt vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends.
  3. Mobiliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland kunnen zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt verplaatsen.
  4. Landschap: het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.
Energietransitie
  1. De ambitie van de Provincie is dat Noord-Holland als samenleving in 2050 volledig klimaatneutraal en gebaseerd is op hernieuwbare energie.
Daarnaast wordt er met de Omgevingsvisie NH2050 geprobeerd om een richting uit te zetten om houvast te bieden naar de onzekere toekomst. Daarvoor wordt een aantal bewegingen naar de toekomst toe benoemd:
  1. Noord-Holland in beweging: Op weg naar een economisch duurzame toekomst
  2. Dynamisch schiereiland: Benutten van een unieke ligging
  3. Metropool in ontwikkeling: Vergroten agglomeratiekracht door het ontwikkelen van een samenhangend internationaal concurrerend metropolitaan systeem
  4. Sterke kernen, sterke regio's: Sterke kernen houden regio's vitaal
  5. Nieuwe energie: Economische kansen benutten van energietransitie
  6. Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving: vergroten van biodiversiteit en ontwikkelen van een economisch duurzame agrifoodsector
Er wordt in de Omgevingsvisie NH2050 uitgegaan van het principe ‘lokaal wat kan, regionaal wat moet’. Hierbij wordt gelet op de diversiteit aan regio's en wordt ruimte geboden aan maatwerk en ruimte om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving.
 
Planspecifiek
Wonen en werken binnenstedelijk
De vraag naar woningen en ruimte voor bedrijven, alsmede de ruimtevraag naar recreatie en andere functies, houdt aan. De ambitie van de provincie Noord-Holland is dat vraag en aanbod van woon- en werklocaties (kwantitatief en kwalitatief) beter met elkaar in overeenstemming zijn. De woningbouw wordt vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends. Wonen en werken worden binnenstedelijk geconcentreerd (transformeren, bundelen, verdichten). Voorliggend plan bevindt zich in een binnenstedelijk gebied en draagt bij aan het woningaanbod. Daarmee sluit het aan op de ambities van de provincie.
 
Sterke kernen, sterke regio's
In het regionale netwerk zijn verschillende typen kernen complementair aan elkaar. Daarbij zijn krachtige centrumsteden van cruciale betekenis voor de leefbaarheid van de hele regio vanwege de regionale voorzieningen en de stedelijke woon- en werkmilieus die er te vinden zijn. Zij kunnen jonge mensen en bedrijven aantrekken, wat leidt tot dynamiek en gezonde regio’s. Door de centrumsteden te versterken, verbetert het vestigingsklimaat en worden deze steden nog interessanter voor woonconsumenten en bedrijven die zich in een stedelijke omgeving willen vestigen. Vanwege het toevoegen van woningen draagt voorliggend plan bij aan het versterken van de kern Bovenkarspel.
 
Conclusie
Voorliggend plan is in lijn met de ambities van de provincie Noord-Holland. 
 
4.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Op 21 juni 2010 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PRV regelmatig aangepast. De laatste wijziging van de PRV is op 3 september 2019 vastgesteld.
 
De Provinciale Ruimtelijke Verordening stelt regels en voorwaarden waaraan de inhoud van onder ander (gemeentelijke) bestemmingsplannen moet voldoen. Er zijn regels voor het gehele provinciale grondgebied, voor uitsluitend het bestaand bebouwd gebied en voor uitsluitend het landelijk gebied.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan is een kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening. Bij een kleinschalige ontwikkeling is artikel 5c van de PRV van toepassing. Dit artikel regelt verstedelijking die zodanig beperkt van omvang is dat deze niet ladderplichtig is. De gedachte hierbij is dat er voor een kleinschalige ontwikkeling altijd ruimte te vinden is binnen het bestaand stedelijk gebied, terwijl er buiten bestaand stedelijk gebied wel beperkingen gelden. Uit toelichting paragraaf 4.1.3 blijkt dat het voorgenomen plan niet ladderplichtig is.
 
De definitie van bestaand stedelijk gebied is gelijk aan de definitie van artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Omdat ter plaatse van de beoogde woningen de bestemming 'Bedrijf' geldt, de gronden reeds grotendeels bebouwd zijn en het plangebied is gelegen nabij het centrum van de kern en omgeven is door woningen en bedrijven, dient het plangebied aangemerkt te worden als bestaand stedelijk gebied.
 
Vanwege de ligging binnen bestaand stedelijk gebied zijn er geen beperkingen ten aanzien van het voorgenomen plan, omdat een kleinschalige ontwikkeling betreft. Er dient geconcludeerd te worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.
 
4.2.3 Provinciale Woonvisie 2010-2020
Op 27 september 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Provinciale Woonvisie 2010-2020 'Goed Wonen in Noord-Holland' vastgesteld. De woonvisie is een verdere uitwerking van de structuurvisie, waarin de kwaliteit van wonen centraal staat.
 
De doelstelling voor 2020 is dat de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. Om hiertoe te komen zijn de volgende drie speerpunten benoemd:
  1. betere afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten en vooral voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning;
  2. betere afstemming van voorzieningen in de woonomgeving op de vraag van bewoners;
  3. verbetering van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.
De provincie zet zich hierbij vooral in op de rol van procesleider, aanjager en expert. Vanuit deze rol stuurt de provincie aan op het maken van bestuurlijke afspraken in de Regionale Actie Programma's. In deze actieprogramma's worden de speerpunten en opgaven uit de woonvisie nader uitgewerkt.  
 
Planspecifiek 
Het initiatief heeft met name betrekking op speerpunt 1 en 3. De ontwikkeling voorziet in de behoefte naar huurappartementen in de vrije sector. De ontwikkeling speelt in op de vraag naar woningen in dit segment. Daarmee sluit het aan op het eerste speerpunt. Daarnaast is een nieuwbouwwoning relatief duurzaam, omdat het moet voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. Dit is in lijn met het derde speerpunt.
 
In toelichting paragraaf 4.3.1 wordt het voorgenomen plan getoetst aan de regionale woonvisie en het Regionaal Actieprogramma voor de regio West-Friesland.
4.3 Regionaal beleid
4.3.1 Regionale woonvisie West-Friesland 2017-2021
De Regionale woonvisie West-Friesland voor de periode 2017-2027 geeft invulling aan de ambitie van de regio West-Friesland om tot de top 10 woonregio's van Nederland te behoren. Samen met het Regionaal Actieprogramma (RAP) wordt uitvoering gegeven aan realistische doelen die in de regio opgepakt worden om de woningmarkt (meer) toekomstbestendig te maken en te behouden.
 
De regionale woonvisie voor West-Friesland brengt de actuele situatie van de woningmarkt in beeld en geeft het beleid voor de korte termijn (tot 2020) en de middellange termijn (tot 2030) op hoofdlijnen aan. De woonvisie benoemt welke richting de West-Friese gemeenten met de woningmarkt op willen en waar rekening mee gehouden moet worden.
 
Het doel van de woonvisie is om de West-Friese bevolking naar wens en tevredenheid te laten wonen en zoveel mogelijk een breed scala aan woonwensen en de woningbehoefte van de inwoners binnen de regio te realiseren. Samen met (andere) belanghebbenden op de woningmarkt zijn de speerpunten voor de woonvisie bepaald. Deze speerpunten zijn de ‘ankers’ waar de woonvisie en het RAP aan hangen. De West-Friese woonvisie zet in op de volgende vijf speerpunten:
  • Bestaande voorraad: kwaliteit en aantrekkelijkheid op peil houden en uitbouwen.
  • Vitale kernen: leefbaar West-Friesland tot in de kern.
  • Nieuwbouw: vooral inzetten op onderscheidende en complementaire producten.
  • Scheiden van wonen en zorg: langer zelfstandig wonen bevorderen.
  • Flexibel kader: houvast voor de regio en ruimte voor marktinitiatieven.
 
Planspecifiek
De woningbehoefte in de regio West-Friesland in de periode 2017-2030 bedraagt 8.071 extra woningen. De woningbehoefte in de gemeente Stede Broec in dezelfde periode is 642 extra woningen. De harde en zachte plancapaciteit in de gemeente Stede Broec bedraagt gezamenlijk 601 woningen. Dit betekent dat er in kwantitatieve zin nog ruimte is 41 woningen.
 
Het Regionaal Actieprogramma (RAP) West-Friesland 2017-2021 is de uitvoeringsagenda van de regionale woonvisie. In het RAP worden de speerpunten uit de regionale woonvisie uitgewerkt in acties. Het voorgenomen plan draagt bij aan de leefbaarheid van de kern Bovenkarspel. De regio West-Friesland biedt ruimte aan transformatie van vrijkomend vastgoed binnen de kernen. Daarbij gaat inbreiding voor uitbreiding. Aan nieuwe vormen van opdrachtgeverschap zoals particulier opdrachtgeverschap en marktinitiatieven wordt tevens ruimte geboden.
 
In het RAP wordt verwezen naar een gezamenlijk afwegingskader voor nieuwbouwplannen en initiatieven. Dit betreft het Afwegingskader wonen Westfriesland 2019, dat op basis van de regionale woonvisie en het RAP is uitgewerkt. In de navolgende tabel is aangegeven of aan de criteria uit dit afwegingskader wordt voldaan.
 
De Westfriese Basis (minimumvereisten)Toetsing
het plan past binnen de indicatieve regionale woningbehoefte (inclusief de buffer) en blijft in principe binnen de gemeentelijke behoefte
voldoet (zie bovenstaande)
het plan voldoet aan de voorwaarde dat 70% van de woningbouwplannen in Westfriesland worden gerealiseerd in de krachtige kernen het woningbouwplan wordt binnen de kern gerealiseerd
er is getoetst of het plan voldoet aan de regionale behoefte:
  • kwantitatief (past binnen de regionale prognose)
  • kwalitatief (woningtype, woonmilieu, kwaliteit, etc.)
  • kwantitatief: voldoet (zie bovenstaande)
  • kwalitatief: de appartementen zijn geschikt voor verschillende doelgroepen
het plan kan gerealiseerd worden binnen BSG. Wanneer het plan buiten BSG gelegen is, is getoetst of realisatie binnen BSG mogelijk is. het plan wordt binnen BSG gerealiseerd
als realisatie past binnen de regionale behoefte, maar realisatie binnen BSG niet mogelijk is, is getoetst of het plan zich binnen een provinciaal beschermingsregime bevindt en multimodaal ontsloten is
niet van toepassing
Het Westfries Vooruitdenken (ambities)Toetsing
het plan levert een positieve bijdrage aan betaalbaar wonen
(huur onder de liberalisatiegrens / goedkope koop < €200.000)
voldoet niet
het plan levert een bijdrage aan het langer zelfstandig wonen
voldoet mogelijk
het plan levert een positieve bijdrage aan duurzaamheidsdoelstellingen
voldoet mogelijk
het plan voorziet in woningen in de vrije huursector voor middeninkomens
voldoet
nieuwe woningbouw wordt zoveel mogelijk gerealiseerd in de nabijheid van een OV-knooppunt
voldoet
het plan draagt bij aan de aantrekkingskracht op woningzoekenden van buiten de regio door het bieden van een aantrekkelijke onderscheidende woonomgeving
voldoet
het plan draagt duurzaam bij aan de benodigde versnelling van de woningbouwproductie in Westfriesland en past binnen de woningbehoefte
voldoet
het plan vormt een toevoeging vanwege het type woningen waarin het voorziet
het plan vormt een toevoeging vanwege de doelgroep woningzoekenden waarvoor het wordt gebouwd
het plan vormt een toevoeging vanwege de onderscheidenheid in samenhang met woonmilieu en programma waarin het voorziet
voldoet
voldoet
voldoet
 
4.3.2 Structuurschets West-Friesland 'een dijk van een regio'
De Structuurschets West-Friesland 'een dijk van regio' bevat een ruimtelijke uitwerking van de ambities uit de Regionale Economische Agenda en de Sociale agenda West-Friesland. Aan deze ambities wordt in de structuurschets ruimtelijke structuurversterking toegevoegd. De ambities zijn vertaald in zeven doelstellingen:
  1. West-Friesland versterkt de leefbaarheid van de (kleine) kernen;
  2. West-Friesland benut recreatieve potenties van kust en steden;
  3. West-Friesland bouwt aan een duurzame, klimaatadaptieve regio;
  4. West-Friesland zorgt voor woonruimte voor de West-Friese bevolking;
  5. West-Friesland versterkt de woonkwaliteit;
  6. West-Friesland biedt ruimte voor ondernemen;
  7. West-Friesland versterkt de agribusiness.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft betrekking op doelstelling 5. De hoofdlijn van het beleid is dat inbreiding voor uitbreiding gaat en dat dit bestaande steden, dorpen en kleine kernen versterkt. Daarbij verbetert de kwaliteit van het bestaand stedelijk gebied.
4.4 Gemeentelijk beleid
4.4.1 Toekomstvisie Stede Broec 2014-2024
De Toekomstvisie Stede Broec 2014-2024 is de opvolger van de structuurvisie uit 2007 en vormt de structuurvisie in het kader van de Wro. De gemeente Stede Broec zet zich er voor in om nu en in de toekomst een duurzame woon/werkgemeente te blijven. Dit betekent het respecteren en versterken van de kernwaarden van de gemeente en het tegengaan van ontwikkelingen die afbreuk doen aan die kernwaarden. Deze hoofddoelstelling valt uiteen in de volgende uitgangspunten:
  • Keuze 1 - Duurzame ontwikkeling
  • Keuze 2 - Uitgaan van eigen kracht en identiteit - Bekend maakt bemind!
  • Keuze 3 - Behoud en versterking (ruimtelijke) kwaliteit
  • Keuze 4 - Verbinding van netwerken en gebieden
 
Planspecifiek
Het beoogde plan draagt bij aan de hoofddoelstelling van de toekomstvisie: het respecteren en versterken van de kernwaarden van de gemeente en het tegengaan van ontwikkelingen die afbreuk doen aan die kernwaarden. Bij het plan maakt een oude bedrijfswoning plaats voor een modern appartementencomplex. Daarbij verbetert de ruimtelijke kwaliteit en vitaliteit van de kern. Daarnaast past het plan bij het voornemen om het accent te leggen op kleinschalige ontwikkelingen en transformaties van het bestaand bebouwd gebied.
 
5 Milieuaspecten
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.(-beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
 
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat namelijk zes woningen. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de milieugevolgen, waaronder de aspecten bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie, aan de hand van de drie selectiecriteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn in beeld gebracht in een aparte aanmeldnotitie. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
 
Het bevoegd gezag kan op basis van de aanmeldingsnotitie besluiten of er al dan niet een m.e.r.(-beoordeling) nodig is en publiceert dit in een vormvrij m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r.(-beoordeling) uitgevoerd hoeft te worden hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
5.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Om aan te tonen dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor het beoogde gebruik (wonen) is een verkennend bodemonderzoek (Landview Bodemonderzoek, 2019242, 25 juni 2019, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in de zwak tot sterk puinhoudende grond matige verhogingen van lood en of zink zijn geconstateerd. Daarnaast zijn lichte verhogingen van cadmium, kobalt, koper, kwik, nikkel en PAK aangetroffen. In het grondwater zijn geen verhogingen van de onderzochte stoffen aangetroffen.
 
Naar aanleiding van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek is een aanvullend bodem- en asbestonderzoek (Landview Bodemonderzoek, 2020277, 16 juli 2020, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd. In het aanvullend onderzoek is in twee monsters een verontreiniging tot boven de interventiewaarde met lood en in één monster een verontreiniging tot boven de interventiewaarde met zink geconstateerd. In de overige monsters zijn maximaal matige verhogingen van lood en of zink gemeten.
Tijdens de visuele inspectie zijn geen asbestverdachte materialen op het maaiveld waargenomen. Tijdens het graven van de gaten, het zeven en de monstername is in de grond eveneens geen asbestverdacht materiaal waargenomen. In het mengmonster van de grond uit de gaten is door het laboratorium geen asbest aangetroffen boven de bepalingsgrens. Daarmee is aangetoond dat op het maaiveld en in de grond geen asbesthoudend materiaal aanwezig is.
 
Gezien de resultaten van het aanvullend bodemonderzoek is in principe nader onderzoek noodzakelijk om de omvang van de verontreinigingen beter in kaart te kunnen brengen. Op basis van de huidige onderzoeksresultaten is de verontreinigingssituatie redelijk duidelijk. Bij meerdere boringen worden interventiewaarden voor lood of zink overschreden. Op de locatie is daarmee waarschijnlijk sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging (> 25 m³ in de grond boven interventiewaarden), waarmee saneringswerkzaamheden benodigd zijn. Deze werkzaamheden zullen aan het bevoegd gezag gemeld moeten worden middels een melding in het kader van Besluit uniforme saneringen (BUS-melding) of door het indienen van een saneringsplan Wbb. De initiatiefnemer heeft in zijn exploitatie rekening gehouden met kosten voor saneringswerkzaamheden en een nog aanwezige ondergrondse brandstoftank.
  
Gezien het voorgaande is het bestemmingsplan uitvoerbaar vanuit het aspect bodem.
5.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
 
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van woningen. Een woning wordt in het kader van de Wet geluidhinder gezien als een gevoelige functie. Voor het toevoegen van een dergelijke functie binnen de onderzoekszone van een weg, spoorlijn of geluidgezoneerd industrieterrein moet een akoestisch onderzoek uitgevoerd worden.
 
Het plangebied is niet gelegen binnen de onderzoekszone van een weg. De Hoofdstraat, Hulft en overige wegen binnen een afstand van 400 m tot de planlocatie zijn 30 km/uurwegen, waardoor de Wet geluidhinder niet van toepassing is.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (HGOadvies, 2020-024-AO, 14 december 2020, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd. De gevelbelasting bedraagt ten hoogste 64 dB. Gelet op het feit dat de wegen in de omgeving geen gezoneerde wegen in het kader van de Wgh betreffen is geen correctie als bedoeld in artikel 110g Wgh toegepast. Uit de berekeningen is gebleken dat de geluidbelasting vanwege wegverkeer op de Hoofdstraat maatgevend is. De hoogst berekende geluidbelasting vanwege wegverkeer op de Hulft bedraagt 39 dB.
 
Als plafondwaarde voor de goede ruimtelijke ordening is de maximaal toegestane geluidbelasting volgens de Wgh voor binnenstedelijke situaties gehanteerd, zijnde 68 dB. De hoogst berekende geluidbelasting bedraagt 64 dB. Deze geluidbelasting is zonder aftrek ex artikel 110g Wgh, die normaliter voor de toetsing aan de normering wordt toegepast. Gelet op genoemde plafondwaarde wordt hier aan voldaan. De conclusie luidt dat de ontwikkeling dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Tevens kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een geluidluwe gevel aan de achterzijde, zijnde een gevel met een geluidbelasting van ten hoogte 48 dB.
 
De benodigde gevelwering bedraagt maximaal 31 dB op de voorgevel (zuidzijde) van het appartementengebouw. Uit het akoestisch onderzoek naar de geluidwering van de gevel (HGOadvies, 2020-024-GI, 21 december 2020, zie bijlagen bij toelichting) blijkt dat binnen de relevante geluidgevoelige ruimten van de woningen, uitgaande van de in het akoestisch onderzoek berekende materialen en constructies (of vergelijkbare materialen en constructies), wordt voldaan aan de minimale karakteristieke geluidwering GA;K.
 
Het plangebied bevindt zich niet binnen de onderzoekszone van de spoorlijn Hoorn - Enkhuizen, die 100 m bedraagt ter hoogte van het plangebied. Verder is in de nabijheid van het plangebied geen geluidgezoneerd industrieterrein aanwezig.
 
Er dient geconcludeerd te worden dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor het plan.
5.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
 
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan gezien de zeer beperkte omvang aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. De ontwikkeling heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant wordt wonen in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Daaruit blijkt dat de achtergrondconcentraties fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) over 2016 respectievelijk maximaal 17 µg/m³, 10 µg/m³ en 14 µg/m³ bedragen. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke eisen. 
5.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Er is daarom gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven en andere milieubelastende activiteiten in de omgeving van het plangebied. Uit raadpleging van de geldende beheersverordening 'Kom Stede Broec' en de beheersverordening 'Stede Broec Noord' blijkt dat het plangebied in een gemengd gebied ligt. Rondom het plangebied zijn namelijk woningen, detailhandel, bedrijven en maatschappelijke voorzieningen toegestaan.
 
In de omgeving van het plangebied zijn detailhandel en maatschappelijke voorzieningen aanwezig. Volgens gegevens van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord worden in Vereenigingsgebouw 'De Tuf' aan de Hoofdstraat 206 feesten en optredens gehouden. Alle activiteiten die in de huidige situatie plaatsvinden betreffen ten hoogste milieucategorie 2. Hiervoor geldt in gemengd gebied een richtafstand van 10 m.
 
Conform de beheersverordening 'Kom Stede Broec' hebben de gronden waar deze activiteiten uitgevoerd worden de bestemmingen 'Bedrijf' en 'Maatschappelijk'. In deze bestemmingen zijn onder andere bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 2, productiegebonden detailhandel, sociaal-culturele doeleinden, religieuze doeleinden en educatieve doeleinden toegestaan. Ook de activiteiten die in de huidige planologische situatie toegestaan zijn betreffen ten hoogste milieucategorie 2. Hiervoor geldt in gemengd gebied een richtafstand van 10 m.
 
Aan de richtafstand van 10 m wordt, met uitzondering van het aangrenzende perceel aan de Hoofdstraat 199, voldaan. De minimale afstand tot de overige detailhandel en maatschappelijke voorzieningen, zoals Vereenigingsgebouw 'De Tuf', bedraagt 15 m. 
 
Direct ten oosten van het plangebied, op het perceel aan de Hoofdstraat 199, is in de huidige situatie een woonwinkel gevestigd. Detailhandel (SBI-code 47A) betreft een activiteit van milieucategorie 1, waarvoor in gemengd gebied een richtafstand van 0 m. De afstand tussen het beoogde appartementengebouw en de woonwinkel bedraagt circa 2,5 m en deze afstand wordt, mede gezien het feit dat aan de oostgevelzijde van het beoogde appartementen geen geluidproducerende bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd, als voldoende beschouwd om sprake te laten zijn van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast wordt de woonwinkel niet in zijn mogelijkheden beperkt, omdat in de huidige planologische situatie in het plangebied (Hoofdstraat 195) reeds een bedrijfswoning is toegestaan die bescherming geniet ten opzichte van bedrijven buiten de eigen inrichting (bijvoorbeeld woonwinkel aan de Hoofdstraat 199).
 
Gezien het voorgaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
 
Fragment risicokaart externe veiligheid (plangebied is zwart omcirkeld)
 
Uit de risicokaart blijkt dat ten noordoosten het plangebied een risicovolle inrichting gevestigd is, namelijk C.N.B. Koel- en preparatiebedrijf. Bij dit bedrijf wordt gebruik gemaakt van een koelinstallatie met ammoniak. Deze inrichting heeft geen plaatsgebonden risicocontour. Mede gezien de omvang van het plan kan gesteld worden dat de afstand van het plangebied tot de inrichting voldoende is. 
 
Ten zuiden van het plangebied is op 300 m afstand tevens nog een aardgastransportleiding gelegen. Deze leiding heeft een plaatsgebonden risicocontour 10-6 van 0 m. Het invloedsgebied van groepsrisico bedraagt 140 m. Het plangebied ligt daarmee buiten het invloedsgebied van het groepsrisico. Verder neemt personendichtheid in het plangebied als gevolg van het plan zeer beperkt toe.
 
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.7 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
5.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
5.7.2 Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Waterprogramma 2016-2021
Op 16 december 2015 is het Waterprogramma 2016-2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In het Waterprogramma 2016 – 2021 wordt antwoord gegeven op de vragen:
  • Hoe wordt in de toekomst gezorgd voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon en gezond water in Hollands Noorderkwartier?
  • Welke benadering wordt daarvoor gekozen?
  • Welke kosten en inzet gaan daarmee gepaard?
 
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) presenteert in het Waterprogramma het beleid, de maatregelen, de programma's en de projecten die ze in de periode 2016 – 2021 gaan uitvoeren. Het Hoogheemraadschap bouwt voort op de regionale Deltavisie en verankert de landelijke Deltabeslissingen. Met het Waterprogramma wordt richting gegeven aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. Dat is nodig, want de klimaatverandering en de veranderende maatschappij dwingen tot aanscherping en heroverweging van onze keuzes. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Veranderende patronen in communicatie en participatie in de maatschappij vragen grotere betrokkenheid en intensievere dialoog met de partners en belanghebbenden. Bovendien zijn er steeds meer partijen betrokken bij het waterbeheer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk.
 
Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Op 21 september 2016 is de 'Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2016' vastgesteld door het hoogheemraadschap. De regels in de keur zijn onder te verdelen in twee categorieën: gebodsbepalingen en verbodsbepalingen. Met de geboden worden derden verplicht het aan hen toegewezen onderhoud aan waterstaatswerken uit te voeren. De verboden zijn er om te voorkomen dat wijzigingen worden aangebracht in waterstaatswerken, waardoor ze niet (goed) meer functioneren. Zo is het bijvoorbeeld verboden om zonder toestemming van het hoogheemraadschap een steiger in het water aan te leggen of een sloot te dempen.
 
De regels uit de keur zijn vastgelegd in het keurdocument. De legger uit dit keurdocument bepaalt waar de geboden en verboden uit de keur van toepassing zijn.
 
5.7.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Deze waterparagraaf zal ten tijde van de terinzagelegging van voorliggend bestemmingsplan aan het hoogheemraadschap voorgelegd worden.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van een ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. Op grond van de Algemene regels bij de Keur geldt dat het aanbrengen van nieuw verhard oppervlak zonder vergunning is toegestaan indien de verhardingstoename minder dan 800 m² bedraagt, de aanleg van nieuw verhard oppervlak minder dan 10 % van het oppervlak van het desbetreffende peilvak beslaat en het desbetreffende watersysteem de toename van de piekafvoer kan verwerken.
 
Het plangebied heeft een oppervlak van circa 950 m². In de huidige situatie is circa 250 m² bebouwing en circa 50 m² erfverharding aanwezig. De verhardingstoename zal daarmee nimmer meer dan 800 m² bedragen, waarmee watercompensatie als gevolg van een verhardingstoename niet aan de orde is. Omdat de parkeervakken met grastegels worden aangelegd, worden deze niet volledig als verharding gerekend.
  
In het noordoosten van het plangebied wordt 5,3 m² water gedempt. Deze demping is vergunningplichtig. In overleg met het hoogheemraadschap zal bepaald worden welke vorm van compensatie benodigd is voor het dempen van de watergang 
 
Waterafvoer 
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
 
Het hemelwater wordt ontkoppeld en afgevoerd door het te laten infiltreren in de bodem. De afvoer van afvalwater vindt plaats via het gemeentelijk rioolstelsel.
 
Digitale watertoets
Voor het plan is advies aangevraagd in het kader van de digitale watertoets. Met de gegevens die zijn opgegeven is bepaald dat het plan een beperkte invloed heeft op de waterhuishouding. Hierdoor kan de korte procedure worden gevolgd voor de watertoets. Dit betekent dat de beperkte invloed van het plan op de waterhuishouding kan worden ondervangen met standaardmaatregelen. 
5.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Er zijn een quickscan flora & fauna en een vervolgonderzoek (Vonk Groenservice, 19-289, 28 november 2019, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd. In aanvulling hierop is voor de spreeuw en de gierzwaluw een rapportage (Vonk Groenservice, 19-289, 9 juli 2020, zie bijlagen bij toelichting) opgesteld.
 
Gebiedsbescherming
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op circa 1,4 km afstand. Dit betreft het Markermeer & IJmeer. Met AERIUS Calculator is berekend welk effect het beoogde plan in de aanleg- en bouwfase op het Natura 2000-gebied heeft. Uit de berekening blijkt dat er geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j zijn. Er vindt geen depositie plaats in één of meerdere Natura 2000-gebieden.
 
De afstand tot het Streekbos, dat behoort tot het Natuurnetwerk Nederland, bedraagt circa 1 km. Er liggen geen weidevogelleefgebieden in de omgeving.
  
Soortenbescherming
Er is potentieel leefgebied voor de huismus en vleermuizen aanwezig in het te slopen pand. Om hierover zekerheid te krijgen is aanvullend onderzoek uitgevoerd. Uit het aanvullend onderzoek volgt dat er geen vaste verblijfsplaatsen van de huismuis zijn aangetroffen. Er is ook geen functioneel leefgebied voor de huismus aanwezig. In het pand zijn geen voortplantingsplaatsen, vaste rust- en verblijfsplaatsen en functioneel leefgebied van de vleermuis aangetroffen. In de omgeving zijn voldoende alternatieve nestlocaties voor spreeuwen aanwezig. In het pand zijn geen voortplantingsplaatsen, vaste rust- en verblijfsplaatsen en functioneel leefgebied van de gierzwaluw aangetroffen. Het aanvragen van een ontheffing of vergunning Wet natuurbescherming is niet nodig.
 
Met betrekking tot overige beschermde soorten zijn broedvogels van belang. Alle broedende vogels alsmede hun nesten zijn tijdens de broedperiode beschermd. Hiermee dient rekening gehouden te worden tijdens de sloop- en bouwfase.
5.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Archeologie West-Friesland heeft een archeologische quickscan (Archeologie West-Friesland, 19094, 23 mei 2019, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de vrijstellingsgrens van 100 m² uit de concept-Beleidskaart archeologie wordt overschreden. Op basis van de bodemkaart geldt een hoge archeologische waarde voor de Middeleeuwen en de Bronstijd. De aanwezige ophogingspakketten vormen een goede bescherming voor de aanwezige archeologische waarden. Op basis van historisch kaartmateriaal geldt een hoge archeologische waarde voor vindplaatsen uit de Nieuwe Tijd. Aan de straatzijde van het perceel heeft in ieder geval vanaf halverwege de 17e eeuw bebouwing gestaan.
 
Gezien de hoge archeologische waarde adviseert Archeologie West-Friesland om voor het plangebied de vrijstellingsgrens uit de concept-beleidskaart archeologie over te nemen en een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' op te nemen. Dit advies is ingewilligd.
 
Daarnaast is het advies met betrekking tot de geplande ingrepen tweeledig:
 
1. Parkeerplaatsen.
Voor de achterzijde van het perceel, waar de parkeerplaatsen gepland staan, is behoud in situ mogelijk indien aan een aantal eisen wordt voldaan. Vanuit het gemeentelijk beleid wordt geadviseerd om archeologievriendelijk te bouwen, dat wil zeggen de bodem niet te verstoren. Een archeologievriendelijk bouwplan kan worden getoetst door Archeologie West-Friesland en dient te worden goedgekeurd door de gemeente.
 
Een niet archeologievriendelijk bouwplan houdt in dat de huidige situatie van de bodem zal worden verstoord tijdens het bouwproces. Onder bodemverstoring wordt verstaan:
  • het verwijderen van muurwerk uit de bodem, hieronder vallen ook funderingen en palen van de bestaande bebouwing vanaf de vrijstellingsdiepte gemeten vanaf het bestaande maaiveld van de archeologische vindplaats;
  • vorstranden dieper dan 30 cm;
  • het aanbrengen van funderingspalen, damwanden, grondverbeteringen, groutankers, etc.;
  • bodemsaneringen, tijdelijke uitplaatsing van vervuilde grond;
  • kelders, ondergrondse reservoirs, overmatige boringen voor diverse onderzoeken en bijvoorbeeld wkk installaties;
  • kruipruimtes;
  • vijvers/watercompensaties;
  • sloten en andere ingravingen;
  • kabels en leidingtracés vanaf maaiveld.
 
Ligt het in de planning om één of meerdere van bovenstaande bodemverstorende werkzaamheden tijdens het project uit te voeren, dan wordt het bouwproject als niet archeologievriendelijk geclassificeerd en dient nader archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
 
2. Nieuwbouw.
Voor de te realiseren nieuwbouw vooraan het perceel kan momenteel geen definitief advies worden afgegeven. Gezien de hoge archeologische waarde dienen een aantal zaken verder te worden getoetst. Archeologie West-Friesland verzoekt om historische bouwplannen aan te leveren en een milieuonderzoek toe te sturen zodra deze beschikbaar is. Door historische bouwplannen te onderzoeken kan achterhaald worden hoe het huidige pand is gefundeerd. Daarnaast kan een milieuonderzoek informatie geven over de opbouw en verontreiniging van de bodem. Op basis van deze gegevens kan vervolgens een definitief advies worden afgegeven.
 
Indien het bodemarchief aan de voorzijde van het perceel nog grotendeels intact blijkt te zijn, geldt dat indien de geplande ingrepen benodigd voor de nieuwbouw een oppervlakte groter dan 100 m² bestrijken en niet archeologievriendelijk worden uitgevoerd (zie hierboven), op basis van de geplande nieuwbouw en de hoge archeologische waarde een archeologisch onderzoek in het kader van de AMZ-cyclus vereist is. Dit archeologisch onderzoek dient dan te bestaan uit een vlakdekkende archeologische opgraving voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden. Als leidraad voor de opgraving dient een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen te worden opgesteld.
 
Na het opgraven van de archeologische waarden kan de voorgenomen ingreep worden vrijgegeven met betrekking tot het aspect archeologie.
5.10 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
 
Planspecifiek
In het plangebied of in de directe omgeving zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Ook ligt het plangebied niet in een cultuurhistorisch waardevol gebied. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale en cultuurhistorische waarden aantast.
5.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Verkeer
In het plangebied wordt in het voorgenomen plan huurappartementen gerealiseerd. Aan de hand van de omgevingsadressendichtheid is de gemeente Stede Broec te classificeren als 'matig stedelijk'. De omgeving van het plangebied behoort tot 'rest bebouwde kom'.
 
Volgens CROW-publicatie 381 bedraagt de gemiddelde verkeersgeneratie van 'huur, appartement, midden/goedkoop' 4,1 voertuigbewegingen per etmaal. Voor zes appartementen bedraagt de verkeersgeneratie 6 x 4,1 = 24,4 voertuigbewegingen per etmaal.
 
De verkeersgeneratie van een vrijstaande koopwoning, die in de huidige planologische situatie is toegestaan, bedraagt 8,1 voertuigbewegingen per etmaal. Naast een bedrijfswoning is in de huidige situatie een bedrijf toegestaan, waarmee de verwachting is dat de verkeersgeneratie als gevolg van het voorgenomen plan niet of nauwelijks toeneemt.
 
De beoogde woningen worden in de toekomstige situatie ontsloten via het parkeerterrein van de Sint Martinuskerk, dat verbonden is met de Hoofdstraat. De Hoofdstraat en de omliggende wegen zijn geschikt om de beperkte toename van de verkeersgeneratie te verwerken.
   
Parkeren
Voor het parkeren in het plangebied worden de parkeernormen uit de CROW-publicatie 381 aangehouden. Voor 'huur, appartement, midden/goedkoop' in de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk' geldt een gemiddelde parkeernorm van 1,4 parkeerplaatsen per woning. Bij zes appartementen bedraagt de parkeerbehoefte 6 x 1,4 = 8,4 parkeerplaatsen, wat afgerond overeen komt met 9 parkeerplaatsen.
 
In het plangebied is voorzien in 19 parkeerplaatsen, waarmee er een overschot aan parkeerplaatsen is en de parkeerbehoefte ruimschoots op eigen terrein opgelost kan worden. Het overschot aan parkeerplaatsen komt ten goede aan de Dirk de Wit Mode, die gevestigd is aan de Hoofdstraat 224.
5.12 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
 
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.
De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
 
Energieprestatiecoëfficiënt (EPC)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. De energie efficiëntie wordt uitgedrukt in de Energieprestatiecoëfficiënt (EPC). Vanaf 1 januari 2015 geldt voor woningen een wettelijke EPC van 0,4. In 2021 wordt deze eis verder aangescherpt en streeft men naar een EPC = 0,0. Bij een EPC van 0 is een gebouw energieneutraal.
 
Milieuprestatie Gebouwen (MPG)
De Milieuprestatie Gebouwen (MPG) is een belangrijke maatstaf voor de duurzaamheid van een gebouw en is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Het gaat hierbij om nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m². Hoe lager de MPG, hoe duurzamer het materiaalgebruik.
 
Planspecifiek
Er is sprake van een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan. Dat betekent dat er (energiezuinige) nieuwbouw mogelijk wordt gemaakt. Het beoogde appartementengebouw wordt hoogwaardig geïsoleerd en, conform het Bouwbesluit 2012, gasloos gebouwd.
 
6 Juridische planbeschrijving
6.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
6.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
6.3 Planregels
Voor het opstellen van de planregels is uitgegaan van de gemeentelijke standaard. Op deze wijze beschikt de gemeente over zoveel als mogelijk uniforme plannen.
 
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
6.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de bestemming 'Wonen', waar woningen in gestapelde vorm, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of een aan-huis-verbonden bedrijf, en bijbehorende bouwwerken, zijn toegestaan. Daaraan ondergeschikt zijn tuinen, erven en terreinen, toegangswegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen toegestaan, met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Binnen het bouwvlak zijn ten hoogste zes gestapelde woningen toegestaan. Met een aanduiding op de verbeelding is de maximum goot- en bouwhoogte aangegeven.
 
De gronden zijn, in afwachting van het advies van Archeologie West-Friesland, voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.
 
Daarnaast zijn de in de gemeente Stede Broec gebruikelijke regelingen van kracht. In overige regels is een regeling voor parkeren opgenomen. Hierin wordt verwezen naar de CROW-normen.
 
7 Uitvoerbaarheid
7.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
 
Planspecifiek
Het project, dat een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening betreft, wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening en de anterieure exploitatieovereenkomst op de initiatiefnemer worden verhaald.
7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
De initiatiefnemer heeft zijn plan voorgelegd aan de omwonenden van de Hoofdstraat 193, 199, 208, 210 en 212 en Hulft 6-8 en 10. Vervolgens zijn individueel gesprekken met hen gevoerd. Met de directe omwonenden zijn afspraken gemaakt over de uitwerking van het plan. Hierbij gaat om zaken als erfafscheidingen, de afwatering, de positie van ramen in het beoogde appartementengebouw en de wijze van bouwen. De initiatiefnemer is bereid om maatregelen te treffen waarmee de omwonenden tegemoet worden gekomen.
 
7.2.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het ontwerp bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de overlegpartners. Zij hebben geen bezwaren kenbaar gemaakt.
 
7.2.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 15 oktober 2020 tot en met 25 november 2020 ter inzage gelegen. In deze periode zijn vijf zienswijzen ingediend. Nadien is op 15 december 2020 een hoorzitting gehouden. De ingediende zienswijzen zijn in de nota zienswijzen samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien. De nota zienswijzen en het verslag van de hoorzitting zijn als bijlage bij de voorliggende toelichting gevoegd (zie bijlagen bij toelichting).