direct naar inhoud van 4.10 Archeologie
Plan: Ypenburg Warmtekrachtcentrale
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0518.BP0254HYpwarmcntrl-50VA

4.10 Archeologie

4.10.1 Wettelijk kader

Gemeenten hebben de taak om bij vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden (Monumentenwet 1988, artikel 38a). Voor het gehele grondgebied van Den Haag heeft de gemeente een Archeologische Waarden- en Verwachtingenkaart (AWVK) opgesteld. In de Beleidsnota Archeologie 2011-2020 geeft de gemeente aan hoe de gemeente zorg wil dragen voor de archeologische sporen en resten in de Haagse ondergrond. In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe het gemeentelijk archeologiebeleid is vertaald in het bestemmingsplan Ypenburg Warmtekrachtcentrale.

Op de gemeentedekkende AWVK komen drie eenheden voor waaraan de gemeente beleid heeft gekoppeld:

  • 1. Terreinen met een archeologische waarde, dat wil zeggen: terreinen waarvan is vastgesteld dat er zich belangrijke archeologische sporen en resten bevinden. In het kader van de archeologische monumentenzorg stelt de gemeente hier voorwaarden aan bodemverstorende activiteiten dieper dan 50 cm onder maaiveld.
  • 2. Gebieden waar archeologische resten en sporen kunnen worden verwacht (op basis van de bodemopbouw en/of historische kaarten). Bij activiteiten met een bodemverstoring groter dan 50 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld stelt de gemeente - als daartoe aanleiding bestaat - hier voorwaarden voor onderzoek en bescherming van mogelijk aanwezige sporen en resten.
  • 3. Gebieden waar geen archeologische sporen/resten (meer) worden verwacht. Hier verbindt de gemeente op het gebied van de archeologie geen voorwaarden aan bodemverstorende activiteiten.

Van initiatiefnemers van activiteiten met bodemverstoringen in zones met een archeologische waarde of verwachting wordt in het kader van vergunningverlening gevraagd om de archeologische waarde van het terrein dat door de bodemingreep verstoord wordt in voldoende mate vast te stellen. In gebieden waarvan de archeologische waarde al is vastgesteld wordt ook gekeken naar de mate van bedreiging van de archeologische waarden door het bouwplan. Als blijkt dat er sprake is van een bedreiging van behoudenswaardige archeologische resten, kunnen aan de uitvoering van de geplande bodemingreep voorwaarden worden verbonden, zoals:

  • technische aanpassingen zodat archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  • het laten verrichten van een opgraving teneinde behoudenswaardige resten die verstoord zullen worden, te documenteren en veilig te stellen;
  • de activiteit die tot de bodemverstoring leidt, archeologisch te laten begeleiden.

In alle gevallen blijft de archeologische meldingsplicht van kracht (artikel 53, Monumentenwet 1988). Dit houdt in dat wanneer bij graafwerkzaamheden vondsten worden aangetroffen waarvan de vinder redelijkerwijs moet kunnen weten dat het archeologie betreft, dit gemeld moet worden bij het bevoegd gezag. De meldingsplicht staat op zichzelf en is niet opgenomen in de regels van het bestemmingsplan.

4.10.2 Geologische ontstaansgeschiedenis plangebied

Het plangebied is volgens de Nieuwe Geologische kaart van Den Haag en Rijswijk gelegen in een gebied met een opeenvolging van lagen die onder natte omstandigheden zijn gevormd: klei en veen. De klei werd enige duizenden jaren voor Chr. afgezet door de zee zelf en tijdens overstromingen van getijdegeulen en kreken in de directe omgeving. Het veen kon ontstaan en groeien omdat het gebied, ook als er geen sprake van overstromingen was, vele eeuwen moerassig bleef.

Tot in de middeleeuwen bleef het veen doorgroeien, maar ging daarna geƫxploiteerd worden als bron voor brandstof. Aan weerszijden van de Veenweg werd in steeds grotere hoeveelheden veen gedolven; via die Veenweg vond het zijn weg naar de huishoudens en werkplaatsen.

De uitgeveende gedeelten kwamen al snel onder water te staan. Tot midden 19de eeuw was sprake van een groot merengebied ter plaatse van het plangebied. In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw werden de ontveende gebieden echter drooggelegd om ruimte voor weilanden te creƫren. Die situatie bleef tot ruim in de 20ste eeuw gehandhaafd. Nog steeds is het hoogteverschil tussen Veenweg en de uitgeveende gebieden daar ten weerszijden van verschillende meters.

De geologische opbouw geeft al aan dat het plangebied altijd te drassig geweest is voor intensieve bewoning. Mocht bijvoorbeeld echter het veen in droge perioden wel geschikt zijn geweest, dan zijn de sporen van dergelijke bewoning bij de grootschalige veenwinning verdwenen.

Bovenstaande maakt duidelijk dat het plangebied een lage archeologische verwachting heeft. Er is daarom op de plankaart geen sprake van een dubbelbestemming archeologie. Dat betekent dat er vanuit de archeologische monumentenzorg geen voorwaarden worden verbonden aan vergunningaanvragen voor activiteiten waarbij bodemverstoringen optreden.

4.10.3 Beoordeling

Conform de Archeologische Waarden- en Verwachtingenkaart kent het plangebied geen archeologische verwachting, zie figuur 13. Derhalve worden er in het kader van de archeologische monumentenzorg geen beperkingen opgelegd aan ontwikkelingen in dit plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0518.BP0254HYpwarmcntrl-50VA_0013.png"

Figuur 13: Uitsnede Archeologische Waarden- en Verwachtingenkaart