Plan: | Bedrijventerrein Oost II, wijzigingsplan Einsteinstraat |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0512.BP2012133-4001 |
De voor Leiding - Riool aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, primair bestemd voor de aanleg en instandhouding van rioolpersleidingen en een effluentleiding, alsmede voor de bescherming van archeologische waarden ter plaatse van de aanduiding ‘archeologisch gebied’.
Op de voor Leiding - Riool aangewezen gronden mogen slechts worden gebouwd bouwwerken krachtens de andere op deze gronden liggende bestemmingen, mits de belangen van de leiding zich daartegen niet verzetten, alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de leiding.
Het is verboden op of in de in lid 4.1 bedoelde gronden, waaronder de leiding en de bijbehorende strook van 4 meter ter weerszijde van de leiding gemeten uit het hart van de leiding, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
Het verbod als bedoeld in lid 4.3.1 is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:
Het verbod als bedoeld in lid 4.3.1 is ter plaatse van de aanduiding ‘archeologisch gebied’ evenmin van toepassing op werken en/of werkzaamheden die archeologisch onderzoek betreffen of daarop zijn gericht.
De werken of werkzaamheden, als bedoeld onder lid 4.3.1, zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden geen schade wordt toegebracht aan de riooltransportleidingen, en voor zover de archeologische waarden ter plaatse van de aanduiding ‘archeologisch gebied’ hierdoor niet onevenredig worden geschaad, hetgeen mede op basis van archeologisch onderzoek dient te worden aangetoond.
Voordat over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld onder lid 4.3.1 wordt beslist, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder over de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning de belangen in verband met de leiding niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.
Voordat over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 4.3.1 voor een werk of werkzaamheid ter plaatse van de aanduiding ‘archeologisch gebied’ wordt beslist, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de archeologisch deskundige over de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorschriften dienen te worden gesteld.