Plan: | Bacinol |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0503.BP0040-2001 |
Algemene inleiding:
Het bestemmingsplan 'Bacinol' heeft betrekking op het meest zuidoostelijke deel van de DSM inrichting aan de Alexander Fleminglaan in Delft (Bacinol-terrein) en een gedeelte van het aansluitend openbaar gebied. Het plangebied grenst aan de Kampveldweg en de Wateringsevest. Het bestemmingsplan voorziet in het herstellen van de bestemming van gronden die behoren tot de DSM inrichting naar bedrijventerrein, voor zover deze gronden nu nog niet deze bestemming hebben. Hiermee wordt naadloos aangesloten op de ten noorden van het plangebied gelegen geldende bestemming voor dit bedrijventerrein.
Voorgeschiedenis en aanleiding planvorming:
Het Bacinol-terrein (waarvan in dit plangebied een gedeelte wordt bestemd) is vernoemd naar het inmiddels gesloopte Bacinol-gebouw. De betreffende gronden zijn eerst met het "Uitbreidingsplan Delft 1931" bestemd als 'Industrieterreinen'. In 1978 is een partiële herziening van het "Uitbreidingsplan Delft 1931" vastgesteld. Daarin is bepaald dat de gronden met de bestemming 'Industrieterreinen' zijn bestemd voor opslagterreinen en gebouwen ten dienste van handel en nijverheid, zoals pakhuizen, werkplaatsen, fabrieksgebouwen, kantoorgebouwen en laboratoria.
Met ingang van het in 2006 vastgestelde bestemmingsplan 'Spoorzone' zijn aan het terrein specifieke bestemmingen toegekend (waaronder Spoorwegdoeleinden I, Verkeersdoeleinden, Groenvoorzieningen inclusief een wijzigingsbevoegdheid die de realisatie van zelfstandige kantoren tot 6.000 m2 bvo mogelijk maakt). Een en ander in verband met het stedenbouwkundig plan Busquets waarop het bestemmingsplan 'Spoorzone' is gebaseerd.
Ten behoeve van de aanleg van de spoortunnel in Delft is nabij de huidige ingang van de spoortunnel door Prorail een tijdelijk werkterrein ingericht waar voorheen het Bacinolgebouw heeft gestaan. Het werkterrein was tijdelijk in gebruik genomen door Prorail. Deze gebruikssituatie is inmiddels beëindigd. Het huidige gebruik is bedrijventerrein als onderdeel van de totale DSM inrichting.
De in het bestemmingsplan 'Spoorzone' opgenomen bestemmingen voor het terrein zijn voor DSM aanleiding geweest een planschadeverzoek in te dienen. Dit verzoek heeft inmiddels geresulteerd in een gerechtelijke uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 06-12-2017. Naar aanleiding van voornoemde gerechtelijke uitspraak is de gemeente Delft voornemens om te komen tot compensatie van het vastgestelde planschadebedrag door middel van planvorming.
Context beoogde bestemming bedrijventerrein:
Gelet op het feit dat het DSM terrein, waar het Bacinol-terrein onderdeel vanuit maakt, is aangemerkt als een bedrijventerrein met een hoge milieucategorie (HMC-terrein), is de gemeente voornemens om ter plaatse van het Bacinol-terrein (voorzover onderdeel uitmakende van de DSM-inrichting) te komen tot een herstel in de vorm van het toekennen van een industriebestemming met mogelijkheden voor bedrijfsgebonden en functiegebonden kantoren. Een en ander in lijn met de bestemmingssystematiek van het ten noorden van het plangebied gelegen bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Delft Noord (DSM)'.
DSM heeft daarnaast het voornemen geuit om binnen het plangebied en aansluitend terrein invulling te geven aan de realisatie van een functiegebonden kantoor. Deels met gebruikmaking van de geldende planologie uit het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Delft Noord (DSM)" en deels op basis van het onderhavige bestemmingsplan.
![]() |
figuur 1: globale ligging plangebied (rood omkaderd) |
Het plangebied sluit aan de noordzijde naadloos aan op het terrein van de DSM inrichting. Aan de oostelijke zijde sluit het plangebied aan op de Wateringsevest en het terrein rondom de watertoren. Aan de zuidzijde sluit het terrein aan op Kampveldweg en aan de westelijke zijde wordt het plangebied begrensd door de verdiepte tunnelbak en tunnelmond van de spoorweg (het gedeelte van het spoorwegtracé tussen Rotterdam en Den Haag).
De spoorlijn maakt géén deel uit van het plangebied. Het plangebied maakt tevens géén onderdeel uit van het gebied behorende tot het 'Tracébesluit Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) viersporigheid Rijswijk – Delft Zuid' (waarvoor wordt verwezen naar de projectie van het de combinatieverbeelding van het tracebesluit en het bestemmingsplan 'Bacinol' in figuur 3). De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken op 7 december 2016 het 'Tracébesluit Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) viersporigheid Rijswijk – Delft Zuid' vastgesteld. Het Tracébesluit is sinds 12 juli 2017 onherroepelijk. Het Tracébesluit heeft onder meer betrekking op de buiten het plangebied 'Bacinol' gelegen spoortunnel en de buiten het plangebied 'Bacinol' gelegen spoorverdubbeling.
![]() |
figuur 2: begrenzing van het plangebied (rood omkaderd) en aansluiting op plangebied bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM) (geel omkaderd)
|
![]() |
figuur 3: combinatietekening begrenzing van het plangebied incl. legenda en tracebesluitgebied ten behoeve van spoorwegen incl. legenda |
De gronden welke onderdeel zijn van het plangebied maken onderdeel uit van het:
Hoofdstuk 2 van dit bestemmingsplan, de gebiedsvisie, bevat een samenvatting van het bestemmingsplan en beschrijft de gewenste ontwikkeling van het plangebied voor de periode van de komende 10 jaar. In de hoofdstukken 3 tot en met 9 worden de bestaande situatie, het beleid, de regelgeving en onderzoekgegevens en de gewenste ontwikkelingen beschreven. In hoofdstuk 10 wordt een toelichting gegeven op de juridische regeling. Hoofdstuk 11 gaat in op handhaving in dit plangebied. In hoofdstuk 12 wordt tot slot de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven.
Het DSM-terrein is aan de noordelijke standsrand van Delft gelegen en wordt in noord-zuid richting doorsneden door de spoorlijn Den Haag - Rotterdam en de oostzijde begrensd door het Rijn-Schiekanaal.
Op het DSM-terrein worden onder meer gistextracten, antibiotica en enzymen geproduceerd. De activiteiten bestaan uit productie, onderzoek en proefproductie (opschaling). Het bestaande terrein is vrijwel volledig in gebruik. Het terrein beschikt over een eigen laad- en loshaven, een eigen aansluiting op het spoor ('raccordement') en wordt via de weg ontsloten via de Provincialeweg. Het voormalige Calvé-terrein is thans niet in gebruik.
Het DSM/Calvé-terrein is een (geluid)gezoneerd industrieterrein met activiteiten uit hogere milieucategorieën (een zogenaamd 'HMC-terrein') op relatief korte afstand van woningen. Deze situatie is historisch gegroeid. De vergunde milieubelasting is hoog, met name ten aanzien van geluid en geur. Wel is door het treffen van saneringsmaatregelen de hinder ten opzichte van het verleden sterk verminderd.
Het Bacinol-terrein in Delft is onderdeel van de totale DSM-inrichting en is in eigendom van DSM. Het terrein is vernoemd naar het inmiddels gesloopte Bacinol-gebouw. Het is gelegen aan de zuidoost zijde van het DSM-terrein, grenzend aan de Kampveldweg en Wateringsevest.
Ten behoeve van de aanleg van de spoortunnel in Delft is nabij de huidige ingang van de spoortunnel door Prorail een tijdelijk werkterrein ingericht waar voorheen het Bacinolgebouw heeft gestaan. Het werkterrein was tijdelijk in gebruik genomen door Prorail. Deze gebruikssituatie is inmiddels beëindigd.
Op dit moment is het terrein als industrieterrein in gebruik. Er zijn geen gebouwen op het Bacinol-terrein (voorzover onderdeel van het plangebied) aanwezig. Het terrein bestaat grotendeels uit onverharde gronden voorzien van kortgemaaid grasland. Langs de randen van het industrieterrein zijn enkele bomen als randbeplanting aangebracht.
In onderstaande afbeelding is aangrenzend aan het plangebied het gebouw te zien dat als 'taplokaal' bekend staat. Het gebied ten zuiden hiervan, dat geen bedrijfsbebouwing kent op dit moment, en waarvan het plangebied een deel bestemd staat bekend als het Bacinol-terrein.
figuur 4 Plangebied waarvan onderdeel uitmaken de gronden behorende tot de DSM inrichting (gedeelte Bacinol-terrein) en aansluitende gemeentelijke gronden met een bestemming groen.
In onderstaande afbeelding is binnen het plangebied (rood omkaderd) globaal de locatie weergegeven die op grond van het bestemmingsplan 'Binnenstad 2012' de bestemming 'Groen' heeft (blauw omcirkeld). De betreffende gronden zijn aan dit plangebied toegevoegd (de bestemming groen blijft hierbij gehandhaafd). Op dit moment is er binnen deze locatie sprake van een inrichting die deels bestaat uit kort gemaaid grasland en deels is voorzien van een recent gerealiseerd fietspad.
figuur 5 Plangebied (rood omkaderd) waarbinnen opgenomen (blauw omcirkeld) gemeentelijke gronden met een bestemming 'Groen'.
DSM is één van de leidende bedrijven in de wereld op het gebied van biotechnologie. Het DSM-terrein zal de komende jaren worden herontwikkeld. Hiervoor heeft DSM de visie "DSM in Delft, dat werkt!" opgesteld. De verdere ontwikkeling van het terrein tot een hoogwaardig bedrijventerrein voor biotechnologie sluit aan bij het economisch beleid van het rijk en de lagere overheden. Dat beleid is gericht op de ontwikkeling van een innovatieve en kennisgedreven economie die mee kan spelen op Europese schaal. Een belangrijk speerpunt is de ontwikkeling van een biobased economy: een economie waarin bedrijven toepassingen vervaardigen uit groene grondstoffen (biomassa). Het DSM-terrein speelt daarbij een belangrijke rol. DSM maakt deel uit van de kennisas.
In de gemeentelijke structuurvisie wordt ingezet op het ontwikkelen van het DSM-terrein tot een integraal onderdeel van TIC-Delft (de Technologische Innovatiecampus Delft). TIC-Delft is de term waarmee de samenballing van kennis en concentratie van kenniswerkers, kennisbedrijven, wetenschappers, kennisinstituten en onderwijs binnen Delft wordt aangeduid. Het DSM gebied krijgt ruimte zich als onderdeel van TIC-Delft verder te ontwikkelen en is het ontwikkelingsgebied op het gebied van de biotechnologie.
Voor de ontwikkeling van TIC-Delft is in 2011 een masterplan opgesteld en het programmadocument Technologische Innovatiecampus Delft (2012). Daarbij is samengewerkt met de 14 belangrijkste kennispartners in Delft, waaronder DSM. Bij het programmadocument hoort een omvangrijk investeringsprogramma. De ontwikkeling van een biotechpark op het DSM-terrein is één van de sleutelprojecten van TIC-Delft. De locatie wordt ontwikkeld tot een park voor industriële en R&D-activiteiten op het gebied van biotechnologie en life sciences. Deze ontwikkelingen vinden op dit moment daadwerkelijk plaats.
In de visie "DSM in Delft, dat werkt!" (DSM, 2009) zijn de plannen van DSM tot 2030 beschreven. DSM richt zich op de verdere ontwikkeling van biotechnologie. De visie gaat uit van behoud van de productie op de oost- en westzijde van de site ('DSM@Work') en een biotechpark (campus) op de westzijde met laboratoria, kleinschalige productiefaciliteiten en opschalingsactiviteiten. Bij de campus ligt het accent op onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Andere bedrijven die een relatie hebben met de activiteiten van DSM kunnen zich op het biotechpark vestigen. Het bestaande DSM-terrein heeft een omvang van ruim 30 ha.
Recent is aan het vorenstaande toegevoegd de wens van DSM om op het Bacinol-terrein te komen tot realisatie van een functiegebonden kantoorvestiging.
![]() |
figuur 6: Industriële Biotech Campus en DSM@Work |
Het Bacinoltterrein vormt het meest zuidoostelijk gelegen deel van de gronden die behoren tot de DSM-inrichting. Voor het Bacinol-terrein ontbreekt op dit moment nog de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' zoals vigerend in het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' (vastgesteld 13 juni 2013). In lijn met de deze bestemmingssytematiek wordt voor het Bacinol-terrein ingezet op planvorming die voldoende flexibel is en ontwikkelruimte biedt en aansluit op de geldende planologie als opgenomen in het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)'.
Bepalend voor de ruimte die het bestemmingsplan kan bieden is de omgeving. In de nabijheid van het terrein bevinden zich woningen. Gelet op de hoge milieucategorie waar een deel van de activiteiten onder valt en de korte afstand tot de woningen, mogen de ontwikkelingen geen onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat hebben. Onder andere door middel van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - randzone' is in de planregels geborgd dat de activiteiten die behoren tot een zware milieucategorie niet aan de randen van het DSM-terein, waartoe het Bacinol-terrein behoort, worden uitgeoefend.
Gebleken is verder dat de huidige situatie zoals vastgelegd in de milieuvergunning en met de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein geen knelpunten geven. In de bestaande situatie is ondanks de vrij korte afstand tot de woningen sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat. De bestaande milieuruimte is daarom voor het bestemmingsplan bepalend. Het bestemmingsplan staat nieuwe ontwikkelingen en veranderingen toe voorzover dat niet tot meer milieuhinder leidt dan mogelijk is op grond van de milieuvergunning en - voor geluid - de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein.
Voor het terrein is voorts een flexibele bouwregeling opgenomen. In het bestemmingsplan is geen indeling van het terrein vastgelegd. Er geldt een maximaal bebouwingspercentage van 80% binnen de aanduiding bouwvlak. De in het bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein opgenomen bouwhoogte van 25 meter sluit aan op de toegestane bouwhoogte in het aansluitende terrein dat reeds als zodanig is bestemd.
DSM beoogt een functionele kantoorvestiging ter plaatse van het Bacinol-terrein mogelijk te maken. Dit voornemen kan worden ingevuld door middel van gebruikmaking van de geldende planologische regeling in het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM) en het voorliggende bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein dat een naadloos aansluitende bouwregeling en gebruiksregeling voor functiegebonden kantoren kent. In onderstaande figuur is het plangebied en de projectie van bestemmingen, waaronder de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' weergegeven.
Figuur 7: Projectie van bestemmingen en aanduidingen binnen het bestemmingsplan 'Bacinol' (incl. maatvoeringen)
De in figuur 7 opgenomen kaart met projectie van bestemmingen laat in de noordoostelijke hoek van het plangebied de bestemming 'Groen' zien. Deze bestemming wordt overgenomen uit het geldende bestemmingsplan 'Binnenstad 2012' en toegevoegd aan het plangebied.
De reden hiervan is dat een mogelijke ontsluiting van het Bacinol-terrein zal worden gefaciliteerd via deze gronden die nu wel voorzien in de mogelijkheid van paden voor langzaamverkeer, maar niet voorzien in in- en uitritten. Door de bestemming toe te voegen aan het plangebied en te voorzien in een adequate planregeling die een in- en uitritconstructie mogelijk maakt, kan het Bacinolterrein duurzaam veilig worden ontsloten. Het bestaande fietspad zal hiervoor enigzins worden verlegd om een veilige passage met (haakse ontsluiting ten opzichte van ) het fietspad mogelijk te maken.
De Minister van Infrastructuur & Milieu heeft op 13 maart 2012 de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder de Nota Ruimte en de Structuurvisie Randstad 2040.
In de SVIR geeft het Rijk haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop het Rijk hiermee om zal gaan. Het Rijk richt zich in de SVIR met name op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. Het Rijk investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio's rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen.
Het TIC-Delft maakt onderdeel uit van één van de concentraties van bedrijven en kennisinstellingen in de topsectoren high tech en life sciences die het Rijk verder wil versterken, onder andere door het creëren van goede (achterland)verbindingen en een aantrekkelijk vestigingsklimaat.
Het bedrijventerrein van DSM, waaronder het Bacinol-terrein, kan als onderdeel van het TIC-Delft bijdragen aan het realiseren van de nationale economische belangen in de metropoolregio Den Haag-Rotterdam.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt nationale ruimtelijke belangen uit onder meer de SVIR in regelgeving. Het bestemmingsplan is met dit besluit in overeenstemming.
De Ladder is een motiveringsvereiste voor ruimtelijke plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. In de toelichting van het bestemmingsplan dient dan een motivering voor de Ladder te zijn opgenomen. Sinds 1 juli 2017 is de Laddersystematiek in het Besluit ruimtelijk ordening (Bro) gewijzigd. De Ladder is verankerd in artikel 3.1.6. lid 2 Bro en luidt als volgt:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
De Ladder is alleen van toepassing op een plan dat een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk maakt. Is dit het geval dan is een beschrijving van de behoefte nodig. Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied is een uitgebreidere motivering vereist waarin wordt ingegaan op de vraag waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.
Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (NSO), dan is een plan Ladderplichtig. Een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1.1 Bro gedefinieerd als een:
'Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijk voorzieningen'.
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgesteld; jurisprudentie geeft meer duidelijkheid. Voor ontwikkeling van woningen geldt bijvoorbeeld dat in beginsel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling bij een woningbouwlocatie vanaf 12 woningen. Voor andere stedelijke voorzieningen volgt uit jurisprudentie dat van een nieuwe stedelijke ontwikkeling sprake is bij uitbreiding vanaf 400 m2 tot 500 m2 bvo. Voor bedrijventerreinen is de ondergrens veelal afhankelijk van de locatie en van de aard van het plan. Voor ontwikkelingen in de vorm van een terrein is 'in beginsel' geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m² bedraagt. Door de toevoeging van 'in beginsel' bij iedere ondergrens, lijkt de Afdeling duidelijk te willen maken dat geen sprake is van 'harde' ondergrenzen. Gezien de ontwikkeling van het Bacinolterrein met 2.163 m², als uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein van DSM, is er naar verwachting sprake van een stedelijke ontwikkeling.
De Ladder is alleen van toepassing op nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe bestemmingsplan meer bebouwing mogelijk maakt of een functiewijziging van zodanige aard en omvang dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Aan beide voorwaarden wordt bij de ontwikkeling van het Bacinol terrein voldaan. De bebouwingsmogelijkheden nemen dusdanig toe dat er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en er wordt een bedrijven(terrein)bestemming toegekend aan de gronden in het plangebied waar dit op basis van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk is (overigens moet hierbij worden vermeld dat onderhavig plan als een herstelplan kan worden beschouwd nu in de voorheen geldende planologie wel sprake was van een bedrijventerrein bestemming ter plaatse). Vanuit het oogpunt van de ladder voor duurzame verstedelijking is het nieuwe bestemmingsplan in vergelijk met de vigerende bestemmingsplanregeling Ladderplichtig. Dit betekent dat een beschrijving van de behoefte in ieder geval nodig is.
Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijke gebied (BSG) is extra motivering vereist. Artikel 1.1.1 Bro geeft als definitie:
'Bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening,
bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele
voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Naast de hiervoor genoemde definitie van bestaand stedelijk gebied, blijkt uit jurisprudentie dat ook de geldende bestemming van een plangebied relevant kan zijn. Geldt er bijvoorbeeld een agrarische bestemming (die de ontwikkeling ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel, leisure of horeca niet mogelijk maakt), dan is veelal geen sprake van BSG (zie bijvoorbeeld: ABRvS 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1340). In onderstaand figuur is het Bacinolterrein weergegeven. Het nieuwe bestemmingsplan maakt een ontwikkeling van een 'leeg' binnenstedelijk gebied, naar een plan met een stedelijke functie (bedrijventerrein) mogelijk. De vigerende bestemming maakt geen stedelijke functie mogelijk, maar het plan ligt binnen het bestaand stedelijk weefsel. Hieruit wordt geconcludeerd dat er sprake is van een ontwikkeling binnen BSG. Een extra afweging van alternatieven binnen BSG is daarom niet noodzakelijk.
Bij de bepaling van de vraag naar (uitbreiding van) bedrijventerrein en de daarvan afgeleide behoefte, is het noodzakelijk in te zoomen op het ruimtelijke verzorgingsgebied van de functie. Het gaat bij de Ladder vervolgens o.a. om het voorkomen van onnodig ruimtebeslag en het voorkomen van planoverschotten op de (regionale) bedrijfsruimtemarkt. Een bedrijfsruimtegebruiker is niet gebonden aan gemeentegrenzen, maar de praktijk wijst uit dat het gros van de verhuizingen binnen de gemeente plaatsvindt. Het Bacinolterrein is een kleinschalige uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein (DSM terrein). De uitbreiding heeft daarmee weinig impact op de dynamiek op de regionale markt voor bedrijventerreinen.
Onderzoek (PBL, 2007 & CBS, 2013) wijst uit dat circa 90 tot 95% van de bedrijfsverplaatsingen op bedrijventerreinen binnen de COROP-regio plaatsvindt (Een COROP-gebied is een regionaal gebied binnen Nederland dat deel uitmaakt van de COROP-indeling. Deze indeling wordt gebruikt voor analytische doeleinden). Een groot deel (ruim 2/3e deel) blijft daarbij ook binnen de gemeentegrenzen, blijkt uit hetzelfde onderzoek. Onderzoek naar verhuisdynamiek binnen de gemeentegrenzen is beperkt. Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat:
Aanvullend op de landelijke onderzoeken naar bedrijfsdynamiek is een extra analyse uitgevoerd voor Delft, waarbij verhuisbewegingen van bedrijven zijn geanalyseerd. Dit geeft een goede indicatie om de marktregio voor bedrijfsvestigingen te bepalen. Het geeft inzicht in de verplaatsingen van bedrijven (de daadwerkelijke vraag) en waar deze 'vraag' vandaan komt. Zo wordt inzichtelijk gemaakt waar potentiële eindgebruikers voor het Bacinolterrein vandaan komen.
Uit analyse van verhuisbewegingen in Delft blijkt dat de instroom van bedrijfsruimtegebruikers naar Delft voornamelijk uit de directe omgeving komt. Vanaf 2011 verhuisden er circa 30 bedrijven naar en binnen Delft (Op basis van bedrijven gerekend vanaf twee werkzame personen). Circa 13 bedrijven (ongeveer een derde van totaal aantal verhuisbewegingen) kwam van buiten de gemeente Delft. Deze bedrijven kwamen voornamelijk uit omliggende gemeenten zoals Den Haag, Pijnacker-Noordorp en Midden-Delfland. Het merendeel van de bedrijven (circa 90%) dat in de afgelopen jaren van, naar en binnen Delft verhuisden deden dit binnen een straal van 5 kilometer rondom Delft.
Hieruit wordt geconcludeerd dat de bedrijvendynamiek in de gemeente Delft overwegend lokaal is. De bedrijfsruimtemarkt heeft daarmee overwegend en primair een lokaal verzorgingsbereik. Op basis van de analyse van bedrijfsverhuizingen en het profiel van het Bacinolterrein is de gemeente Delft het relevant verzorgingsgebied voor de nieuwe stedelijke ontwikkeling.
De Ladder vraagt om een beschrijving van de behoefte binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hiervoor moet (in beginsel) binnen de bestemmingsplanperiode (10 jaar) voldoende behoefte zijn aan de beoogde functie. Het beoogde plan maakt primair de functie bedrijventerrein (uitbreiding DSM terrein) mogelijk. Daarnaast worden ook functie- en bedrijfsgebonden kantoren mogelijk gemaakt. Om de behoefte aan de functie bedrijventerrein te bepalen worden vraag en aanbod naar bedrijventerreinen binnen het verzorgingsgebied geanalyseerd.
Om de behoefte aan areaal bedrijventerrein binnen het verzorgingsgebied (gemeente Delft) te bepalen, wordt de vraag voor de komende tien jaar in beeld (gelijk aan de bestemmingsplanperiode) gebracht. Deze vraag wordt vervolgens geconfronteerd met het huidige aanbod: vraag minus aanbod is daarbij gelijk aan de behoefte.
Uit de meest actuele behoefteraming bedrijventerreinen van de provincie Zuid-Holland (2016, regiorapportage MRDH) blijkt dat het areaal bedrijventerreinen tot en met 2030 nog met zo'n 360 hectare netto moet groeien om de verwachte economische groei en kansen in de Metropoolregio Den Haag Rotterdam (MRDH) ruimtelijk te kunnen faciliteren. In de periode 2030-2035 is er nog zo'n 145 hectare netto extra nodig. De totale uitbreidingsvraag tussen 2016 en 2035 bedraagt ruim 500 hectare netto.
Periode | Uitbreidingsvraag |
2016 t/m 2025 | 238 |
2016 t/m 2030 | 357 |
2016 t/m 2035 | 503 |
Tabel : Totale uitbreidingsvraag in drie perioden
Bron: 'Behoefteraming bedrijventerreinen Regiorapportage MRDH', Stec Groep (2016)
Op basis van de provinciale prognose voor de regio MRDH is een actuele vertaling gemaakt voor de bestemmingsplanperiode voor het Bacinolterrein (2019 - 2028). Hieruit volgt:
Om de vraag voor het verzorgingsgebied te bepalen, is het marktaandeel van de gemeente Delft (gelijk aan het verzorgingsgebied) binnen de MRDH berekend. Hiervoor zijn meerdere indicatoren gebruikt: het aandeel in de werkgelegenheid op bedrijventerreinen, (het aandeel van) de uitgifte van bedrijventerreinen en de totale voorraad aan bedrijventerrein ten opzichte van de gehele Metropoolregio Den Haag Rotterdam. Het gemiddelde marktaandeel van Delft binnen de MRDH bedraagt circa 8%. Hieruit volgt een vraag naar bedrijventerreinen in de gemeente Delft van 15 tot 20 hectare voor de periode 2019-2028.
In de gemeente Delft is er alleen op sciencepark Technopolis nog grond uitgeefbaar. In de gemeente zijn geen kavels voor reguliere bedrijfsruimte beschikbaar. Het aanbod op Technopolis bedraagt 46,6 hectare (bron: IBIS, 2019). Technopolis ligt ten zuiden van de Technische Universiteit Delft en heeft een duidelijke relatie met de TU. Het bedrijventerrein Technopolis is een hoogwaardig bedrijventerrein (uitstraling) en biedt volgens het bestemmingsplan ruimte aan 'overwegend bedrijven, waarin technologisch hoogwaardige producten en productiewijzen worden ontwikkeld, onderzocht, vervaardigd, opgeslagen, getest en geëvalueerd of anderszins worden bewerkt of verwerkt, op universitair of daarmee vergelijkbaar niveau'. Het terrein is daarmee zeer specifiek gelabeld en niet geschikt voor iedere vorm van bedrijvigheid. Daarmee concurreert deze locatie niet of nauwelijks met reguliere bedrijventerreinen.
Ook in de provinciale ramingen, regionale afspraken en strategieën is Technopolis als campusterrein of science locatie opgenomen. Zo is ook in de Strategie Werklocaties MRDH 2019 - 2030 het aanbod op Technopolis opgenomen. In deze strategie wordt het aantal uitgeefbare hectaren op Technopolis – door een fasering toe te passen – bijgesteld tot 23 hectare t/m het jaar 2030. Nog belangrijker is het feit dat er uit wordt gegaan van een zeer specifieke doelgroep en het terrein daarom niet vergelijkbaar met andere bedrijventerreinen is. In de Strategie Werklocaties MRDH 2019 – 2030 wordt dit als volgt omschreven: 'Op de campus van TU Delft (Technopolis) ligt de vraag lager dan het beschikbare aanbod (ook tot 2035). Een deel van dit aanbod is al gefaseerd tot 2050, en concurreert niet met andere terreinen door de specifieke profilering en de noodzakelijke connectie met de TU Delft.'
Het bedrijventerrein Technopolis is zowel planologisch, beleidsmatig als markttechnisch niet vergelijkbaar met het reguliere aanbod van bedrijventerrein in de gemeente Delft en regio MRDH als geheel. De gemeente Delft beschikt niet over regulier aanbod van bedrijfskavels.
In de gemeente Delft is begin 2019 minder dan 1% van de bestaande voorraad aan bedrijfsruimte als aanbod (te koop of te huur) beschikbaar. Daarmee ligt de aanbod-voorraadratio ver onder het gewenste niveau van circa 5%. Hieruit wordt geconcludeerd dat in de gemeente Delft (ook) een tekort is aan beschikbare (bestaande) bedrijfsruimte.
Door vraag en aanbod met elkaar te confronteren wordt de behoefte aan het Bacinolterrein bepaald. De totale vraag binnen het verzorgingsgebied (gemeente Delf) bedraagt circa 15 tot 20 hectare (in ieder geval voor de bestemmingsplanperiode 2019 - 2028). Er is geen uitgeefbaar planaanbod aan regulier bedrijventerrein beschikbaar. Op de science locatie Technopolis is wel areaal uitgeefbaar, maar slechts voor een specifieke doelgroep en daarmee niet concurrerend het beoogde plan op het Bacinolterrein. De totale behoefte aan uitbreidingsruimte op een (regulier) bedrijventerrein is daarmee circa 15 tot 20 hectare t/m het jaar 2030. We concluderen dat het Bacinolterrein (met de toevoeging van 2.163 m2 (ofwel circa 0,2 ha) aan bestemd bedrijventerrein) inspeelt op deze behoefte en dat onaanvaardbare ruimtelijke effecten daarmee niet te verwachten zijn.
De beoogde ontwikkeling van het Bacinolterrein (uitbreiding bedrijventerrein DSM) voorziet in een behoefte van circa 15 tot 20 hectare bedrijventerrein. De huidige leegstand in bedrijfsruimte in Delft is zeer beperkt en ligt ver onder (het gewenste) frictieniveau van 5%. Gezien de verwachte behoefte aan het plan en het goed functioneren van de huidige bedrijfsruimtemarkt in Delft zullen er zich geen onaanvaardbare effecten (leegstand) voordoen.
Bedrijfsgebonden- en functiegebonden kantoorruimte: geen onaanvaardbare ruimtelijke effecten (leegstand) voor kantorenmarkt Delft
Binnen de bestemmingsregels voor gronden aangewezen als 'bedrijventerrein' wordt ook de mogelijkheid voor ontwikkeling van bedrijfs- en/of functiegebonden kantoren toegestaan. Bedrijfsgebonden kantoren zijn een (onder)deel van een ter plaatse gevestigd bedrijf. In deze kantoorruimte worden administratieve en daarmee vergelijkbare activiteiten ten behoeve van (en direct gekoppeld en onderdeel van) het bedrijf uitgeoefend. Het bruto vloeroppervlak van een bedrijfsgebonden kantoor bedraagt minder dan 50% van het totale bruto vloeroppervlak van het bedrijf. Bedrijfsgebonden kantoren bieden geen vestigingsmogelijkheid voor zelfstandige kantoorgebruikers die niet gerelateerd zijn aan (of (onder)deel uitmaken van) het bedrijf. Daarmee behoren bedrijfsgebonden kantoren niet tot de 'reguliere' kantorenmarkt (met kantoren met algemene kantoorbestemming). De toevoeging van bedrijfsgebonden kantoren leidt dan ook niet tot onaanvaardbare ruimtelijke effecten (leegstand) op de (reguliere) kantorenmarkt in de gemeente Delft. Functiegebonden kantoren hebben een directe relatie met ter plaatse gevestigde kennisintensieve bedrijven. In deze kantoren worden administratieve en daarmee vergelijkbare activiteiten ten behoeve van gevestigde kennisintensieve bedrijven uitgeoefend. Onder kennisintensieve bedrijven worden hierbij bedrijven, instellingen en instituten die uitsluitend of in hoofdzaak hoogwaardig onderzoek verrichten en/of technologisch hoogwaardige producten, productiewijzen en/of processen ontwikkelen, onderzoeken, vervaardigen, testen, evalueren of anderszins bewerken of verwerken. Functiegebonden kantoren bieden geen vestigingsmogelijkheid voor zelfstandige kantoorgebruikers die niet gerelateerd zijn aan of een directe relatie hebben met een kennisintensief bedrijf op het DSM terrein. Daarmee behoren (ook) functiegebonden kantoren niet tot de 'reguliere' kantorenmarkt (met kantoren met algemene kantoorbestemming). De toevoeging van functiegebonden kantoren leidt dan ook niet tot onaanvaardbare ruimtelijke effecten (leegstand) op de (reguliere) kantorenmarkt in de gemeente Delft. |
Het Regionaal Structuurplan Haaglanden is een integraal plan voor de ruimtelijke ontwikkeling van Haaglanden tot 2020 (en soms 2030) en het kader voor het regionale beleid op het gebied van milieu, groen, mobiliteit, wonen en economie en voor lokale plannen, zoals de bestemmingsplannen. In het RSP staan de grote lijnen voor de ambities en de ontwikkelingen van verkeer, wonen, werken, water en groen. Het RSP is samengevat in tien projecten, de top 10 van het RSP. Hieruit blijkt de ambitie van de Haaglanden-gemeenten om door te groeien als een internationaal concurrerende regio, met een goed functionerend stedelijk netwerk en een hoge kwaliteit van leven. De tien prioriteiten werken door in beleid en investeringen van het Stadsgewest en de betrokken gemeenten. Het Stadsgewest streeft ernaar om de prioriteiten ook door te laten werken in beleids- en investeringsprogramma’s op grotere schaal, zoals die van de zuidvleugel, de provincie en het Rijk (het Meerjaren investeringsprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport).
Op 26 oktober 2011 is door het Stadsgewest de 'Regioverkenning naar de ontwikkeling van de Technologische Innovatiecampus in Delft' vastgesteld. Daarmee geeft het Stadsgewest nadere invulling aan het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 en aan de afspraken die met het Rijk zijn gemaakt in het Bestuurlijk Overleg MIRT in het najaar van 2010. De verkenning sluit aan op het Masterplan voor TIC-Delft.
In het RSP maakt het plangebied van DSM en omgeving verder onderdeel uit van het investeringsproject 'herstructurering en intensiever gebruik van bedrijventerreinen'. Herstructurering van bedrijventerreinen wordt krachtig aangepakt om het efficiëntere ruimtegebruik op bedrijventerreinen gestalte te geven. Het streven is erop gericht om na 2020 de vraag naar ruimte voor werken op de bestaande terreinen en in het bestaande stedelijk gebied op te kunnen vangen. Daar is een innovatief gebruik van de ruimte voor nodig. Herstructurering en intensiever gebruik van verouderde terreinen, dubbel grondgebruik, functiemenging en het ontwikkelen van milieumaatregelen die hinder van bedrijven verminderen zijn hierbij belangrijke aangrijpingspunten. Bedrijven- en kantorenlocaties moeten niet zonder meer worden getransformeerd naar woongebieden, maar waar mogelijk worden behouden en gemoderniseerd. Voor het DSM-terrein geldt volgens de projectkaart uit de RSP 'beter benutten bestaand bedrijventerrein'. Dit houdt onder meer herstructurering en intensivering in.
De Zuid-Hollandse Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is per 1 april 2019 in werking getreden. Hierin zijn de ruimtelijke doelstellingen en belangen van de provincie Zuid-Holland vastgelegd. De Omgevingsvisie en Omgevingsverordening bevatten geen beleidsinhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de hiervoor geldende Provinciale Structuurvisie en Provinciale Verordening ruimte. Met de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening wordt geanticipeerd op de Omgevingswet door onder andere verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving samen te brengen in 1 beleidsdocument.
Op basis van de Omgevingsvisie dient kennis, hoogstedelijke voorzieningen en de diensteneconomie te zijn en worden geconcentreerd in het deel van de stedelijke agglomeratie dat ligt rond de lijn Leiden-Dordrecht. Deze ‘hoogstedelijke zone’ kenmerkt zich door een goede connectiviteit, hoogwaardige stedelijke voorzieningen en een internationaal onderscheidende kennisinfrastructuur van universiteiten, kennis- en onderzoeksinstellingen en science parken. De kwaliteit van de kennisinfrastructuur is sterk bepalend voor de mate waarin de regio in staat is nieuwe kennis te ontwikkelen en toponderzoek, buitenlandse bedrijven en kenniswerkers aan te trekken. De kennisinfrastructuur vormt daarmee een belangrijk onderdeel voor een concurrerend vestigingsklimaat.
De Zuid-Hollandse kennisinfrastructuur bestaat uit een select aantal locaties. Deze locaties onderscheiden zich door een sterke concentratie van kennisintensieve bedrijvigheid rondom een universiteit, kennisinstituut en/of Research & Development bedrijf en een hoge mate van inhoudelijke, organisatorische en fysieke verbondenheid. De locaties vormen daardoor een samenhangende kennis-as.
Een ander uitgangspunt van de omgevingsvisie is het behoud van (binnenstedelijke) bedrijvigheid. Voor een aantrekkelijk en concurrerend vestigingsmilieu is de beschikbaarheid van een op de vraag afgestemd areaal bedrijventerreinen een belangrijke randvoorwaarde. Bedrijventerreinen zijn aangegeven op een kaart in de omgevingsverordening. Het DSM-terrein (waarvan onderdeel het Bacinol-terrein), het voormalige Calvé-terrein, het terrein van Van der Lee en de bedrijfspercelen ten zuiden daarvan zijn aangewezen als 'bedrijventerrein'.
In de omgevingsvisie is geconstateerd dat de ruimte voor hogere milieuhindercategoriebedrijven (HMC-bedrijven) onder druk staat. De (milieu)ruimte voor dit type bedrijven is daarom van provinciaal belang. In de Omgevingsverordening is vastgelegd dat bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen de hoogst mogelijke milieucategorie die past bij de omgeving mogelijk moeten maken. Het bestemmingsplan is hiermee in overeenstemming. Door middel van dit plan wordt een deel van de DSM-inrichting (het Bacinol-terrein) dat nog niet een industriebestemming had, als zodanig herbestemd. In paragraaf 6.1 wordt hier verder op ingegaan.
In de omgevingsverordening is verder vastgelegd dat op bedrijfsterreinen geen nieuwe (bedrijfs)woningen mogen worden toegestaan. Het bestemmingsplan voldoet daaraan.
Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheersplan 2016- 2021. Dit beleid is formeel vastgelegd in de Keur en de legger. Het verbeteren van de waterkwaliteit en het vergroten van de bergingscapaciteit zijn belangrijke pijlers binnen dit beleid. Voor sommige activiteiten is een watervergunning van het Hoogheemraadschap van Delfland nodig, bijvoorbeeld:
Daarnaast zijn algemene regels opgenomen voor bijvoorbeeld het verrichten van handelingen in waterstaatswerken, het water brengen in of onttrekken aan oppervlaktelichamen, het onttrekken van grondwater en natuurvriendelijke oevers. Op het moment dat aan de van toepassing zijn regels wordt voldaan hoeft geen vergunning te worden aangevraagd, maar kan worden volstaan met een melding. Daarnaast beschikt het hoogheemraadschap over beleidsregels die het hoogheemraadschap Delftland als toetsingskader voor het wel of niet verlenen van een vergunning.
De beleidsnota 'Beperken en voorkomen wateroverlast' bevat het Delflandse beleid op hoofdlijnen voor het op orde brengen en houden van het watersysteem ten aanzien van wateroverlast. Het gaat daarbij zowel om het oplossen van bestaande knelpunten als om het voorkomen van nieuwe knelpunten.
Delfland hanteert een Handreiking watertoets voor gemeenten. De handreiking biedt gemeenten, adviesbureaus en projectontwikkelaars handvatten voor de invulling van proces en inhoud van de watertoets voor ruimtelijke plannen op gemeentelijk niveau. De handreiking is gebaseerd op bestaand beleid van Delfland en sluit aan op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Crisis- en herstelwet en de Waterwet. De toets berust op twee uitgangspunten:
In het kader van de watertoets heeft overleg plaatsgevonden tussen de gemeente Delft en het Hoogheemraadschap van Delfland. Dit komt aan de orde in paragraaf 7.3
Een belangrijk speerpunt van de gemeente is de ontwikkeling en groei van de kenniseconomie. Dat is onder meer vastgelegd in de Ruimtelijke Structuurvisie, het masterplan en programmadocument voor de Technologische Innovatiecampus Delft (TIC-Delft). Deze stukken worden in deze paragraaf besproken.
In de Structuurvisie 'Ontmoetingen met Delft 2030' (2009) wordt de lange termijnvisie gegeven op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Delft tot 2030. Een belangrijk speerpunt van de structuurvisie is de verdere ontwikkeling van kennis, innovatie en hoogwaardige technologie. Delft neemt in de Zuidvleugel van de Randstad tussen Den Haag en Rotterdam met de aanwezigheid van de TU, gerenommeerde kennisinstellingen en kennisintensieve bedrijven een goede uitgangspositie in als creatieve kennisstad met een eigen identiteit. Voor de verdere versterking van deze uitgangspositie is een internationaal aantrekkelijk werk-, woon- en leefklimaat en voorzieningenniveau essentieel.
Delft staat internationaal bekend om de Technische Universiteit (TU), de kennisinstituten en innovatieve kennisbedrijven op het gebied van water- en deltatechnologie, duurzame energievoorziening, biotechnologie, nanotechnologie en ICT. De structuurvisie streeft naar het versterken van deze positie door ruimte te creëren voor activiteiten die deel uitmaken van het Technologisch Innovatieve Complex Delft (TIC-D). Deze naam is inmiddels gewijzigd in Technologische Innovatiecampus Delft (TIC-Delft). TIC-Delft is de term waarmee de samenballing van kennis en concentratie van kenniswerkers, kennisbedrijven, wetenschappers, kennisinstituten en onderwijs binnen Delft wordt aangeduid. Het zwaartepunt van het economische beleid is de dynamiek en groeikracht van dit geheel volop de ruimte te geven. Een goede regionale inbedding van TIC-Delft in de totale ontwikkelingsstrategie van de Zuidvleugel van de Randstad is van levensbelang voor het succesvol verder ontwikkelen van TIC-Delft. Delft neemt met TIC-Delft als onderdeel van de Science Port Holland en de Green Port Westland – Oostland een volwaardige positie in binnen de Zuidvleugel van de Randstad. Als het centrum voor wetenschap, techniek en ondernemerschap op het gebied van duurzame energie en deltatechnologie neemt Delft een complementaire functie in ten opzichte van Leiden en Rotterdam als ‘life and health cluster’, ten opzichte van Den Haag als internationale stad van vrede, recht en veiligheid en ten opzichte van Rotterdam als ‘mainport’.
Binnen Delft vormt TIC-Delft een functionele eenheid. Ruimtelijk is het TIC-Delft verdeeld over de gehele stad. De grootste concentratie van activiteiten is te vinden in het zuidoosten van de stad op de kennisintensieve bedrijventerreinen Delftechpark, de TU-Delft, het TNO-gebied, de te herstructureren Schieoevers, Delft CS, Delft Zuid en omgeving en op het science park Technopolis. Ook de activiteiten op het DSM terrein aan de noordkant en het Reinier de Graaf Ziekenhuis in het westen van de stad maken deel uit van TIC-Delft .
Het DSM-terrein is een belangrijk onderdeel van TIC-Delft. DSM zal in de toekomst de ruimte krijgen om via clustering van bedrijvigheid binnen de kaders van TIC-Delft door te groeien. Dit betreft met name ontwikkelingen van biotechnologie. In de structuurvisie wordt ingezet op het ontwikkelen van het DSM-terrein, het voormalige Calvéterrein en het Van der Lee-terrein tot een integraal onderdeel van TIC-Delft. Het DSM gebied krijgt ruimte om zich als onderdeel van TIC-Delft verder te ontwikkelen en is het ontwikkelingsgebied van TIC-Delft op het gebied van de biotechnologie. Het Bacinol-terrein maakt als onderdeel van de DSM-inrichting tevens onderdeel uit van een mogelijke doorontwikkeling van TIC-Delft.
![]() |
figuur 8: TIC-Delft-gebied |
![]() |
figuur 9: groenstructuur |
De structuurvisie zet verder in op het ontwikkelen van de randen langs de Wateringseveld tot een ‘Delftse Groene Vinger’. Dit betekent dat bestaande groenstroken langs de Wateringseveld worden ingericht tot samenhangende stedelijke groenstructuren. Dit is in praktijk al uitgevoerd.
De ruimtelijke economische visie Delft 2030 is vastgesteld op 8 maart 2018 door de gemeenteraad. De ruimtelijke economische visie gaat over de ontwikkeling van de Delftse economie en de impact daarvan op de stad.
De gemeente Delft wil enerzijds de huidige bedrijven koesteren en anderzijds dat er groeiruimte beschikbaar is voor met name de vele creatieve en technologie- georiënteerde bedrijven die de stad zelf voortbrengt. De gemeente Delft zet in op het realiseren van 10.000 extra banen in de periode 2018-2040. Voor deze ambitie is extra bedrijfsruimte nodig.
In de ruimtelijke economische visie Delft 2030 wordt daarnaast expliciet ingegaan op Delft Noord (DSM-terrein e.o.). De visie zegt hierover onder andere het volgende.
Dsm is één van de leidende bedrijven in de wereld op het gebied van biotechnologie. Het ruim 14 hectare tellende DSM-terrein wordt geleidelijk (her)ontwikkeld. Een nieuw lab en een proeffabriek voor de ontwikkeling van voedingsingrediënten en biotechnologie zijn recentelijk gerealiseerd.
Het terrein biedt mogelijkheden om verder te worden ontwikkeld tot een plek, van waaruit samenwerking met startups en het midden- en kleinbedrijf op thema’s als agrifood en duurzaamheid kan worden gerealiseerd. Dit met DSM als anker en stimulator. Hier ligt tevens een mogelijkheid voor verdere samenwerking tussen Delft (TU Delft en DSM), Wageningen (universiteit) en regio rondom Food Valley. Tevens gaat de gemeente Delft graag het gesprek met DSM aan over de mogelijke invulling van het voormalige Calvé en Bacinol terrein.
De verdere ontwikkeling van het totale DSM terrein tot een hoogwaardig bedrijventerrein voor biotechnologie sluit aan bij het economisch beleid van het Rijk en de lagere overheden. Dat beleid is gericht op de ontwikkeling van een innovatieve en kennisgedreven economie die mee kan spelen op Europese schaal. Een belangrijk speerpunt is de ontwikkeling van een biobased economy: een economie waarin bedrijven toepassingen vervaardigen uit groene grondstoffen (biomassa). Het DSM-terrein speelt daarbij een belangrijke rol.
Het bovenaangehaalde gesprek tussen de gemeente Delft en DSM over de invulling van het Bacinol terrein heeft inmiddels plaatsgevonden. Zowel vanuit het oogpunt van DSM als vanuit de gemeente Delft wordt er in het licht van bovenstaande doelstellingen belang aan gehecht om de gronden die behoren tot de DSM inrichting en welke nog niet zijn voorzien van een bestemming bedrijventerrein, alsnog te voorzien van deze bestemming. Het voorliggende plan voor het Bacinol-terrein geeft hier invulling aan.
DSM-terrein
Per spoor of schip vanuit Den Haag is de eerste kennismaking met Delft die met de grootschalige industrie van DSM, in de 19e eeuw opgericht als Gist- en Spiritusfabriek. De locatie is in het verleden gekozen vanwege de aanwezigheid van de spoorlijn Den Haag - Rotterdam en de waterverbinding. In de afgelopen eeuw is het terrein met een aantal uitbreidingen geleidelijk aan gegroeid naar een industrieel landschap van hogere gebouwencomplexen. Het gehele terrein ten westen van het spoor is eigendom van DSM. Hier bevinden zich verschillende bedrijfsgebouwen. Daarnaast ligt ten westen op het DSM-terrein horecagelegenheid Altenahoeve en een groengebied. Het groengebied is eigendom van DSM maar is niet als bedrijventerrein ingericht. Het gebied tussen het spoor en het Rijn-Schiekanaal behoort ook tot het DSM-terrein. Dit is het oorspronkelijke bedrijventerrein van Gist Brocades. Daarnaast stond hier de Calvé fabriek. Deze fabriek is in mei 2008 gesloten en - op twee gebouwen na - gesloopt. Ten noorden van de Calvé-fabriek ligt de Koolhaven die bereikbaar is vanaf het Rijn-Schiekanaal. Het westelijke en oostelijke deel van het bedrijventerrein is verbonden via een tunnel onder het spoor. Het spoor maakt geen onderdeel uit van het plangebied. Het spoor is opgenomen in het bestemmingsplan "Spoorzone".
De bebouwing op het DSM-terrein is gesitueerd in een orthogonale opzet, die is bepaald door 't Haantje en de spoorlijn. De indeling van het gebied wordt gekenmerkt door een hoge mate van efficiëntie en redelijk hoge bebouwingsdichtheid. De bebouwingshoogte van de bedrijfsgebouwen toont een grote variatie. Het terrein is niet vrij toegankelijk. Hierdoor zijn alleen de randen van het gebied voor buitenstaanders zichtbaar. Het terrein is verder alleen vanuit de trein te zien. De hoofdentree van het DSM-terrein bevindt zich aan de Provincialeweg.
Bacinolterrein als onderdeel van het DSM-terrein
Het Bacinol-terrein in Delft is onderdeel van de totale DSM-inrichting en is in eigendom van DSM. Het terrein is vernoemd naar het inmiddels gesloopte Bacinol-gebouw. Het is gelegen aan de zuidoost zijde van het DSM-terrein, grenzend aan de Kampveldweg en Wateringsevest.
Ten behoeve van de aanleg van de spoortunnel in Delft is nabij de huidige ingang van de spoortunnel door Prorail een tijdelijk werkterrein ingericht waar voorheen het Bacinolgebouw heeft gestaan. Het werkterrein was tijdelijk in gebruik genomen door Prorail. Deze gebruikssituatie is inmiddels beëindigd.
Op dit moment is het terrein als industrieterrein in gebruik. Er zijn geen gebouwen op het Bacinol-terrein (voorzover onderdeel van het plangebied) aanwezig. Het terrein bestaat grotendeels uit onverharde gronden voorzien van kortgemaaid grasland. Langs de randen van het industrieterrein zijn enkele bomen als randbeplanting aangebracht.
Omgeving Bacinol-terrein
Het Bacinol-terrein is aan de zuidelijke rand van het DSM-terrein gelegen. In de omgeving van het plangebied waartoe een deel van het Bacinolterrein behoort, bevinden zich woonwijken. De woningen bevinden zich op vrij korte afstand van het DSM terrein. Het gaat om een reeds lang bestaande en historisch gegroeide situatie. De woonwijk ten westen van het plangebied - het Agnetapark - is gebouwd voor de werknemers van de fabriek. Aan de zuid- en oostzijde van het plangebied bevindt zich de binnenstad van Delft.
DSM-terrein
DSM zet in op de verdere ontwikkeling van biotechnologie. Om op veranderende marktomstandigheden en nieuwe technologieën in te kunnen spelen, is aanpassing van de manier van werken en de inrichting van het terrein noodzakelijk. DSM heeft daarvoor in 2009 de strategische visie 'DSM in Delft: dat werkt' opgesteld. De visie beschrijft de toekomstplannen van DSM tot 2030.
Uit de visie blijkt dat het terrein in de toekomst uit twee delen zal bestaan: de 'Industriële Biotech Campus' en de productiesite 'DSM@Work'. De indeling is te zien op de afbeelding hieronder.
figuur 11: Industriële Biotech Campus en DSM@Work
De campus beslaat het grootste deel van het terrein West. Bij de campus ligt het accent op onderzoek, ontwikkeling en innovatie in een werkomgeving van hoge ruimtelijke kwaliteit. Op dit deel van het terrein zullen laboratoria, kleinschalige productiefaciliteiten en opschalingsactiviteiten worden gevestigd. DSM maakt de campus ook toegankelijk voor andere bedrijven. DSM wil met de campus een attractief werkklimaat creëren dat aantrekkingskracht uitoefent op kenniswerkers en de creativiteit en uitwisseling van ideeën bevordert.
De bestaande productie-activiteiten in Delft blijven voor DSM van belang. Moderne industriële productie blijft op de huidige DSM-locatie aanwezig, zoals onder meer het maken van gistextracten en antibiotica. Dit gebeurt op de productiesite 'DSM@Work'. Deze productiesite is verdeeld over de terreindelen gelegen ten westen en ten oosten van de spoorlijn. Productie is nodig om kennis te gelde te maken. Omgekeerd geldt dat productie een bijdrage levert aan de kennisontwikkeling van biotechnologie. Deze combinatie van productie en kennisontwikkeling is een sterk onderscheidend kenmerk van de DSM-locatie.
De ontwikkeling van de Industriële Biotech Campus en de Productiesite DSM@Work wordt gefaseerd gerealiseerd in de periode tot en met 2030. De ontwikkelingen houden verband met het deels openstellen van het terrein voor externe (gelieerde) bedrijven en deels het aanpassen van de bestaande productiefaciliteit.
Bestemmingsplan Bacinol
DSM beoogt ter plaatse van het meest zuid-oostelijk gelegen deel van het DSM terrein (het Bacinol-terrein) een functiegebonden kantoorvestiging mogelijk te maken. DSM wil hiermee verder invulling geven aan de vormgeving van het Sciencepark, waaronder het openstellen van het terrein voor externe (gelieerde) bedrijven die functioneel in verbinding staan met DSM. Daarnaast wil DSM het terrein als onderdeel van de DSM inrichting kunnen gebruiken.
Voor het Bacinol-terrein ontbreekt op dit moment nog de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' zoals vigerend in het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)'. In lijn met de deze bestemmingssytematiek wordt voor het Bacinol-terrein ingezet op planvorming die voldoende flexibel is en ontwikkelruimte biedt en naadloos aansluit op de geldende planologie als opgenomen in het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)'.
Bepalend voor de ruimte die het bestemmingsplan kan bieden is de omgeving. In de nabijheid van het terrein bevinden zich woningen. Gelet op de hoge milieucategorie waar een deel van de activiteiten onder valt en de korte afstand tot de woningen, mogen de ontwikkelingen geen onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat hebben. Onder andere door middel van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - randzone' is in de planregels geborgd dat de activiteiten die behoren tot een zware milieucategorie niet aan de randen van het DSM-terein, waartoe het Bacinol-terrein behoort, worden uitgeoefend.
Gebleken is verder dat de huidige situatie zoals vastgelegd in de milieuvergunning en met de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein geen knelpunten geven. In de bestaande situatie is ondanks de vrij korte afstand tot de woningen sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat. De bestaande milieuruimte is daarom voor het bestemmingsplan bepalend. Het bestemmingsplan staat nieuwe ontwikkelingen en veranderingen toe voorzover dat niet tot meer milieuhinder leidt dan mogelijk is op grond van de milieuvergunning en - voor geluid - de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein.
Voor het terrein is voorts een flexibele bouwregeling opgenomen. In het bestemmingsplan is geen indeling van het terrein vastgelegd. Er geldt een maximaal bebouwingspercentage van 80% binnen de aanduiding bouwvlak. De in het bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein opgenomen bouwhoogte van 25 meter sluit aan op de toegestane bouwhoogte in het aansluitende terrein dat reeds als zodanig is bestemd.
Een nadere uitwerking van DSM van bouwplannen kan worden gebaseerd op de geldende planologische regeling in het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM) en het voorliggende bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein dat een naadloos aansluitende bouwregeling en gebruiksregeling voor functiegebonden kantoren kent. In onderstaande figuur is het plangebied en de projectie van bestemmingen, waaronder de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' weergegeven.
Figuur 12: Projectie van bestemmingen binnen het bestemmingsplan 'Bacinol' (incl. maatvoeringen)
Op dit moment is het terrein als industrieterrein in gebruik. Er zijn geen gebouwen op het Bacinol-terrein (voorzover onderdeel van het plangebied) aanwezig. Het terrein bestaat grotendeels uit onverharde gronden voorzien van kortgemaaid grasland. Langs de randen van het industrieterrein zijn enkele bomen als randbeplanting aangebracht.
Het is gewenst om het huidige areaal aan bedrijventerrein te behouden en door middel van herstructurering van bestaande bedrijventerreinen ruimte te creëren voor nieuwe bedrijven.
Het bestemmingsplan gaat uit van het behoud van de bestaande bedrijfsterreinen (herbestemming gedeelte van de DSM- inrichting naar bedrijventerrein en de verdere ontwikkeling van het DSM-terrein met de mogelijkheid van bedrijfs-gebonden en functiegebonden kantoren).
Dit sluit aan bij het provinciale beleid zoals neergelegd in de omgevingsvisie en de omgevingsverordening. Het Bacinolterrein, als onderdeel van de DSM inrichting, is hierin aangemerkt als hoge milieucategorie bedrijventerrein (HMC-terrein). Bestemmingsplannen voor die locaties dienen uit te gaan van de milieucategorieën die - gelet op de omgeving - maximaal haalbaar zijn. Daarnaast is het DSM-terrein aangewezen als 'sciencepark'. In het plan is ook daarmee rekening gehouden. Voor het terrein is - zoals elders in het bestemmingsplan is toegelicht - een flexibele regeling opgenomen voor het bouwen en het gebruik.
Met de herbestemming van gronden in het plangebied die behoren tot de DSM inrichting naar een bedrijventerein bestemming wordt, in lijn met het provinciaal beleid, invulling gegeven aan het mogelijke behoud en doorontwikkeling van het DSM-terrein.
De openbare ruimte in het plangebied is beperkt. De openbare ruimte in het plangebied wordt gevormd door een deel van een fietspad en een groenstrook.
De in het plangebied opgenomen openbare ruimte wordt mogelijk heringericht ten behoeve van een ontsluiting van het Bacinolterrein. Door middel van het uitbuigen van het fietspad kan voor wat betreft een ontsluiting van het Bacinol, een haakse passage op het fietspad worden gerealiseerd. Hiermee is sprake is van een duurzaam veilige ontsluiting.
Deze herinrichting kan plaatsvinden binnen de bestemming 'Groen' waar op dit moment al paden voor langzaamverkeer zijn toegestaan en dienovereenkomstig gerealiseerd. De beoogde planregeling voor dit plangebied zal hierbij verder voorzien in een mogelijkheid van in- en uitritten.
De openbare ruimte wordt grotendeels consoliderend bestemd.
DSM is een biotechnologisch productiebedrijf dat gericht is op biotechnologie. Op het terrein worden onder meer gistextracten, fungiciden, anti-infectives, antibiotica en enzymen geproduceerd. De activiteiten bestaan uit productie, onderzoek en proefproductie (opschaling). Het bestaande terrein is vrijwel volledig in gebruik. De huidige indeling van het terrein is hieronder weergegeven. Op het terrein staan installaties voor de productie en proefproductie, kantoren, laboratoria en ondersteunende functies zoals een warmtekrachtkoppeling (WKK) en ketelhuis en een waterzuivering (AWZI). Opslag gebeurt in het tankenpark op de noordoosthoek van het terrein en op andere locaties.
figuur 13: globale indeling DSM- terrein
Het Bacinol-terrein maakt onderdeel uit van de totale DSM inrichting. Ter plaatse van het Bacinol-terrein, dat op de meest zuid-oostelijke locatie van het DSM - terrein is gelegen, is momenteel sprake van een bedrijventerrein zonder bedrijfsgebouwen. Beoogd wordt om na herbestemming van een deel van het Bacinol-terrein, zoals opgenomen in dit plangebied, het betreffende terreindeel in te zetten voor gebruik als industrieterrein en de realisatie van een functiegebonden kantoorgebouw waarin aan DSM gelieerde bedrijven kunnen worden voorzien van benodigde kantoorruimte.
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben op 29 mei 2001 een milieuvergunning aan DSM verleend (kenmerk DWM/2001/4846). In de vergunning zijn – onder meer – de geuremissies vastgelegd en is het aanvaardbaar hinderniveau ten aanzien van geur bepaald. Daarnaast is van belang dat het terrein (met het Calvé-terrein) een gezoneerd industrieterrein is. De geluidsruimte van het terrein wordt bepaald door de zone industrielawaai en de grenswaarden bij woningen in de geluidzone (zogenaamde MTG's).
Aan de noordzijde sluit het Bacinol-terrein aan op de rest van het het DSM-industrieterrein.
Aan de westelijke zijde van het plangebied is de spoorlijn Rotterdam - Den Haag gelegen. Meer westelijk ten opzichte van deze spoorlijn is de Agnetaparkbuurt gelegen. Een deel van de buurt - het Agnetapark - is oorspronkelijk gebouwd als woonwijk voor de werknemers van het bedrijf.
Aan de oostelijke zijde grenst het Bacinol-terrein aan het terrein van de Watertoren en de Wateringsevest. Aan de overzijde van de Wateringsevest zijn op een afstand van 50 meter woningen gelegen. In de nabije Watertorengracht liggen aan de noordoostelijke zijde woonboten.
De bestaande activiteiten van DSM bestaan uit een mix van activiteiten uit hogere en lagere milieucategorieën. De zwaarste bestaande activiteiten behoren tot de milieucategorieën 4.1, 4.2 en 5.1 van de bij de VNG-handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" behorende bedrijvenlijst. Het gaat om de volgende kernactiviteiten.
Voor deze activiteiten worden in de VNG-handreiking afstanden aanbevolen tussen de bedrijven en een rustige woonwijk van 200 meter (categorie 4.1), 300 meter (categorie 4.2) en 500 meter (categorie 5.1). De aanbevolen afstand tot gemengde gebieden bedraagt 100 meter (categorie 4.1), 200 meter (categorie 4.2) en 300 meter (categorie 5.1). De handreiking is bedoeld voor nieuwe situaties en niet voor de beoordeling van bestaande situaties. De afstanden uit de handreiking geven echter wel een indicatie van de afstanden die ter voorkoming van hinder gewenst zijn. De afstanden zijn voor wat betreft de totale DSM-inrichting in de bestaande situatie kleiner dan de aanbevolen afstanden. Hoewel de afstanden kleiner zijn dan in de VNG-handreiking aanbevolen afstanden, levert dat in de praktijk geen knelpunten op. Onder meer in het kader van de milieuvergunning en de geluidszonering van het terrein zijn maatregelen genomen die ertoe hebben geleid dat de situatie aanvaardbaar is en geen onaanvaardbare hinder oplevert. Daarnaast gaat het om een reeds lang bestaande en historisch gegroeide situatie.
Uit de VNG-brochure blijkt dat bij de hierboven genoemde activiteiten geur, geluid en - voor de categorie farmaceutische grondstoffenfabrieken - gevaar de maatgevende milieuaspecten zijn. Bij DSM zijn de maatgevende milieuaspecten voor de omgeving met name te relateren aan geur en geluid. Binnen de plaatsgebonden risicocontouren van de inrichting bevinden zich geen (beperkt) kwetsbare objecten. De externe veiligheidssituatie wordt verder besproken in paragraaf 7.2.
Voor wat betreft het deelgebied van het Bacinol-terrein, zoals opgenomen in dit plangebied, wordt door middel van een combinatie van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - randzone' op de verbeelding en een doorvertaling hiervan in de planregels, geborgd dat de activiteiten die behoren tot een zware milieucategorie niet aan de randen van het DSM-terein, waartoe het Bacinol-terrein behoort, worden uitgeoefend. De maximale feitelijke miieucategorie is hierbij begrensd op milieucategorie 3.1 en 3.2, waarmee onaanvaardbare hinder naar de omgeving toe kan worden voorkomen. Zie hiervoor ook paragraaf 6.1.7.
De toekomstplannen van DSM - zoals beschreven in de visie "DSM in Delft, dat werkt!" - voorzien in de verdere ontwikkeling van het terrein tot een hoogwaardig bedrijfsterrein voor biotechnologie. De combinatie van onderzoek, proefproductie (opschaling) en industriële productie blijft bestaan. De nadruk komt sterker op R&D-activiteiten te liggen. De visie gaat uit van behoud van de productie op de oost- en westzijde van de site en een biotechpark met laboratoria, proefopstellingen, kleinschalige productie en kantoren op de westzijde. Andere bedrijven die een relatie hebben met de activiteiten van DSM kunnen zich op het biotechpark vestigen. Het Bacinol-terrein leent zich hierbij voor een beoogde vestiging van een functiegebonden kantoor.
De activiteiten van DSM zijn gericht op biotechnologie. Biotechnologie is een werkveld van toegepaste biologie. Micro-organismen, zoals enzymen, worden ingezet voor de productie van moleculen ten behoeve van de productie van medicijnen, voedingsstoffen, landbouwproducten, biologische chemicaliën en -materialen (zoals bioplastics) en biobrandstoffen. Biotechnologie is een breed begrip waar een groot aantal activiteiten onder kan vallen. DSM voorziet voor de toekomst een verbreding van haar activiteiten naar andere biotech-activiteiten. De huidige activiteiten van DSM bestaan uit een mix van activiteiten uit hogere en lagere milieucategorieën. Bij de toe te voegen nieuwe activiteiten zal dat ook het geval zijn.
Voor de bedrijfsvoering van DSM en de toekomstige ontwikkelingen is van belang dat het bestemmingsplan voldoende flexibel is en ontwikkelruimte biedt. Dat mag echter geen onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat hebben. De huidige situatie zoals vastgelegd in de milieuvergunning en met de geluidzonering is - zoals hierboven is toegelicht - aanvaardbaar. Hoewel de afstanden tussen het terrein en de woningen kleiner zijn dan de indicatieve richtafstanden uit de VNG-brochure, leidt dat niet tot een onaanvaardbare situatie. Het woon- en leefklimaat is acceptabel.
Voor de ontwikkelruimte die het bestemming voor het Bacinol-terrein biedt, vormt in het verlengde van bovenstaande de vergunde milieuruimte van DSM en - voor geluid - de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein daarom het uitgangspunt. Ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt voorzover dat niet tot meer milieuhinder leidt dan mogelijk is in de huidige vergunde situatie. De huidige milieuruimte van DSM en de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein zijn dus bepalend voor de ruimte die het bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein biedt.
Uit het milieuonderzoek dat voor dit bestemmingsplan is uitgevoerd blijkt dat de beoogde bestemmingen voor het Bacinolterrein uitvoerbaar zijn.
Het milieuonderzoek wordt besproken in paragraaf 6.1.9 en verder.
De bestaande en nieuwe activiteiten bestaan uit activiteiten uit hogere en lagere milieucategorieën. Voor de lagere milieucategorieën is een algemene (inwaartse) zonering toegepast waarbij uitgegaan is van de indicatieve richtafstanden uit de VNG-brochure. Deze activiteiten zijn - gelet op de afstanden tot de woningen - algemeen toelaatbaar. Een groot deel van activiteiten van DSM valt hieronder. Voor activiteiten uit hogere milieucategorieën waarbij niet voldaan wordt aan de indicatieve richtafstanden is een specifieke regeling - een maatbestemming - opgenomen. De activiteiten die daarmee zijn toegestaan zijn vastgelegd in de planregels. De nieuwe activiteiten uit hogere milieucategorieën die nu bekend zijn behoren tot de reeds bestaande typen activiteiten. In de toekomst kunnen ook andere activiteiten uit hogere milieucategorieën aan de orde zijn. Voor die activiteiten is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Als voorwaarde daarvoor geldt het uitgangspunt dat de nieuwe activiteit niet tot meer milieuhinder mag leiden dan op grond van de milieuvergunning en de geluidzonering van het terrein mogelijk is.
Tenslotte is een bufferzone opgenomen waarbinnen de zwaardere bedrijfsactiviteiten van DSM niet zijn toegestaan. Bij de bufferzone is uitgegaan van de randzone van het terrein waar thans geen zware activiteiten plaatsvinden. De bufferzone voorkomt dat de zware activiteiten dichterbij de woningen komen. Deze bufferzone is ook van toepassing binnen het plangebied voor het Bacinolterrein.
Om te bepalen welke gevolgen de ontwikkelmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, hebben voor de omgeving is milieuonderzoek uitgevoerd. Bij het onderzoek is uitgegaan van een scenario dat representatief is voor een maximale invulling van de planologische mogelijkheden.
Zowel het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' als het onderhavige bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein, biedt voor DSM een flexibele regeling die het mogelijk maakt om installaties te verplaatsen, te veranderen en nieuwe installaties toe te voegen. Voor de wijze waarop van die flexibele regeling gebruik kan worden gemaakt, is van belang dat het gelet op de bestaande situatie niet om een volledig vrije invulling gaat. Het DSM-terrein is een bestaand terrein met een bestaande functionele structuur, productie- en opslaglocaties, infrastructuur en bestaande aan- en afvoerroutes en veiligheidsregimes. Het terrein is vrijwel volledig in gebruik. Voor de inpassingsmogelijkheden voor nieuwe functies en herschikking van bestaande functies is dat bepalend. Nieuwe functies moeten zich schikken naar de structuur van het terrein. Een volledig andere invulling van het terrein is onaannemelijk. Daarom is bij het scenario uitgegaan van de ontwikkelmogelijkheden die het terrein - gelet op de bestaande structuur - heeft. Voor het Bacinol-terrein geldt hierbij in aanvulling nog dat het Bacinol-terrein als randzone is te beschouwen, waarbinnen de zwaarte van toelaatbare activiteiten verder zijn begrensd. Zie hiervoor ook hetgeen is beschreven in paragraaf 6.1.7.
Het scenario en het milieuonderzoek worden hierna toegelicht. Allereerst wordt de regeling die voor Bacinol-terrein als onderdeel van de DSM inrichting in het bestemmingsplan is opgenomen verder toegelicht.
De regeling in het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM) en bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein kennen een navolgende systematiek van regelen voorzover het betreft de zonering van bedrijfsactiviteiten.
(1) algemene zonering DSM terrein
Voor de activiteiten uit lagere milieucategorieën die - gelet op de indicatieve afstanden uit de VNG-brochure - algemeen toelaatbaar zijn is een inwaartse milieuzonering toegepast. De zonering loopt op van categorie 3.1 aan de rand van het terrein tot categorie 4.1 in het midden van zowel DSM-west als DSM-oost. Een groot deel van de bestaande en nieuwe activiteiten valt onder deze basisregeling.
Bij het bepalen van de zones is uitgegaan van inwaartse zonering. Daarbij wordt uitgegaan van de woningen in de omgeving. Vanaf de woningen zijn de afstanden bepaald die voor activiteiten moet worden aangehouden. De toegestane activiteiten lopen op van lichtere activiteiten dichtbij de woningen tot zwaardere functies op het midden van het terrein.
Bij het bepalen van de afstanden is uitgegaan van het gebiedstype 'gemengd gebied'. De woningen bevinden zich op vrij korte afstand van het industrieterrein en binnen de geluidzone. Het gaat om een reeds lang bestaande en historisch gegroeide situatie.
In het plan is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor activiteiten die behoren tot een hogere categorie maar in de praktijk vergelijkbaar zijn met de direct toegelaten categorie. Voor de zones betekent dit het volgende:
Direct toegelaten | Maximaal mogelijk met afwijkingsbevoegdheid |
Cat. 3.1 | Cat. 4.1 |
Cat. 3.2 | Cat. 4.2 |
Cat. 4.1 | Cat. 5.1 |
Voor de goede orde moet worden opgemerkt dat in het plangebied voor het Bacinol-terrein uitsluitend de categoriën 3.1 en 3.2 (in de zin van direct toegelaten) uit bovenstaande tabel van toepassing zijn.
(2) systematiek maatbestemming en bufferzones
Voor de bedrijfsactiviteiten van DSM uit hogere milieucategorieën die niet in de algemene milieuzonering passen is een specifieke (maat)bestemming opgenomen. De activiteiten die daarmee direct worden toegelaten - dus aanvullend op de algemene zonering - zijn opgenomen in de planregels. In de planregels zijn de activiteiten die hierbij horen opgenomen:
In de toekomst kunnen ook andere activiteiten aan de orde zijn. Voor de nog niet concrete plannen is daarom een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
bufferzones
De meest milieubelastende onderdelen van een bedrijf zijn bepalend voor de milieucategorie waarin een bedrijf wordt ingedeeld. Voor DSM is de geur- en geluidemissie van de industriële productie bepalend voor de milieuhinder van het bedrijf. Dat leidt tot een indeling in categorieën tot en met categorie 5.1. Tot de bedrijfsvoering behoren echter ook activiteiten zoals research & development, kantoren en opslag. Deze activiteiten zijn onderdeel van het categorie 5.1-bedrijf maar behoren op zichzelf beschouwd niet tot die milieucategorie.
In het bestemmingsplan is een ruimtelijke scheiding aangebracht tussen de industriële productie die – door de geur- en geluidproductie – een hoge milieucategorie rechtvaardigt en lichtere bedrijfsonderdelen waarvoor dat niet geldt. In de bestaande c.q. toekomstige situatie vinden aan de randen van het terrein lichtere bedrijfsprocessen plaats. Daarbij is in het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' en onderhavig bestemmingsplan 'Bacinol' aangesloten. Rondom het terrein is een bufferzone gecreëerd waar productie en proefproductie niet zijn toegestaan maar alleen de lichtere activiteiten. De zwaardere productieactiviteiten zijn gefixeerd op het midden van het terrein. In praktijk is dat het middengebied dat valt binnen de contouren van het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)'.
Op de verbeelding is voor de randen van het terrein, waaronder het plangebied voor het Bacinol-terrein, de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - randzone' aangegeven. Binnen die zone mogen van de genoemde maatbestemmingen alleen de lichtere bedrijfsactiviteiten en activiteiten die passen binnen de inwaartse zonering plaatsvinden. De lichtere bedrijfsonderdelen die in de randzone worden toegelaten zijn qua milieuhinder niet belastender dan de activiteiten die met de inwaartse zonering van het terrein zijn toegelaten.
Het betreft de volgende activiteiten:
Voor het bepalen van de randzone is uitgegaan van het gebied waar nu geen zware activiteiten plaatsvinden. De afstand tussen de zone waarbinnen zwaardere activiteiten mogelijk zijn en de woningen wordt door het bestemmingsplan dus niet verkleind. In het met het bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein toegevoegde gebied zijn de in de randzone toegelaten lichtere bedrijfsonderdelen toegestaan.
(3) wijzigingsbevoegdheid
Voor nog niet concrete nieuwe activiteiten uit zwaardere milieucategorieën is - zoals hierboven is toegelicht - een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De wijzigingsbevoegdheid is bedoeld voor nieuwe activiteiten die niet passen binnen de inwaartse zonering en maakt het mogelijk om nieuwe bedrijfsactiviteiten uit ten hoogste milieucategorie 5.2 toe te staan. Als voorwaarde daarvoor geldt dat met onderzoek wordt aangetoond dat de ontwikkeling past binnen de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein en (voor de overige milieuaspecten) dat de milieuhinder niet toeneemt in vergelijking met de op grond van de milieuvergunning bestaande milieuruimte.
(4) bouwmogelijkheden
Voor de inrichting van het terrein en de bouwmogelijkheden is een flexibele regeling opgenomen. Op de verbeelding zijn bouwvlakken aangegeven en maximale bouwhoogten. De indeling daarbinnen is verder vrij. Daardoor is het mogelijk om functies te verplaatsen, te veranderen en om nieuwe installaties toe te voegen.
De effecten van de ontwikkelingsruimte die de hiervoor beschreven regeling biedt, zijn onderzocht. Van belang daarvoor is - zoals hierboven al is toegelicht - dat het niet om een nieuw bedrijfsterrein gaat maar om een terrein dat reeds behoort tot de DSM inrichting met een bestaande structuur en bedrijfsprocessen. Voor wat betreft de bestaande structuur en bedrijfsprocessen op het DSM terrein gelden er enkele ruimtelijke ankerpunten waar nieuwe ontwikkelingen (waaronder ontwikkelingen ter plaatse van het Bacinol-terrein) zich moeten voegen.
Ruimtelijke ankerpunten
Een aantal installaties op het DSM terrein is dusdanig belangrijk voor het functioneren van de site dat deze slechts tegen hoge kosten en met langdurige gevolgen voor de productie verplaatst kunnen worden. Bij het scenario is uitgegaan van deze 'ruimtelijke ankerpunten':
Ook de haven en het tankenpark zijn 'ruimtelijk ankerpunten'. Verplaatsing van de haven en het raccordement is fysiek nauwelijks mogelijk en heeft grote gevolgen heeft voor de productie.
De hoofdrouting van de distributie en diverse hoofdopslagen is thans afgestemd op de bovengenoemde installaties en wordt als optimaal beschouwd. Aanpassing van de routing is niet aan de orde.
Bij de toekomstplannen van DSM wordt uitgegaan van het handhaven van de hiervoor beschreven structuur. Kenmerkend voor de structuur zijn de productielocaties met daaromheen opschalingsfabrieken, ondersteunende functies en opslag. Deze functionele structuur zal blijven bestaan en is maatgevend voor de overige inrichtingsmogelijkheden van het terrein.
Mogelijke activiteiten op het Bacinol-terrein
Nieuwe ontwikkelingen moeten in de bestaande structuur worden ingepast. De wijze waarop van de ruimte die het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' en het bestemmingsplan 'Bacinol' biedt, gebruik kan worden gemaakt wordt in hoge mate bepaald door de ontwikkelingmogelijkheden die het bestaande terrein biedt.
Voor het onderzoek is uitgegaan van een scenario dat representatief is voor een maximale invulling van de planologische mogelijkheden die het bestemmingsplan 'Bacinol' biedt. Dit scenario wordt hieronder beschreven.
Het plangebied voorziet in een bestemmingsvlak 'Bedrijventerrein - 1' met een oppervlakte van 2163 m2, waarvan een oppervlakte van 1596 m2 is voorzien van een bouwvlak. Het bouwvlak is kleiner dan het bestemmingsvlak en is ondermeer afgestemd op de ligging van hogedruk water- en rioolleidingen. Het bouwvlak kan voor 80% (ofwel circa 1276 m2) worden bebouwd met gebouwen.
De maximale bouwhoogte van deze gebouwen bedraagt op basis van de planregels maximaal 25 meter. Dit komt overeen met maximaal 7 bouwlagen. Hiermee bedraagt de totale maximum bruto vloeroppervlakte van gebouwen 1276 m2 x 7 = 8932 m2 bvo.
De maximaal toegelaten milieucategorie ter plaatse is deels milieucategorie 3.2 en deels milieucategorie 3.1. Op grond van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - randzone' op grond waarvan de volgende lichte activiteiten die officieel onderdeel uitmaken van bedrijfsactiviteiten uit een hogere milieucategorie toegelaten:
Voor de activiteiten van DSM zijn de maatgevende milieuaspecten geur en geluid. Beide aspecten zijn onderzocht. De onderzoeksresultaten worden hieronder besproken. Het overige - meer algemene - milieuonderzoek komt aan de orde in Hoofdstuk 7.
Het Bacinol-terrein in Delft is onderdeel van de totale DSM-inrichting en is in eigendom van DSM. Aan de m.e.r.-beoordeling (Tauw, m.e.r.-beoordeling van het bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein, paragraaf 3.3.) voor het bestemmingsplan voor het Bacinol-terrein, als opgenomen in Bijlage 12 wordt , voor wat betreft de beoordeling van de te verwachten geurhinder, het volgende ontleend.
De meest milieubelastende onderdelen van een bedrijf zijn bepalend voor de milieucategorie waarin een bedrijf wordt ingedeeld. Voor DSM is de geuremissie van de industriële productie bepalend voor de milieuhinder van het bedrijf. Dat leidt tot een indeling in categorieën tot en met categorie 5.1. Tot de bedrijfsvoering behoren echter ook activiteiten zoals research & development, kantoren en opslag. Deze activiteiten zijn onderdeel van het categorie 5.1-bedrijf, maar behoren op zichzelf beschouwd niet tot die milieucategorie.
In het bestemmingsplan is een ruimtelijke scheiding aangebracht tussen de industriële productie die - door de geurproductie - een hoge milieucategorie rechtvaardigt en lichtere bedrijfsonderdelen waarvoor dat niet geldt. In de bestaande c.q. toekomstige situatie vinden aan de randen van het terrein lichtere bedrijfsprocessen plaats. Daarbij is in het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' en onderhavig bestemmingsplan 'Bacinol' aangesloten. Rondom het terrein is een bufferzone gecreëerd waar productie en proefproductie niet zijn toegestaan maar alleen de lichtere activiteiten. De zwaardere productieactiviteiten zijn gefixeerd op het midden van het terrein. In praktijk is dat het middengebied dat valt binnen de contouren van het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)'.
Op de verbeelding is voor de randen van het terrein, waaronder het plangebied voor het Bacinol-terrein, de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - randzone' aangegeven. Binnen die zone mogen van de genoemde maatbestemmingen alleen de lichtere bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Het betreft de volgende activiteiten:
Geen van bovenstaande activiteiten kenmerkt zich door een substantiële geuremissie. Een toename van de geurhinder wordt dan ook niet aannemelijk geacht.
In Bijlage 7 wordt ingegaan op de relevante geluidsaspecten voor dit plangebied. Het Bacinol-terrein (zoals opgenomen in het plangebied en voorzover betrekking hebbende op de gronden die onderdeel zijn van de DSM-inrichting) maakt volledig onderdeel uit van een geluidgezoneerde bedrijventerrein.
De geluidzone regelt de cumulatieve geluidruimte voor bedrijven die op het gezoneerde industrieterrein zijn gelegen, in dit geval DSM. De grenswaarden op de zone en de maximaal toelaatbare grenswaarden (MTG) bij geluidgevoelige bestemmingen gelden voor de gecumuleerde geluidbelastingen. De regels en grenswaarden voor geluidgezoneerde industrieterreinen zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh) en het Besluit geluidhinder (Bg). MTG's worden uitsluitend vastgesteld voor geluidgevoelige bestemmingen die binnen de geluidzone zijn gelegen en een woonbestemming hebben. Woningen die gelegen zijn op het industrieterrein, maar geen woonbestemming hebben, worden beschouwd als bedrijfswoningen. Deze bedrijfswoningen kennen geen wettelijke bescherming tegen geluidbelasting en de hoogte van de geluidbelasting op bedrijfswoningen die op het geluidgezoneerde industrieterrein kan/mag nooit een weigeringsgrond zijn voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bedrijven. In onderstaande figuur is de zoneringsituatie in algemene zin schematisch weergegeven.
Figuur 14 Schematische weergave geluidzonering (algemeen)
De gecumuleerde grenswaarde op de geluidzone bedraagt 50 dB(A) etmaalwaarde (50 dB(A) in de dagperiode, 45dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode). De MTG-waarden variëren per woning. Volgens de systematiek van Wet geluidhinder mag de MTG voor woningen in bestaande situaties maximaal 65 dB(A) bedragen en in nieuwe situaties maximaal 55 dB(A).
De ligging van de geluidzone is vastgesteld in diverse bestemmingsplannen (waaronder het bestemmingsplan Bedrijventerreinen Delft Noord (DSM) en het bestemmingsplan 'Binnenstad 2012'). Het Bacinol-terrein valt volledig binnen de geluidzone.
Belangrijke randvoorwaarde voor het aspect geluid is hierbij dat ten gevolge van de wijziging de geluidbelasting buiten de bestaande zone vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet mag overschrijden of op een of meer plaatsen binnen de zone of op de zonegrens hoger is dan de ten hoogste toegestane geluidbelasting
Het nettoresultaat van het bestemmingsplan Bacinol is, dat het geluidgezoneerde industrieterrein door de bestemmingsplanwijziging groter wordt. Hierbij wordt het mogelijk gemaakt om op het voormalige Bacinol-terrein, voor zover dit het deel betreft dat direct grenst aan het vigerende bestemmingsplan Bedrijventerreinen Delft Noord (DSM), dezelfde bedrijfsactiviteiten te ontplooien als op het bestaande bedrijventerrein. Hierbij geldt dat het geluid ten gevolge van de activiteiten op het voormalige Bacinol-terrein (voor het deel van het terrein dat aangewezen is als bestemming bedrijf) toegekend dient te worden aan de geluidzone. Daarbij is aanpassing (lees uitbreiding) van de geluidzone en grotere belasting van de woningen die binnen de zone gelegen zijn niet wenselijk. Mede hierom worden de gebruiksmogelijkheden voor de randzone voor zover het de geluidemissie (en overige milieubelasting) betreft beperkt. Het bestemmingsplan Bacinol voorziet dan ook niet in een wijziging van de geluidzone of maximaal toelaatbare grenswaarden. Binnen de reeds bestaande randvoorwaarden worden hier nu echter wel bedrijfsactiviteiten mogelijk gemaakt.
Hiermee wordt het mogelijk voor het bestaande bedrijf (DSM) om de gronden van het voormalige Bacinol-terrein te gebruiken voor haar bedrijfsactiviteiten, zonder dat dit leidt tot een grotere geluidbelasting van de omgeving. Hierbij kan het bedrijf haar eigen geluidemissie salderen. Zo kan bijvoorbeeld door afscherming van bestaande geluidbronnen door nieuwe gebouwen op het voormalige Bacinol-terrein of door het treffen van maatregelen aan maatgevende bestaande geluidbronnen door het bedrijf zelf ruimte gecreëerd worden om bedrijfsactiviteiten op het voormalige Bacinol-terrein te ontplooien.
Bestaande en nieuwe ontwikkelingen zijn mogelijk voorzover de geluidruimte van het gezoneerde terrein niet wordt overschreden en voor het overige niet leidt tot meer milieuhinder dan de hinder die mogelijk is op grond van de milieuvergunning. Binnen de kaders van het bestemmingsplan kan het terrein verder ontwikkelen. De bufferzone aan de randen voorkomt dat de zwaardere activiteiten dichterbij de woningen komen. Het bestemmingsplan leidt er dus niet toe dat de afstanden worden verkleind.
Onderzocht is of de ruimte die het bestemmingsplan biedt leidt tot meer milieuhinder dan de vergunde hinder. Uit het onderzoek naar de maatgevende milieuaspecten - geur en geluid - blijkt dat dat niet het geval is. De ruimte die het bestemmingsplan biedt leidt niet tot een wezenlijk andere milieusituatie dan de vergunde situatie. De milieuruimte die DSM op grond van de milieuvergunning en de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein heeft is toereikend voor de verdere ontwikkeling, ook als wordt uitgegaan van een invulling van het terrein die representatief is voor een maximale invulling van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
De resultaten van milieuonderzoek zijn in onderstaande paragrafen weergegeven. De onderzoeken zien in beginsel op het plangebied. Voor de veldonderzoeken is daarentegen uitgegaan van een groter onderzoeksgebied dan het plangebied. Concreet gaat het hier om het verkennend bodem - en asbestonderzoek, spoortrillingenonderzoek en ecologisch veldonderzoek naar soorten. Op deze manier zijn de uitgevoerde onderzoeken niet alleen bruikbaar voor het onderhavige bestemmingsplan, maar zijn de hieruit voortkomende inzichten in beginsel ook bruikbaar in het kader van een eventuele omgevingsvergunningprocedure die gebruik maakt van het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' en het voorliggende bestemmingsplan 'Bacinol'. Een en ander staat overigens los van het feit dat in het kader van een omgevingsvergunning nadere onderzoeken ten aanzien van dezelfde aspecten aan de orde kunnen zijn (al dan niet als gevolg van tijdsverloop).
Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 8 Notitie Luchtkwaliteit bij de toelichting opgenomen.
Kaders:
In de Wet milieubeheer (Wm) zijn in bijlage 2 grenswaarden voor de luchtkwaliteit gesteld voor enkele stoffen, waaronder stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Van deze twee stoffen is bekend dat op sommige locaties in Nederland de grenswaarde (bijna) wordt overschreden. Op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer moeten deze grenswaarden in acht worden genomen bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3.1, 3.26 of 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening.
Op basis van de Wet milieubeheer (artikel 5.16 Wm) en het NSL kan gesteld worden dat een project/plan doorgang kan vinden wanneer:
• Het project niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden
• Het project of plan ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan een verslechtering van de
luchtkwaliteit
• De luchtkwaliteit per saldo verbetert als gevolg van het project/plan of ten minste gelijk blijft
• Het project is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet strijdig is
met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
Projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreinigingen, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen. Hiervoor wordt een grens gehanteerd van 3 % van de jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Dit betekent dat voor NO2 en PM10 projectbijdragen zijn toegestaan van maximaal 1,2 ìg/m³. Als van een project aannemelijk is gemaakt dat het niet meer dan 1,2 ìg/m³ aan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bijdraagt, is het 'NIBM' en vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht uit de Wet milieubeheer.
In de Regeling NIBM zijn categorieën opgenomen die in ieder geval NIBM bijdragen. Een toetsingaan de grenswaarden is voor die gevallen niet noodzakelijk. Er zijn grenswaarden gesteld voor woningbouw en kantoren:
• Uit de regeling blijkt dat voor woningbouwlocaties geen onderzoek nodig is in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat of bij meerdere ontsluitingswegen, netto niet meer dan 3.000 nieuwe woningen. Woningbouw wordt met dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt zodat deze regeling niet van toepassing is
• Uit de regeling blijkt dat voor kantoren geen onderzoek nodig is in het geval van één ontsluitingsweg, het plan niet meer dan 100.000 m2 bruto vloeroppervlak (BVO) omvang, en bij twee ontsluitingswegen het plan niet meer dan 200.000 m2 omvat. Om het Bacinol-terrein te betreden wordt één ontsluitingsweg aangelegd en planologisch mogelijk gemaakt. Dit betekent dat ontwikkelingen kleiner dan 100.000 m2 BVO als NIBM worden beschouwd.
Bestemmingsplan Bacinol valt onder categorie NIBM:
Gezien de grootte van het Bacinol-terrein zal voldaan worden aan de NIBM grenswaarde Voor de volledigheid wordt naast de NIBM beschouwing tevens heersende concentraties nabij het Bacinol-terrein weergegeven. Het gaat daarbij om de voor luchtkwaliteit relevante componenten NO2, fijn stof in de fracties PM10 en PM2,5. De PM10- en PM2,5-concentraties hangen sterk samen.
De fractie PM2,5 maakt tenslotte onderdeel uit van de fractie PM10. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd.
Toetsing luchtkwaliteit Bacinol-terrein algemeen:
In de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 is beschreven op welke plaatsen de luchtkwaliteit in de buitenlucht getoetst dient te worden. De luchtkwaliteit dient beoordeeld te worden voor een punt waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingtijd van de betreffende grenswaarde significant is.
In artikel 5.19 lid 2 van de Wet milieubeheer is aangegeven dat de luchtkwaliteit op de volgende locaties niet getoetst hoeft te worden:
• Locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is;
• Terreinen waarop één of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen van toepassing zijn;
• Op de rijbaan van wegen en op de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.
Concrete toetsing luchtkwaliteit bijdrage bestemmingsplan:
Voor het Bacinolterrein is gekeken naar de emissiebijdrage van industriebronnen op het inrichtingsterrein (uitgaande van eem milieucategorie 3.2) en de emissiebijdrage vanwege aan- en afvoerbewegingen met gemotoriseerd verkeer (op basis van kencijfers als opgenomen in de CROW publicatie 317, waarbij is uitgegaan van werkmilieu type II, hoogwaardig bedrijvenpark). Voor de details wordt verder verwezen naar pagina 3 en 4 van de notitie luchtkwaliteit.
De emissiebijdrage is vervolgens doorvertaald in een verspreidingsmodel (Geomilieu versie 5.20). Zie hiervoor pagina 4 van de notitie luchtkwaliteit. Als gevolg van de berekeningen met het verspreidingsmodel komt vast te staan dat het bestemmingsplan vanuit het aspect luchtkwaliteit is aan te merken als NIBM.
Concrete toetsing luchtkwaliteit heersende achtergrondconcentraties ter plaatse van bestemmingsplan:
Voor een doorkijk naar de toekomst is de luchtkwaliteit nabij het Bacinol-terrein voor de jaren 2017, 2020 en 2030 in beeld gebracht. Hiervoor is gebruik gemaakt van de monitoringsresultaten van de NSL-monitoringstool versie 2018. Deze zijn verkregen uit de monitoringstool van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (www.nsl-monitoring.nl). Deze tool geeft een actueel beeld van de luchtkwaliteit in het gebied weer. Uit de raadpleging van de tool blijkt dat voor de jaargemiddelde concentraties voor alle zichtjaren wordt voldaan aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit.
Zowel de realisatie van kantoren als de realisatie van industrie tot en met categorie 3.2 valt binnen de NIBM grenswaarden. Daarnaast laten de heersende concentraties uit het NSL Monitoringstool zien dat de verwachting is dat geen grenswaarden worden overschreden, rekening houdend met de in deze
paragraaf beschouwde ontwikkelingen.
In Bijlage 10 is een notitie externe veiligheid van onderzoeksbureau Tauw opgenomen waarin de effecten van externe veiligheid ten aanzien van het planvoornemen zijn bezien.
Kaders:
Externe veiligheid behandelt de invloed van risicovolle inrichtingen op de veiligheid van aanwezige
personen in de nabijheid van dergelijke inrichtingen. Twee kernbegrippen geven de risico¡¦s met
behulp van een wettelijk voorgeschreven rekenmethodiek:
Huidige planologische situatie en planvoornemen:
Het Bacinolterrein maakt onderdeel uit van de inrichting DSM te Delft. De huidige bestemming van
het Bacinolterrein is groen, spoorwegdoeleinden en verkeer. Het resterend deel van het terrein van DSM valt onder het bestemmingsplan Bedrijventerreinen Delft Noord (DSM). Op dit moment is vastgesteld dat het bedrijventerrein (‘bedrijventerrein 1’) waarop DSM gevestigd is géén kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten toestaat. Op het DSMterrein zijn alleen objecten toegestaan die onderdeel zijn van een Bevi-bedrijf (functionele binding).
Voor de realisatie van het Bacinolterrein is besloten om de ontwikkeling van bedrijven, inclusief
een kantoorfunctie met een maximale milieucategorie 3.1 ofwel 3.2 toe te staan. Hierbij blijft het
Bacinolterrein onderdeel van de inrichting van DSM. Als gevolg hiervan hoeft het groepsrisico ter plaatse van het plangebied niet te worden berekend en is voor het persoonsgebonden risico vanwege de inrichting geen nadere beschouwing noodzakelijk. Zie hiervoor de betreffende notitie externe veiligheid.
Risicobronnen omgeving:
In de omgeving van het bacinolterrein bevinden zich een aantal risicovolle activiteiten. In
voorliggende paragraaf wordt beoordeeld of deze risicovolle activiteiten relevant zijn voor de
beoogde ontwikkelingen ter plaatse van het bacinolterrein.
Figuur 15 tabel risicovolle activiteiten in de omgeving van het bacinolterrein
Uit bovenstaande tabel volgt dat de risicovolle activiteiten gelegen in de omgeving van het bacinolterrein niet relevant zijn voor de beoogde ontwikkeling.
BEVI- overleg:
Op 7 november 2019 heeft met DCMR het wettelijk verplichte BEVI-overleg plaatsgevonden. De conclusie is dat het ruimtelijk plan geen invloed heeft op de vergunde BEVI-activiteiten en het revisietraject dat nu voor deze vergunde activiteiten wordt doorlopen. Zie hiervoor ook het verslag dat is gevoegd bij deze toelichting als Bijlage 13 Verslag BEVI overleg.
Conclusies:
Aangezien de nieuwe ontwikkeling onderdeel uitmaakt van de inrichting van het terrein van DSM zijn er geen belemmeringen met betrekking tot externe veiligheid. Het project is uitvoerbaar. Indien men voornemens is nieuwe risicobronnen te introduceren op het DSM terrein, dient het plaatsgebonden risico en het groepsrisico opnieuw te worden bepaald. In de planregels van het bestemmingsplan is een en ander geborgd.
In paragraaf 3.4 is ingegaan op de het beleid van het Hoogheemraadschap Delfland. In Bijlage 3 is door onderzoeksbureau Tauw voorzien in een beschouwing van relevante wateraspecten voor dit planvoornemen inclusief de toepassing van de watersleutel.
Figuur 16 Ligging van de regionale kering (waterstaatswerk) en de bijbehorende beschermingszone ten opzichte van het plangebied
Uit de bovenaangehaalde watertoetsrapportage vloeit voort dat ter plaatse van het plangebied géén sprake is van oppervlaktewater. Vanwege de mogelijkheid die dit bestemmingsplan biedt om meer verhardingen toe te voegen dan de geldende planologie is er op grond van het beleid van het Hoogheemraadschap Delfland sprake van een noodzaak om te voorzien in een compenserende waterberging. Deze waterberging is minimaal 64 m3 ofwel minimaal 142 m2 aan wateroppervlak.
Door middel van een voorwaardelijke verplichting als bedoeld in artikel 3.3.4 van de planregels is voor de totale watercompensatieopgave geborgd dat deze voorziening binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan wordt gerealiseerd en instandgehouden.
In de rapportage van Tauw is verder nog aandacht besteed aan de ligging van (water-)leidingen en de ligging van een beschermingszone van een waterkering (zie hiervoor ook bovenstaande figuur). Door middel van een combinatie van de verbeelding en planregels is op adequate wijze het belang vanwege betreffende leidingen en de waterkering geborgd. Voor de volledigheid wordt verwezen naar betreffende rapportage.
Zo is het bouwvlak behorende tot het bestemmingsvlak 'Bedrijventerrein - 1' buiten de beschermingszone vanwege de leidingen gelegen, waardoor het oprichten van gebouwen binnen de zone van leidingen niet mogelijk is.
Daarnaast is binnen de beschermingszone van de waterkering (waarop de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering van toepassing is), het bouwen van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde uitsluitend mogelijk nadat het bevoegd gezag vooraf schriftelijk advies heeft ingewonnen bij het Hoogheemraadschap Delfland.
Het bestemmingsplan voorziet hiermee in een adequate borging van de waterrelevante aspecten.
Het plangebied heeft op dit moment voor een deel de bestemming groen. Voor het deel aan de westzijde geldt een bestemming groen met een wijzigingsbevoegdheid voor het realiseren van kantoren. In het meest noordelijke deel van het plangebied geldt de bestemming groen zonder wijzigingsbevoegdheid. Dit groen sluit aan bij het binnenstedelijke ecologische kerngebied Kalverbos. In het nieuwe bestemmingsplan blijft deze bestemming groen behouden. Op dit moment zijn de ecologische waarden binnen het plangebied beperkt. Onlangs is het terrein nieuw ingericht en zijn jonge bomen aangeplant.
De Wateringsevest is in Nota Groen aangemerkt als onderdeel van het ecologische hoofdnetwerk (op stedelijk niveau) en vormt de verbinding van de Wallertuin en het Kalverbos naar het Agnetapark. Om invulling te geven aan deze verbinding zijn aan beide zijden van de trambaan en langs de westzijde van de weg jonge bomen als randbeplanting aangebracht.
Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door het bedrijventerrein DSM. Aan de Westzijde bevindt zich het spoor. Aan de overzijde van het spoor is groen aanwezig, onder andere een rij bomen langs het spoor.
Het bestemmingsplan maakt het bouwen van bedrijfsruimtes en kantoren mogelijk. Het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk in bestaande ecologische structuren of groene gebieden.
In het kader van het bestemmingsplan is onderzocht of de Wet natuurbescherming aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Voor het gehele plangebied is een natuurtoets uitgevoerd door Tauw. Zie hiervoor Bijlage 2. Op basis van een literatuurstudie en locatiebezoek is geïnventariseerd welke beschermde soorten er in het plangebied voorkomen of aanwezig kunnen zijn en of beschermde natuurgebieden in de omgeving van het plangebied liggen en is getoetst of het bestemmingsplan in strijd is met de natuurwetgeving. Bij het onderzoek van Tauw is uitgegaan van een ruimer gebied omdat de kans groot wordt geacht dat bij een nieuwe ontwikkeling tevens ingrepen in het aangrenzende bestemmingsplangebied nodig zijn (ten noorden van het plangebied).
In de natuurtoets is onderzocht of beschermde soorten voorkomen in het plangebied. In het plangebied is geen beschermde flora aangetroffen. Doordat er geen geschikte groeiplaatsen zijn voor beschermde flora is het vrijwel uitgesloten dat deze hier voorkomen.
In het plangebied zijn geen verblijfplaatsen voor beschermde zoogdieren aangetroffen. Ook geschikte voortplantingsplaatsen ontbreken. Het gebied is geen essentieel fourageergebied voor beschermde zoogdieren. Voor de soorten amfibiën, reptielen en vissen worden soortgelijke conclusies getrokken, waarvoor wordt verwezen naar de rapportage als opgenomen in Bijlage 2.
In het plangebied zijn geen verblijfplaatsen voor vleermuizen aangetroffen. Er is momenteel geen bebouwing en de aangeplante bomen zijn hiervoor te klein. Verblijfplaatsen zijn mogelijk wel aanwezig buiten het plangebied in het monumentale fabriekspand aan de noordoostzijde van het terrein en in de bomen aan de westzijde van het spoor. De bomenrij langs de westzijde van het spoor is mogelijk een belangrijke vliegroute en/of fourageergebied voor vleermuizen. Bij de ontwikkeling dient hiermee rekening gehouden te worden. Doordat de bomen langs de Wateringsevest nog erg jong zijn is het uitgesloten dat de Wateringsevest een essentiële vliegroute voor vleermuizen is.
Tijdens het onderzoek zijn in het plangebied geen jaarrond beschermde nesten aangetroffen. In de omgeving van het plangebied zijn meerdere jaarrond beschermde nesten van gierzwaluw en huismus aanwezig. Binnen en direct om het plangebied zijn echter geen geschikte gebouwen aanwezig voor huismus en gierzwaluw. Mogelijk geschikte woningen voor huismussen en gierzwaluwen worden van het plangebied gescheiden door de Wateringsevest waardoor negatieve effecten van het beoogde voornemen uitgesloten zijn.
De beoogde ontwikkeling heeft, als gevolg van mogelijk toename van verlichting, mogelijk een negatief effect op buiten het plangebied aanwezige verblijfplaatsen, vliegrouten en foerageergebieden van vleermuizen. Deze effecten zijn echter eenvoudig te voorkomen door het nemen van maatregelen. Door de bomenrij ten westen van het plangebied en het monumentale fabriekspand niet aan te lichten en nieuwe gebouwen minimaal drie meter van de gevel van het pand te plaatsen, zijn effecten uit te sluiten. De advisering van een ecoloog bij het uitwerken van het (bouw- en inrichtings-)plan is dan ook vereist om te waarborgen dat negatieve effecten uitblijven.
Het verstoren van eventuele broedgevallen in de bomenrij langs het spoor en/of in het monumentale fabriekspand ten tijde van de werkzaamheden is niet uitgesloten. Door het uitvoeren van een broedvogelcontrole voorafgaand aan de start van de werkzaamheden, mogelijk gevolgd door het nemen van maatregelen, zijn effecten echter uit te sluiten.
Afhankelijk van de uitwerking van een bouw- en inrichtingsprogramma blijkt aldus of er een noodzaak is om maatregelen te treffen ter voorkoming van negatieve effecten op Wnb beschermde soorten. Indien het treffen van maatregelen aan de orde is, dan worden deze maatregelen op relatief eenvoudige wijze getroffen in het kader van de vergunningprocedure.
Als voor de uitvoering van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, dan moet deze aanvraag ook betrekking hebben op het soortenbeschermingsregime uit de Wnb. Dit is behoudens het geval dat eerder al apart een ontheffing is aangevraagd op grond van artikel 2.1 lid 1 sub i en 2.7 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ("Wabo") in samenhang met artikel 2.2aa Besluit omgevingsrecht ("Bor"). In het kader van betreffende aanvraag zal moeten worden aangetoond dat bij de uitvoering van het project rekening wordt gehouden met de vogels en vleermuizen op de wijze die in de kolom Vervolgstappen van tabel 4.1 van de rapportage zijn aangegeven. Het bevoegd gezag kan vervolgens concluderen dat de wettelijke verboden (art. 3.1 en 3.5 Wnb) met betrekking tot deze soorten niet worden overtreden en de omgevingsvergunning verlenen. Op voorhand wordt het rekening houden met de vogels en vleermuizen, als bedoeld in de kolom Vervolgstappen van tabel 4.1 van de rapportage, uitvoerbaar geacht. Het bestemmingsplan is hiermee voor wat betreft het aspect soortenbescherming dan ook uitvoerbaar.
Het treffen van bestemmingsplanmaatregelen is in dit verband niet noodzakelijk. Daarvoor zou alleen aanleiding zijn als op voorhand vaststaat dat de beoogde planregeling, zonder het effectueren van maatregelen, onuitvoerbaar is vanuit het oogpunt van de in de Wet natuurbescherming opgenomen soortenbescherming. Die laatsgenoemde situatie doet zich hier niet voor.
Binnen het plangebied ligt een kans om groene gebieden in de stad met elkaar te verbinden. Zo kan er langs de jonge bomenrij een groenstrook gerealiseerd worden waar kleine zoogdieren, insecten en amfibieën gebruik van kunnen maken.
Algemene kaders:
In Nederland zijn ruim 160 Natura 2000-gebieden aangewezen, dit zijn gebieden met een
Europese beschermingsstatus. Veel van die gebieden zijn gevoelig voor stikstofdepositie en overbelast door een teveel aan stikstof.
Als uit een ecologische voortoets zou blijken dat significante effecten niet op voorhand zijn uit te
sluiten stelt een bestuursorgaan het plan vast na een passende beoordeling als daaruit blijkt dat
de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal
aantasten.
Daarom dient voor nieuwe of gewijzigde plannen onderzocht te worden of er sprake kan zijn van
een significante depositie van stikstof op relevante Natura 2000-gebieden. Een project dat meer
dan 0,00 mol/ha/jaar bijdraagt aan de stikstofdepositie op een overbelast stikstofgevoelig
habitattype of leefgebied heeft in potentie een significant effect.
Een plan kan alleen worden vastgesteld als de stikstofdepositie niet toeneemt op stikstofgevoelige
habitats binnen Natura 2000-gebieden die reeds overbelast zijn. Bij (wijziging van) plannen wordt
het projecteffect bepaald ten opzichte van de referentiesituatie. De referentiesituatie bij plannen is
de feitelijke bestaande planologisch legale situatie ten tijde van het vaststellen van het plan. In dit geval is dat voor het plangebied de situatie van een braakliggend terrein zonder bedrijfsactiviteiten.
Wanneer er sprake is van een toename in stikstofdepositie kan in een ecologische voortoets of
Passende Beoordeling onderzocht worden of effecten daadwerkelijk op gaan treden als gevolg
van het project en of deze de natuurlijke kenmerken van het gebied aantasten.
Stikstofdepositieonderzoek bestemmingsplan Bacinol:
In Bijlage 9 is een stikstofdepositieonderzoek opgenomen. In het stikstofdepositieonderzoek is voor zowel de realisatie als de gebruikssituatie de stikstofbijdrage van het bestemmingsplan berekend. Voor de uitgangspunten van de berekening en de rekenresultaten wordt verwezen naar Bijlage 9. Hieruit blijkt dat het planvoornemen géén toename aan stikstofdepositie op de stikstofgevoelige N2000 gebieden (ofwel géén stikstofdepositie meer dan 0,00 mol/ha/jaar) veroorzaakt.
In de nabijheid van het terrein liggen diverse stikstofgevoelige habitats waarvan de Kritische
Depositie Waarde (KDW) reeds is overschreden. Op geen van deze gebieden is een bijdrage >
0,00 mol/ha/jaar berekend. Daarmee leidt de nieuwe bestemming van het terrein niet tot een
verslechtering van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten waarvoor de nabijgelegen
Natura 2000-gebieden zijn aangewezen en evenmin kunnen die activiteiten een significant
verstorend effect hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Omdat de
bestemmingsplanwijziging kortom geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied geeft,
kan deze vastgesteld worden.
Begin 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders de Nota Groen Delft 2012-2020 en het daarbij horende Uitvoeringsprogramma nota Groen Delft 2012-2020 vastgesteld. Het beleid is niet bedoeld als bindend kader maar moet ervoor zorgen dat het groenbelang voldoende wordt betrokken bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het beleid stelt eisen aan de afweging tussen ruimteclaims die bij ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvindt. Het uitgangspunt is dat aantasting van groene en ecologische waarden zoveel mogelijk wordt voorkomen. Een evenwichtige verhouding tussen groen en bebouwing is belangrijk voor een goed woon- en leefklimaat in de stad. Het gaat daarbij niet alleen om de natuurwaarden zelf maar ook om de betekenis van het groen voor een goed woon- en werkklimaat. Het beleid is onder meer gericht op het versterken van biodiversiteit, goed openbaar groen en het handhaven van een evenwichtige verhouding tussen groen, bebouwing en verharding. Het beleid streeft naar een samenhangend, verbonden en fijnmazig groen netwerk.
Bij ruimtelijke plannen wordt aangegeven op welke wijze de belangen zijn gewogen en wat daarvan de uitkomst is. Verder wordt beschreven welke groene kwaliteiten in het plangebied bestaan, verloren gaan of worden toegevoegd. Indien er gecompenseerd wordt, staat in de plantoelichting hoe en waar dit gebeurt. Als besloten wordt niet te compenseren, wordt toegelicht waarom dat niet gebeurt.
Plangebied
Het zuidelijk deel van het plangebied heeft momenteel gedeeltelijk de bestemming groen. Ter plaatse van deze geldende groenbestemming is geen sprake van relevante groene en ecologische waarden. In het nieuwe bestemmingsplan zal deze bestemming wijzigen in bedrijventerrein. Het bestemmingsplan voorziet namelijk in het herstellen van de bestemming van gronden die behoren tot de DSM inrichting naar bedrijventerrein, voor zover deze gronden nu nog niet deze bestemming hebben. Hiermee wordt naadloos aangesloten op de ten noorden van het plangebied gelegen geldende bestemming voor dit bedrijventerrein.
De Wateringsevest is in Nota Groen aangemerkt als onderdeel van het ecologische hoofdnetwerk (op stedelijk niveau). Om hieraan invulling te geven zijn aan beide zijden van de trambaan en langs de westzijde van de weg bomen aangeplant. Doordat het bebouwingsvlak op enkele meters van de kavelgrens is gelegen is hier de mogelijkheid om door aanplant van groen deze verbinding te versterken.
In de Wet milieubeheer en in het Besluit m.e.r. wordt onderscheid gemaakt tussen besluiten over projecten die m.e.r. plichtig zijn (deze staan in de C-lijst) en besluiten over projecten, die m.e.r. beoordelingsplichtig zijn (deze staan in de D-lijst). M.e.r.-beoordelingsplichtige projecten hebben betrekking op activiteiten waarvoor de beslissing of wel of niet de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen, niet bij wet vastligt, maar door het bevoegd gezag moet worden genomen. Het bevoegd gezag moet bepalen of er sprake is van ‘belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu’, die het doorlopen van de m.e.r.-procedure wenselijk/noodzakelijk maken.
Op de voorgenomen wijziging van de bestemming van het industrieterrein Bacinol (herstel van de bestemming van een deel van het terrein) is categorie 11.3 van bijlage D van het Besluit m.e.r. van toepassing. In deze categorie is een drempelwaarde opgenomen van 75 hectare. Met een bruto oppervlak van het plangebied van (veel) minder dan 1 hectare wordt deze drempelwaarde niet overschreden. Omdat het bestemmingsplan een rechtstreekse bouwtitel oplevert en ook niet kaderstellend is voor een m.e.r.-plichtige activiteit geldt een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht voor het wijzigen van het bestemmingsplan zoals bedoeld in artikel 3.1 eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Op basis van deze m.e.r.-beoordeling kunnen er twee uitkomsten zijn:
• Belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen niet uitgesloten worden: er dient een m.e.r.- procedure doorlopen te worden;
• Belangrijke nadelige milieugevolgen treden niet op: er wordt gemotiveerd aangegeven dat geen m.e.r.-procedure hoeft te wordt doorlopen.
In bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn zijn de criteria benoemd waaraan getoetst moet
worden:
• De kenmerken van het project
• De plaats van het project
• De kenmerken van de potentiële effecten
Bij de criteria 'kenmerken van het project' en 'plaats van het project' gaat het vooral om
beschrijvingen van de voorgenomen activiteiten, de locatie en de omgeving. Bij de 'kenmerken
van de potentiële effecten' gaat het juist om de interactie tussen beiden. Hier worden dan ook de
effectbeschrijvingen voor de beschouwde milieuaspecten weergegeven en de waarschijnlijkheid
van de effecten. Bij de optredende effecten zowel ter plaatse van de verbouwingen als in de
omgeving is aangegeven wat de duur, frequentie en omkeerbaarheid is.
Ook behandelt deze m.e.r. beoordeling of er sprake is van een mogelijke cumulatie met andere
(vergelijkbare) projecten.
Het bestemmingsplan voor het Bacinol- terrein voorziet in het herstellen van de bestemming van gronden die behoren tot de DSM inrichting naar bedrijventerrein, voor zover deze gronden nu nog niet deze bestemming hebben. Hiermee wordt naadloos aangesloten op de ten noorden van het plangebied gelegen geldende bestemming voor dit bedrijventerrein.
DSM beoogt op het Bacinol-terrein in ieder geval een functionele kantoorvestiging mogelijk te
maken. DSM wil hiermee verder invulling geven aan de realisatie van een Sciencepark,
waaronder het openstellen van het terrein voor gelieerde bedrijven die functioneel in verbinding
staan met DSM. Daarnaast wil DSM het terrein als onderdeel van de DSM inrichting kunnen
gebruiken. Voor alle ontwikkelingen geldt dat deze ontwikkelingen binnen de inrichtingsfeer plaatsvinden.
Voor het Bacinol-terrein ontbreekt op dit moment nog de bestemming 'Bedrijventerrein
- 1' zoals vigerend in het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)'.
Het is gewenst om het huidige areaal aan bedrijventerrein te behouden en door middel van herstructurering van bestaande bedrijventerreinen ruimte te creëren voor nieuwe activiteiten. Het
bestemmingsplan gaat uit van het behoud van de bestaande bedrijfsterreinen (herbestemming
gedeelte van de DSM- inrichting naar bedrijventerrein en de verdere ontwikkeling van het DSM terrein
met de mogelijkheid van bedrijfsgebonden en functiegebonden kantoren). Dit sluit aan bij
het provinciale beleid zoals neergelegd in de omgevingsvisie en de omgevingsverordening. Het
Bacinol-terrein, als onderdeel van de DSM inrichting, is hierin aangemerkt als hoge milieucategorie bedrijventerrein (HMC-terrein). Bestemmingsplannen voor die locaties dienen uit te gaan van de milieucategorieën die - gelet op de omgeving - maximaal haalbaar zijn. Daarnaast is het DSM-terrein aangewezen als 'sciencepark'. In het plan is ook daarmee rekening gehouden.
Voor het terrein is een flexibele bouwregeling opgenomen in het bestemmingsplan. In het
bestemmingsplan is geen indeling van het terrein vastgelegd. Er geldt een maximaal
bebouwingspercentage van 80% binnen de aanduiding bouwvlak. De in het bestemmingsplan
voor het Bacinol-terrein opgenomen bouwhoogte van 25 meter sluit aan op de toegestane
bouwhoogte in het aansluitende terrein dat reeds als zodanig is bestemd.
In het plangebied geldt op ruim 300 m2 de bepaling dat er bedrijvigheid met maximaal milieu
categorie 3.1 gerealiseerd mag gaan worden. Op bijna 1000 m2 mag er bedrijvigheid met
maximaal milieucategorie 3.2 gerealiseerd worden.
In de noordoostelijke hoek van het plangebied is de bestemming 'Groen' voorzien. Deze bestemming wordt overgenomen uit het geldend bestemmingsplan 'Binnenstad 2012' en toegevoegd aan het plangebied.
DSM heeft thans geen plannen voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten die binnen de planperiode worden gerealiseerd. Om die reden staat het bestemmingsplan activiteiten als bedoeld in onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage voor zover gelegen boven de drempelwaarde niet toe. Activiteiten die op lijst D genoemd worden maar onder de drempelwaarde blijven zijn niet uitgesloten. Voor die activiteiten is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' uitgevoerd. Deze beoordeling is als bijlage Bijlage 12 Mer beoordeling bij deze toelichtin gevoegd en wordt hieronder besproken.
Het feit dat m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten niet zijn toegestaan betekent niet dat die activiteiten niet aanvaardbaar zijn of meer milieuhinder geven dan op grond van de milieuvergunning mogelijk is. Toekomstige plannen kunnen mogelijk m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn. Als het plan niet tot meer milieuhinder leidt dan de vergunde milieuhinder, kan het plan aanvaardbaar zijn. Voor die ontwikkeling is dan een herziening van het bestemmingsplan of een uitgebreide omgevingsvergunning vereist.
Aan de hand van de toetsing aan de selectiecriteria uit bijlage III (EU richtlijn 2014/52/EU) zijn in onderstaande tabel de te verwachten effecten samengevat, samen met een korte beschrijving van de maatregelen waarvan in hoofdstuk drie van de Mer beoordeling is uitgegaan bij het vaststellen van de aard en omvang van de te verwachten effecten.
Figuur 17: de te verwachten effecten samengevat |
Grensoverschrijdend karakter
Gezien de ligging van het project is er geen sprake van een grensoverschrijdend karakter van de eventueel optredende effecten.
Orde van grootte en mitigeerbaarheid
Voor de beschermde N2000 gebieden, het NNN, geurhinder, bodemkwaliteit en de kwaliteit van
de aanwezige molenbiotoop zijn de te verwachten effecten verwaarloosbaar. Voor de overige
aspecten geldt dat als er effecten optreden deze door maatregelen kunnen worden teruggebracht
tot een aanvaardbaar en inpasbaar niveau.
Waarschijnlijkheid effect
Het optreden van een aantal effecten is weliswaar waarschijnlijk maar door het nemen van
maatregelen kunnen ze worden teruggebracht tot een aanvaardbaar en inpasbaar niveau.
Duur, frequentie en omkeerbaarheid effect
Verreweg de meeste van de te verwachten effecten zijn structureel van aard. Maar door het
nemen van maatregelen kunnen ze worden teruggebracht tot een aanvaardbaar en inpasbaar
niveau.
De toetsing aan de selectiecriteria uit bijlage III (EU richtlijn 2014/52/EU) maakt duidelijk dat er
geen sprake is van belangrijke nadelige effecten op het milieu. Voor de beschermde N2000
gebieden, het NNN, geurhinder, bodemkwaliteit en de kwaliteit van de aanwezige molenbiotoop
zijn de te verwachten effecten verwaarloosbaar. Voor de overige aspecten geldt dat als er effecten
optreden deze door maatregelen kunnen worden teruggebracht tot een aanvaardbaar en
inpasbaar niveau. Gezien de geringe aard, omvang en mitigeerbaarheid van de mogelijke effecten
die kunnen optreden, lijkt het niet nodig om een milieueffectrapport op te stellen als onderdeel van
de van de voorbereiding op de besluitvorming over het voorliggende bestemmingsplan ten zuiden
van de bestaande inrichting van DSM in Delft.
Vanwege de ligging van het plangebied 'Bacinol' in de nabijheid van het spoor is uitgebreid onderzoek gedaan naar de mogelijke ontvangst van trillingen vanwege het spoor op de op te richten gebouwen (hinder cf. SBR-B richtlijn) alsmede mogelijke effecten van bouwwerkzaamheden in relatie tot de spoorwegconstructie en aanbevelingen die effecten kunnen voorkomen (Schade cf. SBR-A richtlijn). De bovenaangehaalde onderzoeken zijn uitgevoerd door Movares en als Bijlage 5 Rapport spoortrillingen volgens SBR-B richtlijn en Bijlage 6 Rapport bouwtrillingen en gebruiksfase SBR-A richtlijn gevoegd bij deze toelichting.
In onderstaande is de ligging van het plangebied ten opzichte van het tracébesluitgebied ( 'Tracébesluit Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) viersporigheid Rijswijk – Delft Zuid' ) weergegeven. Hieruit kan worden opgemaakt dat het plangebied buiten het tracébesluitgebied is gelegen, maar zich wel in de nabijheid hiervan begeeft.
Figuur 18: combinatietekening begrenzing van het plangebied incl. legenda en tracebesluitgebied ten behoeve van spoorwegen incl. legenda |
Treinverkeer kan aanleiding geven tot trillingen in gebouwen. Deze trillingen kunnen leiden tot hinder voor gebruikers van deze gebouwen. Voor trillingen bestaan geen wettelijke normen. In de praktijk wordt daarom gebruik gemaakt van de SBR richtlijn B als hulpmiddel om trillingen te beoordelen. In het trillingsonderzoek voor dit bestemmingsplan is ook uitgegaan van deze richtlijn. De richtlijn heeft geen wettelijke status en bevat daarom 'streefwaarden'.
Conform de SBR B-richtlijn worden twee grootheden bepaald:
De SBR B-richtlijn kent drie typen streefwaarden:
De hoogte van de streefwaarden is afhankelijk van een aantal criteria:
In het onderzoek, als opgenomen in Bijlage 5 Rapport spoortrillingen volgens SBR-B richtlijn, zijn metingen en berekeningen uitgevoerd om de verwachte trillingssterktes in het nieuw te bouwen gebouw op het Bacinol terrein in Delft te bepalen. Deze verwachte waarden zijn getoetst aan de streefwaarden voor nieuwbouw uit de SBR-B-richtlijn.Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt geen trillingshinder verwacht voor een kantoorpand binnen het plangebied.
Er is in het kader van het onderzoek gekeken naar meerdere gebouwtypes op 2 afstanden tot het spoor/geluidswal. De metingen hebben plaatsgevonden bij treinpassages van 80 km/h en treinpassages van 120 km/h. Op basis van extrapolatie zijn vanuit de resultaten van treinpassages van 120 km/h conclusies getrokken voor de baanvaksnelheid van 140 km/h. Dat is in de gegeven omstandigheden, waarin geen metingen mogelijk zijn voor wat betreft treinpassages met een snelheid van 140 km/h, de meest nauwkeurige methode. Voor een nadere toelichting op de gemeten treinpassages en de achtergronden bij de gereden snelheden wordt verwezen naar het onderzoek.
Conclusies onderzoek:
Uit het onderzoek vloeien de navolgende conclusies voort:
Gezien het feit dat de kans op hinder slechts klein is, zijn bij een conventioneel gebouwd kantoor geen constructieve maatregelen nodig om trillingshinder te voorkomen. In het rapport worden nog wel de volgende aanbevelingen gedaan.
Aanbevelingen onderzoek:
Mocht het nodig zijn om een deel van het terrein in te richten voor ondersteunende functies, zoals een parkeerterrein, dan geniet het de voorkeur om dit tussen het spoor en het kantoor te situeren, om zo de afstand tussen het spoor en het kantoor te vergroten en de kans op hinder verder te verkleinen.
De huidige resultaten zijn gebaseerd op treinpassages met een snelheid van maximaal 120 km/h. De geplande snelheid van de treinen is 140 km/h. Op basis van extrapolatie kan bij een toename van de rijsnelheid tot 140 km/h bij zeer stijf geconstrueerde vloeren (met een eigenfrequentie tussen de orde 10 Hz en orde 20 Hz) een overschrijding van de streefwaarden optreden. Geadviseerd wordt daarom om de eigenfrequentie van de vloeren buiten dit frequentiebereik te houden.
Bovenstaande aanbevelingen impliceren volgens het rapport echter niet dat er sprake zou zijn van een onaanvaardbare situatie. Uiteraard is het bij de ontwikkeling van gebouwen raadzaam om te bezien waar in het ontwerp optimalisatie mogelijk is.
Consequenties van bovenstaande conclusies en aanbevelingen voor het plan in relatie tot de ontvangst van trillingen vanwege het spoor:
Bij een concentionele bouw zullen géén constructieve maatregelen nodig zijn om trillingshinder te voorkomen. Aanbevolen wordt wel om een eigen frequentie van de vloeren tussen de orde 10 Hz en orde 20 Hz te vermijden (mogelijk aan de orde bij zeer stijf geconstrueerde vloerdelen).
Op dit moment is er echter géén aanleiding om zonder meer te stellen dat er een onaanvaardbare situatie zal zijn voor wat betreft een beoogde realisatie van gebouwen met een kantoor of naar aard hiermee gelijk te stellen functie.
Desondanks is ter meerdere zekerheid in de planregeling voorzien in de mogelijkheid om in verband met spoortrillingen nadere eisen te kunnen stellen binnen (het door het ministerie van I & M in haar handreiking geformuleerde) aandachtsgebied van 100 meter tot aan het spoor ten aanzien van kantoorgebouwen of naar aard hiermee gelijk te stellen gebouwen. Een en ander voorzover dit ten behoeve van het waarborgen van een aanvaardbaar werkklimaat noodzakelijk is.
De mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen is opgenomen in artikel 3.3 van de planregels. Prorail heeft desgevraagd aangegeven met deze planregel in te stemmen.
In Bijlage 6 Rapport bouwtrillingen en gebruiksfase SBR-A richtlijn is bezien in hoeverre werkzaamheden in de aanleg- en/ of gebruiksfase binnen het plangebied vanuit het oogpunt van trillingen mogelijkerwijs schade zouden kunnen opleveren voor de spoorwegconstructie en zijn aanbevelingen geformuleerd ter voorkoming van deze schade. De aanbevelingen zijn relevant in het kader van de aanvraag en beoordeling van een spoorwegwetvergunning als bedoeld in artikel 19 van de Spoorwegwet.
Uit het rapport vloeien de volgende conclusies voort:
Aanlegfase:
'De enige bouwactiviteiten die schadelijk voor de constructie of de spoorwegveiligheid zouden kunnen zijn, zijn het heien van palen en het intrillen van damwanden. Onze inschatting is dat deze activiteiten op afstanden van tenminste 5 meter van de buitenste wand van de tunnel of de verdiepte bak geen schade zullen veroorzaken. Op basis van deze inschatting is de feitelijke gevarenzone dus slechts 5 meter breed, gerekend vanaf de buitenste wand van de constructie.
Voor het gebied buiten deze gevarenzone hebben wij geen bouwinhoudelijke handreikingen. (Dit staat uiteraard los van de eventuele eisen van ProRail op grond van de vergunningplichtigheid binnen de spoorwegzone.)
Voor het gebied binnen deze gevarenzone kan het zijn dat de aannemer voor het inbrengen van heipalen of damwanden trillingsarme methoden dient te gebruiken, zodanig dat in elk geval aan de SBR A-richtlijn voldaan wordt.'
Gebruiksfase:
'Voor trillingen in de gebruiksfase, bijvoorbeeld veroorzaakt door industrie nabij het spoor, geldt hetzelfde als voor trillingen in de bouwfase. In het algemeen gaat het hierbij om continue trillingen.'
Op basis van bovenstaande conclusies ten aanzien van de aanleg- en gebruiksfase is het mogelijk om in de aanleg- en gebruiksfase schade aan de spoorwegconstructie te vermijden. Een vereiste Spoorwetwetvergunning vormt hierbij het wettelijk instrument om maatregelen ter voorkoming van schade aan de spoorwegconstructie te op te leggen. Dit staat verder niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.
Op basis van historische informatie en in het verleden uitgevoerde bodemonderzoeken is voor het gehele grondgebied van Delft volgens het Besluit bodemkwaliteit een bodemkwaliteitskaart opgesteld. De bodemkwaliteitskaart maakt deel uit van de Nota duurzaam bodembeheer gemeente Delft 2018. In de nota is berekend wat de gemiddelde bodemkwaliteit van de trajecten 0-0,5 m-maaiveld en 0,5-2,0 m-maaiveld in een bepaald gebied is. Ook is opgenomen wat de bodemfunctie is en welke toepassingseisen (dit is de kwaliteit van de toe te passen grond grond) gelden in geval van grondverzet.
De specifieke bodemkwaliteit in het plangebied is daarnaast recent nog onderzocht. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 1 Verkennend bodem- en asbestonderzoek. Voor het verkennend bodem- en asbestonderzoek is overigens uitgegaan van een ruimer onderzoeksgebied dan het plangebied. Op deze manier is het onderzoek ook bruikbaar voor eventueel samenhangende ontwikkelingen die tot stand komen op basis van een vigerende bestemmingsplansplanregeling buiten het onderhavige plangebied.
Er zijn naast het bij deze toelichting gevoegde onderzoek als bedoeld in Bijlage 1 Verkennend bodem- en asbestonderzoek binnen het plangebied diverse bodemonderzoeken uitgevoerd.
Voorafgaand aan de ingebruikname door de Combinatie Cromme Lijn is in de periode 2008-2011 de bodemkwaliteit in kaart gebracht. Een reeds bekende verontreiniging met tolueen ter plaatse van het voormalige gebouw Bacinol A (aangeduid als CCL01) is bij de sloop van de kelder geheel verwijderd. Het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsresultaat, volledige verwijdering (instemming tussenevaluatierapport beschikking 24 mei 2012, kenmerk 1231104).
Het terrein is in de periode tussen 2011 en 2017 gebruikt als werkterrein (CCL). Vanaf 2017 is het terrein braakliggend. Er zijn in 2017 t/m 2019 nog 2 onderzoeken uitgevoerd. In 2017/2018 heeft Stantec B.V. voor de oplevering van het toenmalige werkterrein de eindsituatie van de bodemkwaliteit in kaart gebracht:
In dit onderzoek is een groter gebied dan alleen het plangebied onderzocht. Het onderzoek geeft een goed beeld van de milieuhygiënische bodemkwaliteit in het plangebied, maar is niet volledig. Daarom heeft Tauw in 2019 aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd:
Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van de (beoordeling van de) bestemmingswijziging en de omgevingsvergunning voor de voorgenomen bouwactiviteiten. De algemene bodemkwaliteit is vastgelegd. Ook is bekeken of de verontreiniging met minerale olie (< 25 m3) nog in de grond aanwezig is. Daarnaast is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van asbest in de bodem.
Er is op basis van historische informatie in het onderzoek gekeken naar de kans op aanwezigheid van PFAS. Hieruit vloeit voort dat op/nabij de onderzoekslocatie geen activiteiten of historische activiteiten bekend zijn die de bodem verdacht maken voor PFAS verbindingen. Op basis van het handelingskader PFAS wordt de kans op het vrijkomen van PFAS in het milieu gering geacht.
In de grond zijn maximaal licht verhoogde gehalten vastgesteld (PAK, PCB). In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten met molybdeen, xylenen en naftaleen aanwezig. In geen van de mengmonsters van de boven- en ondergrond (tot 1 m-mv) is asbest aangetoond.
De eerder vastgestelde minerale olie verontreinging in de grond is in het onderzoek van Tauw niet meer teruggevonden. Er wordt wel verondersteld dat deze nog aanwezig is.
Het plangebied bevindt zich in de volgende bodemkwaliteitszone:
13. Wonen vanaf 2000.
De kwaliteit van de grond die mag worden toegepast (toepassingseis) betreft voor zowel de boven als de ondergrond klasse Wonen. Indien er grond wordt toegepast moet voldaan worden aan de hiervoor geldende regelgeving (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Nota duurzaam bodembeheer gemeente Delft 2018, regelgeving mbt PFAS).
De bodem binnen de contouren van het plangebied is over het algemeen licht verontreinigd. Er is geen asbest aangetoond in de bovenste meter (verdachte zone). De kans op het vrijkomen van PFAS in het milieu wordt gering geacht.
De beperkte verontreiniging met minerale olie in de grond (< 25 m3, geen Wbb-geval) is in het onderzoek van Tauw (2019) niet meer teruggevonden. Vermoedelijk is deze verontreiniging nog wel aanwezig. Bij grondverzet dient men hiervoor voorzorgsmaatregelen te treffen (o.a. werken onder de juiste veiligheidsklasse en indienen van plan van aanpak voor werkzaamheden in verontreinigde grond).
Aangenomen kan worden dat de bodemkwaliteit in het plangebied geschikt is voor de beoogde bestemming (bedrijventerrein). Bij afvoer van grond kan onderzoek naar PFAS vereist zijn door de acceptant (naar aanleiding van Kamerbrief d.d. 8-7-2019).
Het bacinol-terrein, waarvan het onderhavige plangebied ondereel uit maakt, bevindt zich binnen de omgeving waarin molen 'De Roos' (ofwel 'De Roosmolen') functioneert. Die functionele omgeving van de molen wordt hierna als molenbiotoop geduid.
De molen 'De Roos' is in eigendom van vereniging De Hollandsche Molen en betreft een rijksmonumentale molen, waarin koren gemalen worden. Het betreft een ronde stenen stellingmolen op een zeskante stenen onderbouw.
In de Omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland is in hoofdstuk 6 met als titel 'Instructieregels', meer specifiek in het artikel 6.25, beschreven op welke wijze in een op te stellen bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden met een molenbiotoop.
Voorzover relevant in het kader van onderhavig bestemmingsplan gelden op grond van het bepaalde in artikel 6.25 lid 1 sub b onder 2 binnen een straal van 100 tot 400 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, de volgende hoogtebeperkingen voor bebouwing en beplanting:
'voor zover dit gebied is gelegen binnen bestaand stads- en dorpsgebied bedraagt de maximale hoogte van bebouwing en beplanting niet meer dan 1/30ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van de molen,gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek.'
In afwijking van voornoemde hoogtebeperking is op grond van het bepaalde in artikel 6.25 lid 2 sub a het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk ten behoeve van:
'een ontwikkeling binnen een molenbiotoop waarin vrije windvang en het zicht op de molen al zijn beperkt door bebouwing, zolang de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt, of zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op de molen door maatregelen elders in de molenbeschermingszone worden gecompenseerd'.
Voor wat betreft de hoogtebeperking van beplanting wordt in dit bestemmingsplan binnen de bestemmingen 'Bedrijventerrein-1' en 'Groen' in de respectievelijke artikelen 3.4.5 en 4.3.1 voorzien in een specifieke gebruiksregel die in lijn is met het bepaalde in artikel 6.25 lid 1 sub b onder 2 van de Omgevingsverordening.
Voor wat betreft de bouwhoogtebeperking van gebouwen wordt in dit bestemmingsplan de bouwhoogte van gebouwen binnen het bouwvlak van de bestemmingsplan 'Bedrijventerrein - 1' gebaseerd op het bepaalde in artikel 6.25 lid 2 sub a van de Omgevingsverordening.
In onderstaande wordt in dit verband ingegaan op de beschouwing van de effecten van de planvorming op de molenbiotoop van molen 'De Roos', bezien vanuit de aspecten zicht en windvang. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de rapportage 'Molen De Roos te Delft, Invloed bestemmingsplan Bacinol op molenbiotoop; windvang en zichtbeperking' van Peutz (Rapportnummer O 16417-1-RA-005 d.d. 6 juli 2020), welke als Bijlage 11 is gevoegd bij deze toelichting. De conclusies uit de rapportage zijn overgenomen in deze toelichting en in de context van het bepaalde in artikel 6.25 lid 2 sub a van de Omgevingsverordening beschouwd.
Alvorens deze conclusies nader te beschouwen dient te worden opgemerkt dat ter plaatse van het plangebied in het verleden het 'Bacinol' gebouw met een bouwhoogte van 39 meter heeft gestaan. Het gebouw dankte zijn naam aan de levensreddende uitvinding van de Peniciline onder de codenaam 'Bacinol'. Deze codenaam is bedacht om de uitvinding geheim te houden tijdens de bezetting van de Duitsers in de 2e wereldoorlog. De uitvinding is tot op de dag van vandaag voor iedereen relevant. Het gebouw heeft tijdelijk moeten wijken voor de aanleg van de spoortunnel. Het is echter altijd de bedoeling geweest om op deze locatie gebouwen van formaat te laten terugkeren, teneinde een adequaat ontwikkelpotentieel te kunnen bieden voor het hoge milieu categorie-bedrijventerrein waartoe het DSM terrein (als onderdeel van de kennisas) behoort.
Omvang en ligging van molenbiotoop 'De Roos' in Delft:
Uit onderstaande afbeelding (dat is overgenomen uit een eerdere molenbiotoop rapportage in het kader van het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)') blijkt de globale omvang en ligging van molenbiotoop 'De Roos' in Delft van 400 meter vanuit het middelpunt van de molen.
Figuur 19:
Overzicht van de positie van molen De Roos, met de contouren van de molenbiotoop (tot 400 m van het middelpunt van de molen) en hoogtegegevens (bron eerdere memo mbt molenbiotoop die als bijlage ging bij het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM) Royal Haskoning d.d. 12 oktober 2012 met kenmerk 9V9916/M00001/902683/Rott)
Huidige situatie plangebied en molen:
Het plangebied 'Bacinol' bevindt zich aan de Wateringsevest aan de noordzijde van de molen de
Roos, te Delft. In onderstaande figuur is een luchtfoto van het gebied opgenomen. Hierop zijn de locatie van de molen, het Bacinolterrein en de voor het onderzoek relevante aanwezige bestaande bebouwing en begroeiing zichtbaar.
figuur 20: ligging plangebied 'Bacinol' en molen 'De Roos'
Het binnen het plangebied 'Bacinol' (waarvan de bedrijfsbestemming onderdeel uitmaakt van het DSM-terrein) opgenomen bouwvlak is gelegen op circa 180 meter vanuit de molen. Binnen het bouwvlak wordt met dit bestemmingsplan een bouwhoogte van 25 meter toegestaan.
Direct ten noorden van het plangebied 'Bacinol' (vanuit de molen gezien erachter) bevindt zich een ander deel van het DSM terrein. Op dit terrein, dat reeds voorzien is van de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' in het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)', geldt op dit moment grotendeels al een hoogtebegrenzing van 25m. Enkele vlakken op dit terrein hebben een nog groter toegestane bouwhoogte.
De nieuwe hoogtebegrenzing van 25 meter voor het Bacinolterrein sluit derhalve aan op de reeds bestaande toegestane bouwhoogte van dit DSM terrein. In onderstaande figuur is een bovenaanzicht van het gebied met de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' volgens het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' en zoals opgenomen in het plangebied 'Bacinol' zichtbaar. In dit bovenaanzicht is daarnaast in relatie tot de molen de volledige hoeksector weergegeven waarbinnen het bouwvlak van de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' volgens het plangebied 'Bacinol' valt. De begrenzende windrichtingen waarbinnen het bouwvlak valt zijn 329° en 354°. Deze windrichtingen zijn van belang voor het bepalen van de totale verwachte invloed op de windvang van de beoogde bouwhoogte.
Figuur 21a: Bouwvlak binnen het plangebied 'Bacinol' (lichtpaars) ten opzichte van het bouwvlak binnen het 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' (donkerpaars), huidige bebouwing binnen de hoeksector en de molen. Binnen het DSM terrein is de locatie van een bouwhoogte aanduiding aangegeven waarvoor de hoogtebegrenzing van 40m geldt in afwijking van de generiek toegestane bouwhoogte van 25 m.
Figuur 21b: Huidige bebouwing voorlandschap hoeksector Bacinol (voormalige Bacinolgeboouw in stippellijnen weergegeven)
Molen de Roos is een stellingmolen met een vlucht van 25,35 meter. De hoogte van de stelling is circa 12 meter boven maaiveld. De onderste punt van de verticaal staande wiek heeft een kleine speling ten opzichte van deze stelling. Bij de molen is aan de hand van het Algemene Hoogtebestand Nederland (AHN) een terreinhoogte vastgesteld van 1,4 meter +NAP.Het maaiveld van het plangebied 'Bacinol' en aansluitende noordelijk hiervan gelegen deel van het DSM terrein ligt ongeveer 0,7 meter lager dan het maaiveld ter plaatse van de molen de Roos.
Toetsing bestemmingsplan aan biotoophoogtelijnen:
In figuur 21b is de bestaande situatie weergegeven in een zijaanzicht van de projectie van bebouwing in de betreffende hoeksector. De manier waarop het Bacinolterrein uiteindelijk bebouwd zal worden is echter nog onbekend. Het bouwvolume betreft een potentiële bebouwing. De potentiële bebouwingshoogte op het Bacinolterrein is weergegeven in figuur 21c. Deze overschrijdt de beoogde maximale bouwhoogte volgens de molenbiotoop tot ca. 7 meter aan de zuidelijke zijde. In figuur 21c is dit zichtbaar doordat het bouwvolume (weergegeven in paars) boven de rode lijn uitsteekt.
Figuur 21c Bestaande bebouwing (bruin) met nieuwe potentiële bebouwing (lichtpaars) Bacinolterrein zonder de verbeelding van (deels samenvallende) bestaande bouwrechten als bedoeld in figuur 23 (zijaanzicht projectie).
Er wordt omwille van praktische redenen ook gekeken naar de toelaatbare bouwhoogtes van het geldende bestemmingsplan voor het DSM terrein naast het onderhavig bestemmingsplan 'Bacinol'. Het voornemen van DSM is er namenlijk op gericht om het terrein (deels voorzien van rechtstreeks geldende bouwrechten en deels met dit bestemmingsplan te voorziene bouwhoogte) te voorzien van bebouwing, gebruikmakend van beide naadloos op elkaar aansluitende planologieregelingen. Op het achterliggende DSM-terrein is bebouwing aanwezig, welke is weergegeven in figuur 21c.Het bestemmingsplan laat op dit achterliggende terrein evenwel bij recht hogere bebouwing toe.
In onderstaande figuur 22 is de hoogtebegrenzing (in rood) binnen de molenbiotoop middels een doorsnede voor de bestaande situatie weergegeven. In deze figuur zijn de huidige bebouwing binnen de hoeksector van het plangebied 'Bacinol', zoals met een bovenaanzicht geduid in figuur 21a, weergegeven. In de figuur staan daarnaast per object de overschrijdingen ten opzichte van de molenbiotoop aangegeven. Benadrukt wordt dat de belemmering ten gevolge van gebouwen en rechtstreekse bouwrechten binnen het DSM terrein in de gehele hoeksector van het plangebied 'Bacinol' aanwezig is.
Figuur 22: Hoogtelijn molenbiotoop in doorsnede van de huidige situatie met overschrijdingshoogten t.o.v. molenbiotoop.(donkerpaars is bestaande toegestane bouwhoogte op bouwvlak DSM terrein) De overschrijding van 16m is lokaal aanwezig binnen het DSM terrein, maar niet over de gehele hoeksector van het Bacinolterrein.
In figuur 23 is in een gelijksoortige figuur de hoogtebegrenzing weergegeven met daarin de nieuwe beoogde hoogtebegrenzing binnen het plangebied 'Bacinol' voorzover het betreft het bouwvlak binnen de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' weergegeven.
Figuur 23 Hoogtelijn molenbiotoop in doorsnede voor beoogde situatie met overschrijdingshoogten t.o.v. molenbiotoop (donkerpaars is bestaande toegestane bouwhoogte op bouwvlak DSM terrein, lichtpaars is beoogde toegestane bouwhoogte binnen het plangebied 'Bacinol' voorzover het betreft het bouwvlak binnen de bestemming 'Bedrijventerrein - 1'). Het gearceerde middelste gebied is de zone waarbinnen beide terreinen aanwezig zijn.
Verschillen in maaiveldhoogte zijn in figuren 22 en 23 niet meegenomen. Omdat het maaiveld ter plaatse van de molen circa 0,7 meter hoger ligt dan het maaiveld ter plaatse van het Bacinolterrein is dit derhalve een conservatieve inschatting en zijn werkelijke overschrijdingen van het DSM terrein en Bacinolterrein altijd ongeveer 0,7 meter lager. Belangrijk in deze is vooral dat de overschrijding van de molenbiotoop van de beoogde bouwhoogte van het Bacinolterrein slechts 1 meter groter is dan de overschrijding van de reeds toegestane bouwhoogte van 25 meter op het DSM terrein. Feitelijk is het dezelfde gebouwhoogte op een 30 meter minder grote afstand.
Onderzoek en resultaten invloed bebouwingshoogte op windvang molen De Roos:
Gelet op het feit dat in de planvorming gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die het bepaalde in artikel 6.25 lid 2 sub a van de Omgevingsverordening biedt is, mede in het verlengde van een zienswijze van De Hollandsche Molen op het ontwerpbestemmingsplan d.d. 23 januari 2020 en in onderling verband met het bepaalde in de omgevingsverordening van Zuid-Holland, nader onderzoek verricht naar de invloed van de bebouwingshoogte van 25 meter ter plaatse van het bouwvlak binnen de bestemming 'Bedrijventerrein - 1' in het plangebied 'Bacinol' op de windvang van molen De Roos.
Dit onderzoek ('Molen De Roos te Delft, Invloed bestemmingsplan Bacinol op molenbiotoop; windvang en zichtbeperking' van Peutz (Rapportnummer O 16417-1-RA-005 d.d. 6 juli 2020)) is opgenomen in Bijlage 11. Het betreffende onderzoek vervangt de eerder bij het ontwerpbestemmingsplan gevoegde rapportage voor het aspect windvang. Het eerder bij het ontwerpbestemmingsplan gevoegde rapport maakt in dit verband geen onderdeel meer uit van het bestemmingsplan.
Voor een uitgebreide uiteenzetting van de opzet van het onderzoek van Peutz wordt naar Bijlage 11 verwezen. In onderstaande zijn in het kort de opzet en conclusies voor wat betreft de invloed van de bebouwingshoogte op de windvang van molen De Roos vermeld.
Het heersende windklimaat bij de molen is vastgesteld conform de NPR 6097. Met de bijbehorende door het KNMI ontwikkelde software wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van de omliggende bebouwing en begroeiing tot 6 km afstand van de molen. Middels aanvullende berekeningen is vastgesteld hoe vaak de wind uit de richting van het plangebied vanhet bestemmigsplan 'Bacinol' komt en, zonder enige lokale verstoring, binnen het windsnelheidsbereik van de molen valt. Het blijkt dat deze situatie zich 1,2% van de tijd voordoet. Gedurende deze tijd, 104 uren per jaar, zou dan een verslechtering van de draaimogelijkheden kunnen optreden. De overige tijd (98,8%) komt de wind uit een andere richting of komt de windsnelheid niet overeen met het draaibereik van de molen. Het percentage 1,2% is ten opzichte van het totaal aantal uren in een jaar. Indien de maximale invloed van het plan uitgedrukt wordt ten opzichte van het bruikbare windaanbod dan komt dit overeen met 3,1% van de bruikbare wind.
Bij deze percentages wordt het volgende opgemerkt:
Deze opmerkingen beschouwende, zal de daadwerkelijke invloed van de windvang door het
toestaan van een bebouwingshoogte van 25 meter op het Bacinolterrein slechts een fractie
zijn van de genoemde percentages (1,2% van de tijd c.q. 3,1% van het bruikbare windaanbod).
Ten eerste is de volledige hoeksector al in grote mate belemmerd door de reeds aanwezigheid
van een toegestane bouwhoogte van 25 meter op het achterliggende DSM terrein. Deze
toegestane bouwhoogte is gelijk aan de beoogde bouwhoogte op het Bacinolterrein, maar
door de ligging van het Bacinolterrein overschrijdt deze hier de molenbiotoop slechts met
1 meter meer dan de bestaande potentiële belemmering van het DSM terrein. De wind uit de
betreffende hoeksector is al zwaar belemmerd. Daarnaast zal de wind niet volledig wegvallen
door de aanpassingen op het Bacinolterrein.
Een nauwkeurigere indicatie van de invloed zou normaliter bepaald kunnen worden aan de
hand van windtunnelmetingen. In dit geval is de aanvullende verslechtering echter zo klein,
dat verwacht wordt dat deze niet meetbaar is in de windtunnel. We beschouwen dit effect dan
ook als verwaarloosbaar.
Wanneer gekeken wordt naar verschillen in windvang ten opzichte van de werkelijke
bebouwing (in plaats van potentiële bebouwing zoals hierboven), zal dezelfde bovengrens van
3,1% van de maalbare wind gelden. De bestaande bebouwing op het DSM terrein heeft
immers ook al een sterk belemmerend effect op het windaanbod. Ook zal de wind niet volledig
wegvallen.
Hierdoor zal de mate van beïnvloeding door de bebouwing op het Bacinol terrein op het
windaanbod slechts een fractie van de genoemde 3,1%, en daarmee zo goed als nihil, zijn wanneer gekeken wordt naar de situatie met werkelijke bebouwing. Kortom, ook wanneer wordt uitgegaan van de potentiële bebouwing, is het effect van de met het bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen op het windaabod van molen 'De Roos' verwaarloosbaar.
Dit betekent dat als gevolg van het bestemmingsplan 'Bacinol' géén daadwerkelijke beperking wordt toegevoegd ten opzichte van de windvang van Molen de Roos, op grond waarvan een formele compensatieplicht zou gelden binnen de molenbiotoop.
Bestuurlijke toezegging invulling vervangingsvraag rij populierenbomen in relatie tot windvang Molen de Roos:
Een eerste versie van bovenstaande onderszoeksresultaten is in het verlengde van de zienswijze van De Hollandsche Molen d.d. 23 januari 2020 voorgelegd aan De Hollandsche Molen tijdens een overleg op 7 mei 2020. In het verlengde van dit overleg is onderzocht of tegenover een verwaarloosbaar effect op de windvang van de molen een positief effect zou kunnen gesteld.
Die mogelijkheid is gevonden en in onderstaande beschreven en vervat in een bestuurlijke toezegging die als bijlage is gevoegd in de nota van zienswijzen.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de te treffen maatregelen als invulling van een compensatieplicht zouden kunnen gelden indien dit aan de orde zou zijn.
Ten noorden van Molen de Roos en ten westen van het spoor en het plangebied 'Bacinol' is binnen de molenbiotoop van Molen de Roos een rij populierenbomen met een hoogte van circa 40 meter aanwezig. Deze gronden alsook de daarop aanwezige rij populierenbomen zijn eigendom van de gemeente. De rij populierenbomen overschrijdt hiermee de maximale hoogte volgens de molenbiotoopregels. De maximale hoogte volgens de molenbiotoopregels bedraagt (binnen de molenbiotoop van 400 meter) ter plaatse van de meest nabijgelegen populierenboom ten opzichte van de molen circa 18 meter ( welke hoogte met 1 meter kan worden verhoogd per 30 meter dat afstand ten opzichte van de molen wordt vergroot). Buiten de molenbiotoop gelden overigens geen hoogtebeperkingen.
Figuur 24a: bestaande rij populieren met een hoogte van 40 m
Wanneer alsnog enige vorm van compensatie overwogen zou worden, kan gekozen worden voor een verbetering van de windomstandigheden door middel van het snoeien van en het invoeren van een snoeibeleid voor de begroeiing in de omgeving van de molen. Ten westen van het plangebied bevinden zich bomen (afgebeeld in bovenstaande figuur), waarvan de voorste bomen de molenbiotoophoogte overschrijden. Op soortgelijke methode als in voorgaande paragrafen kan berekend worden dat uit de betreffende hoeksector waarin de bomen staan 0,7% van de totale wind en 1,8% van de "maalbare" wind komt. Hiermee wordt de orde grootte van de invloed van de hoeksector van de bomen aangegeven. Hoe verder de bomen teruggesnoeid worden, des te groter zal het aandeel van deze 1,8% "maalbare" wind worden, dat onbelemmerd richting de molen kan waaien. Inmiddels is een bestuurlijke toezegging gedaan over de invulling van de vervangsvraag van de rij populierenbomen.
Figuur 24b: Zijaanzicht en bovenaanzicht bomen
Op grond van een door de gemeente Delft uitgevoerde eerste quickscan blijkt dat de populieren als geduid in bovenstaande afbeelding, een ouderdom hebben van circa 55 jaar. Vanuit het oogpunt van de levensverwachting van minder dan 5 jaar en de gevaarzetting die in deze levensfase van de bomen te verwachten is, wordt aangenomen dat de vervangingsvraag van deze bomen zich binnen nu en 5 jaar voordoet.
Voor de kap en vervanging van de bestaande bomenrij is een omgevingsvergunning benodigd. Bij vervanging zal de soortkeuze van de bomen (vanuit het oogpunt van zicht op het DSM terrein vanuit belendende woningen, streven naar biodiversiteit e.d.) worden bepaald door de gemeente Delft na een overleg met de omgeving.
Ten aanzien van de maximale hoogte van de te herplanten bomenrij is aan De Hollandsche Molen bestuurlijk toegezegd, dat hierbij als uitgangspunt zal worden genomen dat de te herplanten bomen weliswaar van formaat zullen zijn, maar in ieder geval de maximale hoogte op grond van de molenbiotoopregels zullen worden gerespecteerd. Per saldo betekent dit dat na invulling van de vervangingsvraag de hoogte van de bomenrij lager zal worden. De Hollandsche Molen heeft in dit verband op 14 mei 2020 per mail aangegeven akkoord te zijn met de inhoud van een (concept) bestuurlijke toezegging die als bijlage gaat bij de zienswijzennota. De Hollandsche Molen is hier blijkens een raadsbrief d.d. 9 juni 2020 weer op teruggekomen.
Zicht op molen De Roos:
Naast de hiervoor besproken windvang is in de provinciale verordening opgenomen dat het zicht op de molen niet verder mag worden beperkt.
Het plangebied 'Bacinol', met hiervan onderdeel uitmakend bouwvlak waarop gebouwen met een bouwhoogte van 25 meter wordt toegestaan, is gelegen op circa 180 meter van Molen de Roos. Het plangebied is onderdeel van de DSM inrichting en niet openbaar toegangkelijk (bewoners en recreanten hebben geen toegang tot het terrein). In figuur 25 is een foto opgenomen met zicht op het plangebied vanuit de Wateringsevest.
Figuur 25: Aanwezige (hoge) bebouwing en schoorstenen ter plaatse van de DSM inrichting inclusief omheining van het niet-openbaar terrein (situatie zomer 2019).
Voor de bepaling van deze zichtsbeperking is echter geen regelgeving of normstelling opgenomen in deverordening. Daarom wordt teruggegrepen op het rapport “De inrichting van de omgeving
van molens” uit augustus 1982.Dat rapport is destijds opgesteld door de werkgroep Molenbiotoop van de vereniging de Hollandsche Molen en ligt ten grondslag aan het begrip molenbiotoop zoals dit in
Nederland wordt toegepast. De in voorgaande hoofdstukken gebruikte hoogtebegrenzing,
wordt in het rapport “De inrichting van de omgeving van molens” afgeleid naar aanleiding
van indicatieve, en rudimentaire aerodynamische studies. Daarnaast wordt in “De inrichting
van de omgeving van molens” ook omschreven hoe omgegaan kan worden met de visuele
aspecten van de inpassing van de molen in het landschapsplan.
In dat rapport wordt in paragraaf 3.3.2 het volgende gesteld: “De beleving van de molen
wordt in hoge mate bepaald door de manieren waarop de molen kan worden
waargenomen. Over het algemeen geschiedt deze waarneming vanaf die gedeelten van de
omgeving van de molen die behoren tot de publieke ruimten: wegen, straten, paden,
openbare speelweide, enz.” Daarnaast wordt in het rapport in paragraaf 3.4 genoemd dat het
in niet alle gevallen mogelijk is om een landschapsstudie (waarin gelet moet worden op
deze visuele aspecten ten aanzien van het zicht op de molen) op te stellen voor de gehele
omgeving, doch dat er vaak gewerkt moet worden met een gebied dat hanteerbaar is en
waarbinnen de te stellen voorwaarden enigszins realistisch overkomen.
Voor onderhavige situatie is in figuur 26 het plangebied ten opzichte van de molen
weergegeven met daarin de zichtlijnen aangebracht. In het groen is in deze figuur het
gebied in de hoeksector van het plangebied gemarkeerd dat openbaar toegankelijk is,
vanwaaruit zicht op de molen is. In deze groene sector wordt het zicht op de molen niet
beperkt door een verandering in het bestemmingsplan van het Bacinolterrein. In het rood
wordt het gebied aangeduid waarbinnen het zicht op de molen al beperkt is door de
bebouwing vlak bij de molen.
Op basis hiervan zou dus alleen in het donkerpaarse gebied direct achter het Bacinol terrein
het zicht beperkt kunnen worden door het Bacinolterrein. Dit betreft allereerst het DSM
terrein. Dit terrein is echter niet openbaar toegankelijk. Het betreft een industrieterrein dat
afgesloten is en waarbinnen een veiligheidsregime geldt. De dichtstbijzijnde locatie achter
het DSM terrein die openbaar toegankelijk is, is het Haantje te Rijswijk. Deze locatie ligt op
ruim 900 meter van de molen. Voor deze locatie geldt dat het zicht op de molen al zeer sterk
beperkt is door het DSM terrein. Wanneer gekeken wordt naar potentiële bebouwing, zoals
elders in dit rapport, kan zelfs gesteld worden dat het zicht op de molen vanaf het Haantje
volledig beperkt is door het DSM-terrein. Daarnaast kan beargumenteerd worden dat dit niet
meer binnen een realistisch te hanteren gebied ligt, zoals hierboven omschreven.
Deze opmerkingen en de zichtlijnen in figuur 26 beschouwende, kan algemeen gesteld worden dat het zicht op de molen de Roos niet verder beperkt wordt door een andere invulling van het bestemmingsplan Bacinolterrein en compenserende maatregelen vanuit het oogpunt van zicht op de molen niet aan de orde zijn in dit geval.
Figuur 26: Zichtlijnen en zichtgebied op de molen
In onderstaande figuur is een foto opgenomen die het huidige en toekomstige zicht vanuit het plangebied op de molen De Roos laat zien.
Figuur 27: Zicht op de molen vanaf het kruispunt tussen de Phoenixstraat en de Kampveldweg. Tevens het zicht op de molen vanaf het Bacinol-terrein (situatie zomer 2019).
In onderstaande figuur 28 is voorzien in een vogelvlucht foto waarin bebouwing en bomen rondom molen De Roos zichtbaar zijn, evenals het verder te ontwikkelen DSM terrein.
Figuur 28: Bebouwing en bomen rondom molen De Roos, met rechts het te ontwikkelen terrein.
Conclusie:
Het doel van de molenbiotoop is het voorkomen van belemmering van de windvang en het zicht op de molen. Uit het onderzoek van Peutz vloeit voort dat als gevolg van het bestemmingsplan 'Bacinol' géén daadwerkelijke beperking wordt toegevoegd ten opzichte van de windvang van Molen de Roos, op grond waarvan een formele compensatieplicht zou gelden binnen de molenbiotoop.
Onderzocht is of tegenover een verwaarloosbaar effect een mogelijk positief effect voor de windvang zou kunnen gesteld. Dit is gevonden in de vorm van de in bovenstaande beschreven invulling van een vervangingsvraag van de westelijk van het spoor gelegen rij populierenbomen.
Vanuit het oogpunt van het feit dat het DSM terrein reeds is voorzien van bebouwing en niet-openbaar is en het zicht op de molen vanuit veel straten rondom de molen beperkt is, dient te worden vastgesteld dat binnen de molenbiotoop van molen De Roos reeds sprake is van een zichtbeperking. Deze zichtbeperking wordt niet verder vergroot als gevolg van het bestemmingsplan 'Bacinol', waarin het DSM terrein onveranderd niet-openbaar toegankelijk blijft.
Bij de bedrijfsprocessen van DSM Gist komt veel warmte vrij. Deze warmte kan beperkt worden hergebruikt bij andere bedrijfsprocessen van DSM Gist.
In opdracht van de gemeente Delft is eerder gekeken naar de mogelijkheden om restwarmte van DSM Gist nuttig in te zetten. Op basis van die onderzoeken is besloten om naar andere warmtebronnen te kijken. In de toekomst kan opnieuw naar de nuttige toepassing worden gekeken.
Klimaatbeleid
In nieuw of her te ontwikkelen delen gelden de doelstellingen uit het Delftse Klimaatbeleid. Uitgangspunt is dat voor een nieuwe woon- of bedrijfsbestemming de ambitie voorligt om een scherpere energieprestatie te realiseren dan de landelijke normen. Hiervoor hanteert Delft de Trias energeticia:
Bij herontwikkeling wil de gemeente met de ontwikkelden partij(en) in gesprek om te bekijken hoe de doelstellingen van het klimaatbeleid gerealiseerd kunnen worden, passend bij de opgave.
Parkeren
Het bestemmingsplan maakt 8.932 m2 bvo bedrijfsruimte (industrie) mogelijk. De vigerende beleidsregels (Nota Parkeernormen 2018 of opvolgende nieuwe of gewijzigde beleidsregels) geven de normen aan voor de parkeerbehoefte van de functie. De voor dit gebied (schil binnenstad) en functie (bedrijf - arbeidsintensief/bezoekersextensief) geldende parkeernorm is 1,3 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. De normatieve parkeervraag voor deze bestemming is daarmee 117 parkeerplaatsen. Deze parkeervraag dient volledig te worden opgelost op eigen terrein. Hiervoor is op het perceel, waar dit bestemmingsplan een deelgebied van bestemt, voldoende ruimte beschikbaar op maaiveld of in een meerlaagse voorziening.
Verkeersontsluiting
Het bestemmingsplan maakt 8.932 m2 bvo bedrijfsruimte (industrie) mogelijk. Bij het bepalen van de verkeersgeneratie van een specifieke functie wordt aangesloten bij de richtlijnen van het CROW. Omdat de exacte ontwikkeling nog niet bekend is, wordt uitgegaan van de worst case. De voor dit gebied (schil binnenstad) en functie (bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief) geldende maximale verkeersgeneratie bedraagt 8,1 motorvoertuigbewegingen (mvt) per weekdagetmaal per 100 m2 bvo. De omrekenfactor van weekdag naar werkdag is 1,33. Voor een gemiddelde werkdag bedraagt de verkeersgeneratie daarmee circa 960 mvt/etmaal (dit is inclusief vrachtverkeer).
Het gebied wordt ontsloten door middel van een halve aansluiting op de Wateringsevest. De piek in de ochtendspits bestaat alleen uit verkeer uit noordelijke richting. De avondspitspiek vertrekt in zuidelijke richting vanaf het perceel. Omdat het gaat om uitsluitend bedrijfsfunctie wordt als worst case uitgegaan van een maatgevende spitspercentage van 25%. Dit betekent maximaal 120 mvt/uur in de ochtendspits inkomend en in de avondspits uitrijdend. Dit levert voor de verkeersafwikkeling van de in-/uitrit geen problemen op. De in-/uitrit kruist een voetpad en fietspad. Er dient een veilige inrichting te worden gerealiseerd voor het kruisen van het aanliggende fietspad en voetpad. Op de noordelijke punt van het bestemmingsplangebied is daarvoor voldoende ruimte beschikbaar. In het bestemmingsplan wordt deze aansluiting op die locatie mogelijk gemaakt.
Voor de bestaande verkeerslichtgeregelde kruispunten ten noorden en ten zuiden van de nieuwe aansluiting op de Wateringsevest, is de toename van verkeer dusdanige beperkt (worst case maximaal 2 voertuigen per minuut) dat dit geen verkeersafwikkelingsproblemen oplevert op deze kruispunten.
Laden en lossen
De bedrijfsfunctie genereert een behoefte aan laden en lossen (levering en distributie van goederen). Conform de vigerende beleidsregels (Nota Parkeernormen 2018 of opvolgende nieuwe of gewijzigde beleidsregels) dient laden en lossen op eigen terrein plaats te vinden. Dit levert voor de in-/uitrit geen verkeerskundige problemen op, mits een veilige inrichting wordt gerealiseerd voor het kruisen van het aanliggende fietspad en voetpad. Op het perceel, waar dit bestemmingsplan een deelgebied van bestemt, is voldoende ruimte beschikbaar voor het manoeuvreren van vrachtverkeer om laden en lossen mogelijk te maken.
In het westelijke gedeelte ligt door het groengebied een watertransportleiding met een doorsnede van 800 mm, alsmede een riooltransportleiding.
De gemeente heeft voor het betreffende plangebied geen specifiek beleid op dit aspect.
De bestaande kabels en leidingen dienen in de toekomst gewaarborgd te worden. In het plangebied worden geen ontwikkeling van extra planologisch relevante kabels en leidingen verwacht.
In het bestemmingsplan worden voor de betreffende leidingen de ligging van de hartlijn vastgelegd alsmede de bijbehorende zakelijke rechtstroken. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de dubbelbestemming 'Leiding - Riool' en 'Leiding - Water'.
In paragraaf 7.8 is uitgebreid ingegaan op de molenbiotoop rondom molen De Roos. Voor de inhoud wordt verwezen naar deze paragraaf.
In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de Monumentenwet 1988 alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd. Inmiddels is de bescherming van het archeologisch erfgoed geregeld via de Wet van 9 december 2015, houdende bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet).
De belangrijkste artikelen uit het Verdrag van Malta die in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen zijn dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) dient te worden behouden, dat het archeologisch erfgoed deel uitmaakt van de belangenafweging in het kader van ruimtelijke ordening en het 'veroorzakersprincipe'. Het veroorzakersprincipe betekent dat de verstoorder verantwoordelijk is voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan.
Het bestemmingsplan
In de Nederlandse wetgeving wordt aan het Verdrag van Malta invulling gegeven door middel van de Erfgoedwet. In de Erfgoedwet is bepaald dat het archeologisch erfgoed beschermd dient te worden middels het bestemmingsplan. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden. Hieronder vallen zowel reeds bekende archeologisch waardevolle gebieden als gebieden waarvoor een (verhoogde) archeologische verwachting geldt. Deze waarden krijgen een archeologische (mede)bestemming, die wordt vermeld in de toelichting van het bestemmingsplan, wordt begrensd in de verbeelding (plankaart) en wordt voorzien van regels die gekoppeld zijn aan een vergunningstelsel.
Op grond van de Erfgoedwet geldt er een ondergrens voor het instellen van een beschermende archeologieregeling binnen plangebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. Bij projecten die deze oppervlakte overschrijden dient het archeologisch belang altijd te worden meegewogen in de belangenafweging. Gemeenten kunnen van deze grens afwijken, mits de redenen hiervoor goed onderbouwd kunnen worden. De gemeente Delft maakt van deze mogelijkheid gebruik middels de archeologische beleidskaart (2012) die door Archeologie Delft wordt gebruikt als onderlegger voor de gemeentelijke bestemmingsplannen. Op basis van lokale expertise wordt op deze kaart wordt zowel naar boven als beneden afgeweken van de gestelde grens van 100 m2.
Archeologiebeleid Delft
Op basis van de huidige wetgeving zijn de gemeenten in Nederland verantwoordelijk voor het behoud van het archeologisch bodemarchief. Omdat ruimtelijke ingrepen gevolgen kunnen hebben voor dit bodemarchief, moeten gemeenten bij de besluitvorming archeologie als volwaardige factor meenemen in de belangenafweging. Om dit op een verantwoorde en transparante wijze te kunnen doen is gemeentelijk archeologiebeleid wenselijk. Dergelijk beleid is in Delft nog niet vastgesteld. De gemeente beschikt echter al sinds 1991 over een eigen gemeentelijke archeologische dienst. Hier is uitgebreide lokale kennis aanwezig, waardoor een correcte omgang met de archeologische waarden binnen de gemeente wordt gewaarborgd.
Archeologie Delft hanteert sinds 2012 een archeologische beleidskaart voor de gehele gemeente. Deze kaart is gebaseerd op gedetailleerde kennis van de lokale landschapsontwikkeling, cultuurhistorie en het bodemarchief. Op de beleidskaart worden de verschillende archeologische verwachtingsgebieden binnen de gemeente gekoppeld aan vrijstellingsgrenzen. Bodemverstorende werkzaamheden die deze grenzen niet overschrijden worden in beginsel vrijgesteld van de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek, tenzij uit bekende nadere verkennende archeologische lokatieonderzoeken blijkt dat moet worden uitgegaan van een andere verwachtingswaarde voor archeologie ter plaatse.
Door middel van het hanteren van een gedifferentieerd vrijstellingenbeleid wordt binnen de gehele gemeente gezocht naar een goede balans tussen de verwachte aanwezigheid van archeologische resten en de voorwaarden die worden verbonden aan bodemverstorende activiteiten.
In de Bijlage 4 Archeologie Booronderzoek is een verkennend archeologisch veldonderzoek opgenomen dat eerder is uitgevoerd in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)'. De resultaten hiervan zijn ook bruikbaar voor onderhavig plangebied voor het Bacinolterrein. Op pagina 20 van betreffend onderzoek worden de resultaten van de boringen 77, 79 en 80 verwoord. Deze boringen, in combinatie met het overige onderzoek dat ten behoeve van het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' is uitgevoerd, geeft een goed beeld van wat we in het plangebied nog aan archeologische waarden kunnen verwachten.
In het hele plangebied kunnen nog archeologische waarden aanwezig zijn. Het gaat daarbij om resten uit de Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd, specifiek om de helft van een verdedigingstoren (waarvan de andere helft al ooit eerder is opgegraven), resten van de stadsgracht en (arbeiders)huisjes. Vanwege de geologische ondergrond (die nog intact blijkt te zijn op basis van het booronderzoek) is binnen het plangebied ook nog sprake van een verwachting voor archeologische resten uit de Romeinse tijd.
Concreet voor dit bestemmingsplan betekent dit dat er aan het gehele plangebied een archeologische medebestemming moet worden toegekend. Hieraan worden planregels gekoppeld waaruit voortvloeit dat alle vormen van graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm –maaiveld voorafgegaan moeten worden door archeologisch onderzoek. In eerste instantie gaat dat om een proefsleuvenonderzoek. Op basis van dat proefsleuvenonderzoek kan het gebied dan (deels) worden vrijgegeven als blijkt dat er geen behoudenswaardige resten aanwezig zijn. Als blijkt dat die er wel zijn en het niet mogelijk is ze in de bodem te behouden, dan moet er een opgraving plaatsvinden.
Op basis van archeologisch onderzoek is vastgesteld dat zich binnen het plangebied een archeologische verwachting geldt. Om deze (mogelijk aanwezige) resten te beschermen, wordt op delen van het plangebied een medebestemming 'Waarde – Archeologie I' gelegd. Binnen de gebieden met de medebestemming is het uitvoeren van bodemverstorende werkzaamheden die de aan de bestemmingszone gekoppelde vrijstellingsgrens overschrijden, gebonden aan een vergunningstelsel. In de afweging die ten grondslag ligt aan het verlenen van een omgevingsvergunning wordt het belang van het archeologisch erfgoed meegewogen conform het doel van het Verdrag van Malta en de Erfgoedwet.
Deze belangenafweging kan ertoe leiden dat er eisen worden gesteld aan de uitvoering van werkzaamheden, dat de voorgenomen ingreep alleen na een archeologisch onderzoek wordt toegestaan, of dat de ingreep anders moet worden uitgevoerd. Op deze manier wordt eventueel behoud in situ mogelijk gemaakt, of wordt documentatie en berging van archeologische resten gewaarborgd.
Ondanks dat bepaalde bodemingrepen bij voorbaat worden vrijgesteld van archeologisch onderzoek blijft hier wel de algemene meldingsplicht bij het aantreffen van oudheden van toepassing. Op basis van de Erfgoedwet moet een persoon die, anders dan bij het doen van archeologisch onderzoek, iets vindt waarvan hij/zij weet of moet vermoeden dat het een (on)roerend monument betreft dit binnen drie dagen melden bij de minister van OCW. In de praktijk betekent dit dat toevalsvondsten zo snel mogelijk gemeld moeten worden aan de gemeentelijk archeoloog van Delft. De gemeente (het bevoegd gezag) zal vervolgens bepalen of nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Indien dit het geval is dient de ontwikkelaar hiervoor tijd en ruimte te bieden. Indien er geen melding wordt gedaan van het aantreffen van oudheden is er sprake van een strafbaar feit.
Het bestemmingsplan voorziet in het herstellen van de bestemming van gronden die behoren tot de DSM inrichting naar bedrijventerrein, voor zover deze gronden nu nog niet deze bestemming hebben. Voor het Bacinol-terrein is een flexibele regeling opgenomen die rekening houdt met de mogelijk verdere ontwikkelingen op het terrein. De vormgeving van de verbeelding en regels sluiten hierbij naadloos aan op het belendende vigerende bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)'. De planregeling van het bestemmingsplan 'Bacinol' en het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Noord Delft (DSM)' zijn hierdoor inzetbaar voor de ontwikkeling van een bouwprogramma dat gebruik maakt van beide planologieregelingen.
Door middel van een zoneringssystematiek die vastligt in verbeelding en regels geldt ter plaatse van het plangebied rekening houdend met de omgevingskenmerken een feitelijke maximale milieucategorie 3.1 en 3.2. Daarnaast zijn activiteiten toegestaan die onderdeel vormen van een hogere milieucategorie, maar op zich zelf beschouwd niet tot die hogere milieucategorie behoren. Hieronder worden verstaan:
Begrippen
In dit artikel zijn de begrippen gedefinieerd die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
In de begrippen is 'bevoegd gezag' opgenomen (als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht). Als hoofdregel geldt dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is, tenzij een ander orgaan is aangewezen zoals gedeputeerde staten van de provincie indien het een project van provinciaal belang betreft, of een minister voor projecten van nationaal belang. Voor DSM zijn gedeputeerde staten van Zuid-Holland het bevoegd gezag.
Wijze van meten
Het onderhavige artikel geeft aan hoe de hoogte- en andere maten, die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, gemeten moeten worden.
Bestemmingen
Bedrijventerrein-1
De bestemming 'Bedrijventerrein-1' heeft binnen het plangebied voor het Bacinol-terrein betrekking op het DSM-terrein. De bestemmingsregeling houdt rekening met de verdere ontwikkeling van het DSM-terrein. Het bestemmingsplan bevat een flexibele regeling ten aanzien van het bouwen en het gebruik. Op de verbeelding is een maximum bebouwingspercentage aangegeven en maximale bouwhoogten. Gebouwen zijn uitsluitend mogelijk binnen het bouwvlak. De toelaatbare bouwhoogte sluit aan bij de toelaatbare bouwhoogte binnen het aangrenzende vigerende bestemmingsplan voor het DSM-terrein. De indeling van het terrein binnen deze grenzen is verder vrij.
Het terrein met de bestemming 'Bedrijventerrein-1' is een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.
De activiteiten op het totale DSM-terrein (dus ook meebeschouwd de gronden van het DSM-terrein buiten het onderhavige plangebied) bestaan uit een mix van activiteiten uit hogere en lagere milieucategorieën. De regeling ten aanzien van het gebruik bestaat voor het totale DSM-terrein uit een inwaartse zonering tot en met milieucategorie 4.1, een maatbestemming voor bedrijfsactiviteiten van DSM uit hogere milieucategorieën en een bufferzone langs de randen van het DSM-terrein waar geen 'zware' bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. Voor het Bacinol-terrein, waarvan dit plangebied een deel bestemt, is de betreffende bufferzone van toepassing en geldt een feitelijke maximale milieucategorie 3.1 en 3.2. Deze regeling is uitgebreid toegelicht in paragraaf 6.1.7 Zonering DSM inrichting en deelgebied Bacinol-terrein.
In de provinciale omgevingsverordening is het terrein aangewezen als terrein voor bedrijven uit hogere milieucategorieën (een zogenaamd HMC-terrein). Op grond van de omgevingsverordening dient het bestemmingsplan voor het terrein de hoogst mogelijke milieucategorie die past bij de omgeving mogelijk te maken. De regeling in het bestemmingsplan voldoet daaraan.
In de provinciale omgevingsvisie is het terrein verder aangewezen als 'sciencepark'. In aansluiting daarop is in artikel 3.1 vastgelegd dat de gronden bestemd zijn voor onder meer kennisintensieve bedrijven. Het begrip 'kennisintensieve bedrijven' is gedefinieerd in artikel 1 (begripsbepalingen).
3.1 bestemmingsomschrijving
Hier worden de functies genoemd die zijn toegelaten. Deze begrippen zijn soms nader uitgewerkt in artikel 1 (begripsbepalingen). Dit artikel bevat de functies en voorzieningen die mogelijk zijn. Alle vormen van bebouwing en gebruik die hier niet onder vallen zijn verboden.
Dit artikel is van toepassing op de gehele bestemming Bedrijventerrein - 1.
In overeenstemming met de provinciale Omgevingsverordening staat het bestemmingsplan bedrijfs- en functiegebonden kantoren toe.
Voor bedrijfsgebonden kantoren is de koppeling tussen de bedrijfsmatige activiteiten in werkruimten en de kantooractiviteiten vastgelegd met de in artikel 1.13 gehanteerde definitie. Daarnaast is voor bedrijfsgebonden kantoren overeenkomstig de provinciale Omgevingsverordening in artikel 3.4.2 vastgelegd dat het bruto vloeroppervlak van een bedrijfsgebonden kantoor per bedrijf niet meer bedraagt dan 50% bedraagt van het totale bruto vloeroppervlak van het bedrijf.
Voor functiegebonden kantoren is de koppeling tussen de kantooractiviteiten en ter plaatse gevestigde kennisintensieve bedrijven vastgelegd in artikel 1.39.
De vestiging van zelfstandige kantoren die geen relatie hebben met de activiteiten op het terrein is op grond van het bestemmingsplan hiermee niet mogelijk.
De bedrijven op het DSM-terrein vallen in beginsel onder één inrichting. Dat betekent niet dat slechts één bedrijfsgebonden kantoor op het terrein mogelijk is. Bedrijfsgebonden kantoren zijn toegestaan per bedrijf.
3.2 bouwregels
In dit artikel worden regels gegeven over het realiseren van de in 3.1 genoemde functies en voorzieningen door middel van 'bouwen'. De regels hebben betrekking op de locatie, de oppervlaktes en afmetingen, soms uitgesplitst naar type bouwwerk (schoorsteen, geluidscherm).
Dit artikel is van toepassing op de gehele bestemming Bedrijventerrein - 1.
3.3 gebruiksregels
Dit artikel bevat nadere bepalingen omtrent toegelaten gebruik. Het is dus een inperking van de doeleindenomschrijving van artikel 3.1, in het bijzonder van artikel 3.1 sub a (de functie bedrijven). Dit gebeurt door middel van twee 'lagen'.
Laag 1: (3.4.1 sub a-c): geeft aan welke bedrijfsactiviteiten (SBI-codes) uit de LvB op een bepaalde plek zijn toegestaan. Op de verbeelding is deze laag zichtbaar in de vorm van aanduidingen die een zonering borgen. Deze zonering heeft tot doel om nieuwe activiteiten slechts op gepaste afstand van bestaande woningen toe te laten (bestaande omliggende woningen gaan in deze laag voor: inwaartse zonering).
Laag 2: (3.4.1 sub d-e): geeft aan welke specifieke bedrijfsactiviteiten (SBI-codes) uit de LvB op een bepaalde plek zijn toegestaan. Voor het Bacinol-terrein, waarvan dit plangebied een deel bestemt, is de bufferzone ofwel randzone van toepassing die uitgebreid is toegelicht in paragraaf 6.1.7 Zonering DSM inrichting en deelgebied Bacinol-terrein. Binnen de bufferzone ofwel randzone zijn activiteiten toegestaan die onderdeel vormen van een hogere milieucategorie, maar op zich zelf beschouwd niet tot die hogere milieucategorie behoren. Hieronder worden verstaan:
De activiteiten als bedoeld in 3.4.1 lid e betreffen een bestaande legale bedrijfssituatie. Deze functie geldt ook voor de randzone, maar daar is deze functie beperkt tot de minder zware onderdelen (zie onderdeel e).
Op grond van lid 3.1 zijn 'bijbehorende voorzieningen' toegestaan. Een aantal van die voorzieningen is expliciet genoemd in lid 3.4.1 d. Dat betekent niet dat deze voorzieningen alleen bij de in 3.4.1 d genoemde bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. De voorzieningen zijn expliciet in lid 3.4.1 d genoemd om duidelijk te maken dat deze voorzieningen in ieder geval zijn toegestaan.
De lagen 1 en 2 liggen 'over elkaar'. Een activiteit is toegelaten als hij aan de voorwaarden voor laag 1 of laag 2 voldoet. Ofwel, als een activiteit past in een van de onderdelen a tot en met d van artikel 3.3.1 is hij toegelaten. Onderdeel e geeft een beperking op onderdeel d (laag 2) voor de randzone, maar niet op de onderdelen a-c (laag 1 is immers al gezoneerd).
Vervolgens worden in 3.3.3 specifieke activiteiten uitgesloten. Dit verbod geldt zowel voor laag 1 als laag 2.
afwijkingsbevoegdheid (lid 3.4)
Dit artikel geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan voor - kort samengevat - activiteiten met een vergelijkbare milieubelasting als de activiteiten die in laag 1 zijn toegelaten (3.4.1 a-d), ook als ze niet in de LvB voorkomen. Ook kunnen risicovolle activiteiten (externe veiligheid) onder condities vergund worden (3.4.3). Het bevoegd gezag mag echter niet afwijken ten behoeve van andere SBI-codes met een vergelijkbare milieubelasting als laag 2. Daarvoor is een wijziging van het plan nodig (artikel 3.5).
wijzigingsbevoegdheid (lid 3.5)
Dit artikel geeft B&W de bevoegdheid om het plan te wijzigen ten behoeve van - kort samengevat - nieuwe activiteiten in laag 2, mits deze blijven binnen de vergunde contouren en - voor geluid - de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein.
Externe veiligheid (leden 3.4.3 a t/m e, 3.5 en 3.6)
DSM is een risicovolle inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het bestemmingsplan staat de bestaande risicovolle activiteiten die mogelijk zijn op grond van de milieuvergunning en de bestaande Bevi-inrichting toe. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) vormt daarvoor geen belemmering. Binnen de 10-6-contour van DSM bevinden zich geen (beperkt) kwetsbare objecten. De contour ligt vrijwel volledig binnen de terreingrenzen. In het deel van de contour dat buiten de terreingrens ligt zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten gelegen of toegelaten.
Nieuwe risicovolle inrichtingen zijn niet toegestaan. Voor nieuwe risicovolle activiteiten van de bestaande Bevi-inrichting is een afwijkings- en een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (artikel 3.5.3 en 3.5.3). De afwijkingsbevoegdheid kan worden toegepast als de persoonsgebonden risicocontour voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
Met de wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.6.2) kunnen eveneens risicovolle activiteiten worden toegelaten. Het verschil met de - lichtere - afwijkingsprocedure is dat de 10-6-contour niet binnen de terreingrenzen, de genoemde bestemmingen of de huidige contour hoeft te liggen. Voorwaarde om de wijzigingsbevoegdheid te kunnen toepassen is dat de contour niet over kwetsbare objecten mag liggen. Binnen de contour mogen wel beperkt kwetsbare objecten zijn gelegen. Het mag daarbij echter alleen gaan om objecten op het bedrijfsterrein (niet daarbuiten) en alleen om bedrijfsgebouwen met bijbehorende voorzieningen, functie- en bedrijfsgebonden kantoren en nutsvoorzieningen.
Het Bevi maakt onderscheid tussen objecten die behoren tot een Bevi-inrichting en objecten van niet-Bevi-bedrijven. Objecten die behoren tot een risicovolle inrichting worden op grond van artikel 1 lid 2 Bevi niet als (beperkt) kwetsbare objecten beschouwd. In de planregeling is het volgende geregeld:
DSM-terrein (waarvan onderdeel het Bacinolterrein):
Op grond van het Bevi worden kantoren met een oppervlak van meer dan 1500 m2 beschouwd als kwetsbaar object. Daarom is in lid 3.4.3 lid e opgenomen dat bedrijfs- en functiegebonden kantoren die geen onderdeel van een Bevi-inrichting zijn een oppervlak van minder dan 1500 m2 moeten hebben.
In het bestemmingsplan is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om (beperkt) kwetsbare objecten die geen onderdeel zijn van een risicovolle inrichting te kunnen toestaan op de gronden van de inrichting van DSM. Deze afwijkingsbevoegdheid maakt het mogelijk om een deel van deze gronden van de inrichting van DSM af te splitsen en daarop een eigen inrichting te vestigen met daarop (beperkt) kwetsbare objecten, zoals bedrijfsgebouwen en bedrijfs- of functiegebonden kantoren. Dit mag alleen een niet Bevi-inrichting zijn (alleen bestaande Bevi-inrichtingen zijn toegelaten). Met de afwijkingsbevoegdheid kunnen kwetsbare objecten buiten de 10-6-contour (van DSM) worden toegelaten. Beperkt kwetsbare objecten moeten buiten de 10-5-contour zijn gelegen. Voorwaarde om de afwijkingsbevoegdheid toe te passen is dat het groepsrisico wordt verantwoord.
Met de afwijkingsbevoegdheid kan worden afgeweken van de voor beperkt kwetsbare objecten geldende richtwaarde. Met de afwijkingsbevoegdheid kunnen beperkt kwetsbare objecten binnen de 10-6-contour worden toegestaan. Binnen de 10-5-contour mogen de objecten niet worden toegelaten.
Een richtwaarde is een norm waaraan zoveel mogelijk moet worden voldaan. Afwijking is mogelijk als er gewichtige redenen zijn om van de waarde af te wijken. In dit geval is daar sprake van. Het gaat om een bestaand industrieterrein voor bedrijven uit hogere milieucategorieën. De ruimte die daarvoor beschikbaar is, is schaars. Daarnaast is het terrein - zoals toegelicht in Hoofdstuk Beleid - een belangrijk onderdeel van de kennisas en aangewezen als sciencepark. Het terrein levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van de nationale economische belangen in de metropoolregio Den Haag-Rotterdam. Om het terrein optimaal te kunnen benutten, kan het noodzakelijk zijn om op het terrein beperkt kwetsbare objecten die niet behoren tot de Bevi-inrichting te plaatsen.
Met de regeling die in het bestemmingsplan is opgenomen voor (beperkt) kwetsbare objecten en risicovolle activiteiten wordt bij het Bevi aangesloten. Met de regeling is geen strengere regeling beoogd dan het Bevi.
Molenbiotoop
Een deel van het DSM-terrein, waaronder het Bacinol-terrein, bevindt zich binnen de molenbiotoop van de molen 'De Roos'. De molenbiotoop is op de verbeelding aangegeven met de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'. In lid 3.1 is bepaald dat de gronden met deze aanduiding tevens bestemd zijn voor de bescherming van de belevingswaarde en het functioneren van de molen.
Op grond van artikel 6.25 van de provinciale Omgevingsverordening dienen voor gebieden binnen de biotoop van deze molen bouwhoogtebeperkingen overeenkomstig het bepaalde in lid 1 van dat artikel te worden opgenomen, tenzij de vrije windvang en het zicht op de molen door bestaande bebouwing al beperkt zijn en geen verdere beperking ontstaat, danwel een eventuele beperking wordt gecompenseerd. In dat geval is het mogelijk om voor gebouwen een hogere bouwhoogte toe te staan. Voor beplanting blijft evenwel binnen de molenbiotoop de hoogtebeperkingop grond van het bepaalde in lid 1 als instructieplicht gelden bij het opstellen van het bestemmingsplan. Voor het bestemmingsplan is nader onderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat de bebouwing op het Bacinol-terrein een verwaarloosbaar effect heeft voor de molen. Voor het opnemen van bouwbeperkingen overeenkomstig de molenbiotoopformule bestaat in dit geval dan ook geen reden. Het onderzoek is besproken in paragraaf 7.8 van de toelichting.
Groen
Voor de groenstrook binnen het plangebied is de bestemming 'Groen' opgenomen. Op deze gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken geen gebouwen zijnde. De 'Groen' bestemming is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan 'Binnenstad 2012' en voorziet in het mogelijk maken van groenvoorzieningen, langzaamverkeersroutes en de mogelijkheid om het bedrijventerrein te ontsluiten door middel van in- en uitritten. In verband met de molenbiotoop is voor de beplanting voorzien in een hoogtebeperking overeenkomstig artikel 6.25 lid 1 van de Omgevingsverordening.
Overige bestemmingen
Waarde - Archeologie
Voor de bescherming van archeologische waarden wordt de dubbelbestemming Waarde - Archeologie I gebruikt. Er geldt een vergunningplicht voor aanlegactiviteiten. Daarnaast dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit een archeologisch onderzoek te overleggen en kunnen voorwaarden aan de omgevingsvergunning worden verbonden.
Leiding - Water / Leiding - Riool
In het plangebied ligt een aantal planologisch relevante leidingen: een waterleiding en een rioolleiding. De belangen, verbonden aan deze leidingen, zijn in de regels beschermd via de bestemmingen 'Leiding - Water' en 'Leiding - Riool'. Op grond van deze bestemmingen is voor activiteiten waarbij gegraven wordt, zoals bouwen en een aantal specifiek genoemde werken en werkzaamheden, een omgevingsvergunning nodig.
Waterstaat - Waterkering
In het plangebied komt ook een waterkering voor. Hiervoor is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen. Ter plaatse van deze waterkeringen geldt een beschermende bestemming. De gronden hebben nog een andere secundaire bestemming gekregen, zoals de bestemming 'Bedrijventerrein-1'. Bouwwerken ten behoeve van de andere voor die gronden geldende bestemmingen zijn slechts toelaatbaar met een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels. De omgevingsvergunning wordt verleend als de waterkeringsbelangen hierdoor niet onevenredig worden geschaad. Het bevoegd gezag wint advies in bij de beheerder van de waterkering, voordat zij beslist op het verzoek om een omgevingsvergunning.
Antidubbeltelregel
Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn ingeval (onderdelen van) bebouwingsstroken van verschillende eigenaars zijn.
Algemene aanduidingsregels
Voor dit plangebied is voorzien in een algemene aanduidingsregel die betrekking heeft op de vrijwaringszone van de molenbiotoop.
Algemene bouwregels
In dit artikel zijn bouwregels opgenomen die gelden voor alle gebouwen binnen het plangebied. Deze regels gelden naast de overige regels in het plangebied.
Algemene gebruiksregels
In dit artikel is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen. In lid 1 is aangegeven welk gebruik in ieder geval verboden is en in lid 2 welk gebruik hieronder niet wordt verstaan.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel wordt aangegeven in hoeverre en in welke gevallen bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de bouwregels ingeval van geringe afwijkingen van de bouwregels.
Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een beperkte overschrijding van bestemmingsgrenzen.
Voorrangsregeling
In dit artikel is een prioritering aangegeven van de (dubbel)bestemmingen indien er op gronden sprake is van meerdere (dubbel)bestemmingen en de daarbij gepaard gaande belangen.
Overgangsrecht
Dit artikel bevat de overgangsregels met betrekking tot het bouwen en het gebruik van gronden. In afwijking van de bouwregels blijven enige bouwmogelijkheden bestaan voor die gebouwen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan afwijken van het plan en die zijn of worden gebouwd bij of krachtens de Woningwet of Wabo. Bestaande afwijkingen mogen in principe niet worden vergroot.
Het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat het in werking treedt, mag worden voortgezet. Het overgangsrecht is echter niet van toepassing op gebruik dat al in strijd was met het voorgaande plan. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan, indien de afwijking hierdoor in mindere mate strijdigheid met dit bestemmingsplan oplevert.
Slotregel
Hierin is de naam van het bestemmingsplan opgenomen.
Lijst van Bedrijfstypen
Met behulp van de Lijst van Bedrijfstypen wordt aangegeven welke milieubelastende activiteiten in een gebied wel of niet toelaatbaar zijn. De Lijst van Bedrijfstypen is gebaseerd op de Lijst van Bedrijfstypen uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG.
Voor DSM zijn gedeputeerde staten van Zuid-Holland het bevoegd gezag. Dat geldt niet voor de rest van het plangebied dat geen onderdeel vormt van het inrichtingsterrein van DSM (de bestemming 'Groen'). Voor handhaving van de bepalingen in de bestemming 'Groen' is het college van B&W van Delft het bevoegde gezag.
Conform de Sanctiestrategie Haaglanden hebben die regels die bij overtreding tot onwenselijke schade leiden op het gebied van milieu, ruimtelijke ordening en economie en waarbij tevens geldt dat de kans dat die overtredingen zich voordoen groot wordt geacht prioriteit en voorrang. Om de schade en de kans op overtredingen te kunnen beoordelen wordt in de nota gewerkt met type plangebieden. Prioriteit wordt aangegeven met de cijfers 1 (intensieve handhaving), 2 (reguliere handhaving) en 3 (incidentele handhaving).
Uiteraard zal altijd worden gereageerd op klachten van omwonenden. Doordat illegale situaties die reeds in strijd waren met het voorgaande bestemmingsplan worden uitgezonderd van het overgangsrecht, bestaat op grond van de jurisprudentie ook na langere tijd in beginsel nog de mogelijkheid om handhavend op te treden. Per geval zal door het bevoegde bestuursorgaan een zorgvuldige belangenafweging worden gemaakt.
In het kader van vooroverleg ex artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept-bestemmingsplan toegezonden aan de volgende overlegpartners:
Ontvangen vooroverleg reacties en hieruit voortvloeiende aanpassingen (in voorkomende gevallen):
Toelichting en planregels:
Antwoord:
Dit verzoek is opgevolgd. De toelichting is aangevuld met een beschrijving van het tracébesluit alsmede een kaart waaruit blijkt dat het plangebied niet met het tracébesluitgebied overlapt.
Antwoord:
Dit verzoek is opgevolgd. De toelichting is op dit punt gewijzigd.
3. Onder andere in Hoofdstuk 6 en 7 van de toelichting staan nog "PM" vermeldingen. Het verzoek is om in de volgende fase van het bestemmingsplan de daar ontbrekende informatie alsnog te geven.
Antwoord:
Dit verzoek is opgevolgd. De concepttoelichting is op ontbrekende dit punten in het definitieve ontwerpbestemmingsplan aangevuld.
Antwoord:
Naar aanleiding van deze reactie is het trillingsonderzoeksrapport volgens de SBR-B richtlijn nog verder verduidelijkt. De versie die ten grondslag ligt aan het ontwerpbestemmingsplan is gevoegd als Bijlage 5 Rapport spoortrillingen volgens SBR-B richtlijn bij deze toelichting.
In paragraaf 7.6.3 van deze toelichting is in het verlengde van voornoemde rapportage verwoord wat de implicaties van spoortrillingen ter plaatse van het plangebied zijn. Deze toelichting verwoord in uitgebreide zin het onderstaande verkorte antwoord op bovenstaande opmerking. Voor de uitgebreide beantwoording wordt dan ook verwezen naar paragraaf 7.6.3 van de toelichting.
Kort samengevat vloeit uit de rapportage van Movares (zoals opgenomen in Bijlage 5) de conclusie voort dat bij conventionele bouw (ofwel normale bouwwijze) géén constructieve maatregelen nodig zijn om trillingshinder te voorkomen. Aanbevolen wordt wel om een eigen frequentie van de vloeren tussen de orde 10 Hz en orde 20 Hz te vermijden (mogelijk aan de orde bij zeer stijf geconstrueerde vloerdelen).
Op dit moment is er echter géén aanleiding om zonder meer te stellen dat er een onaanvaardbare situatie zal zijn voor wat betreft een beoogde realisatie van gebouwen met een kantoor of naar aard hiermee gelijk te stellen functie.
Desondanks is ter meerdere zekerheid in de planregeling voorzien in de mogelijkheid om in verband met spoortrillingen nadere eisen te kunnen stellen binnen (het door het ministerie van I & M in haar handreiking geformuleerde) aandachtsgebied van 100 meter tot aan het spoor ten aanzien van kantoorgebouwen of naar aard hiermee gelijk te stellen gebouwen. Een en ander voorzover dit ten behoeve van het waarborgen van een aanvaardbaar werkklimaat noodzakelijk is.
De mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen is opgenomen in artikel 3.3 van de planregels. Prorail heeft desgevraagd laten weten akkoord te gaan met de opname van deze planregel.
5. Paragraaf 7.6 toelichting: Er staat dat ProRail vergunningen verleent. ProRail is geen bevoegd gezag. ProRail is concessiehouder voor het ministerie van IenW. Dat ministerie is het bevoegde gezag. ProRail kan hoogstens namens dat ministerie besluiten nemen.
Dit verzoek is opgevolgd. De toelichting is op dit punt gewijzigd.
Antwoord:
De herijkte rapportage maakt duidelijk dat de effecten voor wat betreft trillingen vanuit de metingen bij 120 km/h op basis van extrapolatie voor 140 km/h zijn bepaald. Nauwkeuriger is dit volgens Movares niet te bepalen. Op basis van nader overleg met Prorail volgt dat dit standpunt door Prorail wordt onderschreven.
Antwoord:
Zie de beantwoording bij opmerking 4.
Antwoord:
Het bestemmingsplan 'Bacinol' voorziet in een herstel van bestemmingen voor een gedeelte van het Bacinolterrein dat nog niet is voorzien van een bestemming bedrijventerrein.
De toevoeging van de bestemming 'Groen' in dit plangebied is ingegeven vanuit de wens van DSM om het Bacinolterrein te ontsluiten via de Wateringsevest. De bestemming 'Groen' zal in dit verband voorzien in de mogelijkheid van in- en uitritten ten behoeve van het bedrijventerrein ter plaatse van de 'Groen' bestemming. De gronden ter plaatse van de 'Groen' bestemming zijn in eigendom van de gemeente Delft.
De kosten voor de planvorming van dit bestemmingsplan worden in het licht van de beschreven herstelopgave gedragen door de gemeente Delft.
De met dit bestemmingsplan geboden aanvullende mogelijkheid voor de realisatie van in- en uitritten ten behoeve van het Bacinolterrein op openbaar gebied is onderhevig aan wettelijk verplicht kostenverhaal.
Voorafgaand aan de vaststelling van dit plan is met DSM voorzien in een gecombineerde vaststellingsovereenkomst en anterieure overeenkomst in het kader van een algehele afdoening van de planschadeclaim en vormgeving van het wettelijk verplichte kostenverhaal.