Plan: | Elbaweg 22 te Hem |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0498.WPElbaweg22-VG01 |
Dit wijzigingsplan heeft betrekking op de percelen aan de Elbaweg 22 te Hem. Eigenaar is voornemens zijn agrarisch perceel aan de westzijde uit te breiden en de bestaande loods te vergroten. Op deze gronden is geen passend bouwvlak opgenomen.
Om de percelen te voorzien van het juiste juridisch-planologisch kader voor het toekomstige gebruik en om te voldoen aan de voorwaarden gesteld vanuit de gemeente Drechterland, is voorliggend wijzigingsplan opgesteld. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is onder lid 3.7.2 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de situering van het bouwvlak te wijzigen.
Dit wijzigingsplan heeft betrekking op de percelen 5136, 4487, 4488, 4485 en 4486 sectie G gemeentecode VHZ03 van de gemeente Drechterland. Navolgende figuur geeft het plangebied weer.
Figuur 1. Weergave plangebied. (bron: GoogleMaps, 2019)
Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie op de percelen. In hoofdstuk 3 wordt het planvoornemen aan de diverse beleidskaders getoetst. Een omschrijving van de planologische en milieukundige randvoorwaarden, ook wel omgevingsaspecten genoemd, en van de wijzigingsvoorwaarden is in hoofdstuk 4 opgenomen. Hoofdstuk 5 betreft de juridische toelichting van het bestemmingsplan. Als laatste is in hoofdstuk 6 de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid uiteengezet.
Voorliggend wijzigingsplan betreft de percelen aan de Elbaweg 22 te Hem.
Ter plaatse van de Elbaweg 22 te Hem is een bloemenkwekerij gevestigd. Aan de voorzijde van het perceel bevindt zich de bedrijfswoning. Daarachter staan de bedrijfsgebouwen bestaande uit kassen en een grote loods. Het huidige gebruik is overeenstemming met de geldende enkelbestemming 'Agrarisch'.
Figuur 2. Huidige situatie Elbaweg 22 te Hem (bron: GoogleStreetview, 2019)
In overeenstemming met het huidige gebruik is op het perceel de enkelbestemming 'Agrarisch' zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Eerste herziening bestemmingsplan Drechterland Zuid', en het 'Bestemmingsplan Drechterland Zuid'. Het gehele perceel is voorzien van een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Voor het agrarisch bedrijf is een bouwvlak opgenomen waarmee met de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - seizoenshuisvesting' het tijdelijk verblijven van werknemers toegestaan wordt.
Aan de westzijde grenst het bouwvlak direct aan het bouwvlak van het naastgelegen bedrijf op nummer 24. Ook deze gronden zijn bestemd als 'Agrarisch'.
Figuur 3. Huidige planologische situatie Elbaweg 22 te Hem (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
In de toekomstige situatie verandert met name de juridisch-planologische situatie op het perceel. Aan de achterzijde van de kassen ligt nog een onbebouwd gedeelte van het agrarisch bouwvlak. Ook aan de voorzijde, rechts van de woning, ligt nog een onbebouwd gedeelte. Deze gedeelten hebben in de toekomstige situatie enkel een agrarische bestemming, zonder bouwvlak. Aan de westzijde van de kassen lag in de huidige situatie het bouwvlak van het naastgelegen agrarisch bedrijf op nummer 24. Dit bedrijf heeft echter een strook van circa 1.000 m2 aan het bedrijf op nummer 22 verkocht. Hieronder een weergave van het betreffende perceel.
Figuur 4. Weergave verkocht perceel. (bron: GoogleStreetview, 2019)
Een deel van de aangekochte gronden worden met voorliggend wijzigingsplan voorzien van een bouwvlak. Het overige gedeelte blijft de bestemming 'Agrarisch' zonder bouwvlak behouden. Op de gronden wordt de bestaande loods met circa 580 m2 uitgebreid.
Figuur 5. Indicatieve weergave uitbreiding loods
In de toekomstige situatie blijven dezelfde bestemmingen van toepassing als die er nu gelden. Alleen het bouwvlak wordt aan de noord- west en oostzijde gewijzigd. Het bouwvlak wordt aan de noordoost- en zuidzijde verkleind. Aan de westzijde en zuidwestzijde wordt het bouwvlak uitgebreid. De totale oppervlakte van het bouwvlak blijft nagenoeg gelijk. Navolgende figuur geeft de toekomstige situatie weer. De rode stippellijn geeft globaal het oude bouwvlak weer, de groene stippelijn globaal het nieuwe bouwvlak.
Figuur 6. Indicatieve toekomstige situatie bouwvlak Elbaweg 22 te Hem (Bron: PdokViewer, 2019 - bewerkt)
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
Op 13-03-2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Hierin is de visie van het Rijk op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR is gekozen voor een selectieve inzet van het rijksbeleid waarbij 13 nationale belangen aan de orde zijn die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. Met betrekking tot het voorliggende wijzigingsplan kan worden geconcludeerd dat geen van de 13 nationale belangen worden geschaad.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het plangebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Wel geldt bij elk ruimtelijk plan nationaal belang 13 met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik.
LADDER VOOR DUURZAME VERSTEDELIJKING
Nationaal belang 13 van de SVIR van het Rijk vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) worden onderbouwd. Per 01-07-2017 is een vereenvoudigde Ladder van toepassing. De verplichte toetsing aan de Ladder is vastgelegd in het Barro, dat weer verwijst naar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Artikel 3.1.6, lid 2 Bro schrijft het volgende voor: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Beoordeeld is of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.
De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Hiervoor is gekeken naar jurisprudentie.
Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, Bro, behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het vorige bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan (uitspraken 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 (Oldenzaal) en 20 april 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1064 (Waalre)).
De agrarische bestemming van het perceel blijft ongewijzigd, alleen het bouwvlak verandert. Een agrarische bestemming is niet te beschouwen als een stedelijke functie (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438 (Maasdriel)). De wijziging van het bouwvlak waarbij de bestemming gelijk blijft is dan ook niet te beschouwen als stedelijke ontwikkeling. Nadere motivatie van de ladder is dan ook niet noodzakelijk.
Behoefte
Ondanks dat de Ladder niet doorlopen hoeft te worden, neemt dat niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 Bro dient te worden voldaan. Bij een toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de in het plan voorziene bestemmingen passende bestemmingen zijn en of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. Dit dient met oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd.
De wijziging van het bouwvlak is bedoeld voor om de bestaande loods uit te breiden met circa 580 m2. Onbenutte bouwgronden aan de achterzijde van het perceel worden omgezet naar te benutten onbebouwde gronden aan de westzijde. Voor het wijzigen van het bouwvlak is dan ook een concrete behoefte aanwezig.
Omgevingsvisie Noord-Holland 2050 (2019)
De provincie streeft naar een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een economisch vitale provincie draagt bij aan het welzijn, en een leefbare provincie draagt bij aan economische vitaliteit. De provincie staat voor een gezonde en veilige leefomgeving, goed voor mens, plant en dier, en daarmee ook goed voor het economisch vestigingsklimaat binnen de provincie. Dit evenwicht staat ten dienste van duurzame ontwikkeling: toekomstige generaties moeten ook profiteren van de keuzes die wij maken.
In de omgevingsvisie is het principe van 'lokaal wat kan, centraal wat moet' leidend. Hieruit komen een aantal hoofdthema's naar voren:
Het planvoornemen betreft de herontwikkeling agrarische bebouwing in het landelijk gebied van de provincie. Met het voornemen vindt een wijziging plaats van het gebruik van een agrarisch grondgebonden bedrijf. Hiermee ontstaat geen leegstand maar wordt de bebouwing op passende wijze hergebruikt. Hiermee wordt een natuurlijk en vitaal landelijke omgeving instandgehouden overeenkomstig de speerpunten van de Omgevingsvisie.
Provinciale ruimtelijke Verordening (2019)
Provinciale Staten hebben op 14 januari 2019 een nieuwe Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld die per 1 februari 2019 van kracht is geworden. In de PRV zijn de provinciale belangen uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 van 2010 uitgewerkt in algemene regels. In de PRV is aangesloten bij de Ladder voor duurzame verstedelijking. Verschillende regels zijn opgenomen over onderwerpen, in zowel het landelijk als het bestaand stedelijk gebied van Noord-Holland, waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Afhankelijk van de ligging van een projectgebied zijn de regels uit de verordening al dan niet van toepassing. Het bestaand stedelijk gebied is in het provinciale overheidsbeleid beleidsmatig aangewezen voor verdere verstedelijking.
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (2018)
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 (Leidraad) is op 10 april 2018 vastgesteld door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland. Het is een provinciale handreiking voor het inpassen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap, zoals bebouwing, agrarische bedrijven, infrastructuur of vormen van energieopwekking. De Leidraad geeft gebiedsgerichte én ontwikkelingsgerichte beschrijvingen en biedt zo toepasbare informatie over de manier waarop ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. De Leidraad 2018 is in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) verankerd in artikel 15 (ruimtelijke kwaliteitseis).
De vernieuwde Leidraad beschrijft de bestaande waarden en ontwikkelkansen in de verschillende gebieden in Noord-Holland. De algemene ambitie daarbij is bij ruimtelijke ontwikkelingen is om deze bij te laten dragen aan de zichtbaarheid en herkenbaar houden van de landschappelijke karakteristiek, bij te laten dragen aan (de beleving van) openheid en helder te positioneren ten opzichte van de ruimtelijke dragers.
De kaart van de provincie is daartoe onderverdeeld in twintig landschappelijke eenheden, zogenaamde ensembles, en tien provinciale structuren. Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het ensemble West-Friesland Oost en maakt deel uit van de Stolpenstructuur.
ENSEMBLE WEST-FRIESLAND OOST
West-Friesland Oost is een oud zeekleilandschap met de karakteristiek van een veenontginningsgebied. Het oostelijk deel van West-Friesland heeft landschappelijk gezien veel verwantschap met West-Friesland Midden en West, maar heeft wel deels een eigen ontstaansgeschiedenis en karakteristieken. Dit oostelijk deel vormt tevens de kust van het IJsselmeer en het Markermeer. In dit ensemble herinneren de karakteristieke binnensteden van Medemblik, Enkhuizen en Hoorn aan het Zuiderzee- en VOC-verleden.
In het Westfriese landschap zijn de ontginningsstructuren, vaarten en dijkwegen de belangrijkste lokale structuurlijnen. West-Friesland Oost is het minst open ensemble van West-Friesland. Het verloor de grootschalige openheid door de aanleg van woongebieden, bedrijventerreinen en agrarische bebouwing en is nu matig open tot gesloten.
Voorliggend wijzigingsplan is een perceelsgebonden ontwikkeling, waardoor in deze landschappelijke structuur geen wijziging wordt aangebracht.
CONCLUSIE
Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het wijzigingsplan bijdraagt aan de provinciale ambitie uit de Leidraad door geen veranderingen aan te brengen aan de aanwezige landschappelijke structuur. Het plan past daarmee binnen de beleidsuitgangspunten uit deze provinciale handreiking.
Onderhavig plan wordt mogelijk gemaakt door middel van het uitoefenen van een wijzigingsbevoegdheid in het moederplan 'Bestemmingsplan Drechterland Zuid'. In dit plan is de mate waarin de ontwikkeling past binnen het gemeentelijk beleid reeds afgewogen. Hiermee kan worden aangenomen dat het plan past binnen het gemeentelijk beleid. Voor een inhoudelijke bespreking van het geldende gemeentelijke beleid wordt verwezen naar het moederplan.
Een wijzigingsbevoegdheid kent altijd bepaalde voorwaarden die in acht moeten worden genomen. Gebeurt dit niet, dan kan de bevoegdheid in beginsel niet worden uitgeoefend. In deze paragraaf wordt aangegeven hoe de wijzigingsbevoegdheid door het college wordt toegepast. Onderstaand worden de voorwaarden weergegeven.
Voor de locatie is artikel 3 'Agrarisch' van toepassing. Onder lid 3.7.2 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de situering van het bouwvlak te kunnen wijzigen. Deze bevoegdheid luidt als volgt:
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat een ter plaatse aangegeven bouwvlak, bij gelijkblijvende oppervlakte, qua situering wordt gewijzigd, mits:
Aan de hierboven genoemde voorwaarden kan volledig worden voldaan, zoals hieronder puntsgewijs wordt toegelicht:
Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Artikel 3.1.6 lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening vereist wel dat bij een bestemmings-, wijzigings- of uitwerkingsplan wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.
Bedrijven (of andere milieubelastende bedrijvigheid) in de directe omgeving van woningen of (andere) milieugevoelige gebieden kunnen daar (milieu)hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is het waarborgen van voldoende afstand tussen bedrijven en woningen noodzakelijk. Er dient te worden aangetoond dat het planvoornemen geen belemmering vormt voor nabijgelegen functies.
Aan de hand van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) kunnen de richtafstanden voor milieubelastende activiteiten worden bepaald. Het gebied kenmerkt zich als een agrarische omgeving waarbij in het plangebied geen hindergevoelige functies aanwezig zijn. In de directe nabijheid van het plangebied is geen bedrijvigheid aanwezig dat eventuele hinder kan veroorzaken.
Het tuinbouwbedrijf is aan de hand van de VNG-publicatie te classificeren als categorie 2 bedrijf. Hiervoor geldt een grootste richtafstand van 30 m vanwege geluid. Door uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten wordt de afstand tot de woning aan de Elbaweg 24 verkleind. De afstand tussen deze woning en de gewijzigde bedrijfsbebouwing bedraagt in de nieuw situatie circa 40 m. Aan de te hanteren richtafstand kan worden voldaan. Met het planvoornemen is dan ook geen sprake van eventuele hinder voor de naastgelegen woning.
De bedrijvigheid aan de Elbaweg 24 betreft een fruitbomenbedrijf. Voor de gewassenbescherming is een spuitzone van toepassing, Vanwege mogelijk vrijkomende drift bij het bespuiten van fruitbomen wordt in de bestemmingsplanpraktijk een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 m aan te houden tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming. Doorgaans neemt de drift af, naarmate de afstand groter wordt. De bedrijfsloods zal gebruikt worden voor opslag en is geen gevoelige functie zoals bijvoorbeeld een woning wel is (waarin voor langere tijd mensen verblijven). Hoewel niet aan de te hanteren richtafstand kan worden voldaan levert de spuitzone geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft bedrijven en milieuzonering uitvoerbaar.
In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het conform artikel 3.1.6 Bro noodzakelijk aandacht te besteden aan de effecten op natuurwaarden. Effecten dienen te worden beoordeeld in relatie tot geldende wet- en regelgeving op het terrein van zowel de soorten- als wel de gebiedsbescherming. Per 01-01-2017 is hiertoe de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht.
Onderzoek
Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 18 juli 2019 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs.
De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen als Bijlage 3 bij deze toelichting. Uit de resultaten van het onderzoek komt het volgende naar voren:
SOORTENBESCHERMING
Met het planvoornemen gaan geen vogelnesten verloren die jaarrond beschermd zijn. Het onderzoeksgebied is in de huidige situatie, vanwege het intensieve gebruik, marginaal geschikt als foerageergebied voor vogels met jaarrond beschermde nesten. Verder gaan met het planvoornemen geen vleermuisverblijfplaatsen verloren. Hoewel het onderzoeksgebied als foerageergebied voor vleermuizen met het planvoornemen wel wijzigt, heeft de ontwikkeling vanwege het huidige intensieve gebruik, geen negatieve effecten op vleermuizen. Ditzelfde geldt voor marterachtigen. Bovendien is in de omgeving in ruime mate alternatief en deels hoogwaardiger foerageergebied aanwezig.
Voor het overige geldt dat, indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van algemene vogelsoorten kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.
GEBIEDSBESCHERMING
Het plan ligt niet in of grenst niet aan een in het kader van de Wnb beschermd gebied. Het plan ligt op een afstand van circa 800 m ten noorden van een in het kader van de Wnb beschermd gebied, ten weten Natura 2000-gebied 'Markermeer en IJmeer'. Het dichtstbijzijnde als NNN aangewezen gebied ligt op ruim 500 m ten zuiden van het planvoornemen. Het dichtstbijzijnde weidevogelleefgebied ligt op een afstand van ruim 3 km ten noordwesten van het planvoornemen. Tussen het voornemen en deze beschermde gebieden liggen wegen, agrarisch gebied en enige bebouwing.
Gezien de relatief grote afstand tot Natura 2000-gebieden, kunnen de voorgenomen plannen hooguit zorgen voor stikstofdepositie in Natura 2000-gebied. Stikstofemissie kan namelijk in potentie zorgen voor effecten in Natura 2000-gebieden die op grote afstand van de emissiebron liggen. De Natura 2000- gebieden 'Markermeer en IJmeer' en 'IJsselmeer' zijn niet aangemerkt als stikstofgevoelig. Negatieve effecten door de aanleg van de relatief kleine loods op stikstofdepositie in Natura 2000-gebied zijn gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden niet verwacht. Voor de gebruiksfase geldt dat de loods niet wordt verwarmd of gekoeld. Een toename van stikstofdepositie komt daarmee voor rekening van een eventuele een toename van het aantal verkeersbewegingen. In het onderzoeksgebied worden geen nieuwe functies mogelijk gemaakt die kunnen leiden tot extra verkeer of een grotere parkeerbehoefte ten opzichte van de huidige situatie. Daarom zijn negatieve effecten door stikstofdepositie in de gebruiksfase, gezien de relatief grote afstand tot Natura 2000-gebieden, niet te verwachten.
Overige effecten op Natura 2000-gebieden kunnen gezien de afstand tot de beschermde gebieden en de aard van het plan op voorhand uitgesloten worden.
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.
Een ontheffing van de Wnb voor beschermde soorten is niet nodig. Wel dient bij uitvoering van het plan rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels.
Een nadere analyse in het kader van de gebiedenbescherming van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van natuurlijke habitats en soorten. Voor deze activiteit is daarom geen vergunning op grond van de Wnb nodig. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening.
Het plan is wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan inzicht verkregen moet worden over de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder andere inzicht verkregen moet worden in de noodzakelijke financiële investering van een (mogelijk noodzakelijke) bodemsanering. Een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is dus feitelijk een onderdeel van de onderzoeksverplichting van B en W en de gemeenteraad bij de voorbereiding van een bestemmingsplan.
Hierbij moet worden opgemerkt dat ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een hiervoor gevoelige bestemming in beginsel moet worden voorkomen.
Een bepaalde mate van bodemverontreiniging hoeft in veel gevallen niet direct een probleem op te leveren. In veel gevallen zal historisch onderzoek inzake de betreffende verdachte locatie kunnen uitwijzen of er voldoende aanleiding is om ook bodemonderzoek te laten uitvoeren. Met een oriënterend bodemonderzoek en/of een nader bodemonderzoek kan worden vastgesteld of inderdaad sprake is van bodemverontreiniging, en zo ja, in welke mate en van welke omvang. Op basis van een nader onderzoek kan de provincie bepalen of er een noodzaak is tot gedeeltelijke of gehele sanering van de locatie en of er beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen. Daarbij zal ook de huidige en/of toekomstige bestemming en het gebruik van de locatie een rol spelen uit welke saneringsvarianten kan worden gekozen.
Onderzoek
Voor het perceel is de informatiekaart van het Bodemloket geraadpleegd. Er bestaat op grond van gegevens van het Bodemloket geen verdenking van bodemverontreiniging voor het plangebied. In dit stadium is alleen globaal iets aan te geven over de geschiktheid van de bodem voor het voorgenomen gebruik, op basis van de bodemkwaliteitskaart, in de omgeving uitgevoerde bodemonderzoeken en eventuele historisch verdachte activiteiten op of in de omgeving van de locatie.
De locatie valt deels in kwaliteitsklasse "wonen" en deels in kwaliteit "landbouw/natuur" van de bodemkwaliteitskaart 2016. Deze kwaliteiten zijn geschikt voor de beoogde functie. In de omgeving zijn verontreinigingen aangetroffen. Het gaat om olie. Deze verontreinigingen vormen geen belemmering voor de beoogde functie.
In het historisch bodembestand zijn op en in de directe omgeving van de locatie geen vermeldingen. Wel blijkt dat op een deel van het plangebied fruitteelt heeft of nog steeds plaatsvind. Daardoor kan dat deel van het plangebied verontreinigd zijn met bestrijdingsmiddelen.
Omdat echter sprake is van agrarisch gebied levert een bepaalde mate van bodemverontreiniging met bestrijdingsmiddelen geen problemen op.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect bodem uitvoerbaar.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Archeologie
Het plangebied heeft in het moederplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. In aanvulling op het bepaalde bij de andere daar voorkomende bestemming(en) dient de aanvrager van een omgevingsvergunning, waarvan bodemverstorende bouw- of sloopwerkzaamheden deel uitmaken, een archeologisch rapport dan wel een quickscan van Archeologie West-Friesland te overleggen indien de bouw- of sloopwerkzaamheden plaatsvinden ter plaatse van de bestemming 'Waarde - Archeologie 3' en de oppervlakte van het project meer dan 500 m² betreft en de bodemroering dieper dan 0,4 meter onder het maaiveld plaatsvinden.
Met het voorliggende wijzigingsplan wordt de vrijstellingsgrens niet overschreden. Mogelijke archeologische waarden blijven dan ook behouden. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. De hiervoor genoemde dubbelbestemming blijft onverminderd van toepassing en zijn in de regels van dit wijzigingsplan opgenomen. Wat betreft het aspect archeologie is het planvoornemen uitvoerbaar.
Cultuurhistorie
Zoals uit paragraaf 3.2 naar voren is gekomen zijn in het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Het planvoornemen heeft dan ook geen invloed op eventuele cultuurhistorische waarden. Het planvoornemen is wat betreft het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico’s voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. De veiligheidsrisico’s in het kader van externe veiligheid worden uitgedrukt in een plaatsgebonden risico en een groepsrisico. De normen voor het plaatsgebonden en het groepsrisico hebben tot doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon, dan wel deel uitmakend van een groep. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Onderzoek
De provincie Noord-Holland heeft een risicokaart vervaardigd, waarop verschillende risicobronnen en risico-ontvangers zijn aangegeven. Om na te gaan of bij het planvoornemen ook aandachtspunten op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn, is de risicokaart van de provincie Noord-Holland geraadpleegd.
Figuur 7. Weergave risicokaart
In de directe nabijheid van het plangebied, Elbaweg 30, is een ammoniakkoelinstallatie aanwezig. Deze koelinstallatie heeft een opslagcapaciteit van 254 kg NH3. Voor deze koelinstallatie is geen persoonsgebonden en groepsrisico's afstand opgenomen.
Met het planvoornemen blijft het aantal personen op het perceel gelijk. In de huidige situatie zijn de percelen al in gebruik als agrarisch bedrijf. In de toekomstige situatie is dit onverminderd van toepassing behalve dat het bouwvlak deels verschuift.
Conclusie
Wat betreft het aspect externe veiligheid is het planvoornemen uitvoerbaar.
Wat betreft het aspect geluid is de Wet geluidhinder van toepassing. Voor de Elbaweg 22 geldt een maximumsnelheid van 60 km/uur. Het betreft hier een geasfalteerde weg waar de verkeersintensiteiten laag zijn. De indicatieve geluidkwaliteit volgens het RIVM (Geluidkwaliteitskaart) is voor het plangebied zeer goed. Met het planvoornemen worden geen geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder mogelijk gemaakt. Het aspect geluid vormt dan ook geen belemmeringen voor het planvoornemen.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect geluidhinder uitvoerbaar.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro is de watertoets verplicht voor bestemmingsplannen. In een hierover op te nemen paragraaf dient te worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: ‘het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten’.
Onderzoek
Op 7 augustus 2019 is het planvoornemen aangeboden aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Voor het planvoornemen kan de procedure 'korte procedure' worden gevolgd. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkeling een beperkte invloed heeft op de waterhuishouding dat ondervangen kan worden met standaardmaatregelen.
VERHARDING EN COMPENSERENDE MAATREGELEN
Er is geen sprake is van een toename van de verharding. Omdat dit een dermate klein gevolg heeft voor de waterhuishoudkundige situatie hoeven er geen compenserende maatregelen uitgevoerd te worden.
WATERKWALITEIT EN RIOLERING
In het plan wordt een gescheiden riolering aangelegd, waarbij het hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering. Dit komt overeen met de basisdoelstelling van het hoogheemraadschap om het hemelwater van nieuwe oppervlakken zoveel mogelijk te scheiden van het afvalwater. Voorwaarde is wel dat het hemelwater als schoon kan worden beschouwd. Bij voorkeur wordt afstromend hemelwater van verharde oppervlakken eerst voorgezuiverd door een berm, wadi of bodempassage.
Wij adviseren om met het oog op de waterkwaliteit het gebruik van uitloogbare materialen zoals koper, lood en zink zoveel mogelijk te voorkomen.
Het wateradvies is opgenomen als Bijlage 4 bij de toelichting.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect water uitvoerbaar.
Voor de aspecten verkeer en parkeren wordt de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (2012) van het CROW geraadpleegd. Aan de hand hiervan kunnen de benodigde parkeerplaatsen en de voorziene verkeersgeneratie bepaald worden. Op het perceel worden geen nieuwe functies mogelijk gemaakt die kunnen leiden tot extra verkeer of een grotere parkeerbehoefte ten opzichte van de huidige situatie.
Wat betreft het aspect luchtkwaliteit kan het beste verwezen worden naar de Wet milieubeheer. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit bevat landelijke regionale en lokale maatregelen om te kunnen voldoen aan de normen zoals gesteld in de wet. Wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging is geen toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit nodig. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:
De ontwikkeling blijft ruimschoots onder bovengenoemde grens en is dan ook te beschouwen als NIBM-project.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft verkeer, parkeren en luchtkwaliteit, uitvoerbaar.
De bij elk ruimtelijk plan uit te voeren m.e.r.-verantwoording houdt in dat nagegaan moet worden of er activiteiten plaatsvinden die negatieve effecten op het milieu kunnen hebben. De grondslag hiervoor is enerzijds het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) en anderzijds de hiervoor beschreven onderzoeken.
De voorgenomen ontwikkeling is geen concreet benoemde activiteit die in kolom D van het Besluit m.e.r. zijn genoemd. Er is dan ook geen sprake van het overschrijden van drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor het planvoornemen geldt daarom geen plan-MER-plicht en een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is ook niet aan de orde.
Voorts kan op basis van voorgaande verantwoording van de omgevingsaspecten in redelijkheid worden aangenomen dat geen onaanvaardbare milieueffecten in het projectgebied hoeven te worden verwacht.
Duurzaamheid van een gebied of in relatie tot een ruimtelijke ontwikkeling kan tot uitdrukking komen in de thema’s: kwaliteit van de leefomgeving, water, energie, mobiliteit, natuur/ecologie en milieu. Onder milieu kan onder meer het volgende worden verstaan: gezondheid, externe veiligheid, materiaalkeuze en hergebruik van materialen, duurzaam slopen, geluid, lucht en beheer/onderhoud van een gebied of gebouw. Er bestaat geen wettelijke verplichting om het thema duurzaamheid in bestemmingsplannen vast te leggen. Wel vormt het een belangrijk onderwerp in het sociaal-maatschappelijke debat en daarmee een belangrijk aandachtspunt in het overheidsbeleid. Gemeenten streven in dat kader naar een duurzame (gebouwde) omgeving. Realisatie van nieuwbouw, zo ook voorliggend planvoornemen, biedt kansen voor duurzaamheid.
Alle inwoners uit Noord-Holland Noord kunnen voor vragen en onafhankelijk advies over duurzaam (ver)bouwen, energiebesparing of energie opwekken, maar ook over het nieuwe energielabel van woningen, terecht bij het Duurzaam Bouwloket. Gemeente Drechterland participeert hierin en stimuleert de aanvrager in het treffen van energiebesparende maatregelen.
Het wijzigingsplan is opgezet volgens de verplichte landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP2012 voorziet in een standaardopbouw van een bestemmingsplan. Bestemmingsplanregels zijn hierdoor altijd als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
Dit hoofdstuk bestaat uit twee artikelen: de begrippen en de wijze van meten. Dit houdt in dat belangrijke begrippen worden omschreven en nader wordt toegelicht hoe precies wordt gemeten. Hierdoor wordt verzekerd dat uiteenlopende interpretaties de naleving van de regels niet in de weg staan. Voor dit wijzigingsplan geldt dat de inleidende regels van het moederplan van toepassing zijn.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk zijn de regels terug te vinden die gelden voor de verschillende bestemmingen. De verbeelding en regels van een bestemmingsplan in samenhang bezien vertellen welke regels waar precies gelden.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In aanvulling op de bestemmingsregels geven de algemene regels bepalingen die voor het totale plangebied gelden. Voor dit wijzigingsplan geldt dat de algemene regels van het moederplan van toepassing zijn.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
De regels van het bestemmingsplan sluiten altijd af met regels met betrekking tot het overgangsrecht en de slotregel. Het overgangsrecht wordt wettelijk voorgeschreven in artikel 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening en bevat daardoor altijd exact dezelfde formulering. De slotregel vertelt hoe een bestemmingsplan mag worden geciteerd.
Agrarisch
De gronden binnen de bestemming ‘Agrarisch’ hebben als hoofdfunctie de uitoefening van de agrarische functie. Binnen de bestemming zijn randvoorwaarden opgenomen die zich richten op de landschappelijke waarden in het gebied.
Waarde - Archeologie 3
Op het plangebied ligt de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3’. Dit betekent dat er een verwachting bestaat dat eventueel archeologisch betekenisvolle vondsten kunnen worden gedaan binnen het plangebied. Om ervoor te zorgen dat deze archeologische vondsten niet worden beschadigd, stelt de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3’ aanvullende bouwregels. Hierbij geldt dat archeologisch onderzoek vereist is wanneer bouwwerken worden gebouwd waarbij de bodem dieper dan 0,4 m wordt geroerd en de oppervlakte van het bouwwerk groter is dan 500 m2.
In het kader van bestuurlijk overleg ex. artikel 3.1.1. Bro is het wijzigingsplan aan verschillende maatschappelijke instanties aangeboden die daarmee in de gelegenheid zijn gesteld om een overlegreactie op het plan in te dienen. Het advies van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord heeft geleid tot enkele aanpassingen van het wijzigingsplan. In bijlage 1 is het volledige advies opgenomen. De overige instanties konden instemmen met het planvoornemen.
Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de initiatiefnemer. De initiaitefnemer draagt de uit het plan voortkomende kosten. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente is een planschadeovereenkomst en een anterieure overeenkomst afgesloten.
Op basis van deze overweging is het voorliggende bestemmingsplan economisch uitvoerbaar. De uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan is niet door onvoldoende economische uitvoerbaarheid belemmerd.