Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Burgemeester Smitweg 109, Hazerswoude-Dorp
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0484.WcbHDburgsmitwg109-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Onderhavig plan betreft de wijziging van de bestemming van de voormalige bedrijfswoning aan de Burgemeester Smitweg 109 te Hazerswoude-Dorp, naar de bestemming 'Wonen'.
 
De initiatiefnemer is eigenaar van de Burgemeester Smitweg 109. Als gevolg van het slecht renderen van het achterliggende sierteeltbedrijf is de eigenaar genoodzaakt geweest om het bedrijf te verkopen. De verkoop van de sierteeltgronden is reeds gepasseerd. De bestaande bedrijfswoning is derhalve niet meer gekoppeld aan een sierteelt bedrijf. Om de woning in overeenstemming te brengen met het feitelijke gebruik en om daarmee te zorgen dat de woning in de toekomst verkoopbaar is, is een verzoek tot bestemmingswijziging ingediend.
 
De functiewijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning past binnen de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. In onderhavig wijzigingsplan is gemotiveerd dat voldaan kan worden aan de wijzigingsregels van het (moeder)bestemmingsplan. De gemeente heeft middels haar brief 12 februari 2012 met kenmerk RMO/HvL/in-9429 uit-9429 aangegeven in principe akkoord te gaan met het verzoek.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan betreft de  kavel van de voormalige bedrijfswoning  aan de Burgemeester Smitweg 109 te Hazerswoude-Dorp in de gemeente Rijnwoude. De afbeelding toont de ligging van de voormalige bedrijfswoning.  
      
Kavel voormalige bedrijfswoning Burgemeester Smitweg 109
  
1.3 Procedure
In het geldende bestemmingsplan 'Sierteeltgebied' is een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen. Voorliggend wijzigingsplan moet de voorgenomen functionele wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning mogelijk maken op het perceel Burgemeester Smitweg 109. De wijziging is mogelijk op basis van artikel 3.7.4 van de geldende bestemmingsplanregels. In dit artikel is bepaald dat het college bevoegd is de bestemming te wijzigen.
 
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een toelichting, planregels en een verbeelding.
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden besproken. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan toegelicht aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
In de bestaande situatie is de voormalige bedrijfswoning in gebruik als burgerwoning. De achterliggende sierteeltgronden zijn in januari 2011 verkocht.
 
2.2 Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie krijgt de kavel met de voormalige bedrijfswoning aan de Burgemeester Smitweg 109 een nieuwe bestemming, zijnde 'wonen'. Het betreft enkel een functionele wijziging, de woonbebouwing en bijgebouwen zullen niet wijzigen.
 
3 Beleidskader
In hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan 'Sierteeltgebied' is reeds een beschrijving gegeven van het Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid dat op het gebied van toepassing is. De wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan 'Sierteeltgebied' is reeds getoetst aan dit beleid. Wanneer aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan, kan gesteld worden dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met het beleid zoals beschreven in het bestemmingsplan 'Sierteeltgebied'. Gezien de recente vaststellingsdatum van dit bestemmingsplan is er ook geen recenter beleid waaraan het wijzigingsplan nog getoetst dient te worden.
 
4 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
4.1 Wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Sierteeltgebied'. Dit bestemmingsplan is op 11 november 2010 door de gemeenteraad van Rijnwoude vastgesteld. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van dit vigerende bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (plangebied in rood kader)
 
Uit raadpleging van de verbeelding blijkt dat onderhavig plangebied de bestemming 'Agrarisch - Sierteelt' heeft. Daarnaast is er een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' over een deel van het plangebied gelegen.
 
In artikel 3.7.4 van de geldende bestemmingsplanregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In dit artikel is aangegeven dat burgemeester en wethouder de aanwezige agrarische bedrijfswoning om kunnen zetten naar een burgerwoning met inachtneming van het volgende:
  1. er vindt schaalvergroting, reconstructie of in enigerlei vorm een positieve uitwerking op de sierteelt plaats, die mede door de wijziging mogelijk wordt gemaakt, aan deze voorwaarde wordt ook voldaan als in het verleden schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden;
  2. de agrarische functie van de bedrijfswoning is niet langer noodzakelijk, hierbij moet per (te reconstrueren) bedrijf één agrarische bedrijfswoning blijven bestaan;
  3. de ligging van de nieuwe woning staat toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven (onder andere waterberging en wegen) niet in de weg;
  4. de bij het voormalige agrarische bedrijf behorende bedrijfsgronden zijn verkocht, waarbij de oppervlakte van het overgebleven perceel beperkt wordt tot een maximum van 1.000 m²;
  5. de bijgebouwen hebben na bestemmingswijziging geen groter vloeroppervlak dan 50 m²; bij uitzondering is een ontheffing van 75 m² toegestaan;
  6. de nieuwe woning dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  7. er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  8. er dient in ieder geval te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 18 lid 18.4 'Afstand gevoelige objecten ten opzichte van kassen' en artikel 18 lid 18.6 'Minimale afstanden landbouwbedrijven';
  9. op de nieuwe woning is het bepaalde in artikel 13 van overeenkomstige toepassing.
4.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om het gebruik te wijzigen van bedrijfswoning naar burgerwoning dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 3.7.4 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Sierteeltgebied'. Deze voorwaarden zijn verwoord in paragraaf 4.1 van voorliggende toelichting van het wijzigingsplan. In onderstaande opsomming is de voorwaarde nogmaals cursief opgenomen met daaronder toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde:
  1. er vindt schaalvergroting, reconstructie of in enigerlei vorm een positieve uitwerking op de sierteelt plaats, die mede door de wijziging mogelijk wordt gemaakt, aan deze voorwaarde wordt ook voldaan als in het verleden schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden;
De koper van de sierteelt gronden die voorheen behoorde bij Burgemeester Smitweg 109 betreft een boomkwekerijbedrijf gelegen aan de Kooiweg in Boskoop. Door aankoop van de gronden kan hierdoor een groter en rendabel bedrijf gerealiseerd worden. Aan de Kooiweg te Boskoop heeft het bedrijf een bedrijfswoning in gebruik. In onderhavig plan wordt derhalve voldaan aan het uitgangspunt dat de schaalvergroting bijdraagt aan een positieve uitwerking voor de sierteelt.  
  1. de agrarische functie van de bedrijfswoning is niet langer noodzakelijk, hierbij moet per (te reconstrueren) bedrijf één agrarische bedrijfswoning blijven bestaan;  
Het bedrijf van de koper heeft en houdt haar bedrijfswoning aan de Kooiweg. De agrarische functie voor de bedrijfswoning aan de Burgemeester Smitweg  is daarom niet langer noodzakelijk.
  1. de ligging van de nieuwe woning staat toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven (onder andere waterberging en wegen) niet in de weg;
De woning staat aan de noordzijde van de kwekerij en is zelfstandig ontsloten op de openbare weg en bevindt zich in de lintbebouwing. De handelskwekerij is ook zelfstandig ontsloten. De woning staat derhalve bedrijvigheid of toekomstige reconstructie niet in de weg.
  1. de bij het voormalige agrarische bedrijf behorende bedrijfsgronden zijn verkocht, waarbij de oppervlakte van het overgebleven perceel beperkt wordt tot een maximum van 1.000 m²;
De huidige oppervlakte van de huiskavel bedraagt ca. 3.664 m2, inclusief hertenweide, groot ca. 1.500 m2, aan de oostzijde van de huiskavel. In overleg met de gemeente Alphen aan den Rijn wordt de gehele kavel bestemd tot wonen.
  1. de bijgebouwen hebben na bestemmingswijziging geen groter vloeroppervlak dan 50 m²; bij uitzondering is een ontheffing van 75 m² toegestaan; 
Aan deze eis wordt voldaan. 
  1. de nieuwe woning dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
Om te bepalen of de nieuwe functie wonen inpasbaar is in de omgeving moet beoordeeld worden of de milieuaspecten zoals: bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en spuitzones geen belemmering vormen.
De eisen ten aanzien van de aspecten bodem, luchtkwaliteit, geluid en externe veiligheid zijn voor een bedrijfswoning gelijk aan die van een burgerwoning. Op deze onderdelen heeft de toetsing aan de milieuaspecten reeds plaatsgevonden ten tijde van het vastleggen van de bedrijfswoning. Een burgerwoning is op deze aspecten dus reeds inpasbaar. Voor een nadere toelichting van deze onderdelen wordt verwezen naar paragraaf 5.1.  
 
Een belangrijk omgevingsaspect is verder de aan te houden driftafstand van 35 meter bij gebruik van  bestrijdingsmiddelen. In onderhavig plan komt door de bestemmingswijziging een burgerwoning naast een agrarisch perceel te liggen. Door het bouwvlak voor de woning te verkleinen is het niet mogelijk om bij sloop/nieuwbouw een woning binnen de '35 meter zone' te situeren. 
 
  1. er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
 
Onderhavig plan betreft het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. De afstanden voor belendende percelen in het kader van miliezonering zijn voor bedrijfswoningen van derden gelijk aan die van burgerwoningen. In de bestaande situatie moest reeds rekening gehouden worden met een bedrijfswoning van derden. Er treed dan ook geen extra beperking op als gevolg van de omzetting, dit omdat het nieuwe bouwvlak geen verplaatsing van de woning mogelijk maakt. Het achterliggende perceel, nu verhard en in gebruik als parkeerterrein en opslag van fust, heeft een agrarische bestemming. Daarmee is er de theoretische mogelijkheid dat deze gronden aangewend worden voor sierteelt, incl. het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Dit gebruik kan conflicteren met het gebruik als (burger)woning. Door het bouwvlak te verkleinen kan een nieuwe woning niet binnen de 35 meter zone gebouwd worden.
  1. er dient in ieder geval te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 18 lid 18.4 'Afstand gevoelige objecten ten opzichte van kassen' en artikel 18 lid 18.6 'Minimale afstanden landbouwbedrijven';
In de planregels van het (moeder)bestemmingsplan zijn minimale afstanden gegeven tussen kassen en gevoelige bestemmingen. Het gaat hier om een nadere uitwerking van de bovenstaande bedrijven en milieuzonering methodiek.
 
 
Bij afstanden die aangehouden moeten worden ten opzichte van kassen worden de onderstaande definities voor gevoelige bestemmingen gehanteerd:
 
objecten categorie I:
  • aaneengesloten woonbebouwing, zijnde drie of meer woningen, die telkens op minder dan 5 m afstand van elkaar zijn gelegen;
  • gevoelige objecten, zijnde gebouwen of delen van gebouwen, bestemd voor het verblijf van personen of objecten, gebouwen of terreinen bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kleinschalig kampeerterrein met ten hoogste 15 kampeermiddelen;
objecten categorie II:
  • overige woningen van derden;
  • restaurants.
Onderhavige burgerwoning valt zodoende onder categorie II. De meest nabij gelegen kas ligt op 30 meter. Er wordt derhalve voldaan aan de afstanden zoals die zijn opgenomen in artikel 18.4 van het vigerende bestemmingsplan.
 
 
Bij afstanden die aangehouden moeten worden ten opzichte van landbouwbedrijven worden de onderstaande definities voor gevoelige bestemmingen gehanteerd:
 
objecten categorie I:
  • bebouwde kom met stedelijk karakter;
  • ziekenhuis, sanatorium, en internaat;
  • objecten voor verblijfsrecreatie;
objecten categorie II:
  • bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omgeving in een overigens agrarische omgeving;
  • objecten voor dagrecreatie;
objecten categorie III:
  • verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
objecten categorie IV:
  • woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn;
objecten categorie V:
  • woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn
Onderhavige burgerwoning valt zodoende onder categorie II. Er liggen geen landbouwbedrijven waar landbouwhuisdieren worden gehouden binnen 100 meter, tevens liggen er geen landbouwbedrijven binnen 50 meter van het plangebied. in de directe omgeving zijn enkel sierteelt bedrijven toegestaan. Er wordt derhalve voldaan aan de afstanden zoals die zijn opgenomen in artikel 18.6 van het vigerende bestemmingsplan.
  1. op de nieuwe woning is het bepaalde in artikel 13 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13 van het vigerende bestemmingsplan beschrijft de voorwaarden van de bestemming 'Wonen'. Het object voldoet aan de in dit artikel beschreven bestemmingsregels en bouwregels. 
4.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook door middel van het onderhavige wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
 
5 Omgevingsaspecten
In het kader van een 'goede' ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. Omdat gebruik gemaakt wordt van de wijzigingsbevoegdheid, zoals deze in het geldende bestemmingsplan is opgenomen, kan verwezen worden naar de toelichting behorende bij het bestemmingsplan. Hierin is gemotiveerd dat de wijzigingsbevoegdheid voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
 
5.1 Milieu
5.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Van deze locatie is bij de Omgevingsdienst een bodemonderzoek bekend. ln 1990 is uit verkennend bodemonderzoek (Smit's Milieu Advies bv., kenmerk 00/9004, d.d. december 1990) gebleken dat er op de locatie sprake is van een gedempte sloot. Bij een van de boorpunten is zowel in de grond als in het grondwater een sterke verontreiniging met minerale olie en PAK's aangetroffen. Ook zijn zware metalen boven de tussenwaarde aangetroffen.
 
Op deze verontreinigde laag met dempingsmateriaal ligt circa 40cm puin, die dient als verharding van het rijpad. ln het kader van de bestemmingswijziging van bedrijfs- naar burgerwoning zullen geen grondwerkzaamheden plaatsvinden. lndien aangetoond kan worden dat geen sprake is geweest van bodembedreigende activiteiten (afgezien van het dempen van de sloot) is het niet noodzakelijk dat een bodemonderzoek wordt uitgevoerd.
 
Bij grondwerkzaamheden op het perceel is het noodzakelijk dat bodemonderzoek wordt
uitgevoerd. lndien grond wordt aan- of afgevoerd, moet dit plaatsvinden volgens de door de overheid gestelde regels. ln het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.
 
Als gevolg van dit wijzigingsplan vinden er geen grondwerkzaamheden plaats. In de bedrijfsvoering zoals deze op het perceel hebben plaatsgevonden hebben geen bodembedreigende activiteiten plaatsgevonden. Het perceel werd aangewend als woonperceel behorende bij de bedrijfsvoering.
 
5.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Het plan is qua omvang aan te duiden als een NIBM project. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering van onderhavig plan.
 
5.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Voor onderhavig plan is geen akoestisch onderzoek nodig. Voor het plangebied is verkeerslawaai het enige aspect van milieuhinder dat speelt aangezien er geen lawaaiproducerende bedrijven in de nabijheid gevestigd zijn. Tevens zijn geen spoorwegen in de nabijheid gelegen. De geluidnormen van verkeerslawaai voor bedrijfswoningen zijn gelijk aan die voor burgerwoningen. De beoordeling of de geluidsnormen voldoen heeft dus al plaats gevonden bij de realisatie van de bedrijfswoning. Omdat met dit wijzigingsplan de locatie van de woning exact wordt vastgelegd en sloop- nieuwbouw, indien aan de orde, alleen op dezelfde plek kan plaatsvinden treedt er geen verandering op. Dit aspect behoeft dan ook niet nader onderzocht te worden.

5.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek
Om te bepalen of de burgerwoning inpasbaar is in zijn omgeving en of bestaande bedrijven niet beperkt worden in de bedrijfsvoering wordt verwezen naar paragraaf 4.2 onder g.   

5.1.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid heef betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke
stoffen. Deze grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risicol (PR) en een
oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisicot (Cn).Voor plaatsgebonden
risico zijn wettelijke grenswaarden vastgesteld. Hier mag niet van worden afgeweken.
 
Plaatsgebonden risico
Het PR kent een grenswaarde van 10-6. Binnen de PR=10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginselook aan deze waarde worden voldaan.
 
Verantwoordingsplicht groepsrisico
 
Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen
in het plangebied. Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg en via buisleidingen echter een factor L0 lager dan voor inrichtingen. ln de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).
 
lnrichtingen
Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).
 
Buisleidingen
Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling
externe veiligheid buisleidingen (Revb). Behalve met het PR en het GR moet voor buisleidingen rekening worden gehouden met de belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. Binnen de belemmeringenstrook, mag niet gebouwd worden, tenzij met toestemming (via een ontheffing of een aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders. Werkzaamheden in deze strook mogen alleen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook moet op de bestem mingsplankaart worden vastgelegd.
 
Vervoer over de weg
Voor het transport over de weg is de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs) van toepassing. Eind 2013 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
vastgesteld. Dit besluit treedt in 2015 in werking.
  
Inventarisatie risicobronnen
Hieronder is een uitsnede van de risicokaart opgenomen.
 
    
Risicokaart (plangebied nabij pijl)
 
Uit de risicokaart blijkt dat binnen het plangebied de volgende risicobronnen relevant aanwezig zijn:
  • Ondergrondse hogedrukaardgasleiding W-517-01.
Daarnaast zijn enkele propaantanks in de omgeving aanwezig.
 
Beoordeling externe veiligheid
Het plan betreft de omzetting van een agrarische bedrijfswoning in de bestemming Wonen. De
woonfunctie wijzigt hiermee niet. Ook de risico's wijzigen niet.
Uit de risicokaart blijkt dat alleen de ondergrondse hogedrukaardgasleiding relevant is voor dit plan. Op grond van artikel 1 Bevb jo art. 1 Revb hoeft een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, lid 1 onder a Wro niet getoetst te worden aan de eisen voor het PR en het GR zoals bedoeld in het Bevb. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
5.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
 
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdeel van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft een bestemmingswijziging. De wijziging van de bestemming heeft geen gevolgen voor de mate van verharding. Tevens treden er geen wijzigingen op voor de wijze van afvoer van hemelwater en vuilwater. Het aspect water vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
5.3 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de wijziging van de bestemming van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. De ontsluiting van het bedrijfsperceel vind plaats via de oostzijde via de Burgemeester Smitweg. Aan de westzijde vindt de zelfstandige ontsluiting van het voorheen gekoppelde bedrijfsperceel plaats. In de toekomstige situatie blijft dat gelijk. Het aspect verkeer en parkeren vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.   
 
5.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Onderhavig plangebied is niet gelegen in een natuur- of groengebied met een beschermde status. Daarnaast maakt het plangebied ook geen onderdeel uit van een Ecologische Hoofdstructuur.
 
Soortenbescherming
Onderhavig plan betreft de wijziging van de bestemming van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Fysiek treden er geen veranderingen op. Het plan heeft dan ook geen nadelige effecten voor beschermde soorten.
 
Vanuit het aspect ecologie bestaat er geen bezwaar tegen de realisatie van de woonfunctie.
5.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de wijziging van de bestemming van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Er treden geen fysieke wijzigingen op als gevolg van het plan. De ondergrond zal niet geroerd worden. Archeologische waarden zijn derhalve niet in het geding. Vanuit het aspect archeologie bestaat er geen bezwaar voor onderhavig plan.  
 
Aanvullende moet opgemerkt worden dat de voormalige gemeente Rijnwoude in 2O12 een nieuwe archeologische waarden en verwachtingenkaart en het daarmee samenhangende beleid heeft vastgesteld.
 
Op basis van dit beleid ligt het plangebied in een zone met een hoge archeologische verwachting als gevolg van de ligging op een stroomgordel of kreekrug. Voor ruimtelijke plannen geldt dat een archeologisch onderzoek noodzakelijk is indien de werkzaamheden plaatsvinden over een oppervlakte groter dan 100m2 en dieper dan 30cm. Op basis van dit nieuwe beleid wordt de dubbelbestemming Waarde-Archeologie voor het gehele perceel opgenomen.
5.6 Bestrijdingsmiddelen
Tot op heden is er geen duidelijke wet- en regelgeving omtrent het gebruik van bestrijdingsmiddelen in relatie tot omliggende gevoelige bestemmingen. Deze landelijke discussie wordt primair gevoerd in relatie tot fruitteeltopstanden, waarbij het gebruik van bestrijdingsmiddelen veel groter is. Tot op heden ging de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit van een vuistregel. Maar ook deze vuistregel is onlangs ter discussie gesteld (uitspraak 201308924/1/R2).
 
De minister heeft de Gezondheidsraad voor dit dossier om een advies gevraagd. De Gezondheidsraad (GR) heeft op 29 januari 2014 advies uitgebracht over de vraag of omwonenden van landbouwpercelen gezondheidsrisico’s lopen door toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. De Gezondheidsraad heeft aanleiding gezien voor een nader blootstellingsonderzoek onder omwonenden en voor aanpassing van de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen. Dit nadere onderzoek is tot op heden nog niet afgerond.
 
Op grond van de nu geldende jurisprudentie (o.a. uitspraak 200709071/1) worden als gevoelige objecten gezien, objecten waar langdurig mensen verblijven. Een parallel kan getrokken worden met artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij.
 
De her te bestemmen woning is gelegen binnen 35 meter van een perceel, burgemeester Smitweg 111, welke aangewend kan worden voor sierteelt. Derhalve kan de theorertische situatie ontstaan dat een goed woon- en leefklimaat niet gegarandeerd kan worden. Gezien het huidige feitelijke gebruik, stalling en opslag van fust en gebruik als parkeerterrein, doet deze situatie zich niet voor. Om ook voor de toekomst te voorzien in een goed woon- en leefklimaat is het bouwvlak verkleind zodat bij sloop/nieuwbouw een woning niet binnen 35 meter van de bestemming Agrarisch kan worden gesitueerd.
 
Voor het naastgelegen bedrijf Burgemeester Smitweg 107 geldt dat de woning Burgemeester Smitweg 109 reeds aan te merken is als een gevoelige bestemming. De voorgenomen functiewijziging brengt hierin geen verandering. Omdat het bouwvlak voor de woning qua situering zo is neergelegd dat bij nieuwbouw een woning niet dichter op het perceel geplaatst kan worden treedt er geen 'verslechtering' op.
 
Opgemerkt moet worden dat in de feitelijke situatie het naastgelegen perceel grotendeels in gebruik is als woon- en tuinperceel. De bedrijfsmatige activiteiten zijn op een grotere afstand gelegen.  
5.7 Duurzaamheid
De gemeente Alphen aan den Rijn heeft de Duurzaamheidsagenda 2011-2014 vastgesteld. De Duurzaamheidsagenda formuleert het gemeentelijke duurzaamheidsbeleid in de periode 2011-2014.
Tegelijkertijd met de vaststelling van de Duurzaamheidsagenda zijn ook enkele regionale beleidskaders en uitvoeringsinstrumenten vastgesteld, te weten voor:
  • duurzame gebiedsontwikkeling: het Duurzaamheid Profiel van een Locatie (DPL), Alphen geeft hier lokale invulling aan door het Alphens Duurzaamheids Profiel (ADP);
  • duurzaam bouwen: de Regionale DuBoPlus-Richtlijn 2OO8-2OL2, en het gebruik van het GPR instrument (Gemeentelijke Praktijk Richtlijn,'GPR-Gebouw'); 
De gemeente benadert en stimuleert woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars, architecten en aannemers daarom om aan de richtlijnen van Duurzaam Bouwen te voldoen. Het software instrument 'GPR-Gebouw' wordt gratis ter beschikking gesteld door de gemeente. Dit instrument ondersteunt de realisatie van duurzaam bouwen. Het programma dat al veel wordt gebruikt in Nederland berekent hoe gebouwen (woningen, kantoren en scholen) presteren op energieverbruik, milieubelasting, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde en maakt keuzemogelijkheden inzichtelijk. Het resultaat wordt in cijfers van l tot 10 uitgedrukt. Bij nieuwbouw is energie efficiënte (en koolstofarme) energievoorziening het uitgangspunt. De gemeentelijke ambitie is een GPR-score van 7.0. Voor gemeentelijke gebouwen geldt een GPR-score van 8.0. Het gebruik van warmte- koudeopslag (WKO), geothermie of vergelijkbare toepassingen wordt gestimuleerd.
 
lndien er bouwwerkzaamheden plaatsvinden wordt geadviseerd om een GPR-berekening te laten uitvoeren.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het vooroverleg zijn er op het wijzigingsplan geen reacties ontvangen.
6.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan heeft vanaf 26 maart tot en met woensdag 6 mei 2015
(gedurende zes weken) voor een ieder ter inzage heeft gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.