direct naar inhoud van Toelichting
Plannaam: Jan Glijnisweg 89d te Heerhugowaard
Plannummer: NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01
Plantype: bestemmingsplan
Status: voorontwerp

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

Aan de Jan Glijnisweg 89d te Heerhugowaard zijn kassen gesitueerd, deze kassen zijn in bezit van Amigo Plant. Amigo Plant heeft het voornemen om de locatie Jan Glijnisweg 89d te herontwikkelen voor woningbouw. Dit voornemen komt voort uit de geplande bedrijfsverplaatsing van de aanwezige kassen op de projectlocatie, naar het glastuinbouwgebied Alton. Door gemeente Heerhugowaard is in samenwerking met provincie Noord-Holland en het Ontwikkelbedrijf Noord-Holland Noord (NHN) voor dit planvoornemen een businesscase en stappenplan opgesteld. Om de bedrijfsverplaatsing mogelijk te maken worden de gronden herontwikkeld op basis van het concept 'Wonen in het Bos'. In totaal worden maximaal 40 woningen toegestaan binnen deze herontwikkeling en worden de twee reeds aanwezige bedrijfswoningen omgezet in reguliere (burger)woningen.

De beoogde ontwikkeling past niet binnen het vigerende bestemmingsplan 'ZuidOostHoek'. Derhalve dient afgeweken te worden van het vigerende planologische regime. Voorliggend bestemmingsplan vormt het juridisch planologisch kader waarbinnen de beoogde herontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Jan Glijnisweg 89d tussen de buurtschappen 'Kabel' en 'Het Kruis' te Heerhugowaard. De locatie bevindt zich in het zuidoosten van Heerhugowaard. De Jan Glijnisweg vormt een verbinding tussen de Oostdijk en de Provincialeweg N508. Het huidige glastuinbedrijf ligt achter de Jan Glijnisweg en wordt omsloten daar het bos van het Waarderhout, een ca 63 ha groot recreatiebos, in eigendom en beheer bij het Staatsbosbeheer.

Het plangebied wordt als volgt begrensd:

  • aan de noordzijde: is het bos Waarderhout gelegen
  • aan de oostzijde: is het bos Waarderhout gelegen
  • aan de westzijde: is naast de huidige kassen het bos Waarderhout gelegen en naast de twee bedrijfswoningen zijn een aantal vrijstaande woningen gesitueerd
  • aan de zuidzijde: is de Jan Glijnisweg gelegen, is een vrijstaande woning gesitueerd en zijn enkele kassen op agrarisch gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0001.png"

Figuur 1.1: luchtfoto projectlocatie is rood omlijnd

Het plan bestaat uit

  • een plantoelichting met bijlagen;
  • planregels met bijlagen;
  • een verbeelding.

1.3 Doel

Dit bestemmingsplan heeft als doel om een juridisch-planologisch kader te bieden voor de herinrichting van het projectgebied aan de Jan Glijsnisweg 89d te Heerhugowaard. In dit bestemmingsplan is een plancapaciteit van maximaal 40 woningen opgenomen en worden de twee aanwezige bedrijfswoningen omgezet in reguliere (burger)woningen.

Het concept voor de herontwikkeling is "wonen in het bos". De landschappelijke kwaliteit vormt het leidende principe voor de gehele ontwikkeling die een sterk duurzaam karakter kent. De plankwaliteit wordt bepaald door de totale kwaliteit van het gebied. De kwaliteit van het gebied gaat vóór kwantiteit van woningaantallen en/of uitgeefbare meters. De landschappelijke kwaliteit bepaald daarmee de woningbouwopgave die is gemaximeerd op 40 woningen.

Voor de aanwezige bedrijfswoningen wordt enkel de functie gewijzigd en worden de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden op basis van het vigerende bestemmingsplan "ZuidOostHoek" aangehouden.

1.4 Geldende planologische regelingen

Op de projectlocatie is het bestemmingsplan 'ZuidOostHoek' van kracht, vastgesteld door de raad van de gemeente Heerhugowaard op 18 juni 2013.

Ter plaatse van de huidige kassen heeft de projectlocatie de volgende bestemmingen:

  • enkelbestemming 'Agrarisch - 1'
  • enkelbestemming 'Water'
  • dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'
  • dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'

Binnen dit deel is een bouwvlak opgenomen (rondom de kassen) waarbinnen gebouwd mag worden tot een bouwhoogte van maximaal 6,5 meter.

Ter plaatse van de huidige bedrijfswoningen heeft de projectlocatie de volgende bestemmingen:

  • enkelbestemming 'Agrarisch - 1'
  • enkelbestemming 'Tuin - 2'
  • enkelbestemming 'Water'
  • dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'
  • functieaanduiding 'Bedrijfswoning'

Rondom elk van de bedrijfswoningen is een bouwvlak opgenomen waarbinnen gebouwd mag worden tot een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale bouwhoogte van 7,5 meter.

Een en ander is weergegeven op figuur 1.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0002.png"

Figuur 1.2: uitsnede bestemmingsplankaart (www.ruimtelijkeplannen.nl geraadpleegd op 9 januari 2019)

Naast het bestemmingsplan "ZuidOostHoek" is ook het 'Actualisatieplan Heerhugowaard 2017' van kracht, vastgesteld op 8 mei 2018. In dit actualisatieplan zijn de regels van het bestemmingsplan "ZuidOostHoek" aangevuld, waardoor het mogelijk is o.a. hekwerken en dakterrassen aan de voorzijde van een woning op de dakrand te plaatsen.

Relatie tot het project

Het voornemen om de projectlocatie te herontwikkelen naar de functie wonen past niet binnen het vigerende bestemmingsplan (geldt zowel voor de nieuw te realiseren woningen als het wijzigen van de functie bedrijfswoning naar reguliere (burger)woning). Daarnaast is op grond van de dubbelbestemming 'Waarde- Archeologie 4' het uitvoeren van een archeologisch onderzoek noodzakelijk. In paragraaf 4.8.2 wordt hier nader op ingegaan.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Bestaande situatie

2.1.1 Ruimtelijke en functionele structuur

De Jan Glijnisweg is gelegen aan de zuidoostzijde van Heerhugowaard. De projectlocatie is gelegen tussen de buurtschappen 'Kabel' en 'Het Kruis'. Aan de noord-, oost- en westzijde van de projectlocatie is het loofbos 't Waarderhout gelegen. Het Waarderhout is een recreatiebos van ca. 63 ha. groot, in eigendom en beheer bij het Staatsbosbeheer. Het bos is tijdens de crisis in de jaren '80 van de vorige eeuw, aan de rand van het stedelijk gebied ontwikkeld als productiebos. Van oorsprong een monofunctioneel bosperceel met beperkte natuurwaarden, maar door aanpassingen in toenemende mate een gebied met bredere waarden op het gebied van natuur, recreatie en ecologie. Aan de zuidoostzijde van de projectlocatie zijn een aantal ruime vrijstaande woningen gesitueerd. Daarnaast worden de kassen omsloten door watergangen.

De kavel aan de Jan Glijnisweg 89d te Heerhugowaard is ca. 37.000 m2 groot. De kavel bestaat voor ca. 80% uit kassen, in vierkante meters bedraagt dit ca. 29.600 m2. De kassen zijn in bezit van Amigo plant. Amigo Plant is een kwekerij waar vetplanten en mini Kalanchoës geteeld worden. Daarnaast zijn twee bedrijfswoningen op de projectlocatie gevestigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0003.png"

Figuur 2.1: luchtfoto projectlocatie

2.2 Toekomstige situatie

De herontwikkeling van de projectlocatie naar wonen in combinatie met het omzetten van de bedrijfswoningen naar reguliere (burger)woningen, vloeit voort uit het voornemen om het bedrijf Amigo Plant te verplaatsen naar de locatie Alton.

Hieronder wordt daarom zowel het proces van de bedrijfsverplaatsing als het projectplan ter plaatse van de projectlocatie (Jan Glijnisweg 89d) beschreven.

2.2.1 Bedrijfsverplaatsing

Zoals hierboven is aangegeven zal Amigo Plant verplaatsen naar het Altongebied.

Altongebied

Het Altongebied in Heerhugowaard is de oudste van de drie glasconcentratiegebieden in Noord-Holland Noord. Het gebied is in de jaren 70 en 80 in twee fasen ontwikkeld en kenmerkte zich door de aanwezigheid van vele rozentelers. In de periode 2008 – 2012 is de rozenteelt grotendeels naar Afrika vertrokken, met als gevolg dat het gebied in verval raakte. Sinds 2013 werkt Ontwikkelingsbedrijf NHN als onafhankelijke gebiedscoördinator aan het toekomstbestendig maken van het gebied. Dit doet zij door samenwerking tussen bestaande ondernemers te organiseren, het aantrekken van nieuwe bedrijven, verduurzamen van de energievoorziening en samenwerking met overheden en banken.

Toen Ontwikkelingsbedrijf NHN in 2013 aangesteld werd als gebiedscoördinator werd een sector en gebied in crisis aangetroffen. Veel ondernemers hadden last van zware economische tijden en diverse ondernemers gingen failliet of zaten tegen een faillissement aan. Desalniettemin waren er ook jonge sterke ondernemers die wel toekomst zagen. De filosofie van de aanpak was dan ook om de sterke ondernemers zich te laten verenigingen en nieuwe ondernemers naar het gebied toe te trekken. Door nieuwe ondernemers naar het gebied aan te trekken ontstaat nieuw perspectief en draagvlak voor collectieve voorzieningen zoals een duurzame energievoorziening. Collectieve voorzieningen trekken vervolgens weer nieuwe ondernemers aan, waardoor een zichzelf versterkend proces ontstaat.

Het perspectief op een toekomstbestendig glastuinbouwgebied heeft ervoor gezorgd dat nieuwe ondernemers uit het buitengebied zich graag in Alton willen vestigen. In 2016 heeft dit geleid tot de vestiging van Gootjes Allplant en in 2017 heeft Verver Export zich in Alton gevestigd. Daarnaast zijn er nog vier bedrijven uit het buitengebied die graag naar Alton willen verplaatsen. Een van deze bedrijven is Amigo Plant. Amigo Plant heeft in 2017 een kavel van 10 hectare in Alton gekocht.

In samenwerking tussen HVC, gemeente, ondernemers en gebiedscoördinator wordt hard gewerkt aan de uitvoering van de gebiedsvisie. Zo is in begin 2019 reeds het warmtenet aangelegd en in gebruik genomen en hebben de betrokken partijen het gebiedsakkoord Alton ondertekend.

De provinciale POP3 verplaatsingsregeling geeft een extra boost aan de verplaatsing van glastuinbouwbedrijven uit het buitengebied naar Alton. De gebiedscoördinator van Ontwikkelingsbedrijf NHN blijft nog tot 2020 actief in het Altongebied om de uitvoering van de gebiedsvisie te organiseren.

Uitvoerbaarheid bedrijfsverplaatsing

Door Amigo Plant, gemeente Heerhugowaard, provincie Noord-Holland en Ontwikkelingsbedrijf NHN is een bedrijfsverplaatsing- en verduurzamingsplan opgesteld. Dit plan omvat:

  • opruimen en verplaatsen glastuinbouwbedrijf Rustenburgerweg 191, groot 1ha glas;
  • opruimen en verplaatsen glastuinbouwbedrijf Jan Glijnisweg 89d, groot 3ha glas;
  • verplaatsen logistieke activiteiten Jan Glijnisweg 4;
  • nieuwbouw aan de Schoutenbosweg 10 in Alton, 4ha glas en logistiek centrium, gebruikmakend van de POP3 Verplaatsingsregeling;
  • ontwikkeling woningbouwplan op de locatie Jan Glijnisweg 89d, waarbij het eigen karakter van de nieuwbouw, het beoogde wonen in het bos en de bijzondere bovengementelijke aantrekkingskracht van het plan de belangrijkste uitgangspunten vormen.

Het proces voor de realisatie van de bedrijfsverplaatsing van Amigo Plant is weergegeven in figuur 2.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0004.png"

Figuur 2.2: proces realisatie bedrijfsverplaatsing Amigo Plant (bron: notitie bedrijfsverplaatsing en verduurzaming Amigo Plant d.d. 16 november 2017)

Voor 30 november 2017 is de POP3 Verplaatsingssubsidie aangevraagd voor de nieuwbouw van 4ha kas op de locatie Schoutenbosweg 10, de sloop van 1ha kas aan de Rustenburgerweg 191 en de sloop van 3ha glas aan de Jan Glijnisweg 89d. De beschikking is inmiddels afgegeven.

Omdat de woningbouw op de locatie een essentieel onderdeel vormt van het bedrijfsverplaatsing- en verduurzamingsplan van Amigo Plant, is het toevoegen van maximaal 40 woningen besproken in het Portefeuillehouders Overleg Regio Alkmaar (PORA) op 7 februari en akkoord bevonden door het PORA. Daarnaast heeft de provincie Noord-Holland tegenover deze afspraken met de regio een positive grondhouding ingenomen, doordat o.a. het aantal woningen in het project 'De Draai' is afgenomen.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de wijziging van het vigerende bestemmingsplan "ZuidOostHoek" ter plaatse van de Jan Glijnisweg 89d naar woningbouw. Het projectplan voor de Jan Glijnisweg 89d (projectlocatie) wordt hierna nader toegelicht.

2.2.2 Projectplan

Door de initiatiefnemer is Leeuwenkamp Architecten benaderd om de plannen voor woningbouw op de projectlocatie nader uit te werken. Dit omdat de projectlocatie gelegen is in het Waarderhout en op grond van de ligging in de omgeving heel bijzonder is.

Landschapsontwikkelingsplan / principes voor verkaveling

Herontwikkeling van de locatie gaat om meer dan realisatie van alleen een woningbouwprogramma. Er ligt een kans om, door slim te opereren, een bijzonder woonmilieu voor Heerhugowaard te creëren en tegelijkertijd een bijdrage te leveren aan het bos. Wonen in een landschap geeft een heel andere definitie aan het wonen en onderscheidt zich van de traditionele wijken in Heerhugowaard. Hier geen verkaveling met voor- en achtertuinen, straten, trottoirs en parkeren, maar een gebied waar het wonen is verweven met landschap, het wonen is te gast. Het privé eigendom, een bosperceel, is daarbinnen niet of nauwelijks als perceel herkenbaar.

Vormgeving en materialisering van de bebouwing sluiten aan bij het beoogde karakter van het gebied. Geen traditioneel vormgegeven woningen maar een architectuurbeeld dat aansluit bij het thema. Dat geldt ook voor de benodigde verkeersstructuur en het parkeren.

Alle relevante thema's worden benaderd vanuit het concept van het boslandschap en dragen bij
aan de beoogde kwaliteit van het gebied. Het resultaat is een woonlandschap met een heel eigen
identiteit, een toevoeging voor Heerhugowaard.

Om bovenstaande gewenste kwaliteit te kunnen realiseren én te kunnen waarborgen, is door Leeuwenkamp Architecten in samenwerking met gemeente Heerhugowaard een landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. In het LOP wordt de analyse van de locatie beschreven, het beoogde ambitieniveau en tevens de bebouwings- en erfinrichtingsprincipes. Het LOP wordt gekoppeld aan de bouwregels van dit bestemmingsplan, waardoor de gewenste kwaliteit wordt gewaarborgd.

Het projectplan omvat de realisatie van maximaal 40 woningen. Omdat het concept 'wonen in een boslandschap' wordt gehanteerd, ligt de verkaveling niet vast. De bebouwings- en erfinrichtingsprincipes zijn hierin leidend. In de figuren 2.3 en 2.4 wordt getoond hoe een mogelijke verkaveling tot stand is gekomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0005.png"

figuur 2.3: basisprincipes voor verkaveling (bron: LOP; Leeuwenkamp Architecten)

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0006.png"

figuur 2.4: impressie van een mogelijke verkaveling (bron: LOP; Leeuwenkamp Architecten)

Natuur en recreatie

Het eindbeeld voor de locatie is een boslandschap waarin wordt gewoond, een gebied met groenblauwe kwaliteit, natuurwaarden en biodiversiteit. De beoogde landschappelijke kwaliteit op de locatie zal moeten worden gerealiseerd en geborgd door een langjarig plan voor beheer en ontwikkeling op basis van te benoemen doeltypen. Omdat het in deze ontwikkeling gaat om realisatie van een eenduidig eindbeeld is dit is van toepassing voor het gehele plangebied, zowel openbaar als privé. Door de landschappelijke kwaliteit als leidend principe te hanteren worden de recreatieve mogelijkheden en kwaliteiten vergroot en de natuurwaarden van het bos als geheel versterkt. Dit sluit aan bij de doelen van het Waarderhout "Make Over" project dat in uitvoering is. Het gebied is ook voor niet bewoners goed toegankelijk en verbonden met de padenstructuur van het bos.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0007.png"

figuur 2.5: inrichting natuur en recreatie (bron: LOP; Leeuwenkamp Architecten)

Verkeer en parkeren

De ontsluiting, de verkeersstructuur en het parkeren maken een integraal onderdeel uit van de landschappelijke opgave. Omdat het gebied alleen bestemmingsverkeer kent in combinatie met beperkte woningaantallen zal het een autoluw karakter hebben, de auto is te gast.

Bijzondere aandacht gaat uit naar het langzaam verkeer, zowel voor bewoners als voor recreatief gebruik in groter verband. Een goede aanhechting aan bestaande structuren en netwerken in de omgeving is hierin van groot belang. De inrichting van het woongebied stimuleert duurzame mobiliteit, fiets- en wandelroutes zijn comfortabel en aantrekkelijk. Autoverkeer is alleen daar waar nodig binnen het plangebied mogelijk, om de woningen en het parkeren te kunnen ontsluiten. Het parkeren wordt gespreid en zorgvuldig ingepast zodat auto's nergens het beeld domineren. Dat kan met de inzet van

landschappelijke middelen en/of door het parkeren binnen of onder een bouwvolume op te lossen.

Voor ontsluiting van het gebied voor gemotoriseerd verkeer is de locatie aangewezen op de bestaande ontsluiting op de Jan Glijnisweg. De bestaande inrit is feitelijk een kavelontsluiting en heeft onvoldoende maat, kwaliteit en uitstraling om als volwaardige ontsluiting voor een woongebied te kunnen fungeren. Derhalve wordt de in- en uitrit van de locatie aangepast.

Uitgangspunt is dat het parkeren op eigen terrein plaatsvindt. Bij de vrijstaande woningen en de tweekappers/levensloopbestendige woningen op eigen kavel, bij de geclusterde woningen in zorgvuldig vormgegeven parkeerkoffers. Garages worden niet als opstelplaats gerekend. Het parkeren wordt gespreid en zorgvuldig ingepast zodat auto’s nergens het beeld domineren. Dat kan met de inzet van landschappelijke middelen en/of door het parkeren binnen of onder een bouwvolume op te lossen. Voor het bezoeker parkeren worden geen parkeervoorzieningen in het openbare gebied aangelegd.

Voor vrijstaande woningen geldt dat er 2 opstelplaatsen per woning worden gerealiseerd en voor rijwoningen geldt dat parkeerplaatsen geclusterd wordt vormgegeven met 1,6 parkeerplaats per woning (inclusief bezoek). Bij de entree van het gebied worden nog een aantal parkeerplaatsen extra gerealiseerd die door bewoners of bezoekers gebruikt kunnen worden.

Verkeersgeneratie

Met het realiseren van woningbouw vindt er een verschuiving plaats van het aantal verkeersbewegingen. Op dit moment vindt 's ochtends aankomend verkeer plaats (werknemers) en 's avonds vertrekkend verkeer. Gedurende de dag vindt veel zwaar verkeer plaats door de vrachtwagens die af en aan rijden over de Jan Glijnisweg om de producten op te halen uit de kassen. In de nieuwe situatie verdwijnt het vrachtwagenverkeer dat nu over de Jan Glijnisweg rijdt. De te realiseren woningbouw zorgt op basis van de C.R.O.W. kengetallen voor een verkeersgeneratie van circa 214 motorvoertuigen per etmaal (bron: akoestisch onderzoek M+P, 2019). Deze verkeersbewegingen kunnen gedurende de dag goed opgevangen worden door de Jan Glijnisweg. Ten opzichte van de huidige situatie vindt er een verplaatsing plaats van de ochtend en avond: 's ochtends zal sprake zijn van vertrekkend verkeer en 's avonds van aankomend verkeer.

Bedrijfswoningen

In de huidige situatie zijn twee bedrijfswoningen behorende bij de kassen van Amigo Plant aanwezig op de locatie. Deze twee woningen blijven behouden en dienen derhalve omgezet te worden in reguliere (burger)woningen. De maatvoering en bouw- en gebruiksmogelijkheden op basis van het vigerende bestemmingsplan worden in voorliggend bestemmingsplan overgenomen. Omdat reguliere (burger)woningen in het kader van relevante ruimtelijke- en milieuwetgeving een andere bescherming genieten dan bedrijfswoningen, worden ook deze woningen getoetst aan de relevante ruimtelijke- en milieutechnische aspecten.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste beleidsdocumenten op rijks-, provinciaal-, regionaal- en lokaal niveau samengevat, voor zover deze documenten relevant beleid en/of besluiten omvatten ten aanzien van dit bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In het voorjaar van 2012 is de ontwerp Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk-en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn).

De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig”. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:

  • 1. Concurrerend = Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
  • Nationaal belang 1: een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren.
  • Nationaal belang 2: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie.
  • Nationaal belang 3: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen.
  • Nationaal belang 4: Efficiënt gebruik van de ondergrond.

  • 2. Bereikbaar = Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
  • Nationaal belang 5: Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen.
  • Nationaal belang 6: Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor en vaarweg.
  • Nationaal belang 7: Het in stand houden van de hoofdnetwerken van weg, spoor en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen.

  • 3. Leefbaar & veilig = Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn:
  • Nationaal belang 8: Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s.
  • Nationaal belang 9: Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.
  • Nationaal belang 10: Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.
  • Nationaal belang 11: Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.
  • Nationaal belang 12: Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.

De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:

  • Nationaal belang 13: Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.

Relatie tot ontwikkeling

De realisatie van maximaal 40 woningen past binnen de hiervoor benoemde belangen. Voor nationaal belang 13 geldt dat in de SVIR de Ladder voor duurzame verstedelijking is geïntroduceerd. Het gaat om een nadere motiveringseis die in het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen ten behoeve van een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. Bij elke nieuwe stedelijke ontwikkeling moet gemotiveerd worden dat behoefte is aan deze ontwikkeling. De toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking vindt plaats in paragraaf 3.5 van deze toelichting.

3.2.2 Besluit algemene regels omgevingsrecht

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) legt nationale ruimtelijke belangen vast. Het kabinetsbeleid is erop gericht om het aantal regels terug te dringen. De ruimtelijke onderwerpen van nationaal belang zijn daardoor beperkt. Hierdoor komt onder andere de aanwijzing van nationale landschappen te vervallen. Het Rijk maakt geen landsdekkende woningbouwafspraken meer, alleen nog in de Noorden Zuidvleugel van de Randstad. Het Rijk benoemt alleen nog landelijke doelstellingen om de woningmarkt goed te laten werken. Het landschapsbeleid gaat ook naar de provincies.

Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er met een gebied moet gebeuren.

Relatie tot ontwikkeling

Op dit moment legt het Barro geen restricties op voor de onderhavige locatie.

3.3 Provinciaal en regionaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie NH2050

De omgevingsvisie NH2050 is vastgesteld door de Provinciale Staten van Noord-Holland op 19 november 2018. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. De Omgevingsvisie richt zich op lange termijn ambities en –doelen, met oog voor kwaliteiten die de provincie langjarig wil koesteren en die proberen in te spelen op veranderingen en transities die tijd nodig hebben. De visie spreekt zich dus uit over het 'Waarom' en ten dele over het 'Wat'. Onder de hoofdambitie: Balans tussen economische groei en leefbaarheid, zijn samenhangende ambities geformuleerd. De ambities zijn uitgewerkt in zogenaamde samenhangende bewegingen naar de toekomst. In die bewegingen worden meerdere ontwikkelprincipes gehanteerd. Alle ontwikkelprincipes hangen met elkaar samen.

Deze visie laat in algemene zin zien wat de ontwikkelprincipes zijn voor de hele provincie om een hoge leefomgevingskwaliteit te bieden. Deze principes zijn overkoepelend: ze gelden voor de hele provincie. Hierbij komen de thema's gezondheid, veiligheid, klimaatadaptatie en landschap aan bod, alsook een aantal generieke principes voor het gebruik van de fysieke leefomgeving.

Een van de principes is dat ontwikkelingen en beheer passend zijn bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap.

Daarnaast schetst de provincie vijf samenhangende bewegingen. Bewegingen die laten zien hoe wordt omgegaan met opgaven die op de samenleving afkomen en die de provincie wil faciliteren. Dat wordt gedaan door een aantal ontwikkelprincipes en randvoorwaarden mee te geven om de beweging naar de toekomst te kunnen maken. Het gaat om de volgende vijf bewegingen.

  • Dynamisch schiereiland – hier is het benutten van de unieke ligging leidend waarbij de kustverdediging voorop staat en waar toeristische en recreatieve kansen benut kunnen worden en natuurwaarden worden toegevoegd.
  • Metropool in ontwikkeling – hierin wordt beschreven hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad gaat functioneren en dat de reikwijdte van de metropool groter wordt. Door het ontwikkelen van een samenhangend metropolitaans systeem wordt de agglomeratiekracht vergroot.
  • Sterke kernen, sterke regio's – deze beweging gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die daarmee het voorzieningenniveau in de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en de kernen hun herkenbare identiteit behouden.
  • Nieuwe energie – in deze beweging gaat het over het benutten van de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
  • Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving – deze beweging gaat over het ontwikkelen van natuurwaarden in combinatie met het versterken van de (duurzame) agrifoodsector.

Alle vijf bewegingen hebben een economische drijver.

Relatie tot ontwikkeling

Heerhugowaard is gelegen in de regio Alkmaar. De Omgevingsvisie zegt over de betreffende regio het volgende: “In regio Alkmaar spelen de bewegingen Dynamisch schiereiland, Nieuwe Energie, Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving. Op de achtergrond spelen ook de doelen uit de beweging Sterke kernen, sterke regio's en laten invloeden van de Metropool in ontwikkeling zich steeds meer gelden. Het benutten van kwaliteiten van kust en binnenduinrand en doelen uit Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving brengen kansen voor het vergroten van de biodiversiteit, recreatie en toerisme samen.”.

De beweging Dynamisch schiereiland is met betrekking tot Heerhugowaard niet van belang, omdat de projectlocatie niet aan de kust is gelegen. Hieronder wordt de ontwikkeling derhalve in het licht van de bewegingen 'Nieuwe Energie, Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving en Sterke kernen, sterke regio's' bezien.

Nieuwe energie

Vanwege het beoogde natuurlijke karakter van de totale ontwikkeling zijn duurzaamheid en klimaatrobuustheid belangrijke thema's gericht op het creëeren van een groen en gezond leefmilieu. Daaronder wordt op deze locatie ondermeer verstaan: natuurontwikkeling, versterking biodiversiteit, water, circulair bouwen, klimaatadaptatie, energie en mobiliteit.

In paragraaf 3.4.5 wordt hier nader op ingegaan.

Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving

De landschappelijke kwaliteit vormt het leidende principe voor de gehele beoogde ontwikkeling die een sterk duurzaam karakter kent. De plankwaliteit wordt bepaald door de totale kwaliteit van het gebied. Een duurzame ontwikkeling met een heel eigen identiteit, kwaliteit en een woningbouwprogramma dat bijdraagt aan versterking van de natuurlijke, ecologische en recreatieve waarden van het bos. Met het thema “wonen in een boslandschap” kan hier invulling worden gegeven aan de opgave. De aanwezige landschappelijke kwaliteiten en kansen vanuit de omgeving zijn hierin leidend. Een passend woningbouwprogramma met bijpassende typologieën volgen daaruit. Door de leidende rol van het landschap binnen de beoogde ontwikkeling, worden de natuurwaarden van de omgeving versterkt binnen de projectlocatie. Hier komt nog bij dat de woningbouw in de plaats komt van het huidige kassencomplex. Door de verplaatsing van het kassencomplex wordt, in combinatie met de voorgenomen herontwikkeling, een natuurlijk en vitaal landelijke omgeving gecreëerd.

Sterke kernen, sterke regio's

Het principe waarin centraal staat dat het landschap leidend is, heeft als gevolg dat de herkenbare identiteit van het Waarderhout behouden blijft. In de omgevingsvisie wordt Heerhugowaard gekenmerkt als een van de grootste en centraalst liggende steden in de regio Alkmaar, daarnaast neemt de woningbehoefte in Noord-Holland nog steeds toe. Een centraal gelegen stad is aantrekkelijk en woningbouw zal bijdragen aan het vitaal houden van de stad en in de woningbehoefte.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in lijn met de bewegingen en doelen zoals verwoord voor de regio Alkmaar van de Omgevingsvisie NH2050.

3.3.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Bij de Omgevingsvisie NH2050 hoort een Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV). In de PRV staan de regels waaraan de ruimtelijke plannen in Noord-Holland moeten voldoen. De PRV wordt naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid regelmatig aangepast. De laatste wijziging van de PRV is op 14 januari 2019 door de Provinciale Staten vastgesteld. De gewijzigde PRV is op 1 februari 2019 in werking getreden.

Hieronder worden de van toepassing zijnde artikelen uit de PRV weergegeven. Onder het kopje relatie met het plan vindt de toets aan deze artikelen plaats.

Artikel 15 - Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in landelijk gebied

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
  • 2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied, indien gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
  • a. rekening wordt gehouden met:
  • i. de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble, en;
  • ii. de ambities en ontwikkelprincipes van de toepasselijke provinciale structuren, en;
  • b. hierbij wordt betrokken:
  • i. de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes, en;
  • ii. de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble, en;
  • iii. de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van de toepasselijke provinciale structuren.
  • 3. De toelichting van een bestemmingsplan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies vragen over ontwikkelingen die een grote impact kunnen hebben op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden of indien wordt afgeweken van de ontwikkelprincipes als bedoeld in het tweede lid onder a.

Artikel 34 PRV

Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In voorkomende gevallen worden provincial staten vooraf geïnformeerd over het voornemen van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen.

Relatie tot ontwikkeling

De projectlocatie is gelegen in een gebied waar enerzijds de functie wonen wordt toegestaan en anderzijds (glas)tuinbouw aanwezig is. De locatie waarop de nieuw te realiseren woningen zijn voorzien (ter plaatse van de huidige kassen) zijn daarentegen wat verder teruggelegen, in het midden van het bos 't Waarderhout. Derhalve kan de locatie niet aangemerkt worden als bestaand stedelijk gebied en zijn de regels uit de PRV voor ontwikkelingen in het landelijk gebied van toepassing.


In de PRV wordt woningbouw in het landelijk gebied in beginsel niet toegestaan, op kleinschalige woningbouw binnen een bestaand bouwvlak na. De realisatie van maximaal 40 woningen tezamen met het omzetten van de twee aanwezige bedrijfswoningen naar reguliere (burger)woningen, kan echter niet aangemerkt worden als een kleinschalige ontwikkeling in het landelijk gebied.

Omdat de woningbouw op de locatie een essentieel onderdeel vormt van het bedrijfsverplaatsing- en verduurzamingsplan van Amigo Plant (zie hiervoor tevens paragraaf 2.2.1), is door gemeente Heerhugowaard een ontheffing op grond van artikel 34 PRV gevraagd aan de provincie Noord-Holland.

In paragraaf 3.3.3 wordt nader ingegaan op de in de regio gemaakte (kwantitatieve) afspraken m.b.t. de woningbouw op de locatie.

Omdat de woningbouw plaatsvindt in het landelijk gebied, dient getoetst te worden aan artikel 15 van de PRV.

Toets aan artikel 15 PRV

Vooropgesteld dient te worden dat het in de onderhavige ontwikkeling om een unieke locatie gaat, te midden van het productiebos 't Waarderhout. De ambities en ontwikkelprincipes van het van toepassing zijnde ensemble en de provinciale structuur zullen voor het grootste deel dan ook niet overeenkomen met de kwaliteiten en kansen die er liggen op de locatie. Hieronder wordt - waar mogelijk - getoetst aan de ambities en ontwikkelprincipes uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. In het LOP dat onderdeel uitmaakt van de toelichting en planregels, wordt nader beschreven hoe de voorgenomen ontwikkeling bedraagt aan de landschappelijke kwaliteit van de locatie en omgeving.

Toepasselijke ensemble

De projectlocatie is op basis van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie gelegen in het ensemble 'West-Friesland West'. In de Leidraad is het ensemble 'West-Friesland West' beschreven aan de hand van de volgende drie provinciale kernwaarden:

  • de landschappelijke karakteristiek: de landschapstypen en de belangrijkste kenmerken van deze landschappen.
  • openheid en ruimtebeleving: de beleving van de vrije open ruimte, de horizon en de oriëntatiepunten.
  • de ruimtelijke dragers: de driedimensionale structuren en lijnen die in het (vlakke) landschap het beeld bepalen en begrenzen. Denk hierbij aan bebouwingslinten, bomenlanen en dijken.

Landschappelijke karakteristiek

De Westfriese Omringdijk vormt door zijn herkenbare dijkprofiel grotendeels een duidelijke rand aan de noord-, west- en zuidzijde van het ensemble. Vanaf de dijk is het verschil tussen enerzijds het oude zeekleilandschap en anderzijds de nieuwere aandijkingen en droogmakerijen goed te beleven.

Hierbinnen ligt het oude zeekleilandschap met een grote droogmakerij, de Heerhugowaard, en enkele kleinere, verspreid liggende droogmakerijen (droogmakerijenlandschap). Het zeekleigebied heeft door de ontstaansgeschiedenis de karakteristieken van een veenontginningsgebied, vooral herkenbaar aan de lange veenlinten en opstrekkende verkaveling haaks op de linten. De voormalige getijdegeulen zijn herkenbaar als relatief hooggelegen kreekruggen. De voormalige wadvlakten vormen laaggelegen en overwegend open kommen.

Aan de zuidzijde van het ensemble, in droogmakerij Heerhugowaard, is de verstedelijking in het HAL-gebied (Heerhugowaard, Alkmaar-Noord en Langedijk) dominant. Deze grote droogmakerij heeft een planmatige, rechtlijnige opzet met, buiten het verstedelijkt gebied, enkele losliggende linten. De dijk en boezem van de droogmakerij zijn herkenbaar in het landschap. Het veenlandschap rond Veenhuizen kwam bij de inpoldering van de Heerhugowaard binnendijks te liggen.

Openheid en ruimtebeleving

In dit ensemble bevinden zich zowel matig open gebieden als meer open gebieden. Het gebied ten (zuid)oosten van Schagen is het meest open. Hier zijn tussen de linten lange zichtlijnen over het polderland. Vaak is er zicht vanaf het lint op het landschap. Ook de gebieden aan de westzijde van het ensemble zijn relatief open.

De zuidzijde van het ensemble is het minst open. Alleen tussen de lange linten in de Heerhugowaard is hier en daar een lange zichtlijn overeind gebleven. De dijk en ringvaart van de Heerhugowaard (zoals de ‘nieuwe’ Huygendijk die geen onderdeel uitmaakt van de Westfriese Omringdijk) zijn duidelijk herkenbaar in het landschap. Samen met de linten en de rand van de stad begrenzen zij hier de overgebleven open ruimten in de polder.

Ruimtelijke dragers

De Westfriese Omringdijk markeert de begrenzing van het oude zeekleigebied. Dit is een provinciaal monument en een structuur van regionale betekenis (zie structuur Westfriese Omringdijk). De dijk is tussen Schoorldam en Kolhorn door het steile profiel en de grote hoogte heel herkenbaar in het landschap. Ten zuiden van Schoorldam ligt het Noordhollandsch Kanaal direct naast de Westfriese Omringdijk en loopt door Alkmaar. Hier is de dijk niet altijd even goed herkenbaar. Aan de zuidzijde is de Westfriese Omringdijk in de 17e eeuw gebruikt als Noord-Schermerdijk.

In het Westfriese landschap zijn de ontginningsstructuren, vaarten en dijkwegen de belangrijkste lokale structuurlijnen. De lint(dorp)en met de vele stolpen zijn beeldbepalend en zijn van oudsher de ruimtelijke dragers van verstedelijking

Ambities en ontwikkelingsprincipes

De algemene ambitie is om ruimtelijke ontwikkelingen:

  • bij te laten dragen aan het zichtbaar en herkenbaar houden van de landschappelijke karakteristiek
  • bij te laten dragen aan het versterken van (de beleving van) openheid en
  • helder te positioneren ten opzichte van de ruimtelijke dragers.

De ontwikkelingsprincipes luiden als volgt:

  • 1. Het Westfriese landschap is aantrekkelijk en gevarieerd. Het zit vol met bijzondere cultuurhistorische elementen en structuren.
  • De ruimtelijke kwaliteit is gebaat bij het behouden van het open en kleinschalige terpen- en linten landschap.
  • De ruimtelijke kwaliteit is gebaat bij het behouden / versterken van de herkenbaarheid van de droogmakerijen.
  • 2. Vanaf de Westfriese Omringdijk blijft het verschil in oud en nieuw land beleefbaar.
  • De ruimtelijke kwaliteit is gebaat bij het herkenbaar houden van de Westfriese Omringdijk als doorgaande lijn en identiteitsdrager.
  • De ruimtelijke kwaliteit is gebaat bij het behouden en versterken van de relatie tussen de Westfriese Omringdijk en het kleinschalige Westfriese landschap.
  • 3. Binnen het zaadveredelingsgebied is ruimte voor (grootschalige) ruimtelijke ontwikkeling binnen een robuust landschappelijk raamwerk, met aandacht voor de historie.
  • 4. Overige ontwikkelprincipes:
  • De ruimtelijke kwaliteit is gebaat bij het behouden en het zichtbaar/beleefbaar blijven van de huidige verkavelingsstructuur (inclusief sloten) bij (semi-)tijdelijke functies en opstellingen in het landschap, zoals voor zonne-energie.
  • De ruimtelijke kwaliteit is gebaat bij het behouden van de vrije ruimte (molenbiotopen) rond historische windmolens, in verband met de windvang en de zichtbaarheid van de molens in het landschap.

Bijdrage voorgenomen ontwikkeling

Uit de beschrijving van het ensemble 'West-Friesland West' blijkt dat in het HAL-gebied de verstedelijking dominant is. Enkel in de lange linten in Heerhugowaard is een lang doorzicht bewaard gebleven. De algemene ambitie is om ruimtelijke ontwikkelingen bij te laten dragen aan het zichtbaar en herkenbaar houden van de landschappelijke karakterisitiek, bij te laten dragen aan het versterken van (de beleving van) openheid en helder te positioneren van de ruimtelijke dragers.

In de huidige situatie vindt een onderbreking van het bos 't Waarderhout plaats, doordat circa 3ha wordt beslagen door glas (kassen). Door de sloop van de kassen op de projectlocatie ontstaat de kans om - conform de hierboven genoemde ambities en ontwikkelprincipes - een bijdrage te leveren aan het bos en tegelijkertijd een bijzonder woonmilieu te creëren. Hierbij is niet het woningaantal leidend, maar de kwaliteit van het landschap. In het LOP dat onderdeel uitmaakt van de bijlage van deze toelichting en planregels, wordt nader beschreven hoe de ontwikkeling aansluit op het ensemble 'West-Friesland West'.

Gesteld kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling een bijdrage levert aan de ambities voor dit ensemble.

Provinciale structuren

De provinciale structuur waarin (een gedeelte van) de projectlocatie is gelegen, is de 'Stolpenstructuur'. Zie hiervoor figuur 3.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0008.png"  figuur 3.1: ligging gedeelte van de projectlocatie in stolpenstructuur (rood aangegeven op kaart)

(bron: Leidraad Landschap en Cultuurhistorie)

Context

In het Noord-Hollandse landschap is de stolpboerderij het meest kenmerkende gebouwtype en een belangrijke identiteitsdrager. In het open en weidse landschap vormen de reeksen stolpboerderijen met hun hoge piramidevormige daken en monumentale silhouetten ruimtelijke structuren. Maar ook op het schaalniveau van buurt en straat vormen ze vaak belangrijke ijkpunten in het bebouwingsbeeld vanwege de kenmerkende vorm, de specifieke gebouwonderdelen en – als het behouden is gebleven – het kenmerkende erf. Door hun streekgebonden erfinrichting, de beplanting in samenhang met de lokale landschapsstructuur en de kenmerkende gevelindeling vertellen stolpen het verhaal van de Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. En ze vertellen het verhaal van de Noord-Hollandse dorpen, steden en het cultuurlandschap. Buiten de provincie komt de stolpboerderij maar op enkele plekken, en in een afgeleide vorm, voor.

Bijdrage voorgenomen ontwikkeling

Op de projectlocatie zullen geen stolpen worden gerealiseerd, gelet op de unieke locatie in het bos. Wel dienen de woningen gerealiseerd te worden conform de bebouwingsprincipes uit het LOP, dat onderdeel uitmaakt van deze toelichting (en planregels).

Het ambitieniveau voor de beoogde nieuw te realiseren woningen luidt als volgt.

Het wonen, met eigen typologieën, is in alle opzichten sterk verbonden met het landschap. Woningen zijn met zorg ontworpen en passen door vormgeving en materiaaltoepassing naadloos bij het natuurlijke karakter van het woonlandschap. Hoofdvolumes van woningen kenmerken zich door heldere vormen. De architectuur richt zich op een eenvoud die rust uitstraalt en de verbinding maakt tussen het wonen en de omringende natuur. De buitenruimte direct bij de woning is als verlengstuk van het wonen mee ontworpen en gematerialiseerd. De toegepaste materialen zijn duurzaam, hebben een natuurlijke uitstraling en bijpassend kleurgebruik. Principes van natuurinclusief bouwen worden toegepast.

De twee om te zetten bedrijfswoningen worden enkel van functie gewijzigd en blijven hun huidige bouw- en gebruiksmogelijkheden behouden.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de PRV. In aanvulling op de toets aan artikel 15 van de PRV wordt het plan voorgelegd aan de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) van provincie Noord-Holland.

3.3.3 Provinciale woonvisie, het Regionaal Actie Programma en de Regionale Woonvisie

Op 27 september 2010 hebben Provinciale Staten de Provinciale Woonvisie "Goed Wonen in Noord-Holland 2010-2020" vastgesteld. In deze visie staat als doelstelling: "In 2020 beschikken de inwoners van Noord-Holland over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu". De Regionale Actieprogramma’s (RAP’s) zijn voor de provincie het instrument om dit doel te bereiken. De RAP voor de regio Alkmaar is gereed en begin 2012 door de gemeenten vastgesteld. In 2005 hebben de regiogemeenten de regionale Woonvisie 2005-2015 vastgesteld. Sindsdien is er veel veranderd. De gegevens van de RAP geven een actueler beeld van de woningmarkt en de nieuwbouwprojecten die in voorbereiding zijn. Daarom is, aan de hand van de RAP, gewerkt aan een nieuwe Regionale Woonvisie regio Alkmaar 2013-2020. Deze is medio 2013 vastgesteld in de 8 gemeenten van de regio.

Woonvisie: 'Goed Wonen in Noord-Holland 2010-2020'

Het doel is dat de inwoners van Noord-Holland in 2020 beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. De provincie wil dit bereiken door samen met de regio's Regionale actieprogramma’s (RAP’s) te ontwikkelen met duidelijke afspraken over de regionale woningbouwprogramma’s.

Noord-Holland streeft naar duurzaam ruimtegebruik, onder meer door realisatie van voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting. Dit is vastgelegd in de Structuurvisie Noord-Holland 2040. In aanvullen op de structuurvisie, is de provinciale woonvisie opgesteld waarin vooral op het kwalitatieve aspecht van wonen wordt ingegaan. De provinciale woonvisie is net als de structuurvisie een zelfbindend beleidsdocument. Het geeft richting, zonder directe rechtsgevolgen voor de burger. Het document vormt het kader waarbinnen de RAP’s worden ontwikkeld.

RAP regio Alkmaar

Gemeente Heerhugowaard maakt samen met zeven andere gemeenten onderdeel uit van regio Alkmaar. Het Regionaal Actie Programma (RAP) 2016 t/m 2020 geeft de belangrijkste ambities en afspraken op het gebied van wonen weer in de regio Alkmaar.

Op basis van de harde plancapaciteit (te realiseren woningen binnen 10 jaar) geldt dat binnen de regionale programmering in het RAP voor de gemeente Heerhugowaard geen ruimte meer is voor het toevoegen van een nieuw woningbouwplan. Dit komt mede door de woningbouwontwikkeling De Draai, echter kent deze woningbouwontwikkeling een fasering van 15 jaar. De gemeente Heerhugowaard ziet op basis van deze fasering ruimte om het woningbouwplan aan de Jan Glijnisweg 89d toe te voegen aan het RAP.

Regionale Woonvisie Regio Alkmaar 2013-2020

De regio Alkmaar bestaat uit acht gemeenten. De Regionale Woonvisie is in alle acht gemeenteraden medio 2013 vastegsteld. De regionale woonvisie legt kaders vast voor de lokale woonvisies van de gemeenten en geeft richting voor afspraken met marktpartijen. Daarbij wordt voldoende ruimte overgelaten om op de lokale behoefte in te spelen. De woonvisie geeft richting en zorgt ervoor dat gemeenten van elkaar weten wat ze doen en waar ze elkaar kunnen aanvullen en versterken.

Van de woningvoorraad in de regio Alkmaar bestaat driekwart uit eengezinswoningen en een kwart valt in de categorie meergezins. Naarmate de gemeenten landelijker worden, neemt het percentage meergezins af. Van de totale woningvoorraad in de regio bestaat 28% uit huurwoningen. In de regio is geen sprake van krimp. Tot 2040 groeit de bevolking nog (tot ca. 290.000, tegen 272.000 nu). Daarnaast zal het aantal huishoudens met name door gezinsverdunning nog flink groeien (136.000 huishoudens in 2040, tegen 119.000 nu). Dit betekent dat mensen steeds meer alleen gaan wonen en steeds minder in gezinsverband. De groei van het aantal huishoudens concentreert zich met name in het stedelijk gebied van de Regio (Alkmaar, Heerhugowaard en Langedijk) en in een aantal gemeenten neemt ook het aandeel gezinnen zichtbaar toe of blijft gelijk (Heiloo, Bergen en Langedijk).

In de regio Alkmaar zullen starters op de koopmarkt schaarste ervaren. In de middencategorie overstijgt het aantal woning juist het aantal huishoudens in ruime mate. Voor het dure segment geldt dat met name in Heerhugowaard en Alkmaar weinig woningen zijn ten opzichte van het aantal huishoudens zijn. De ontwikkelingen tot 2040 laten een toenemende schaarste in het goedkope segment zien en in mindere mate ook in het middensegment.

Relatie met ontwikkeling

De woonvisie 'Goed Wonen in Noord-Holland 2010-2020' biedt een kader waarbinnen de RAP's ontwikkeld worden. In de RAP Alkmaar wordt vermeld dat gebruik wordt gemaakt van nieuwbouwprogrammering, deze is flexibel om jaarlijks zo goed mogelijk aan te sluiten bij de vraag. Voor de programmering wordt verwezen naar de monitor plancapaciteit. In deze monitor wordt de projectlocatie aangeduid als een potentiële woningbouwlocatie. Hiermee maakt de projectlocatie als zacht plan deel uit van de door de regio erkende woningbouwplannen. Daarnaast blijkt uit de Regionale Woonvisie Regio Alkmaar 2013-2020 dat in de regio Alkmaar geen sprake is van krimp, maar juist van schaarste in het goedkopere segment. Naast schaarste in het goedkopere segment, is in o.a. de gemeente Heerhugowaard schaarste in het duurdere segment. De beoogde ontwikkelingen en woningen te realiseren sluit hierbij aan om in de woningbehoefte te voorzien en schaarste tegen te gaan.

3.3.4 Monitor Woningbouw 2018

De Monitor Woningbouw 2018 bevat cijfers over de ontwikkeling van de woningvoorraad en huishoudens, op basis van het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) en onderzoeksbureau ABF Research. Daarnaast is de ontwikkeling van plancapaciteit meegenomen. De gegeven over plancapaciteit zijn gebaseerd op Monitor Plancapaciteit meegenomen. In deze (jaarlijkse) monitor delen alle gemeenten in Noord-Holland informatie over hun (potentiële) woningbouwlocaties.

In de afgelopen twee jaar (2016-2017) is de woningbouwproductie in Noord-Holland achtergebleven bij de huishoudensgroei. Daardoor is het woningtekort opgelopen in verschillende regio's onder andere in de regio Alkmaar. Het achterblijven van de woning(bouw)productie zorgt in verschillenden regio's voor (een toenemende) spanning op de woningmarkt en een oplopend woningtekort. Het actuele tekort in Noord-Holland in 2018 is 3,8%, in regio Alkmaar is het woning tekort in 2018 ca. 2%. Deze cijfers tonen de noodzaak voor het omzetten van woningbouwplannen naar een toename van woningbouwproductie in Noord-Holland.

In de Monitor Woningbouw 2018 wordt de groei van woningbehoefte in de periode van 2018 - 2040 aangetoond, op basis van de bevolkingsprognose. Regio Alkmaar heeft een totale woningbehoefte van 2018 - 2040 van 10.700 woningen.

In de regio Alkmaar is voldoende plancapaciteit aanwezig om de woningbehoefte te voorzien tot 2040, echter is het wel noodzakelijk dat geen 'zachte' plannen (niet vastgestelde plannen) harde plannen (vastgestelde plannen) worden. Momenteel is de woningvoorraad achtergebleven op de huishoudensgroei en is een woningtekort ontstaan.

Relatie tot ontwikkeling

De beoogde ontwikkeling voorziet in woningbouw. Hiermee wordt voorzien in de vraag naar woningen. Echter, de projectlocatie wordt in de monitor, zoals benoemd in paragraaf 3.3.4, aangemerkt als potentiële woningbouwlocatie en is hiermee een zacht plan. Om in de woningbehoefte te voorzien is het van belang dat zachte plannen harde plannen worden. Hiermee is het van belang dat de beoogde ontwikkeling een hard plan wordt, om daadwerkelijk in de behoefte te voorzien.

3.3.5 Waterprogramma (2016 - 2021)

Dit Waterprogramma is het equivalent van het vijfde Waterbeheersplan dat het hoogheemraadschap

wettelijk verplicht is te maken. Het is dus ook een verplichte planvorm. Niet alleen in het kader van de

Waterwet, ook in het kader van het Bestuursakkoord Water wordt met dit Waterprogramma invulling

gegeven aan de afspraken over de programmering en uitvoering van het waterbeheer.

De komende jaren staat het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de taak het beheergebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema's waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Deze thema's zijn in dit Waterprogramma nader uigewerkt. Het Rijk heeft inmiddels beleid ontwikkeld om de gevolgen van klimaatverandering het hoofd te bieden, onder meer met het Deltaprogramma. In dit Waterprogramma bouwt het hoogheemraadschap voort op de eigen Deltavisie (2012), waarbij de landelijke Deltabeslissingen zijn verankerd.

Welke benadering kiest het hoogheemraadschap bij de uitvoering van haar taken?

Dit Waterprogramma is in nauwe samenwerking met de omgeving tot stand gekomen. Samen met de provincie, LTO, natuurorganisaties, PWN, kennisinstituten en Rijkswaterstaat heeft het hoogheemraadschap gezamenlijke doelen en opgaven geïdentificeerd. Deze zogenoemde bouwstenen zijn samen met zeventig betrokken organisaties, waaronder de gemeenten, uitgewerkt. Alle opgaven zijn benaderd vanuit het effect dat men wil bereiken, uitgaand van een evenwicht tussen efficiency, effectiviteit en duurzaamheid. Het hoogheemraadschap werkt de opgaven in dit Waterprogramma effectgericht en gebiedsgericht uit.

Hoe wordt in de toekomst gezorgd voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon water in Hollands Noorderkwartier?

Voor Waterveiligheid wordt de benadering gevolgd van meerlaagsveiligheid, opgenomen in het Nationale Waterplan. Sterke waterkeringen blijven bepalend voor de waterveiligheid. Het nieuwe landelijke veiligheidsbeleid is gebaseerd op een risicobenadering. De kans op een overstroming en de mogelijke gevolgen bepalen het gewenste veiligheidsniveau. Het hoogheemraadschap gaat daarom naar een andere manier van toetsen, ontwerpen en gegevensbeheer. Beheer, onderhoud en vergunningverlening worden aangepast, de functie van regionale en overige waterkeringen bij de waterveiligheid wordt onderzocht en innovatieve oplossingen worden gesteund. Intussen wordt doorgegaan met het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP).

Ook het programma om de boezemkades te versterken wordt gecontinueerd.

Wateroverlast is schadelijk, maar niet levensbedreigend. De komende periode ontwikkelt het hoogheemraadschap een basisniveau voor de preventie en wordt gezamenlijk werk gemaakt van gevolgbeperking. De flexibele besturing van het systeem wordt vergroot en verbeterd en er wordt een schaderegeling afgesproken.

Waar mogelijk neemt het hoogheemraadschap het groot onderhoud van stedelijk water over van gemeenten. De adviesrol in de ruimtelijke ordening wordt versterkt, om verbeteringen in het watersysteem te kunnen koppelen aan ruimtelijke ontwikkelingen. Het programma Wateropgave wordt afgerond, waardoor het risico op wateroverlast beperkt wordt.

Zoet water wordt kostbaar en minder vanzelfsprekend. De kans op zoet watertekort wordt in de komende jaren groter, onder invloed de klimaatverandering. Het hoogheemraadschap zorgt daarom voor een duurzame en eerlijke verdeling van het zoet water met de huidige infrastructuur. Dat wordt gedaan door duurzaam beheer van de beschikbare hoeveelheid schoon zoet water. In de planperiode wordt een een programma opgesteld voor het uitwerken van de voorgenomen strategie.

Voor schoon en gezond water worden lopende uitvoeringsprogramma's en beheersactiviteiten voortgezet. In overleg met de partners zijn maatregelen bepaald voor de Kaderrichtlijn Water (KRW), waarvoor een resultaatverplichting is aangegaan. Het programma 2e Fase KRW-doelen10 vervangt het huidige KRW-programma, omdat dit een ruimere doelstelling heeft gekregen. Gewerkt wordt nu ook aan de opgaven die worden bepaald door belangen en eisen van de omgeving.

Het hoogheemraadschap werkt nauw samen met de gemeenten in het gebied en met PWN aan een doelmatig en duurzaam afvalwaterketenbeheer. Er wordt stevig ingezet op innovaties die hieraan bijdragen, op effectgericht werken en op bronaanpak.

Crisisbeheersing: als het toch dreigt fout te gaan moet het hoogheemraadschap klaar staan. Daarom wordt er samen met de partners voor gezorgd dat daadkrachtig kan worden gehandeld bij een (dreigende) crisis. Daarnaast worden watergerelateerde risico's uitgewerkt in risicoprofielen, worden zogenoemde hotspots benoemd en opgenomen in de Waterrisicokaart. Het vereiste kwaliteitsniveau van de crisisbeheersingsorganisatie wordt bepaald op grond van het maatschappelijk aanvaardbare schadeprofiel. Ook wordt een actieve bijdrage geleverd aan het Coördinatieplan overstromingen van de veiligheidsregio's.

In paragraaf 4.4 wordt nader op het aspect water ingegaan.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Heerhugowaard 2020

De gemeenteraad heeft op 13 september 2011 de Structuurvisie Heerhugowaard 2020, met uitgangspunten en richtlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente voor de komende 10 jaar, vastgesteld. De structuurvie is een verplichting, die voortvloeit uit de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 van kracht is geworden en is een brede visie op de toekomst van de gemeente die het kader vormt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen. De structuurvisie geeft richting aan zowel de wijze waarop delen van het gemeentelijk grondgebied worden ontwikkeld, als aan de eisen die daaraan worden gesteld. In de structuurvisie komen de ambities van de verschillende beleidsterreinen samen. De doelen en wensen worden vervolgens vertaald in een uitvoeringsprogramma.

De nieuwe structuurvisie is een actualisering van het Structuurbeeld Heerhugowaard 2005-2015. Het structuurbeeld is vastgesteld in 2004 als ruimtelijke vertaling van de stadsvisie ‘Heerhugowaard, Stad van Kansen’, die in 2001 en 2002 in samenspraak met inwoners, belangenorganisaties en ondernemers tot stand is gekomen.

In dat structuurbeeld zijn de volgende kansen voor Heerhugowaard uitgewerkt:

  • het completeren van de gemeente; afmaken waar we mee begonnen zijn.
  • het creëren van samenhang en eenheid in de gemeente.
  • het bieden van een thuisbasis in plaats van een uitvalsbasis, met de bijbehorende voorzieningen en vertier (een eigen identiteit).
  • het verenigen van dorpse waarden (groen, ruimte, kleinschaligheid, veiligheid en geborgenheid) en stadse waarden (Stadshart, zorgvoorzieningen en vertier).
  • het landelijk gebied landelijk en open houden.
  • verdere regionalisering zonder daarbij het karakter als individuele gemeente te verliezen.

Deze kansen zijn in het structuurbeeld vertaald naar acties en projecten. Anno 2011 zijn al veel van deze acties uitgevoerd. Heerhugowaard heeft aantrekkelijke woonmilieus, een goed werkklimaat, een Stadshart in ontwikkeling en veel ruimte, water en groen. Hoewel de thema’s uit de stadsvisie nog steeds actueel zijn, is het structuurbeeld aan een actualisatie toe.

Heerhugowaard is de afgelopen jaren mede in het kader van het VINEX-beleid sterk gegroeid. Naar verwachting zal het inwoneraantal groeien tot 57.000 in 2020. Heerhugowaard gaat een nieuwe fase in. Het groeitempo neemt af. De bevolking is kinderrijk en de leeftijdsgroep tussen de 30 en 40 jaar is groot. Het aantal ouderen groeit de komende jaren fors, waarmee Heerhugowaard sterker vergrijst dan gemiddeld in Nederland. Dit heeft zijn weerslag op het woningbouwprogramma en de voorzieningenstructuur van Heerhugowaard.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0009.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0010.png"

Figuur 3.2: kaart Structuurvisie Heerhugowaard 2020

3.4.2 Beleidsnota Wonen in Heerhugowaard 2007-2015

In de beleidsnota Wonen is het woonbeleid van de gemeente Heerhugowaard geformuleerd voor de periode van 2007 tot 2015. Het is een nadere invulling van de regionale kaders die zijn vastgelegd in de Regionale Woonvisie Noord-Kennemerland 2005-2015. De speerpunten van beleid hebben betrekking op:

  • het terugdringen van de lange wachttijden van woningzoekenden op de sociale huurmarkt;
  • het waar mogelijk benutten van binnenstedelijke herontwikkelingslocaties om de diversiteit in het woningaanbod te vergroten;
  • het op peil houden van de kernvoorraad sociale huurwoningen en het realiseren van goedkope koopwoningen;
  • het zoveel mogelijk verkopen van goedkope koopwoningen onder voorwaarden (maatschappelijk gebonden eigendom, bijvoorbeeld KoopGarant en Kanswoning);
  • het hanteren van de WoonKwaliteitsWijzer door de Heerhugowaardse Woon Advies Commissie en de Adviesgroep Ouderenhuisvesting Heerhugowaard (AOH) bij de beoordeling van plannen voor nieuwe woningen;
  • de aandacht en acties gericht op het waarborgen van voldoende passende huisvesting en nieuwe woonvormen voor kwetsbare burgers;
  • het zoveel mogelijk honoreren van de vraag naar kavels voor eigenbouw en het bieden van kennisondersteuning aan eigenbouwers.
3.4.3 Archeologie algemeen

Het Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (het verdrag van Valletta) is ingevoerd middels een wijziging van de Monumentenwet (Wet op de archeologische monumentenzorg, WAMZ) die op 1 september 2007 in werking is getreden. Het Verdrag heeft tot doel om archeologie te laten fungeren als inspiratiebron en toevoeging van kwaliteit aan de ruimtelijke ontwikkeling van stad en land, ook wel culturele planologie genoemd. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het archeologisch onderzoek en de juridisch – planologische vertaling daarvan een volwaardige plaats heeft gekregen in het planologisch afwegingsproces. De WAMZ gaat uit van: het zoveel mogelijk bewaren van archeologische waarden in de bodem, het bevorderen van een in een zo vroeg mogelijk stadium van ruimtelijke ordening rekening houden met archeologische waarden en het principe “de verstoorder betaald” voor het archeologisch onderzoek en de eventuele opgraving.

De WAMZ kent drie verschillende regimes:

  • voor m.e.r. plichtige projecten;
  • voor het bouwen en uitvoering van werken in het kader van bestemmingsplannen en afwijkingsprocedures;
  • voor ontgrondingen.

Het gemeentebestuur heeft een globale inventarisatie van archeologische waarden voor de hele gemeente laten uitvoeren als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet. De resultaten van het onderzoek zijn weergeven op de “Beleidskaart Archeologie” behorende bij de Nota Erf Goed, die als onderlegger dient voor bestemmingsplannen.

3.4.4 Waterplan Heerhugowaard 2006 - 2015

De gemeenschappelijke visie van de gemeente Heerhugowaard en het Hoogheemraadschap staat beschreven in het ‘Waterplan Heerhugowaard 2006 – 2015’. Door de integrale aanpak worden het water (kwalitatief en kwantitatief), wonen, werken, recreatie en de natuur in hun onderlinge relaties in het waterplan in beeld gebracht, met een bijbehorende aanpak en invulling in de vorm van streefbeelden.

Belangrijk in het streefbeeld voor het stedelijk gebied is de beleving van water. Niet alleen water als zichtbaar element, maar ook de beleving van water door erop of eraan te recreëren. Hiertoe worden mogelijkheden gecreëerd door het opheffen van barrières. De waterkwaliteit in dit streefbeeld voldoet aan de eisen voor een gezond watersysteem en zodoende aan de eisen die recreatie op en aan het water mogelijk maakt.

3.4.5 Duurzaamheid

Op alle ruimtelijke schaalniveaus hebben keuzen gevolgen voor de kwaliteit van de leefomgeving. Één van de ruimtelijke instrumenten die de gemeente ter beschikking staat is het bestemmingsplan. De vormgeving van duurzame ambities krijgen daarmee concreet gestalte in ruimtelijke en stedenbouwkundige plannen. Deze duurzame ambities zijn in het Heerhugowaardse programma duurzaamheid “Strategie Duurzame Ontwikkeling 2016 - 2019“ vastgelegd. Het streven is een energieneutraal Heerhugowaard in 2030, maar ook wettelijke zijn er de komende jaren aanscherpingen te verwachten op het gebied van duurzaam bouwen. Vanuit het collegeprogramma wordt duurzaamheid bredere getrokken dan alleen energie. Ook het sociaal domein: zorg, veiligheid en levensloopbestendigheid, en het economisch domein zijn hier bij gevoegd.

Om ervoor te zorgen dat dit realiteit wordt, dienen deze niet alleen in het voornoemde programma “Strategie Duurzame Ontwikkeling 2016 - 2019“ terug te komen, maar moeten ze doorwerken naar plannen en projecten binnen de gemeente. Duurzaamheid heeft een brede betekenis en het uitgangspunt van het programma duurzaamheid is dan ook People, Planet, Purpose. Een uiting van deze verbreding, dus geen Profit, dat misschien gelezen wordt alsof het alleen om economie gaat, terwijl duurzaamheid ook vertaald wordt naar winst op andere domeinen en ons steeds doet afvragen: wat willen toevoegen aan onze stad?

Met behulp van deze paragraaf wordt inzichtelijk gemaakt welke ambities worden nagestreefd met de beoogde ontwikkeling. Onderstaand volgt een algemeen overzicht van mogelijkheden. Over de maatregelen die bij dit specifieke project worden toegepast wordt in een latere planfase meer specifiek ingegaan.

Vanwege het beoogde natuurlijke karakter van de totale ontwikkeling zijn duurzaamheid en klimaatrobuustheid belangrijke thema's gericht op het creëeren van een groen en gezond leefmilieu. Derhalve is het streven om natuurinclusief en energieneutraal te bouwen. Daaronder wordt op deze locatie ondermeer verstaan: natuurontwikkeling, versterking biodiversiteit, water, circulair bouwen, klimaatadaptatie, energie en mobiliteit. Op energetisch vlak gaat duurzaamheid hier verder dan van gas los, het uitgangspunt voor de woningen is energieneutraal. Uitgangspunt bij de terreininrichting, ook op de kavels, is om zo weinig mogelijk verharding toe te passen. De wegprofelen zijn eenvoudig, trottoirs en parkeervakken zijn er niet of nauwelijks. Het gebied Waarderhout is losgekoppeld van het polderwatersysteem en kent op dat vlak een eigen dynamiek. Het verbeteren van de waterkwaliteit en kwantiteit van het gebied Waarderhout is een van de doelstellingen voor de "Make Over" van het bos. Ontwikkeling op deze locatie kan hierin een bijdrage leveren.

3.4.6 Nota Ruimtelijke Kwaliteit

In de gemeente Heerhugowaard heeft de gemeenteraad op 28 juni 2016 de Nota Ruimtelijke Kwaliteit vastgesteld, welke nota op 13 juli 2016 in werking is getreden. Op basis hiervan bestaat het beleid van de gemeente Heerhugowaard uit drie hoofdzaken: het Economisch domein, Sociaal domein en het Fysieke domein. Ingrepen op één van de drie domeinen heeft invloed op de andere twee domeinen.

Met de nieuwe nota wil de gemeente drie onderdelen verwezenlijken:

  • 1. Het beleid vereenvoudigen, minder regels en daar waar het kan vrij laten;
  • 2. De minst kwetsbare gebieden, zoals de bestaande woonwijken en de bestaande industrieterreinen de meeste vrijheid te geven door het welstandsvrije achtererfgebied te introduceren;
  • 3. Bij de meer kwetsbare gebieden zoals de historische linten de ruimtelijke kwaliteit zoveel mogelijk behouden, maar wel door middel van een minimale set van regels.

Aansluitend worden vier specifieke deelgebieden onderscheiden:

  • deelgebieden die vrij zijn van de toets van ruimtelijke kwaliteit;
  • deelgebieden die vallen onder de toets ruimtelijke kwaliteit;
  • deelgebieden die vallen onder de toets ruimtelijke kwaliteit, maar waarvan het achtererfgebied vrij is van toetsing van ruimtelijke kwaliteit;
  • ontwikkelgebieden die door een supervisieteam getoetst worden aan een beeldkwaliteitsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0011.png"

figuur 3.3: uitsnede Nota Ruimtelijke Kwaliteit

De projectlocatie ligt zowel in deelgebied 1 (bedrijfswoningen) als in deelgebied 6 (kassen). Beide deelgebieden vallen onder de toets van ruimtelijke kwaliteit. De plannen zullen derhalve ruimtelijk worden getoetst.

3.5 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het per 1 oktober 2012 aangevulde Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro toegevoegd. Dit artikellid is recent (1 juli 2017) gewijzigd. In artikel 3.1.6, tweede lid van Bro is voorgeschreven dat indien met een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.

Artikel 3.6.1, tweede lid van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Bepaald moet worden of er sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' zoals bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Bro:

"Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Op grond van artikel 5.20 Bor is de ladder ook van toepassing op de omgevingsvergunning, waarbij ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo wordt afgeweken van het vigerende planologische regime.

De voorgenomen ontwikkeling is met de realisatie van maximaal 40 woningen en het omzetten van twee bedrijfswoningen naar (burger)woningen aan te merken als een nieuwe stedeiljke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef, onder 1 Bro. Derhalve dient de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling aangetoond te worden. De behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling is aangetoond in de paragrafen 3.3 en 3.4. Daarnaast is in paragraaf 2.2.1 beschreven waarom in deze behoefte niet kon worden voorzien in het bestaand stedelijk gebied.

Er is voldaan aan de vereisten van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de milieu-aspecten die van belang zijn voor het gebied. Het bevat een inventarisatie van de verschillende milieu- en omgevingsaspecten, alsmede de resultaten van de verschillende onderzoeken. Daarbij komen onder andere de volgende aspecten aan de orde: geluid, milieuzoneringen, water (waterparagraaf), luchtkwaliteit, bodem, cultuurhistorie en archeologie, ecologie, duurzaamheid en energie, externe veiligheid en andere belemmeringen.

4.2 Geluidhinderaspecten

In het kader van de modernisering van het instrumentarium geluidsbeleid is per 1 januari 2007 de Wet geluidhinder (Wgh) gewijzigd. De nieuwe wet heeft vooral gevolgen bij wijzigingen of aanleg van voorzieningen met gevolgen voor geluidhinder. Zo moet volgens de wet worden voorkomen dat bij reconstructie van wegen de geluidhinder toeneemt. Heerhugowaard treft in bestaande situaties soms maatregelen om de geluidhinder te verminderen, zoals het aanleggen van stillere wegdekken bij groot onderhoud.

In beginsel is bij de realisatie van een geluidsgevoelige bestemming het uitvoeren van akoestisch onderzoek verplicht.

Door M+P raadgevende ingenieurs BV is de rapportage 'Nieuwbouwplan Jan Glijnisweg 89d te Heerhugowaard, onderzoek wegverkeerslawaai' (10 mei 2019) opgesteld. De rapportage is bijgevoegd in bijlage 2.

In de rapportage is onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting vanwege wegverkeer om de bestemmingsplanwijziging mogelijk te kunnen maken. De projectlocatie is gelegen binnen de zone van de Jan Glijnisweg. De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer is bepaald met Standaard-Rekenmethode II van de Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 (RMG 2012) en getoets aan de grenswaarden uit de Wet geluidhinder (Whg).

Wegverkeerslawaai

De regelgeving voor wegverkeerslawaai, met uitzondering voor Rijkswegen, is vastgelegd in de Wet geluidhinder. In artikel 74 van de Wgh is bepaald dat een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen, een zone heeft die zich aan weerszijden 200 meter uitstrekt vanaf de as van de weg. Binnen de geluidszone dient de geluidsbelasting te worden getoetst aan de voorkeursgrenswaarde.

De geluidsbelasting wordt uitgedrukt in Lden [dB]. Dit is een dosismaat voor het gewogen gemiddelde geluidsniveau per etmaal. De grenswaarde voor het wegverkeerslawaai bij nieuw te bouwen woningen bedraagt Lden = 48 dB. Toetsing aan de grenswaarde vindt plaats per weg. Alvorens de berekende geluidsbelasting wordt getoetst aan de grenswaarde mag, conform artikel art. 110g Wgh, een correctie worden toegepast. De hoogte van deze aftrek is aangegeven in artikel 3.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De aftrek is afhankelijk van de ter plaatse als representatief te beschouwen snelheid van de lichte motorvoertuigen. Voor rijsnelheden v < 70 km/uur geldt een aftrek van 5 dB.

Relatie tot ontwikkeling

De geluidsbelasting is berekend op de rand van de kavel op drie waarneemhoogten. Verder is de
geluidsbelasting berekend op de beide bedrijfswoningen voor zowel de Jan Glijnisweg als voor de
ontsluitingsweg. Voor de ontsluitingsweg is het toetsingskader omtrent wegverkeerslawaai niet van toepassing maar wordt getoetst in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Deze methodiek is gevolgd inclusief 5 dB aftrek om te kunnen relateren aan het toetsingskader wegverkeerslawaai.

Uit het onderzoek blijkt fat de geluidsbelasting nergens de grenswaarde van 48 dB overschrijdt. Daarnaast blijft de geluidsbelasting vanwege de ontsluitingsweg ruim onder de grenswaarde voor wegverkeerslawaai. Voor het tegenovergelegen woonhuis aan de Jan Glijnisweg 91 kan dezelfde conclusie worden afgeleid aangezien deze op een grotere afstand van de ontsluitingsweg is gelegen

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.3 Milieuzoneringen

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continu?teit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk/rustig buitengebied'. Indien er sprake is van gemengd gebied, kunnen de richtafstanden met een afstandsstap worden verlaagd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0012.png"

Tabel 4.1: richtafstanden bedrijven en milieuzonering

Relatie tot het project

Het plangebied in voorliggend bestemmingsplan kan getypeerd worden als 'rustige woonwijk'. In het lint aan de Jan Glijnisweg zijn voornamelijk woningen gelegen. Aan de zuidzijde van het projectgebied - aan de overzijde van de Jan Glijnisweg - zijn een aantal kassen gelegen. Op basis van de VNG publicatie geldt voor kassen milieucategorie 2, waarbij een richtafstand van 30 meter wordt gehanteerd.

De dichtsbijzijnde kassen zijn gelegen op een afstand van ruim 50 meter (gemeten vanaf woning tot bestemmingsvlakgrens). Hiermee wordt aan de richtafstand van 30 meter voldaan.


Naast de kassen wordt de projectlocatie omringd door woningen en natuur (bos). De voorgenomen ontwikkeling behelst enkel de realisatie van woningen en het transformeren van bedrijfswoningen naar reguliere woningen. Woningen leveren geen (milieu)hinder op ten opzichte van andere woningen.

Derhalve kan geconcludeerd worden dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Water

4.4.1 Algemeen

Het waterbeleid op rijksniveau is verwoord in het Nationaal Waterplan. Het provinciaal waterbeleid is verwoord in het Waterplan 2010 - 2015. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft het Waterbeheersplan 4 opgesteld. Dit is enerzijds een voortzetting van het lopende beleid, anderzijds anticipeert het op een tijdige en doelmatige realisatie van de KRW en het NBW. De gemeenschappelijke visie van de gemeente Heerhugowaard en het Hoogheemraadschap staat beschreven in het ‘Waterplan Heerhugowaard 2006 – 2015’. Door de integrale aanpak worden het water (kwalitatief en kwantitatief), wonen, werken, recreatie en de natuur in hun onderlinge relaties in het waterplan in beeld gebracht, met een bijbehorende aanpak en invulling in de vorm van streefbeelden.

4.4.2 Beleid Hoogheemraadschap

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterprogramma 2016-2021) opgesteld. In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) zijn de programma's en beheerstaken van het hoogheemraadschap opgenomen met de programmering en uitvoering van het waterbeheer. Het programma is nodig om het beheersgebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema’s waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk. Bij de ontwikkeling van het Waterprogramma is hieraan invulling gegeven door middel van een partnerproces en de ontwikkeling van gezamenlijke bouwstenen.

Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2016. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn.

Omdat geen sprake is van een toename van verharding en geen werkzaamheden in de zonering van de primaire waterloop plaatsvinden, is een vergunning op basis van de Keur niet vereist.

4.4.3 Riolering en waterkwaliteit

Binnen het plan is geen sprake van activiteiten die als gevolg kunnen hebben dat vervuild hemelwater naar het oppervlaktewater afstroomt. Het hemelwater kan dus als schoon worden beschouwd. Er wordt een gescheiden stelsel aangelegd en aangeboden.

Met het oog op de waterkwaliteit wordt het gebruik van uitloogbare materialen zoals koper, lood en zink zoveel mogelijk voorkomen.

4.4.4 Verharding en compenserende maatregelen

Er is geen sprake van een toename van de verharding. Omdat dit een dermate klein gevolg heeft voor de waterhuishoudkundige situatie hoeven er geen compenserende maatregelen uitgevoerd te worden.

4.4.5 Watertoets

Op 17 mei 2019 is de digitale watertoets doorlopen. De uitkomst van deze watertoets is, dat de normale procedure gevolgd dient te worden, omdat het ingetekende plangebied de zonering van een primaire waterloop heeft geraakt.

Binnen deze zonering zullen geen werkzaamheden uitgevoerd worden.

4.4.6 Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5 Luchtkwaliteit

Van de lucht kun je niet leven, maar zonder schone lucht evenmin. Om dit laatste te bewerkstelligen moet bij ruimtelijke plannen, verkeersplannen en milieuvergunningen het aspect luchtkwaliteit volwaardig in de beoordeling en besluitvorming worden meegenomen. Op 15 november 2007 is daarom de ‘Wet luchtkwaliteit’ in werking getreden. Met de ‘Wet luchtkwaliteit’, bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De wet kent op het gebied van de luchtkwaliteit eisen, welke zijn opgenomen in Hoofdstuk 5 titel 2 van de ‘Wet milieubeheer’. Deze luchtkwaliteitseisen hebben betrekking op plaatsen waar naar redelijke verwachting mensen blootgesteld staan aan luchtverontreiniging. De luchtkwaliteitseisen zijn vastgelegd in normen in de vorm van grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels.

Op www.atlasleefomgeving.nl (geraadpleegd op 28 januari 2019) is te zien dat ter plaatse van de projectlocatie de grootschalige achtergrondconcentraties in 2016 van stikstofdioxide NO2, van fijnstof PM10 en van fijnstof PM2,5 onder de grenswaarden ligt. De grenswaarde voor toetsing voor stikstofdioxide NO2 is 40 µg/m3, voor fijnstof PM10 is 40 µg/m3 en voor fijnstof PM2,5 is 25 µg/m3. Wanneer de maximale bijdrage van het extra verkeer hierbij wordt opgeteld, zal de concentraties van zowel fijn stof als stikstofdioxide ruim onder de grenswaarden blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0013.png"

Tabel 4.2: achtergrondconcentraties NO2, PM10, PM2,5

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.6 Bodem

Op 1 januari 2006 is de wijziging van de Wet bodembescherming in werking getreden. In de gewijzigde Wbb is een nieuwe formulering opgenomen van de saneringsdoelstelling (‘functiegericht saneren’) en het saneringscriterium (‘wanneer met spoed saneren’). Het bevat een saneringsplicht voor bedrijven en een basis voor een subsidieregeling. Er zijn diverse procedurele aanpassingen doorgevoerd waarvan een aantal leiden tot vereenvoudiging en andere bijdragen aan versterking van de handhaving. De wet bevat een basis voor algemene regels voor eenvoudige saneringen.

Door BK ingenieurs is een verkennend (water)bodemonderzoek op de Jan Glijnisweg 89d uitgevoerd (31 augustus 2018). De rapportage is bijgevoegd als bijlage 3. De landbodem en waterbodem zijn in het onderzoek onderzocht. De resultaten van dit onderzoek worden hieronder integraal overgenomen.

Landbodem

Bovengrond

Op grond van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat de grond overwegend niet tot lokaal licht verontreinigd is en er geen asbestverdachtmateriaal of puin(sporen) zijn waargenomen.

Ondergrond

Ter hoogte van de werkplaats (gebouw naast het kassencomplex) is in de ondergrond (0,5-1,0 m -mv) een sterke verontreiniging met koper en een matige verontreiniging met zink vastgesteld. De omvang van de verontreiniging is in het huidige onderzoek niet vastgesteld. Er is een aanvullend / nader onderzoek noodzakelijk om de omvang van de sterke verontreiniging vast te stellen. Indien meer dan 25 m3 bodemvolume met sterk verontreinigde grond aanwezig is, is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging in het kader van de Wet bodembescherming. Indien hiervan sprake is, is het mogelijk noodzakelijk (afhankelijk van de werkzaamheden en inrichting in de toekomst) om de sterke verontreiniging te saneren.

Grondwater

In enkele van de onderzochte grondwatermonsters nikkel in een matig verhoogd gehalte gemeten. In beginsel dient bij het aantonen van een matige verontreiniging in het grondwate een aanvullend onderzoek plaats te vinden om vast te stellen of deze deel uit maakt van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Echter kan het matig verhoogde gehalte aan nikkel gerelateerd zijn aan aspecten uit het bodemonderzoek. De noodzaak voor een aanvullend onderzoek wordt duidelijker na nader onderzoek van het grondwater op nikkel.

Waterbodem

Er zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op verontreiging, daarnaast is geen asbestverdacht materiaal en zijn geen puinsporen waargenomen.

Conclusie

Er dient nader onderzoek uitgevoerd te worden om de omvang van de sterke verontreiniging te bepalen en om te bepalen of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Het nader onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd.

4.6.1 Nader aanvullend bodemonderzoek

Naar aanleiding van het verkennend (water)bodemonderzoek (31 augustus 2018) is eveneens door BK ingenieurs een verkennend en aanvullend (water)bodemonderzoek (23 mei 2019) opgesteld. Deze rapportage is bijgevoegd als bijlage 4. De resultaten van dit onderzoek worden hieronder eveneens integraal overgenomen.

Landbodem

In de werkplaats (boring 027) is een betonvloer aanwezig (15 cm) met hieronder zand tot 2,7 m -mv. De laag 0,5- 1,0 m -mv is zwak plastic-houdend. In de boringen buiten (028 t/m 033) is tot 2,0 m -mv zand aangetroffen. Er zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op een bodemverontreiniging. De dikte van de betonverharding in het toegangspad bedraagt 15 cm. Hieronder is direct zand aanwezig.

De grondwaterstand is tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden waargenomen op 1,0 à 1,2 m -mv.

Tijdens de veldwerkzaamheden is visueel geen asbestverdacht materiaal aangetroffen op het maaiveld (ter plaatse van de boringen) en in de opgeboorde grond. Evenmin zijn sporen van puin geconstateerd. Er is daarom niet alsnog asbestonderzoek conform de NEN 5707 en/of NEN 5897 uitgevoerd.

Aanvullend onderzoek

In het aanvullend onderzoek is de afwijkende laag zoals aangetroffen in boring 027 niet meer aangetroffen

Grondwater

In de grondwatermonsters uit de peilbuizen 005 en 010 is een matig verhoogd gehalte aan nikkel gemeten. Verder zijn in alle grondwatermonsters licht verhoogde gehalten aan minimaal één tot maximaal vier zware metalen (barium, cadmium, molybdeen en nikkel) en in drie monsters ook naftaleen gemeten. Molybdeen kan voorkomen in meststoffen en naftaleen in insecticiden. Van de overige metalen is door BK Ingenieurs geen relatie te leggen met het gebruik van de locatie. Het feit dat molybdeen en naftaleen toepassingen kennen die te relateren zijn aan tuin- en landbouw hoeft niet te betekenen dat in dit geval sprake is van een oorzakelijk verband.

Aanvullend onderzoek
In de grondwatermonsters uit de bemonsterde peilbuizen 005 en 010A zijn licht verhoogde concentraties nikkel gemeten.

Waterbodem

De waterdiepte in vak 1 (noordelijke en westelijke sloot) bedraagt 0,3 à 0,5 meter. Hieronder is een sliblaag van 0,2 à 0,5 meter dikte aanwezig. De vaste bodem bestaat uit zand tot minimaal 0,5 meter onder het slib. De waterdiepte in vak 2 (zuidelijke en oostelijke sloot) bedraagt 0,05 à 0,45 meter. Hieronder is een sliblaag van 0,1 à 0,45 meter dikte aanwezig. De vaste bodem bestaat uit zand tot minimaal 0,5 meter onder het slib.

Er zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op een verontreiniging. Er zijn geen asbestverdacht materiaal of puin(sporen) waargenomen. Ook in de waterbodem is daarom niet alsnog asbestonderzoek uitgevoerd.

Conclusie

Bodem

Uit de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de grond overwegend niet tot lokaal licht verontreinigd is met de onderzochte stoffen uit het standaardpakket, aangevuld met OCB.

Waterbodem

Er zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op een verontreiniging.

4.7 Natuurwaarden

4.7.1 Wet natuurbescherming

Sinds 1 januari 2017 is één wet van toepassing die de natuurwetgeving in Nederland regelt: de Wet natuurbescherming. De wet ligt in de lijn van Europese wetgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De Wet natuurbescherming vervangt de Boswet, de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.

Via de Wet natuurbescherming wordt de soortenbescherming en gebiedsbescherming geregeld. De soortenbescherming heeft betrekking op alle, in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten en op een honderdtal vaatplanten. Gebiedsbescherming wordt geregeld middels de Natura 2000-gebieden. Daarnaast kan de provincie ervoor kiezen om een gebied aan te wijzen als bijzonder nationaal natuurgebied- of landschap of als Natuurnetwerk Nederland (NNN). Welke soorten planten en dieren wettelijke bescherming genieten, is vastgelegd in de bijlage van de Wet natuurbescherming. Dat houdt in dat, bij planvorming, uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden met gevolgen, die ruimtelijke ingrepen hebben, voor instandhouding van de beschermde soort. In de Wet natuurbescherming is een zorgplicht opgenomen. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen geen nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben. De zorgplicht geldt voor alle planten en dieren, beschermd of niet.

Het plangebied ligt op meer dan drie kilometer afstand van het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, de Eilandspolder. Gezien de grote afstand en de uit te voeren werkzaamheden worden op voorhand geen negatieve gevolgen verwacht van de plannen. Er hoeft geen nadere toetsing uitgevoerd te worden. Wel kent het project een verkeersaantrekkende werking tijdens de bouw en eindfase. In dit kader dient berekend te worden of sprake is van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. Daarnaast ligt het plangebied niet binnen de begrenzing van het NNN, inclusief de zogenaamde verbindingszones die verschillende NNN-gebieden kunnen verbinden. Er kunnen geen negatieve effecten door de plannen op het NNN gebied optreden. De plannen hoeven verder niet getoetst te worden aan beschermde waarden binnen dit netwerk.

4.7.2 Soortenbescherming

Door Ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau Van der Goes & Groot is een ecologische quickscan uitgevoerd (7 september 2018). Het onderzoek heeft bestaan uit een bronnenstudie en veldbezoek. Deze rapportage is bijgevoegd als bijlage 5. De conclusie wordt hieronder kort beschreven:

  • Het onderzoeksgebied is in potentie geschikt voor beschermde soorten amfibieën, vogels, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen. Gezien aanwezige informatie zullen van de amfibieën en grondgebonden zoogdieren alleen 'vrijgestelde' soorten aanwezig zijn.
  • In het plangebied kunnen broedvogels met niet-jaarrond bescherme nesten voorkomen. Voor verwachte aanwezige broedvogels dienen werkzaamheden waarbij nesten vernield of verstoord kunnen worden, buiten het broedseizoen plaats te vinden.
  • Voor incidenteel aanwezige kleine martelachtigen wordt geen belangrijk negatief effect verwacht vanwege de grootte van het plangebied en de ruime aanwezigheid vergelijkbaar beter biotoop in de naaste omgeving.
  • Voor de mogelijk aanwezige foeragerende vleermuizen in het plangebied wordt geen negatief effect verwacht van de ingreep.

4.7.3 Gebiedsbescherming

Van der Goes & Groot heeft in het kader van de mogelijke stikstofdepositie in de nabij gelegen Natura 2000-gebieden een berekening uitgevoerd met de rekentool Aerius. De rapportage is bijgevoegd als Bijlage 6. De conclusie wordt hieronder weergegeven.

De maximale projectbijdrage van de aanleg en het gebruik van de gebouwen is 0,00 mol/ha/jaar op de meest dichtbijgelegen stikstofgevoelige habitattypen. De stikstofdepositie die uitvoering van de plannen zal veroorzaken vormt een zodanig gering percentage van de kritische depositiewaarde van de meest
kritische ter plaatse voorkomende stikstofgevoelige habitattypen, dat er ecologisch gezien geen zichtbare of meetbare effecten zullen optreden en er zeker geen sprake is van significante
gevolgen waardoor de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden in gevaar zouden kunnen komen.

De hoogste bijdrage van het project betreft de tijdelijke inzet en het tijdelijke effect van mobiele werktuigen. Deze tijdelijke effecten zijn vaak gemakkelijker op te vangen door de natuurlijke
fluctuaties binnen het natuurgebied of eventueel herstelbeheer, dan effecten van permanente activiteiten.

In de te realiseren bebouwing wordt door het afzien van stookinstallaties in de bebouwing (vrijwel) geen stikstof meer geëmitteerd. De transitie van oude bebouwing met zekere uitstoot van stikstof naar de beoogde bebouwing in dit project draagt daarmee bij aan de gewenste permanente daling van stikstof op kwetsbare natuurgebieden.

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.8 Cultuurhistorie en archeologie

4.8.1 Regime voor het bouwen en ontgrondingen

Op basis van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is de gemeenteraad verplicht om bij vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Dat betekent dat er een archeologisch onderzoek moet plaats vinden. De conclusie van het onderzoek kan zijn dat de bestemming zich verdraagt met de archeologische waarden, maar dat zal zelden het geval zijn. Gebieden met archeologische verwachtingswaarden zullen in veel gevallen dan ook de dubbelbestemming “Waarde –Archeologie” krijgen. In de voorschriften worden naast de categorie van het gebied, de relevante begrippen gedefinieerd en de archeologiegebieden als dubbelbestemming met voorrangsbepaling aangegeven. Voor gebieden met deze bestemming geldt met betrekking tot het bouwen, dat herbouw bij recht is toegestaan, mits de bestaande fundering niet wordt gewijzigd. Voor de overige bouwwerken die op grond van de andere bestemming in principe zijn toegestaan en waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist, geldt een bouwverbod waarvan met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De omgevingsvergunning wordt verleend als:

  • 1. er geen archeologische waarden in het geding zijn;
  • 2. de archeologische waarden in voldoende mate worden veiliggesteld;
  • 3. de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade voorkomen kan worden door het verbinden van regels aan de omgevingsvergunning;

Die regels zijn:

  • het treffen maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem behouden kunnen blijven;
  • het doen van opgravingen;
  • de begeleiding van de bouwwerkzaamheden door een archeologisch deskundige.

Deze omgevingsvergunning is niet nodig voor vergunningvrije bouwwerken. Voor ontgrondingen is een omgevingsvergunning voor werken geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden vereist. Deze omgevingsvergunning wordt onder dezelfde voorwaarden verleend als beschreven bij de omgevingsvergunning voor bouwen. De aanvraag van een omgevingsvergunning gaat vergezeld van een rapport, waaruit blijkt dat de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag wordt verstoord in voldoende mate is vastgesteld.

Artikel 41a van de Monumentenwet bepaalt dat voornoemde regeling niet van toepassing is op projecten kleiner dan 100 m2. De gemeenteraad kan hiervan afwijken en een andere oppervlakte vaststellen.

NB. De artikelen uit de Monumentenwet blijven op basis van het overgangsrecht Erfgoedwet hoofdstuk 9 van kracht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

4.8.2 Archeologische waarden in het plangebied

Door Bureau voor Archeologie is een bureauonderzoek uitgevoerd aan de Jan Glijnisweg 89d te Heerhugowaard (10 augustus 2018). Deze rapportage is bijgevoegd als bijlage 7.

Uit het bureauonderzoek blijkt dat in de ondergrond van het plangebied zich wad en kwelderafzettingen bevinden. De hogere delen van dit landschap (oeverwallen en kreekruggen) waren aantrekkelijk voor bewoning. Dergelijke afzettingen zijn echter niet waarschijnlijk in het plangebied. Theoretisch kunnen op oeverwallen en kreekruggen resten uit het Neolithicum aanwezig zijn. Archeologisch onderzoek in de omgeving van het plangebied heeft geen resten uit het Neolithicum aangetoont.

Direct langs de Jan Glijnisweg kunnen resten van boerderijerven van na 1631 aanwezig zijn. Op basis van oud kaartmateriaal zijn geen aanwijzigen voor resten vanaf 1631 tot aan de bouw van het huidige kassenbedrijf in de periode na 1983. Resten vanaf 1631 worden daarom niet verwacht.

Uit het booronderzoek blijkt dat dergelijke afzettingen in het plangebied niet aanwezig zijn. Direct langs de Jan Glijnisweg kunnen resten van boerderijerven van na 1631 aanwezig zijn. Waarschijnlijk bevinden deze resten zich echter ter plaatse van het op de kadastrale minuutkaart afgebeelde erf ten zuidwesten van het plangebied.

Bureau voor Archeologie adviseert het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Dit advies is door het NMF Erfgoedadvies onderschreven op 29 april 2019. Er is derhalve geen noodzaak meer een archeologische dubbelbestemming op te nemen in dit bestemmingsplan.

4.8.3 Cultuurhistorie

Binnen het vigerende bestemmingsplan is één rijksmonument aanwezig. Dit is het perceel Jan Glijnisweg 29, dat een perceel is met landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Bescherming van dit pand vindt plaats via de Monumentenwet. In het bestemmingsplan is niet gekozen om nadere beschermingsregels op te nemen. Dit pand ligt op ca. 1,22 kilometer afstand van de projectlocatie en wordt niet be?nvloed door de voorgenomen ontwikkeling. Daarnaast in de projectlocatie niet aangewezen als een rijks-, provinciaal- of gemeentelijk monument en ligt het niet in het beschermd stadsgezicht.

De aspecten cultuurhistorie en archeologie vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 Duurzaamheid en energie

Zie hoofdstuk 3.4.5 Duurzaamheid.

4.10 Veiligheid

4.10.1 Brandveiligheid

In het Bouwbesluit 2012 zijn onder andere regels opgenomen met betrekking tot brandveiligheid. In artikel 6.19, lid 1 van het Bouwbesluit 2012 wordt vermeld dat een bouwwerk voorzieningen dient te hebben waardoor brand tijdig ontdekt kan worden en veilig gevlucht kan worden. In lid 2 van hetzelfde artikel is een tabel opgenomen. In deze tabel zijn per gebruiksfunctie voorschriften aangewezen. Door aan de voorschriften te voldoen, wordt voldaan aan lid 1 van artikel 6.19 van het Bouwbesluit 2012.

Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' dient aangetoond te worden dat aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan.

4.10.2 Bereikbaarheid

Op 7 maart 2019 heeft een overleg met de Veiligheidsregio plaatsgevonden. In dit overleg is de bereikbaarheid van hulpdiensten naar de locatie besproken. In dit overleg is de ontsluitingsroute van de locatie op de Jan Glijnisweg akkoord bevonden. Hierbij is wel de opmerking gemaakt dat de wegen in het plangebied voldoende breed moeten zijn, zodat de de hulpdiensten het plangebied zonder verkeershinderende maatregelen kunnen bereiken. De aanrijdtijd bedraagt ca. 8 minuten.

4.11 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de opslag, transport en/of bewerking van gevaarlijke stoffen. Het beleid van de externe veiligheid is gelegitimeerd door de doelstelling dat de risico’s van bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen beheerst worden en in wisselwerking hiermee andere ruimtelijke activiteiten in de nabijheid hiervan.

4.11.1 Algemeen

Externe veiligheid gaat over de opslag, transport en/of bewerking van gevaarlijke stoffen. Het beleid van de externe veiligheid is gelegitimeerd door de doelstelling dat de risico’s van bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen beheerst worden en in wisselwerking hiermee andere ruimtelijke activiteiten in de nabijheid hiervan. Met de inwerkingtreding van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is een aanzet gegeven tot het opstellen van normen voor externe veiligheid. Het besluit is gepubliceerd in het Staatsblad van 10 juni 2004 en in werking getreden op 27 oktober 2007.

Het besluit kent twee belangrijke begrippen waaraan moet worden getoetst namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico

Onder plaatsgebonden risico wordt verstaan: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon, die onafgebroken op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof is betrokken.

Het plaatsgebonden risico wordt beheerst door de inherente veiligheid (veiligheidsmaatregelen die aan risicobronnen zijn opgelegd zonder tussenkomst van externe veiligheid) waarmee risicobronnen zijn omgeven. De kans op een ongeval is daardoor zowel volgens de risicoanalyseberekeningen als blijkens de statistiek buitengewoon klein. Het plaatsgebonden risico is daarom een norm waaraan moet worden voldaan.

Het groepsrisico

Onder groepsrisico wordt verstaan: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof is betrokken.

De mogelijkheid van een ramp is een beleidsrelevante afweging voor de inrichting van de ruimte. Omdat de kans op een ongeval buitengewoon klein is, is de zeer kleine kans op een ramp daarmee per definitie een gegeven. Het groepsrisico is om die reden een oriëntatiewaarde, ten aanzien waarvan een afweging moet worden gemaakt.

Oriëntatiewaarde is: de waarde waarmee het groepsrisico wordt vergeleken. Grafisch wordt dit weergegeven als een lijn in een grafiek. Karakteristieke kansen van de oriëntatiewaarde zijn:

  • een kans van 1 op 10.000 per jaar (10 –4) op 10 of meer doden;
  • een kans van 1 op een miljoen per jaar (10 –6) op 100 doden of meer doden;
  • een kans van 1 op 100 miljoen per jaar (10 –8) op 1000 of meer doden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0014.png"

Figuur 4.1: groepsrisico en oriëntatie waarde

Het groepsrisico is de risicomaat die bij de bestuurlijke afweging een rol speelt om te verantwoorden welk ramprisico samenhangt met het ruimtelijke ordening- of het milieuvergunningbesluit. Dit komt neer op het aangeven in welke mate de kans op sociale ontwrichting voor de (lokale) samenleving, gegeven de lokale maatschappelijke baten en kosten, te tolereren is. Bij het groepsrisico gaat het niet om de bescherming van de individuele burger, maar om het tolereren van een ramprisico op grond van afwegingen over het belang van ruimtelijke activiteiten naast andere afwegingen.

De verantwoordingsplicht (algemeen)

De kans dat in één keer een groep burgers van een bepaalde omvang komt te overlijden (groepsrisico of misschien duidelijker het ramprisico) moet worden verantwoord. Het verantwoorden houdt in dat het afwegingsproces voor de burgers en belanghebbende navolgbaar is. Dit afwegingsproces draagt het besluit om de risicosituatie, waarbij een zeer kleine kans bestaat dat een ramp zou kunnen plaatsvinden, te aanvaarden. In de artikelen 12 en 13 van het Bevi is de verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag ten aanzien van de acceptatie van het groepsrisico wettelijk geregeld. Artikel 12 regelt de verantwoordingsplicht bij milieuvergunningen en artikel 13 bij de vaststelling van besluiten in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. In artikel 13 lid 1 onder a tot en met i staat aangegeven welke onderwerpen in elk geval in de verantwoordingsplicht aan de orde moeten komen. “In elk geval” is limitatieve opsomming en betekent dat er ook nog andere onderwerpen aan de verantwoordingsplicht kunnen worden toegevoegd. De informatie die volgens het Bevi in elk geval bij de verantwoordingsplicht moet worden betrokken is:

  • a. het aantal personen in het invloedsgebied;
  • b. het groepsrisico;
  • c. de mogelijkheden tot risicovermindering door degene die de inrichting drijft;
  • d. maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in het besluit zijn opgenomen;
  • e. voorschriften ter beperking van het groepsrisico te verbinden aan de inrichting;
  • f. voor en nadelen van andere ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico;
  • g. de mogelijkheden om het groepsrisico te beperken in nabije toekomst;
  • h. mogelijkheden op de voorbereiding van rampenbestrijding;
  • i. mogelijkheden tot zelfredzaamheid;

De beleidsvisie “Externe Veiligheid”

In juni 2010 heeft de gemeenteraad de “Beleidsvisie externe veiligheid in Heerhugowaard vastgesteld. De beleidsvisie “Externe Veiligheid” geeft aan dat het beleid zich richt op het beperkt houden van de toename van het groepsrisico dat ontstaat door ruimtelijke besluiten of Milieuvergunningen. De beleidsvisie onderscheidt drie soorten te doorlopen verantwoordingsprocessen. Welk proces voor de verantwoording wordt doorlopen hangt af van de hoogte van het groepsrisico in relatie tot de oriëntatiewaarde.

Door Prevent Adviesgroep is de herontwikkeling getoetst in het kader van externe veiligheid. Het volledige onderzoeksrapport is bijgevoegd in de bijlagen. Het betreffende onderzoek is beoordeeld door de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord (9 mei 2019). In de beoordeling wordt gesteld dat in voldoende mate aandacht is besteed aan het aspect externe veiligheid.

De resultaten van dit onderzoek worden in de hierna volgende paragrafen integraal overgenomen.

4.11.2 Besluit externe veiligheid inrichtingen

Met de inwerkingtreding van het ‘Besluit externe veiligheid inrichtingen’ is een aanzet gegeven tot het opstellen van normen voor externe veiligheid. Het besluit is gepubliceerd in het Staatsblad van 10 juni 2004 en in werking getreden op 27 oktober 2007.

Voor risicovolle activiteiten is het wettelijk toetsingskader voor externe veiligheid bij ruimtelijke besluiten opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het plangebied bevindt zich niet in de directe nabijheid van risicovolle activiteiten binnen inrichtingen. De meest dichtbij zijnde risicovolle inrichting is het gasontvangstation van Gasunie en een vuurwerkopslag voor consumentenvuurwerk (beide gelegen op 480 meter afstand). Het gasontvangststation en de vuurwerkopslag vallen niet onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen en beschikken niet over een wettelijk bepaald invloedsgebied waarmee rekening moet worden gehouden. Het LPG tankstation is gelegen op een afstand van 950 meter van het plangebied Het LPG tankstation heeft een wettelijk bepaald invloedsgebied van 150 meter rondom het LPG vulpunt en het LPG reservoir. Het plangebied is gelegen buiten het invloedsgebied.

De aanwezigheid van risicovolle activiteiten binnen inrichtingen vormt geen belemmering voor de

ontwikkelingen in het plangebied.

4.11.3 Transport van gevaarlijke stoffen

Voor transportroutes voor gevaarlijke stoffen over (spoor)wegen is het wettelijk toetsingskader voor externe veiligheid bij ruimtelijke besluiten opgenomen in het Besluit externe veiligheid transportroutes.

In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen, waterwegen, provinciale wegen en rijkswegen gelegen waarover bulktransport plaatsvindt van gevaarlijke stoffen. De normen in het Besluit externe veiligheid transportroutes vormen geen belemmering voor de ontwikkelingen in het plangebied.

4.11.4 Besluit externe veiligheid buisleidingen

Het besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

Voor buisleidingen voor het transport voor gevaarlijke stoffen is het wettelijk toetsingskader voor

externe veiligheid bij ruimtelijke besluiten opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

In figuur 4.2 is de ligging van het plangebied en het invloedsgebied van hoge druk aardgas buisleidingen weergegeven.

Het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied (1% letaliteitscontour) van 3 hoge druk aardgasbuisleidingen. In tabel 4.3 zijn de gegevens van deze buisleidingen weergegeven en de afstand tot het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0015.png"

Figuur 4.2: ligging plangbied, buisleidingen en 100% en 1% legaliteitscontouren (bron: Toetsing externe veiligheid, Prevent Adviesgroep B.V.)

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0016.png"

Tabel 4.3: gegevens buisleidingen (bron: Toetsing externe veiligheid, Prevent Adviesgroep B.V.)

Op grond van het besluit externe veiligheid buisleidingen en de regeling externe veiligheid buisleidingen gelden normen ten aanzien van belemmeringenstroken, het plaatsgebonden risico en (de verantwoording van) het groepsrisico.

Belemmeringstroken

Voor de betreffende buisleidingen geldt een belemmeringenstrook van 5 meter aan weerszijden van

de buisleiding. Het plangebied is op veel grotere afstand gelegen. De norm voor de

belemmeringenstrook vormt geen belemmering voor de ontwikkelingen in het plangebied.

Plaatsgebonden risico

Bij de buisleiding A-550, A-551 en A-566 is ter hoogte van het plangebied geen plaatsgebonden risicocontour (PR=10-6) aanwezig. De normen voor het plaatsgebonden risico vormen geen belemmering voor de ontwikkelingen in het plangebied.

Groepsrisico

Het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied (1% letaliteit) van de buisleiding A-550, A-551 en A-566, maar ligt ruim buiten de 100% letaliteitscontour. Op grond van het besluit externe veiligheid kan voor de ontwikkelingen in het plangebied volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Deze verantwoording houdt het volgende in:

  • a. de personendichtheid in het invloedsgebied moet worden aangegeven (bestaande situatie en de nieuw te bestemmen situatie);
  • b. het groepsrisico moet per buisleiding worden berekend voor de bestaande situatie en de nieuw te bestemmen situatie en weergegeven door middel van een fN-curve. Tevens moet worden getoetst aan de oriëntatiewaarde;
  • c. ten aanzien van de mogelijkheden om de omvang van de ramp te beperken en de mogelijkheden tot zelfredzaamheid moet de Veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om advies uit te brengen. Dit advies moet worden betrokken bij de verantwoording en besluitvorming.
4.11.5 Verantwoording groepsrisico

Ad. a: personendichtheid

Voor de berekening van het aantal personen in het glastuinbouwbedrijf wordt uitgegaan van 6 personen per hectare bebouwd oppervlak1.

1 Voor agrarische gebouwen is niet uitgegaan van het standaard bedrijfskental handreiking (geeft nl. forse overschatting). In

PGS 1 deel 6 wordt in paragraaf 3 voor landbouw uitgegaan van 3 personen/hectare (totaal bebouwd en onbebouwd). De

agrarische percelen beschouwd als industrie personeelsdichtheid laag = 5 personen/ha bebouwd en onbebouwd. Uitgaande

van een gemiddeld bebouwingspercentage voor kassenbouwbedrijven van 80% bedraagt de personendichtheid

6 personen/hectare bebouwd oppervlak

Binnen het invloedsgebied van de buisleidingen is 1,5 hectare bebouwd oppervlak van het glastuinbouwbedrijf aanwezig. In de bestaande situatie bedraagt het maximale aantal aanwezige personen 9 in de dagperiode. In de nachtperiode zijn geen personen aanwezig.

In het plangebied worden maximaal 40 woningen gerealiseerd. Het plangebied heeft een oppervlak

van 3,8 hectare, hiervan is 2 hectare gelegen in het invloedsgebied. Binnen het invloedsgebied

worden maximaal 21 woningen gerealiseerd2.

 2 40 (woningen) maal 2 (hectare) gedeeld door 3,8 (hectare) geeft 21 woningen

Voor woningen wordt uitgegaan van de aanwezigheid van 1,2 personen in de dagperiode en 2,4 personen in de nachtperiode. Het maximale aantal aanwezige personen bedraagt 25 in de dagperiode en 50 in de nachtperiode. De personendichtheid in het plangebied neemt door de voorgenomen ontwikkeling binnen het invloedsgebied toe met 16 personen in de dagperiode en 50 personen in de nachtperiode.

Ad. b: berekening groepsrisico en toets oriëntatiewaarde

Het plangebied ligt buiten de 100% letaliteitscontouren (deze komt overeen met de 35 kW/m2 contour) van de buisleidingen. Bij de berekening van het groepsrisico (conform de handleiding Risicoberekeningen Bevb) wordt voor personen die aanwezig zijn in gebouwen aangehouden dat bij een warmtestraling < 35 kW/m2 niemand komt te overlijden. Volgens de handleiding Risicoberekeningen Bevb wordt uitgegaan van de verdeling 93% binnen en 7% buiten in de dagperiode en 99% binnen en 1% buiten in de nachtperiode. Bij de personen die buiten aanwezig zijn wordt gerekend met de factor 0,14*Plethaal. Op de 100% letaliteitscontour is Plethaal gelijk aan 1, op de 1% letaliteitscontour is Plethaal gelijk aan 0,01. Een gedeelte van het plangebied is gelegen in het gebied tussen de 1% letaliteitscontour en de 100% letaliteitscontour. Worst case is in de onderstaande berekening uitgegaan van Plethaal =0,5. Op grond van het bovenstaande zal het mogelijke aantal dodelijke slachtoffers bij een fakkelbrand bij de buisleiding rekenkundig maximaal het volgende bedragen bij de nieuwe situatie:

  • dagperiode : (25 x 0,07) x (0,14 x 0,5) = 0,1
  • nachtperiode : (50 x 0,01) x (0,14 x 0,5) = 0,04

Op grond van het bovenstaande valt af te leiden dat de voorgenomen ontwikkeling rekenkundig niet zal leiden tot dodelijke slachtoffers (minder dan 1) binnen het plangebied. Hierdoor zal de voorgenomen wijziging niet leiden tot een toename van het aantal dodelijke slachtoffers en daarmee niet tot een toename van het groepsrisico.

Door AVIV zijn in het verleden in het kader van de beleidsvisie externe veiligheid Heerhugowaard (2010) en bestemmingsplan De Draai groepsrisicoberekeningen uitgevoerd waaruit blijkt dat het groepsrisico van alle buisleidingen binnen de gemeente lager is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde.

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het groepsrisico van de buisleidingen ter hoogte van het plangebied minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde bedraagt en door de voorgenomen ontwikkeling niet zal toenemen. De hoogte van het groepsrisico vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. c.: beperken omvang ramp en mogelijkheden zelfredzaamheid

Bij een calamiteit met buisleiding A-551 op de kortste afstand tot het plangebied kan bij een gemiddelde spreiding van de woningen bij ca. 21 woningen op de gevel die gericht is naar de buisleiding door de optredende fakkelbrand een warmtestraling ontstaan van meer dan 12,5 kW/m2 (maar veel lager dan 35 kW/m2). Bij een calamiteit met buisleiding A550 en A566 betreft het een kleiner aantal woningen. Bij een dergelijke warmtestraling biedt het gebouw enige tijd bescherming aan de personen in het gebouw. Na verloop van tijd is brandoverslag naar het gebouw mogelijk en moeten aanwezige personen alsnog het gebouw ontvluchten.

De personen in het gebouw zijn zelfredzaam en kunnen zelfstandig het gebouw ontvluchten. Op het

terrein zal een rondweg worden aangelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0017.png"

Figuur 4.3: ligging 1% letaliteitscontour A-551 bij 2 breuklocaties en enkele vluchtroutes vanuit woningen (bron: Toetsing externe veiligheid, Prevent Adviesgroep B.V.)

Personen kunnen, afhankelijk van de locatie van de leidingbreuk/fakkel, de fakkelrichting en de locatie van de woning via de voor of achterzijde van de woning via de rondweg vluchten van de fakkel vandaan tot buiten de 1% letaliteitsgrens. Buiten dit gebied kan een schuilplaats worden gezocht in of achter de daar gelegen woningen in het plangebied. In figuur 4 zijn ter indicatie enkele mogelijke vluchtroutes voor woningen weergegeven op de ontwerpschets voor twee leidingbreuk locaties bij buisleiding A-551. Aangezien de voorgenomen ontwikkeling rekenkundig niet zal leiden tot dodelijke slachtoffers binnen het plangebied en de hoogte van het groepsrisico (< 0,1 maal de oriëntatiewaarde) bestaat er op grond van de beleidsvisie externe veiligheid Heerhugowaard geen aanleiding tot het adviseren van bouwkundige maatregelen. Bij de definitieve inrichting van het plangebied kan overwogen worden om looproutes in zuidwestelijke richting op te nemen in het gebied binnen de rondweg om de vluchtroutes te verkorten.

4.11.6 Beoordeling regionale uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord

De regionale uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord heeft het voornoemde onderzoek beoordeeld. In de beoordeling is vermeld dat in voldoende mate aandacht is besteed aan het aspect externe veiligheid. Daarnaast geeft de inhoudelijke beoordeling aan dat het plangebied gedeeltelijk is gelegen binnen het invloedsgebied van enkele gebundeld gelegen buisleidingen te oosten van het plangebied. Het plangebied ligt op een afstand van ca. 315 meter van de buisleidingen waardoor het buiten de 100 % letaliteitsgrens ligt. Op grond van het Bevb kan dan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Het in de beoordeling bijgevoegde advies luidt als volgt: "Omdat het plangebied is gelegen binnen invloedsgebieden van buisleidingen, maar buiten de 100% letaliteitsgrens, kan worden volstaan met een zogenaamde beperkte verantwoording van het groepsrisico. Hiertoe dient nog een advies gevraagd te worden aan de Veiligheidsregio Noord Holland Noord".

Conclusie

De normen voor externe veiligheid zoals aangegeven in het Bevi, het Bevt en het Bevb vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.12 Kabels, leidingen, straalpaden en andere belemmeringen

Planologische relevante buisleidingen dienen in het bestemmingsplan te worden bestemd. De bestemming leiding wordt gecombineerd met de bestemming van de gronden waarin de leiding is gelegen en beperkt de rechten en het gebruik van die gronden (de zogenaamde dubbelbestemming).

Planologisch relevante leidingen zijn:

  • hoofdtransportleidingen;
  • hoogspanningsleidingen van 50 KV en hoger;
  • buisleidingen voor het transport van brandbare gassen met een druk van 20 bar of hoger;
  • buisleidingen voor het transsport van brandbare vloeistoffen met een diameter van 400 mm en groter;
  • buisleidingen voor het transsport van giftige stoffen;
  • buisleidingen met een diameter van 400 mm en groter en gelegen buiten de bebouwde kom;
  • buisleidingen voor het transport van afvalwater van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier met een diameter van 400 mm en groter (hoofdleidingen van en naar de afvalwaterzuiveringsinrichting);
  • optisch vrije paden (straalpaden).

Niet-planologisch relevante leidingen behoeven geen bescherming/regeling in het bestemmingsplan. Deze leidingen (riool(pers)leidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) vervullen uitsluitend een functie voor de aanwezige functies in het gebied (kavelaansluitingen) en kunnen ook zonder planologische regeling worden aangelegd. Deze leidingen zijn veelal aangelegd langs en/of in combinatie met aanwezige infrastructuur. Bij de technische uitwerking van het plan wordt de veiligheid van deze kabels en leidingen gewaarborgd via het KLIC-systeem.

4.13 M.e.r.-beoordeling

Toetsingskader

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieu een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) geeft aan of voor een project een m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht van toepassing is. Voor de activiteiten die zijn opgenomen in de C-lijst van het Besluit m.e.r. geldt de zogenoemde m.e.r.-plicht. Deze activiteiten worden gekenmerkt door het feit dat zij over het algemeen belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Voor de activiteiten die zijn opgenomen in de D-lijst van het Besluit m.e.r. geldt de zogenoemde m.e.r.-beoordelingsplicht. Voor deze activiteiten geldt dat zij, afhankelijk van de omstandigheden, nadelige milieugevolgen kunnen hebben.

De voorliggende ontwikkeling betreft een stedelijk ontwikkelingsproject, die als activiteit is opgenomen in de D-lijst onder categorie D11.2 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject).Zie ook onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0398.BP81Waarderhout-VO01_0018.png"

Het Besluit m.e.r. geeft onder 'gevallen' per activiteit aan wat de relevante drempel is voor een m.e.r.-(beoordelings)plicht. Met de aanleg van het stedelijk ontwikkelingsproject worden de (indicatieve) drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. niet overschreden, aangezien het planvoornemen ver onder de grens van 100 hectare, 2.000 woningen of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 blijft. Op basis hiervan geldt er dus geen formele m.e.r.-(beoordelings)plicht. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de 'Europese richtlijn milieueffectbeoordeling' te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten, een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.- beoordeling'. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-plichtig.

Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient het bevoegd gezag expliciet te beoordelen of zij het noodzakelijk acht om de m.e.r.-procedure te doorlopen. Er kunnen twee uitkomsten zijn:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen niet uitgesloten worden à er dient een m.e.r.-procedure te worden doorlopen;
  • belangrijke nadelige milieugevolgen treden niet op à er wordt gemotiveerd aangegeven dat geen m.e.r.-procedure wordt doorlopen.

Het uitgangspunt bij deze beoordeling is: 'Nee, tenzij...'

Dit uitgangspunt betekent dat er geen m.e.r. nodig is, tenzij er sprake is van mogelijke 'belangrijke nadelige gevolgen' voor het milieu op basis waarvan een dergelijke procedure wel noodzakelijk moet worden geacht. Deze 'belangrijke nadelige gevolgen' moeten worden beoordeeld op basis van het toetsingskader van Bijlage III EU-richtlijn milieubeoordeling projecten. Het project dient te worden getoetst aan:

  • Kenmerken van de activiteit
  • Plaats van de activiteit
  • Kenmerken van het potentiële effect

Relatie met plan

Het plan blijft, met maximaal 40 woningen ruim beneden de drempelwaarde zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.. In categorie D11.2 is voor "de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject" een drempelwaarde van 100 hectare of meer, of 2.000 of meer woningen opgenomen. Vervolgens is een aanmeldnotitie (vormvrije) m.e.r.-beoordeling opgesteld. Deze is als bijlage aan de toelichting van dit bestemmingsplan toegevoegd (Bijlage 9). De conclusie van deze vormvrije m.e.r-beoordeling is dat gezien de omvang van de activiteiten in relatie tot de drempelwaarden en te verwachten effecten, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn uit te sluiten. Nader onderzoek in een MER/m.e.r.-beoordeling is dan ook niet noodzakelijk. Het college van B&W heeft hier op basis van de aanmeldnotitie voorafgaand aan de vaststelling van het voorontwerp-bestemmingsplan over besloten.

Hoofdstuk 5 Planbeschrijving

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn vertaald naar de inhoud van het plan. Er wordt gemotiveerd aangegeven wat in het bestemmingsplan geregeld wordt en op welke wijze (beheersplan, ontwikkelingsplan). Zijn er specifieke ontwikkelingen in het plan dan zullen deze in het hoofdstuk beschreven worden.

5.2 Beheer

De nadruk van het bestemmingsplan ligt op behoud van de landschappelijke kwaliteit. Dat komt tot uiting met het thema ''wonen in het boslandschap". Hiertoe is een landschapsontwikkelingsplan opgesteld, wat is gekoppeld aan de bouwregels behorende bij de bestemming 'Bos' met functieaanduiding 'wonen'. Derhalve wordt geborgd dat de beoogde woningen conform de bebouwingsprincipes zoals verwoord in het landschapsontwikkelingsplan worden gerealiseerd. Een dergelijke wijze van bestemmen zorgt voor een duidelijk toetsingskader en daarmee tevens voor rechtszekerheid aan belanghebbenden.

5.3 Ontwikkeling

In verband met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening dient er bij de opstelling van het bestemmingsplan meer aandacht besteed te worden aan de gewenste flexibiliteit voor het plangebied en de eventueel gewenste ruimtelijke ontwikkelingen binnen de planperiode.

Uitgangspunt is dat de inrichting van de openbare gronden uiterlijk 18 maanden na vaststelling van onderhavig bestemmingsplan zijn voltooid. De flexibiliteit zit vooral in het feit dat verschillende woningtypen mogelijk zijn ter plaatse van de projectlocatie. Omdat het concept 'wonen in een boslandschap' wordt gehanteerd, ligt de verkaveling niet vast. De bebouwings- en erfinrichtingsprincipes zijn hierin leidend.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aangegeven welke bestemmingen in het plan zijn opgenomen en hoe deze de inhoud van het plan regelen. Deze toelichting dient als uitleg over de wijze waarop de bestemmingsregels moeten worden uitgelegd en de reden waarom deze zijn opgenomen. In de paragraaf over het juridisch systeem wordt nader uitleg gegeven over de verhouding met wet- en regelgeving naast het bestemmingsplan. In de handhavingparagraaf is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt gehandhaafd.

6.2 Juridisch systeem

Ruimtelijke ordening is niet een eigen zelfstandig belang, maar de belangenafweging zelf. Het doel is te komen tot een afstemming van alle ruimtelijk relevante beslissingen. De Wet ruimtelijke ordening heeft geen primaat boven andere ruimtelijk relevante wetgeving. Het is van belang dat de facetlijnen tijdig worden uitgezet, zodat andere beleidsvelden daarop kunnen inspelen. Conflicterende ruimteclaims kunnen worden voorkomen als er duidelijke dwarsverbanden worden gelegd. Een probleem vormt de planningsstructuur in de diverse beleidsvelden, die vaak anders verloopt dan die in de ruimtelijke ordening. Een andere complicerende factor is dat de besluitvorming vaak dwars door de overheidsniveaus heen loopt.

Onderkent moet worden dat er naast de Wet ruimtelijke ordening ook behoefte is aan wetgeving die de bij een bepaalde ingreep in de bodem betrokken belangen afweegt (bijvoorbeeld de Ontgrondingenwet), of een bepaald gebruik in het bijzonder beschermd (bijvoorbeeld de Boswet). Niet ieder belang, waaraan een aspect van ruimtelijke ordening is verbonden, kan door de Wet ruimtelijke ordening worden beheerst. Het uitgangspunt is ‘afstemming op maat’, waarbij een creatief gebruik van het beschikbare instrumentarium wordt nagestreefd. Dit geldt in het bijzonder voor de milieuwetgeving die vele raakvlakken heeft met de ruimtelijke ordeningswetgeving. Het milieubelang klinkt steeds vaker door als randvoorwaarde bij het formuleren van het ruimtelijk beleid.

Een bestemmingsplan moet worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechtelijke organisatie. Bij conflicterende regelgeving gelden de algemene voorrangsregels voor wetten; een hogere wet gaat voor lagere wet en een bijzondere wet gaat voor een algemene wet.

Dit bestemmingsplan is een postzegelbestemmingsplan. De nadruk ligt op de beheersfunctie van het plan. Daarvoor is een gedetailleerde bestemmingsregeling de aangewezen planvorm. Een gedetailleerd plan biedt directe rechtszekerheid aan de belanghebbenden en is een duidelijk toetsingskader voor het beoordelen van (bouw) aanvragen. De bestemmingen zijn gedetailleerd in de regels van het bestemmingsplan opgenomen.

6.2.1 Aanduidingen
6.2.1.1 Functieaanduiding

In dit bestemmingsplan wordt tevens gewerkt met functieaanduidingen.Voor veel bestemmingen kan worden volstaan met de naam van een hoofdgroep van bestemming. Het kan echter gewenst zijn in het belang van een goede ruimtelijke ordening en van de leesbaarheid van het bestemmingsplan om specificaties aan te brengen. Bij een bestemming die meerdere functies kent kan worden gespecificeerd door middel van een functieaanduiding. Op deze wijze kan tot uitdrukking worden gebracht dat ter plaatse alleen een bepaalde, met name genoemde functie is toegestaan. Functieaanduidingen lenen zich er ook voor om op een bepaalde locatie een specifieke, niet bij de bestemming passende functie mogelijk te maken.

Verder lenen functieaanduidingen zich ook goed voor het bestemmen in meerdere lagen (ondergronds, begane grond, verdieping enz.). Ook het niet toestaan van een bepaalde functie kan via een functieaanduiding (met een -teken ervoor) worden aangegeven.

6.3 Inleidende regels

In het eerste hoofdstuk van de planregels worden begrippen verklaard die in de planregels voorkomen en wordt ook aangegeven op welke wijze gemeten moet worden om bijvoorbeeld een goot- of bouwhoogte te bepalen.

6.3.1 Begrippen

In artikel 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. Begripsbepalingen zijn nodig om een planologisch - juridische precisering ten opzichte van het algemeen spraakgebruik te verkrijgen. In beginsel dient er voor gewaakt te worden een begrip een sterk van het spraakgebruik afwijkende betekenis te geven. Begripsbepalingen zijn alleen dan nodig indien het begrip gebruikt wordt in de planregels en dit begrip zonder nadere definitie tot verwarring zou kunnen leiden. Men kan voorts een definitie nodig hebben indien een term of woord in verschillende wettelijke regelingen niet dezelfde betekenis heeft, of wanneer men een woord wil afzetten tegen een ander woord (bijvoorbeeld woning tegenover zomerhuis). Een aantal begrippen is vastgegd in de RO - Standaarden, een uitgave van het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Van de definiëring van deze begrippen, mag niet worden afgeweken.

6.3.2 Wijze van meten

In het artikel ‘Wijze van meten’ is aangegeven hoe moet worden gemeten. Het betreft hier technische zaken die deels landelijk zijn voorgeschreven en deels aanvullend zijn opgenomen. Daar waar het in het algemeen spraakgebruik wel duidelijk is wat wordt bedoeld met bijvoorbeeld de hoogte van een gebouw, is het in juridische zin toch van belang om aan te geven dat daarbij gemeten moet worden vanaf het 'peil' tot het hoogste punt van het gebouw. Daarbij wordt het begrip 'peil' uitgelegd onder de begripsbepalingen. Over de wijze waarop in algemene zin 'gemeten' moet worden bestaat zo dus geen verschil van mening.

Voor het bepalen van de bouwhoogte worden onderschikte bouwdelen als schoorstenen en antennes niet meegerekend. Bij het bepalen van de goothoogte worden incidentele verhoogde goten, zoals bij dakkapellen, wolfseinden en dergelijke buiten beschouwing gelaten. Omdat dit niet in de RO - Standaarden is geregeld, is in de bouwregels is opgenomen dat deze goten niet aan de goothoogte worden getoetst.

Voor de dakhelling is aangegeven dat deze alleen geldt voor het dakvlak. Incidentele doorbrekingen van het dakvlak zijn voor het bestemmingsplan van minder belang. De doorbreking van het dakvlak kan wel onderdeel uitmaken van een welstandstoetsing.

De oppervlakte moet buitenwerks worden gemeten en op het peil. Het vloeroppervlak in gebouwen is niet van belang. Voorts is aangegeven dat bovengrondse bouwonderdelen vanaf één meter boven peil moeten worden meegerekend. Hiermee wordt oneigenlijke uitbreiding van gebouwen boven de toegestane oppervlakte voorkomen. De inhoud moet boven peil worden gemeten. Ondergrondse ruimten tellen niet mee voor het bepalen van de inhoud.

6.4 Bestemmingsregels

De systematiek van de planregels zijn zoveel mogelijk gebaseerd op de modelregels van de gemeente Heerhugowaard.

6.4.1 Bos

Deze bestemming ziet op de realisatie van het gewenste bosachtige landschap. De gronden met de bestemming bos hebben tevens de aanduiding 'Wonen', hier is tevens wonen toegestaan. Daarnaast zijn de gronden bestemd voor recreatief medegebruik, een speelbos en water. Het is verboden om op de gronden gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, te bouwen. Ter plaatse van de functie aanduiding 'Wonen' mag worden afgeweken van het voornoemde verbod, mits aan artikel 3.3 voldaan wordt. Om de gewenste landschappelijke en architectonische kwaliteit te borgen, is middels een bouwregel ten aanzien van de bouwprincipes en een voorwaardelijke verplichting ten aanzien van de inrichtingsprincipes een directe koppeling gelegd met het Landschapsontwikkelingsplan (LOP). In dit LOP worden de spelregels ten aanzien van de gewente architectuur en bouwmasse vastgelegd. Ook wordt aangegeven hoe de openbare ruimte én de uit te geven kavels ingericht moeten worden: welke bomen, beplanting, erfafscheiding, bestrating etc is toegestaan. Voorwaarde is dat het bos (de openbare ruimte) eerst wordt aangelegd voordat gebouwd gaat worden.

6.4.2 Tuin - 2

De bestemming 'Tuin - 2' kent een beperkte bouwmogelijkheid om het karakter van de hoofdbebouwing in relatie tot het straatbeeld te behouden. Het bouwen op de bestemming 'Tuin - 2' is toegestaan voor het aan de voor- en zijgevel aanbouwen van een uitbouw of entreepartij of het aanbouwen van een overkapping boven de voor- of achterdeur. De lengte van de uitbouw, een entreepartij of een overkapping is afhankelijk van de gevellengte van de woning. Daarnaast zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in de vorm van erfafscheidingen en afscheidingen toegestaan. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de toegestane bouwhoogten.

Op de bestemming 'Tuin - 2' mogen buiten de garageoprit twee personenauto’s worden geparkeerd. Op de garageoprit mag altijd worden geparkeerd, waarbij het aantal auto's dat op garageinrit mag worden geparkeerd afhankelijk is van de lengte van de garageoprit. Het is strijdig om ter plaatse van de bestemming 'Tuin - 2' de tuin als parkeerplaats, buiten de garage oprit, voor meer dan twee auto's per woning te gebruiken.

6.4.3 Verkeer - 1

Deze bestemming heeft betrekking op wegen, straten, voet- en fietspaden, bij de bestemming horende verkeers-, parkeer- en groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, fietsenstallingen, water en terreinen. Voor de gronden geldt dat uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd onder de voorwaarde dat aan de bouwhoogten genoemd in artikel 5.2 wordt voldaan. De wegen binnen deze bestemming zijn ingericht als X km/uur weg.

6.4.4 Water

De gronden op de verbeelding aangewezen voor deze bestemming zijn bestemd voor water en groenvoorzieningen. Op deze gronden zijn toegelaten bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder kunstwerken en tewaterlaatplaatsen. Het is niet toegestaan de gronden te gebruiken als ligplaats voor woonschepen.

6.4.5 Wonen

Ter plaatse van deze bestemming zijn de gronden bestemd voor wonen.

6.4.5.1 Bouwen

Bouwen dient plaats te vinden conform de bebouwingsprincipes uit het landschapsontwikkelingsplan dat onderdeel uitmaakt van bijlage 1 van deze toelichting en bijlage 3 van de planregels.

6.4.5.2 Gebruik

Hoofdfunctie

De hoofdfunctie van woningen en woongebouwen is de bewoning door één gezin per eenheid. In Artikel 1 Begrippen is aangegeven wat onder een woning en een huishouden wordt verstaan. Op grond van deze definities kan, in samenhang met het in de regels aanmerken van bewoning van één woning door meer huishoudens als een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, tegen het huisvesten van meer huishoudens in één woning worden opgetreden.Naast de hoofdfunctie wonen, zijn de volgende gebruiksmogelijkheden eveneens toegestaan.

Een aan huis verbonden beroep en/of dienstverlenend bedrijf of dienstverlenende instelling.

Deze gebruiksmogelijkheden zijn toegestaan onder de voorwaarden dat niet meer dan 1/3e deel van de als verblijfsgebied aan te merken vloeroppervlakte van de woning met de daarbij behorende bijgebouwen, met een maximum van 45 m², voor de uitoefening van het beroep of bedrijf wordt gebruikt, geen omgevingsvergunning of meldingsplicht op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of andere milieuwetgeving vereist is, detailhandel uitsluitend is toegestaan in producten en diensten die op het betreffende perceel zijn vervaardigd, een vloeroppervlak van ten minste 5 m2 bij een breedte van ten minste 1,8 meter en een hoogte daarboven van ten minste 2,3 meter beschikbaar blijft voor bergruimte, bij het gebruik van een garage en parkeergelegenheid op het eigen erf mogelijk is en wordt verwezenlijkt.

Een webwinkel

Deze gebruiksmogelijkheid is toegestaan onder de voorwaarden dat bij een webwinkel opslag van goederen binnen het maximaal toegestane oppervlak voor de bedrijfsmatige activiteit blijft, geen afhaaladres en geen uitstalling ten verkoop aanwezig is,

Gastouderopvang.

Deze gebruiksmogelijkheid is toegestaan onder de voorwaarden dat bij gastouderopvang het aantal op te vangen kinderen niet meer mag bedragen dan 6.

Mantelzorg

De gebruiksmogelijkheid mantelzorg is toegestaan onder de voorwaarden dat door een deskundige is aangetoond dat de verzorging in verband met medische, psychische en/of sociale omstandigheden noodzakelijk is, door de vestiging van extra woonruimte geen onevenredige aantasting plaatsvindt van belangen van omwonenden en bedrijven, brandveiligheid gewaarborgd is, parkeren plaatsvindt op eigen erf en na afloop van de zorgverlening de extra woonruimte niet meer wordt gebruikt voor inwoning of bijwoning, maar het geheel weer door de hoofdbewoner in gebruik wordt genomen.

Bed & Breakfast

Met ingang van 23 januari 2013 is beleid in werking getreden met betrekking tot het exploiteren van een bed & breakfast in de woning. Omdat de planologische effecten behorende bij een bedrijfsvoering van maximaal 2 kamers (maximaal 4 slaapplaatsen) in de woning en/of de bijbehorende bouwwerken van de woning voor een oppervlakte van maximaal 50 m2 zeer gering wordt geacht, is voor dit aantal kamers geen binnenplanse afwijking opgenomen maar is het als een recht opgenomen bij de bedrijf aan huis regeling in de gebruiksbepaling. Dit laat onverlet dat overige regelgeving m.b.t. bed & breakfastgelegenheden in acht moet worden genomen zoals het bijhouden van een nachtregister als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht.

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.3.1 onder b voor een bed & breakfastaccomodatie voor ten hoogste 5 kamers en maximaal 10 slaapplaatsen, waarbij de oppervlakte van de bed & breakfastaccomodatie niet meer mag bedragen dan 40% van het vloeroppervlakte van de woning en bijbehorende bouwwerken met een maximum van 125 m2 onder de voorwaarde dat er voldoende parkeergelegenheid op het eigen erf aanwezig is.

Meldingsplicht milieuwetgeving

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de voorwaarde dat de uitoefening van een beroep en/of bedrijf niet meldingsplichtig mag zijn in het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer voor: type A bedrijven als bedoeld in artikel 1.2 van voornoemd besluit, indien blijkt dat deze activiteit niet of nauwelijks van invloed is op het woonmilieu.

6.5 Algemene regels

De formulering van deze planregels is wettelijk vastgelegd en heeft betrekking op de algemene regels die voor het hele plangebied gelden ongeacht de specifieke bestemming.

6.5.1 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.

6.5.2 Algemene afwijkingsregels

Dit artikel biedt o.a. de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning af te wijken van de regels van het bestemmingsplan voor kleine maatoverschrijdingen die het gevolg zijn van standaardmaten, waardoor het bouwwerk net niet past binnen de maatvoering van het bestemmingsplan. De omgevingsvergunning kan worden verleend tot maximaal 10 procent van de in het bestemmingsplan gegeven maten. Het is niet de bedoeling dat de omgevingsvergunning wordt gebruik om standaard 10 procent groter te bouwen dan op de verbeelding staat aangegeven. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning dient aanvrager gemotiveerd aan te geven waarom van de afwijkingsmogelijkheid gebruik moet worden gemaakt.

Het kan zijn dat het toepassen van deze algemene afwijkingsmogelijkheid vanuit stedenbouwkundig oogpunt, vanwege de belangen van omwonenden of vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening, ongewenst is. Mocht dit het bij een bepaalde maximale maat het geval zijn, dan zal in de bestemmingsregels worden aangegeven dat de algemene afwijkingsbevoegdheid niet toegepast kan worden.

De omgevingsvergunning, waarbij wordt afgeweken van de regels van het bestemmingsplan, kan ook worden verleend voor utilitaire bouwwerken en voorzieningen ten dienste van het ontvangen van telefoon- radio- en televisiesignalen. Bij utilitaire bouwwerken gaat meestal om bouwwerken van nutsbedrijven, waarvan de oppervlakte te klein is om deze op de verbeelding als een afzonderlijke bestemming aan te geven of waarvan de situering op voorhand niet bekend is.

Met de komst van het mobiele netwerk is er grote behoefte aan zendmasten. Om een woud van masten te voorkomen, streeft de gemeente naar een gemeenschappelijk gebruik van de zendmasten door de diverse, elkaar beconcurrerende bedrijven. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, indien de noodzaak wordt aangetoond en de aanvrager de bereidheid uitspreekt ook anderen in de gelegenheid te stellen van deze voorziening gebruik te maken.

6.5.3 Overgangs- en Slotregels

Overgangsregels zijn van toepassing op situaties (gebruik) die op het moment van het van kracht worden van dit bestemmingsplan van het nieuwe plan afwijken, dan wel op basis van een geldige omgevingsvergunning nog gebouwd mogen worden (bouwwerken). Met deze overgangsregels wordt duidelijk dat die afwijking toegestaan is, maar wel begrensd is tot de bestaande afwijking.

Tenslotte wordt in de regels vastgelegd op welk moment het bestemmingsplan is vastgesteld en onder welke titel het plan heeft.

6.6 Uitvoerbaarheid en handhaving

6.6.1 Uitvoerbaarheid

Ingevolge artikel 3.1.6. onder f van het Besluit ruimtelijke ordening, dienen in de toelichting bij een bestemmingsplan de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het plan weergegeven te worden. Die uitvoerbaarheid kan onderscheiden worden in maatschappelijke en financiële uitvoerbaarheid.

6.6.1.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Ten aanzien van de maatschappelijke uitvoerbaarheid is in de eerste plaats een breed draagvlak nodig voor de regels die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Deze regels komen gedeeltelijk voort uit wettelijke verplichtingen. Daarnaast is bestuurlijk draagvlak van belang. Dit wordt bevorderd door het bestemmingsplan goed af te stemmen op het gewenste ruimtelijk beleid van het rijk en de provincie, als ook op de wensen en ambities van het lokale bestuur. Zij zijn het immers die na vaststelling ook de handhaving van het plan ter hand moeten nemen. Behalve door de wet gestelde eisen en bestuurlijke overeenstemming over het plan, is het maatschappelijk draagvlak onder de bevolking en met name onder de bewoners en gebruikers van de wijken van groot belang.

Dit bestemmingsplanis een conserverend plan, waarin de bestaande situatie is vastgelegd en de bestaande rechten zijn gecontinueerd of uitgebreid.

(…)

In het hoofdstuk ‘Overleg en inspraak’ wordt gerapporteerd over de verplichte overleggen met instanties en de gehouden inspraakprocedure.

6.6.1.2 Financiële uitvoerbaarheid

Op grond van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor de gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening worden de bouwwerken genoemd waarvoor een exploitatieplan moet worden opgesteld. Dit bestemmingsplan is conserverend plan dat geen ontwikkeling mogelijk maakt. Gelet hierop is het opstellen van een exploitatieplan niet nodig.

In het hoofdstuk ‘7.1’ wordt nader ingegaan op de financiële onderbouwing van dit bestemmingsplan

6.6.2 Handhaving

Handhaving en toezicht op de uitvoering zijn geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet ruimtelijke ordening. Burgemeester en wethouders zijn primair verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke handhaving. Aan de aan burgemeester en wethouders opgedragen zorgplicht tot handhaving ligt de in de rechtspraak ontwikkelde ‘beginselplicht tot handhaving’ ten grondslag. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal ingeval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen.

Om inzicht te bieden in het (gemeentelijk) handhavingsbeleid is in de Wro voorzien in verplichte rapportages, zoals een jaarlijks handhavingsplan en een handhavingsverslag.

6.6.2.1 Gemeentelijk handhavingsbeleid

Er is daarom een kadernota ‘Handhaving’ opgesteld. Deze kadernota is de eerste aanzet tot een verdere, integrale professionalisering van de handhaving en vormt de basis voor de uitvoeringsnota’s Milieu, Bouwen, Brandveiligheid en Overige vergunningen.

In deze uitvoeringsnota’s is voor de desbetreffende werkvelden concreet aangegeven hoe tot een goede en adequate uitvoering van de handhavingstaken gekomen wordt, met als voornaamste doel het verbeteren van de naleving van regelgeving door burgers en bedrijven. Per taakveld zal jaarlijks een (onderling afgestemd) handhavingprogramma worden vastgesteld, waarin staat aangegeven welke doelen zijn gesteld. De handhavingprogramma’s vinden op hun beurt weer een vertaling in werkplannen.

De burgers moeten er in beginsel aanspraak op kunnen maken dat met het bestemmingsplan strijdige situaties worden aangepakt. Een recht op handhaving bestaat niet, maar de gemeente moet deugdelijke en zwaarwegende argumenten hebben om niet tot handhaving over te gaan. Handhaving is dus niet alleen maar een zaak die uitsluitend aan het beleid van de gemeente is overgelaten. Als legalisatie niet mogelijk is, moet in beginsel worden opgetreden. Wil er zicht op legalisatie zijn, dan moeten er concrete en realistische stappen zijn gezet.

6.6.2.2 Wet op de economische delicten

Bij wet van 30 juni 2004 zijn de strafbepalingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening overgeheveld naar de Wet op de economische delicten. Onder deze wet zijn de volgende delicten gebracht:

  • handelingen in strijd met gebruiksvoorschriften en aanlegvergunningenstelsel;
  • na afloop van een tijdelijke ontheffing het niet herstellen van de situatie in de vorige toestand of het in overeenstemming brengen van de situatie met het bestemmingsplan;
  • handelingen in strijd de aanlegvoorschriften in een voorbereidingsbesluit, een besluit van Gedeputeerde Staten of een vervangingsbesluit;
  • het niet in overeenstemming met de bestemming brengen van werken en werkzaamheden na aanzegging daartoe door burgemeester en wethouders, die zijn uitgevoerd na afloop van de termijn die in de aanlegvergunning is genoemd.

Deze normoverschrijdingen zullen worden aangemerkt als overtreding en als een economisch delict. Strafrechtelijk optreden is ook mogelijk bij overtredingen waarvan de gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, overtredingen die zich telkens weer herhalen en kortdurende overtredingen.

Er kan maximaal een geldboete worden opgelegd van € 45.000,-. Tevens biedt de wet de mogelijkheid de overtreder de verplichting op te leggen om op eigen kosten de gevolgen van het delict goed te maken. Het openbaar ministerie is belast met de uitvoering van de Wet op de economische delicten en voert daarin een geheel eigen beleid. Een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving behoort ook tot de mogelijkheden.

Hoofdstuk 7 Financieel-economische uitvoerbaarheid

7.1 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Indien sprake is van een bouwplan en voor de goedkeuring van dit bouwplan een wijziging of afwijking van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk is, is een gemeente verplicht om haar kosten op de initiatiefnemer en/of grondeigenaar te verhalen. Er moet een exploitatieplan worden vastgesteld ter verzekering van het verhaal van kosten. In artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn categorieën aangewezen waarbij deze verplichting van toepassing is. Het gaat daarbij om de volgende categorieën:

  • de bouw van een of meer woningen;
  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • de uitbreiding van een gebouw met tenminste 1000 m² brutovloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits tenminste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1500 m² brutovloeroppervlakte bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van tenminste 1000 m² brutovloeroppervlakte

Van het vaststellen van een exploitatieplan kan op basis van artikel 6.12 lid 2 onder a Wet ruimtelijke ordening worden afgezien als er op een andere wijze is voorzien in het verhaal van kosten.

Voor de onderhavige ontwikkeling worden de proceskosten en de ontwikkelingskosten en het risico op planschade gedragen door de ontwikkelende partijen. Er zijn geen bijzondere kosten voor de aanleg van ontsluitingen, kabels en leidingen. Met de ontwikkelende partij wordt daarnaast een anterieure overeenkomst afgesloten.

Er is om die reden geen aanleiding voor het opstellen van een exploitatieplan aangezien alle kosten op een andere wijze worden gedekt.

Hoofdstuk 8 Overleg en inspraak

PM: aanpassen naar plan

8.1 Uitkomsten overleg ex artikel 1.3.1 Bro

Overeenkomstig artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan:

  • Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu;
  • Het Ministerie van Defensie;
  • Provincie Noord - Holland;
  • Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
  • Veiligheidsregio NHN;
  • Regionale Uitvoerings Dienst Noord Holland Noord;
  • Milieufederatie Noord - Holland
  • LTO;
  • Gemeente Alkmaar / Koggenland / Langedijk / Schagen / Hollands Kroon / Opmeer;
  • KPN;
  • Liander;
  • PWN;
  • Gasunie;
  • Ziggo;
  • Connexxion;
  • Woonadvies Commissie;
  • Wijkpanel ;

De volgende instanties hebben niet gereageerd:

  • -
  • -

De volgende instanties hebben schriftelijk aangegeven geen opmerkingen op het voorontwerp-bestemmingsplan te hebben:

  • -
  • -

De volgende instanties hebben schriftelijk hun opmerkingen kenbaar gemaakt:

  • -
  • -

Hieronder volgt een reactie daarop van het gemeentebestuur. De ingezonden reacties zijn samengevat.

8.2 Rapportering inspraak (cf. inspraakverordening)

Het voorontwerpbestemmingsplan Jan Glijnisweg 89d te Heerhugowaard heeft in het kader van de inspraak met ingang van gedurende 6 weken ter visie gelegen. Gedurende de termijn van tervisielegging konden ingezetenen en in de gemeente een belanghebbende natuurlijke of rechtspersoon hun zienswijze schriftelijk of mondeling kenbaar maken aan burgemeester en wethouders.

Van de gelegenheid een inspraakreactie in te dienen is gebruik gemaakt door:

  • Indiener 1,
  • Indiener 2,

Inspraakreactie 1, adres

Opmerking

Indiener / inspreker geeft aan dat......

Antwoord gemeente

De reactie geeft wel/geen aanleiding om het plan aan te passen.