direct naar inhoud van Regels
Plan: Parapluherziening parkeren c.a.
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0385.bpPluParkerenca-vg01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan Parapluherziening parkeren c.a. met identificatienummer NL.IMRO.0385.bpPluParkerenca-vg01 van de gemeente Edam-Volendam;

1.2 analoge bestemmingsplannen:

de bestemmingsplannen als bedoeld in afbeelding 1

Afbeelding 1: analoge bestemmingsplannen.

Naam plan   Datum vaststelling   Datum goedkeuring GS   Kroon  
Landelijk gebied (vm gemeente Zeevang)   18-1-1974   18-3-1975   8-3-1975  
Landelijk gebied I   26-11-1981   7-12-1982    
bestemmingsplan Katham   25-11-1982   17-5-1983    
bestemmingsplan Katham, 1e herziening   21-7-1988   14-2-1989    
bestemmingsplan Stadsgezicht Edam, eerste herziening   24-3-1994   12-7-1994    
bestemmingsplan de Pieterman Slobbeland   23-3-2000   11-7-2000    
bestemmingsplan de Pieterman Slobbeland, eerste herziening   22-4-2004   13-7-2004    
bestemmingsplan Edam Zuid   23-4-2009   29-9- 2009    
bestemmingsplan Nieuw Volendam   26-3-2009   3-11-2009    
bestemmingsplan Oud Volendam 1998   26-3-1998   27-10-1998    
Landelijk gebied I eerste herziening   27-4-1989   -    
globaal bestemmingsplan Middengebied   20-4-1995   25-7-1995    

1.3 digitale bestemmingsplannen:

de bestemmingsplannen als bedoeld in afbeelding 2.

Afbeelding 2: digitale bestemmingsplannen.

Naam plan   Datum vaststelling   IDN-nummer vaststelling   IDN-nummer gerechtelijke uitspraak  
bestemmingsplan De Broeckgouw   14-9-2017   NL.IMRO.0385.bpDeBroeckgouw-vg01    
bestemmingsplan Europaplein / Zeestraat e.o.   28-11-2013   NL.IMRO.0385.bpEuropapleinEO-vg02    
bestemmingsplan Oude Kom Volendam 2012   17-10-2013   NL.IMRO.0385.bpOudeKomVolendam-vg01   NL.IMRO.0385.bpOudeKomVolendam-GU01  
Gedeeltelijke herziening bestemmingsplan Oude Kom perceel Noordeinde   2-6-2015   NL.IMRO.0385.bpGHNoordeinde-vg01    
bestemmingsplan Kerkepad   25-8-2015   NL.IMRO.0385.BPkerkepad-vg01    
bestemmingsplan Kleiperk   25-8-2015   NL.IMRO.0385.bpKleiperk-vg01    
bestemmingsplan Slobbeland 5   28-2-2012   NL.IMRO.0385.bpSlobbeland5-vg01    
bestemmingsplan Sint Nicolaashof Gouwzee   14-7-2011   NL.IMRO.0385.bpStNicolaashof-oh01    
bestemmingsplan Dwarskuul 2   12-3-2015   NL.IMRO.0385.bpDwarskuul2-vg01    
bestemmingsplan Julianaweg - Kielstraat   17-2-2011   NL.IMRO.0385.bpJulwegKielstr-oh01    
bestemmingsplan Kruispunt   17-10-2013   NL.IMRO.0385.bpKruispunt-vg01    
bestemmingsplan Oorgat e.o.   19-1-2012   NL.IMRO.0385.bpOorgatEO-vg01   NL.IMRO.0385.bpOorgatEO-gu01  
Gedeeltelijke herziening bestemmingsplan Oorgat 38   25-4-2013   NL.IMRO.0385.bpGHOorgat38-vg01   NL.IMRO.0385.bpGHOorgat38-gu01  
bestemmingsplan Lingerzijde Doelenstraat   30-10-2014   NL.IMRO.0385.bpLzijdeDoelenstr-vg01   NL.IMRO.0385.bpLzijdeDoelenstr-gu01  
bestemmingsplan Edam Zuid herziening Atletiekbaan   22-3-2012   NL.IMRO.0385.bpAVedam-vg01    
bestemmingsplan Industrieterrein Oosthuizerweg   8-10-2015   NL.IMRO.0385.bpITOosthuizerweg-vg02   NL.IMRO.0385.bpITOosthuizerweg-GU01  
bestemmingsplan Oosthuizerweg 13   17-2-2011   NL.IMRO.0385.bpOosthuizerweg13-oh01    
Beheersverordening buitengebied Edam-Volendam   19-10-2015   NL.IMRO.0385.BHVbuitengebiedEV-vg01    
Beheersverordening Lange Weeren   16-3-2017   NL.IMRO.0385.BHVLangeWeeren-vg01    
Bestemmingsplan bedrijventerrein Julianaweg e.o.   18-1-2018   NL.IMRO.0385.bpBtJulianawegEO-vg02    
bestemmingsplan Buitengebied Zeevang 2016   13-4-2017   NL.IMRO.0385.BuitengebiedZ2016-VG02    
bestemmingsplan Waterrijk 2009   16-2-2010   NL.IMRO.0478.0000Waterrijk-OH01    
Bestemmingsplan Dorpskernen 2016   13-4-2017   NL.IMRO.0385.BP01243-VG02    
Bestemmingsplan Stadsgezicht Edam 2016   14-12-2017   NL.IMRO.0385.bpStadsgezichtEdam-vg01    
Beheersverordening Edam-Zuid   17-5-2018   NL.IMRO.0385.BHVEdamZuid-vg01    

1.4 onderliggende bestemmingsplannen:

de bestemmingsplannen als bedoeld in lid 1.2 en lid 1.3;

1.5 parapluherziening:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

Artikel 2 Relatie onderliggende bestemmingsplannen - parapluherziening

2.1 Van toepassing artikel 3

Artikel 3 van deze parapluherziening is van toepassing op alle gronden binnen het grondgebied van de gemeente Edam-Volendam, waarvoor, ten tijde van de vaststelling van deze parapluherziening:

  • a. geen van de onderliggende bestemmingsplannen van toepassing is, òf
  • b. in het van toepassing zijnde onderliggende bestemmingsplan de stedenbouwkundige bepalingen geheel of gedeeltelijk ontbreken. De in deze parapluherziening opgenomen stedenbouwkundige bepalingen zijn aanvullend voor wat betreft die onderwerpen waarvoor in dat onderliggende bestemmingsplan geen uitputtende regeling is opgenomen.

2.2 Van toepassing onderliggende bestemmingsplannen

Onverminderd het bepaalde in lid 2.1 zijn de regels behorende bij de onderliggende bestemmingsplannen onveranderd van toepassing voor de onderhavige parapluherziening tenzij in deze parapluherziening anders wordt bepaald.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Stedenbouwkundige bepalingen

3.1 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
  • b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

3.2 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in lid 3.3 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

3.3 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b. andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, te weten:
    • 1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
    • 2. stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 meter overschrijden.

3.4 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn
  • a. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
    • 1. ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
    • 2. bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
    • 3. laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
    • 4. erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
    • 5. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in lid 3.3;
    • 6. overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;
    • 7. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Erfgoedwet dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
  • b. Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:
    • 1. 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;
    • 2. 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
      en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

3.5 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a. gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • c. vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
  • d. reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
  • e. andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

3.6 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
  • a. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
  • b. Het bepaalde sub a is niet van toepassing in:
    • 1. de gevallen genoemd in lid 3.3 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 3.4 en 3.5 is verleend;
    • 2. in de gevallen genoemd in lid 3.9 en in die waarin de afwijking genoemd in lid 3.10 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;
    • 3. in de gevallen, bedoeld sub c.
  • c. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.
  • d. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het sub a voor:
    • 1. gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
    • 2. gebouwen op handels- en industrieterreinen;
    • 3. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
    • 4. bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;
    • 5. gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daar bijbehorende woningen;
    • 6. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
    • 7. gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

3.7 Ligging achtergevelrooilijn
  • a. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
    • 1. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
    • 2. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
    • 3. in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
    • 4. in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
    • 5. in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
  • b. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
  • c. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

3.8 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een vergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

3.9 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a. buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
  • b. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
  • c. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;
  • d. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • e. andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:
    • 1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
    • 2. terrassen, bordessen en bordestreden;
  • f. antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

3.10 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
  • b. binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
  • c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
  • d. gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
  • e. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 6.37, 6.38 en 6.49 van het Bouwbesluit 2012 is verzekerd;
  • f. bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;
  • g. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;
  • h. bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;
  • i. ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;
  • j. erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • k. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in;
  • l. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Erfgoedwet dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

3.11 Erf bij woningen en woongebouwen
  • a. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
    • 1. over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
    • 2. voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
  • b. De maat genoemd sub a, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in lid 3.9, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.
  • c. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde sub a:
    • 1. wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
    • 2. indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
      • een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
      • het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
      • bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

3.12 Erf bij overige gebouwen
  • a. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.
  • b. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde sub a:
    • 1. indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
    • 2. indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

3.13 Ruimte tussen bouwwerken
  • a. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
    • 1. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
    • 2. niet toegankelijk zijn.
      Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
  • b. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde sub a, indien:
    • 1. voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte;
    • 2. tussen de naburen een overeenkomst bestaat over het uitvoeren van reiniging en onderhoud of het treffen van alternatieve voorzieningen;
  • c. Sub a is niet van toepassing op een niet-toegankelijke tussenruimte die ter voorkoming van vervuiling van een doeltreffende afsluiting is voorzien.

3.14 Erf- en terreinafscheidingen
  • a. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet toegelaten.
  • b. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde sub a in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

3.15 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
  • a. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.
  • b. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.
  • c. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:
    • 1. het bepaalde sub a voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
    • 2. het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

3.16 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
  • a. Onverminderd het bepaalde in lid 3.20 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
    • 1. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;
    • 2. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.
  • b. Het bepaalde sub a is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
  • c. De sub a bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.
  • d. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld sub a, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

3.17 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
  • a. Onverminderd het bepaalde in lid 3.20 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
    • 1. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;
    • 2. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
  • b. De sub a bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
  • c. In afwijking van het bepaalde sub a mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
  • d. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de sub a bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achter toegang bij voltooiing van de bouw.

3.18 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
  • a. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in , tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
  • b. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde sub a, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

 

3.19 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
  • a. Onverminderd het bepaalde in lid 3.20 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de leden 3.16 en 3.17 en - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
    • 1. 45 graden in de bebouwde kom;
    • 2. 37 graden buiten de bebouwde kom.
  • b. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

3.20 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
  • a. De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.
  • b. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

3.21 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
  • a. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel lid 3.10 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
  • b. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde sub a, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

3.22 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
  • a. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.
  • b. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in lid 3.23 onder d, en lid 3.24 onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

3.23 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in lid 3.16 sub a, lid 3.17 sub a en c, lid 3.18 sub a, lid 3.19 en lid 3.20 is niet van toepassing op:

  • a. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • c. topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
  • d. plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

3.24 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in lid 3.16 sub a, lid 3.17 sub a en c, lid 3.18 sub a, lid 3.19 en lid 3.20 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a. gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
  • b. gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
  • c. gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
  • d. agrarische bedrijfsgebouwen;
  • e. het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:
    • 1. de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
    • 2. bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;
  • f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • g. topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
  • h. plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
  • i. dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
  • j. draagconstructies voor een reclame;
  • k. vrijstaande schoorstenen;
  • l. bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Erfgoedwet dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

3.25 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in lid 3.4, 3.10 en 3.24 kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a. er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;
  • b. geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;
  • c. de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnde toekomstig ruimtelijk beleid;
  • d. de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en
  • e. de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 4 Aanpassing gebruiksregels

4.1 Voorwaardelijke verplichting parkeren

Aan de onderliggende bestemmingsplannen wordt de volgende voorwaardelijke verplichting toegevoegd:

  • a. voor parkeren geldt dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd en in stand wordt gehouden, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de gemiddelde parkeerkencijfers voor matig stedelijke gebieden als bedoeld in de CROW-publicatie 317: Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie.
  • b. bij een omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag afwijken van het bepaalde onder a indien het voldoen aan die regels door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, er een bijzonder gemeentelijk belang mee is gemoeid of op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

4.2 Laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
  • a. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
  • b. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde sub a:
    • 1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
    • 2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

4.3 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd lid 4.1 te wijzigen:

  • a. indien de CROW-publicatie 317: Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie wordt geactualiseerd, danwel
  • b. indien de gemeenteraad een eigen gemeentelijke parkeernormering vaststelt.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 6 Overgangsrecht

6.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de partiële herziening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
  • b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 6.1, sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 6.1, sub a met maximaal 10%.
  • c. Lid 6.1, sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

6.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van de partiële herziening en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • b. Het is verboden het met de partiële herziening strijdige gebruik, bedoeld in lid 6.2, sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. Indien het gebruik, bedoeld in 6.2, sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • d. Lid 6.2, sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Artikel 7 Slotregel

Deze regels kunnen worden aangehaald als "Regels Bestemmingsplan Parapluherziening parkeren c.a.".