4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van
een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de
bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met
het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De
bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van
het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms
een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied.
Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze
ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het
beoogde doel.
Bij
een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk,
indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger
bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een
gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de
bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant
en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Ter plaatse van het plangebied is een bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage
1. De onderzoeksresultaten kunnen als volgt worden samengevat:
- De bodem bestaat
vanaf het maaiveld/de onderzijde van de verharding tot de maximale
boordiepte van circa 2,5 m –mv. uit zand. In de opgeboorde grond
zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op de aanwezigheid van een
bodemverontreiniging. Op het maaiveld en in het opgeboorde materiaal
zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen.
- De bovengrond
bevat plaatselijk zeer licht verhoogde gehalten aan OCB. De ondergrond
bevat plaatselijk een licht verhoogd gehalte aan lood.
- In het grondwater zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen gemeten.
- De ondergrond
naast de voormalige ondergrondse tank bevat een licht verhoogd gehalte
aan minerale olie. Tijdens het huidige onderzoek is er slechts
één boring en geen peilbuis bij de tank geplaatst. Het
gehalte aan minerale olie geeft aanleiding tot het uitvoeren van een
volledig onderzoek bij de tank, conform de NEN 5740 (strategie VEP-OO).
In het kader van
het aanvullende onderzoek is op 2 maart 2016 contact geweest tussen het
onderzoeksbureau en de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord.
Uit dit contact volgt dat een nader onderzoek pas uitgevoerd kan worden
als de aanwezige bebouwing en kassen gesloopt zijn. Dit onderzoek kan
na vaststelling van het bestemmingsplan ook nog uitgevoerd worden. Te
zijner tijd zal de verplichting tot het uitvoeren van het
onderzoek als voorwaarde worden opgenomen in de af te geven
omgevingsvergunning. In het kader van de uitvoerbaarheid is wel
een reservering voor de aanvullende bodemwerkzaamheden opgenomen.
4.2.2 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan
categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen,
woonwagenstandplaatsen);
-
andere
geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en
verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en
verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit
geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen herontwikkeling is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd, zie bijlage
2. Op basis van dit onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden:
- de
geluidbelasting ten gevolge van de Rijksweg bedraagt ten hoogste 61 dB.
De geluidbelasting is hoger dan de voorkeursgrenswaarde maar voldoet
aan de maximale grenswaarde. Hogere waarden zijn nodig om het plan te
kunnen realiseren;
- er zijn
redelijkerwijs geen maatregelen te treffen om de geluidbelasting van de
Rijksweg te reduceren. Maatregelen aan het wegdek of in de overdracht
zijn onvoldoende doeltreffend of stuiten op bezwaren van
stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige en financiële
aard;
- het woon- en
leefklimaat ter plaatse van de woningen met een hogere waarde is
geborgd omdat deze woningen een geluidluwe gevel hebben;
- de
geluidbelasting ten gevolge van de omliggende 30 km/u wegen, de
Oudeweg, de Middenweg, de Kerkweg en de Burgemeester
Nieuwenhuijsenstraat voldoet aan de voorkeursgrenswaarde;
- de geluidwering
van de gevels moet getoetst worden aan het Bouwbesluit vanwege de hoge
geluidbelasting van de Rijksweg. Mogelijk zijn geluidwerende
voorzieningen noodzakelijk.
Voor een aantal woningen zal een Hogere Waarde worden vastgesteld, uiteenlopend van 49 tot 61 dB.
4.2.3 Luchtkwaliteit
In
de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies
inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in
betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt
het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2
µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof
(PM10) en stikstofdioxide (NO2)een 'betekenend'
negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die
minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent
bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500
woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven
te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve
vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling
'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het
Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde
gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het
bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking
heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen
op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs
provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal
aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als
overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het
gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord,
maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding
ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het
opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld
gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie
toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit
‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan
wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van
de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden
niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de
grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De
voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling
(<1.500 woningen), gezien worden als een NIBM-project. Toetsing van
het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de
Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende
mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant
wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een
gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening
is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie
I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het
plangebied. Op de volgende afbeelding zijn de concentraties over 2013
van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Uit de
afbeelding blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de
gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof
als stikstofdioxide. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarde
voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd.

Concentratie fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) 2013, met aanduiding plangebied (gele ster)
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit.
In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale
richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van
deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven
te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen
wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een
gevoelige functie. Er is daarom gekeken naar de aanwezigheid van
bedrijven in de omgeving van het plangebied. Uit raadpleging van de
verbeelding van het geldende bestemmingsplan blijkt dat in de omgeving
van het plangebied een aantal bedrijven aanwezig zijn, zie de volgende
tabel.
Bedrijf |
Adres |
Milieucategorie |
Richtafstand (gemengd gebied) |
Daadwerkelijke afstand tot plangebied |
Bouwbedrijf C. Bos b.v. |
Middenweg 14a |
maximaal categorie 2 (volgens bestemmingsplan) |
10 m |
0 m (tot (illegale)buitenopslag binnen woonbestemming) |
C.E.N. Mous Holding B.V. |
Rijksweg 71 |
maximaal categorie 2 (volgens bestemmingsplan) |
10 m |
30 m |
Henk Smit B.V. (kantoor) |
Rijksweg 84 |
categorie 1 |
0 m |
50 m |
Albert Heijn |
Vuurbaak 1 |
categorie 1 |
0 m |
30 m |
Uit
voorgaande tabel blijkt dat plangebied binnen de richtafstand van het
Bouwbedrijf C. Bos b.v. ligt. Gezien deze ligging is een akoestisch
onderzoek uitgevoerd naar de geluidemissie van het bedrijf, zie
bijlage
3.
De geluidbelasting van het bouwbedrijf is ter plaatse van de mogelijk
nieuw te bouwen woningen beoordeeld in het kader van goede ruimtelijke
ordening en het Activiteitenbesluit. Daarbij is een vergelijk gemaakt
tussen de bestemde bedrijfsomvang van het bouwbedrijf en de gewijzigde
bedrijfsomvang waarbij gebruik gemaakt wordt van een perceel tussen het
bouwbedrijf en het bouwplan (huidige illegale situatie).
Op basis van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat:
Uit
voorgaande blijkt dat, wanneer langs de zuidelijke erfgrens een
geluidscherm wordt gerealiseerd, het woningbouwplan zowel ruimtelijk
als in het kader van het Activiteitenbesluit inpasbaar is in de
nabijheid van het bouwbedrijf. De verplichting tot het realiseren van
een geluidscherm is als voorwaardelijke verplichting op genomen in de
regels van voorliggend bestemmingsplan.
Naast
voorgaande bedrijvigheid wordt in het geldende bestemmingsplan, binnen
de bestemming wonen, beroeps- en bedrijfsactiviteiten aan huis mogelijk
gemaakt. Toegestaan zijn bedrijven maximaal in categorie 1 van de
Staat van Bedrijfsactiviteiten of bedrijven die voor wat betreft de
aard en omvang van de milieuhinder gelijk kunnen worden gesteld met een
bedrijf in categorie 1. De richtafstanden voor dergelijke
bedrijven in een gemengd gebied bedragen 0 m. De mogelijke aanwezigheid
van bedrijven aan huis vormt derhalve geen belemmering voor de
voorgenomen ontwikkeling.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen,
kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500
m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels,
horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt)
kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het
plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als
grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour
is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten
binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor
beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits
goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5
contour.
Het
groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten
minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van
hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een
ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof
betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar
wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte
van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans
dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor
het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe
veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met
betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren
verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit
externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie
buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het
Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen
(Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt
onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond
buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het
voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een
bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een
kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de
grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het
groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan
transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en
een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als
onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in
werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die
wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en
vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling
ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn.
Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet
ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële
locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien
een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of
gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute
voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de
dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op
het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening
worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig
zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan
redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten
verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan
betrekking heeft.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
Fragment risicokaart externe veiligheid, met aanduiding plangebied (gele ster)
Uit
de risicokaart blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen
risicovolle inrichtingen en/of transportroutes voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Het aspect externe veiligheid vormt
derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Water
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op
Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met
betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid
voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De
Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies
uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen
van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water,
Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport
WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee
principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer
geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in
één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Waterprogramma 2016-2021
Op 16 december
2015 is het Waterprogramma 2016-2021 vastgesteld door het algemeen
bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In het
Waterprogramma 2016 – 2021 wordt antwoord gegeven op de vragen:
- Hoe wordt in de
toekomst gezorgd voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon
en gezond water in Hollands Noorderkwartier?
- Welke benadering wordt daarvoor gekozen?
- Welke kosten en inzet gaan daarmee gepaard?
Het
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) presenteert in het
Waterprogramma het beleid, de maatregelen, de programma's en de
projecten die ze in de periode 2016 – 2021 gaan uitvoeren. Het
Hoogheemraadschap bouwt voort op de regionale Deltavisie en verankert
de landelijke Deltabeslissingen. Met het Waterprogramma wordt richting
gegeven aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. Dat is nodig, want de
klimaatverandering en de veranderende maatschappij dwingen tot
aanscherping en heroverweging van onze keuzes. Door het veranderende
klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Veranderende patronen
in communicatie en participatie in de maatschappij vragen grotere
betrokkenheid en intensievere dialoog met de partners en
belanghebbenden. Bovendien zijn er steeds meer partijen betrokken bij
het waterbeheer. Alleen door slim samen te werken is integraal en
doelmatig waterbeheer mogelijk.
Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Eind
2009 is de 'Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier'
vastgesteld door het hoogheemraadschap. De regels in de keur zijn onder
te verdelen in twee categorieën: gebodsbepalingen en
verbodsbepalingen. Met de geboden worden derden verplicht het aan hen
toegewezen onderhoud aan waterstaatswerken uit te voeren. De verboden
zijn er om te voorkomen dat wijzigingen worden aangebracht in
waterstaatswerken, waardoor ze niet (goed) meer functioneren. Zo is het
bijvoorbeeld verboden om zonder toestemming van het hoogheemraadschap
een steiger in het water aan te leggen of een sloot te dempen.
De
regels uit de keur zijn vastgelegd in het keurdocument. De legger uit
dit keurdocument bepaalt waar de geboden en verboden uit de keur van
toepassing zijn.
4.3.3 Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In dit kader is op 30 november 2015 de digitale watertoets
ingevuld. Hieruit is gebleken dat de korte procedure gevolgd kan
worden. Dit betekent dat de beperkte invloed van het plan op de
waterhuishouding kan worden ondervangen met standaard maatregelen. Deze
maatregelen zijn verwerkt in voorliggende waterparagraaf. Deze
waterparagraaf zal ten tijde van de ter inzage legging van voorliggend
bestemmingsplan aan het hoogheemraadschap voorgelegd worden.
Planspecifiek
Watercompensatie
Een
ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale
voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als
gevolg van een ontwikkeling, geen verslechtering van de
waterhuishouding mag ontstaan. Volgens artikel 4.2 van de Keur van het
Hoogheemraadschap dient een toename van verharding van meer dan 800
m² in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd.
Het
plangebied heeft een oppervlakte van 6.965 m², waarvan in de
huidige situatie 5.950 m² verhard is. Uitgaande
van een tuinverharding van 50% bedraagt de verharding in de
toekomstige situatie 5.140 m². Ten opzichte van de huidige
situatie is dit een afname van 810 m², waardoor de ontwikkeling op
lokale schaal een verbetering zal inhouden voor de
(grond)waterhuishouding.
Waterafvoer
De
bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap
over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het
hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd
wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
- de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
- de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
- schoon
hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge
tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
De
nieuwe bebouwing wordt aangesloten op het riool grenzend aan het
plangebied. Het hemelwater vanaf de nieuwbouw (daken) zal zoveel als
mogelijk afgekoppeld worden van het riool. Het regenwater vanaf de
bestrating zal 'gewoon' via de berm/tuin infiltreren.
Waterlopen
In,
of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen waterlopen
aanwezig. Wel liggen er in het openbare gebied (in zowel het profiel
van de Middenweg als langs de Rijksweg) lange duikers, die in veel
gevallen het overtollige hemelwater afvoeren. Deze duiders zijn in
beheer en onderhoud van de gemeente.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel
van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe
ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het
plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal
parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij
ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers
verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor
infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in
publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen
voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de
richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de
ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de
locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor
vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt
in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende
werking bedraagt.
Planspecifiek
Verkeer
In
het plangebied worden 19 nieuwe woningen gerealiseerd. Alle woningen
worden via een nieuw aan te leggen ontsluitingsweg ontsloten op de
Middenweg/Oranjezon. Als gevolg van de ontwikkeling zal het aantal
verkeersbewegingen op deze wegen toenemen. Deze toename, op basis van
cijfers van het CROW, is in de volgende tabel weergegeven. Hierbij is
uitgegaan van het omgevingstype 'matig stedelijk' en het woonmilieutype
'rest bebouwde kom'.
|
Aantal woningen |
Verkeersgeneratie (motorvoertuigbewegingen per woning per etmaal) |
Totale verkeersgeneratie (motorvoertuigbewegingen per etmaal) |
Woning (koop, vrijstaand) |
2 |
7,8 - 8,6 |
15,6 - 17,2 |
Woning (koop, twee-onder-een-kap) |
12
|
7,4 - 8,2 |
88,8 - 98,4 |
Woning (koop, tussen/hoek) |
5 |
6,7 - 7,5 |
33,5 - 37,5 |
Totaal |
19 |
- |
137,9 - 153,1 |
De
Middenweg en Oranjezon hebben voldoende capaciteit om de toename van
maximaal 153,1 motorvoertuigbewegingen per etmaal op te vangen.
Parkeren
Voor
het parkeren in het plangebied worden de parkeernormen uit de 'Nota
Parkeernormen Castricum 2013' aangehouden. Op basis van deze
parkeernormen is de parkeerbalans in de volgende tabel
opgesteld. In deze parkeerbalans is voor de seniorenwoningen een
lagere parkeernorm gehanteerd dan gebruikelijk is voor
twee-onder-één-kapwoningen. Dit is gedaan omdat het
gemiddelde autobezit bij senioren lager is dan waar men in de nota
parkeernormen van uitgaat.
|
Aantal woningen |
Parkeernorm (aantal parkeerplaatsen per woning) |
Totaal aantal parkeerplaatsen |
Woning (koop, vrijstaand)
|
2 |
2,6 |
5,2 |
Woning (koop, twee-onder-een-kap)
|
8 |
2,5 |
20,0 |
Woning (koop, twee-onder-een-kap, senioren) |
4 |
1,8 |
7,2 |
Woning (koop, tussen/hoek)
|
5 |
2,3 |
11,5 |
Totaal
|
19 |
- |
43,9 |
Uit voorgaande
tabel blijkt dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling 44
parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden. Deze parkeerplaatsen zullen
allen in het plangebied zelf gerealiseerd worden.
4.5 Ecologie
Bij
ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden
ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre
ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en
plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen
genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In
het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een oriënterend
onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage
4. Uit dit onderzoek komen de volgende conclusies naar voren:
- In het
plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten
van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen
essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten
(tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nestlocaties zijn niet
aangetroffen. Gedurende de sloop en ontwikkeling kan verstoring van
vleermuizen plaatsvinden als gevolg van (onjuist toegepaste)
verlichting. Gedurende de sloop en ontwikkeling kan geschikt leefgebied
voor de rugstreeppad ontstaan.
- De ruimtelijke
ingrepen leiden, behoudens vleermuizen en rugstreeppad, mogelijk tot
een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde
soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het
kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet
worden niet verwacht. Mits gewerkt wordt zoals aanbevolen wordt nader
onderzoek naar het voorkomen van soorten niet nodig geacht.
- Mits gewerkt
zoals navolgend aanbevolen leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot
overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van
de Flora- en faunawet (artikel 75) aangevraagd te worden.
- Het plangebied
maakt, behoudens Nationaal Landschap 'laag Holland', geen onderdeel uit
van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland,
Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur.
Gezien de aard van de werkzaamheden is van externe werking op
beschermde gebieden geen sprake.
Aanbevelingen:
- Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
- Wanneer ondanks
zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor
beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met
een ter zake deskundige.
- Alle aanwezige
vegetatie of bodemmateriaal rondom de te slopen opstallen (takken,
stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans
te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
- Er wordt
gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden
gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats
buiten het bereik van de werkzaamheden.
- Het plangebied
tijdens de werkzaamheden bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij
een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (rood/groen
licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde
lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april - oktober tussen
zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
- Ten aanzien van
rugstreeppad geldt dat de soort gedurende de sloop en ontwikkeling de
locatie kan bevolken (zie voor meer info bijlage 2). In de periode
april t/m augustus/september dient te worden voorkomen dat er
potentiële voortplantingswateren ontstaan door het terrein
voortdurend te egaliseren en met name de delen waar niet gewerkt wordt.
In het gehele jaar maar met name in de periode oktober t/m maart dient
het ontstaan van potentiële verblijf- en overwinteringslocaties te
worden vermeden. Hopen puin en ander sloopafval dient direct te worden
afgevoerd. Een alternatief voor voorgaande werkwijze is gehele
uitrastering van de gehele werklocatie middels een
amfibieënscherm. Welke werkwijze wordt toegepast is ter
beoordeling aan de uitvoerend partij. Indien ondanks de zorgvuldige
aanpak rugstreeppadden worden aangetroffen moeten de werkzaamheden
worden gestaakt. Een ter zake deskundige geeft op welke wijze de
werkzaamheden hervat kunnen worden.
4.6 Archeologie
In
1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming
van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het
Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees
archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit
erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk
verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn,
zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het
initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage
5.
Uit dit onderzoek volgt dat afzettingen uit de periode Laat-Neolithicum
tot en met Vroege-IJzertijd niet zijn bereikt tijdens het
booronderzoek. Deze afzettingen kunnen dieper dan 1,5 m beneden
maaiveld wel aanwezig zijn. Resten uit de periode Midden-IJzertijd tot
en met de Vroege-Middeleeuwen werden verwacht in de top van het
stuifzand. Deze top is echter verstoord. Op grond van de resultaten van
het onderzoek wordt een archeologisch vervolgonderzoek niet
noodzakelijk geacht voor graafwerkzaamheden tot 1,5 m -mv.
4.7 Cultuurhistorie
Onder
de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009
een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de
cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een
verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse
ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het
cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden
en te versterken.
De
aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het
Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit
geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het
gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of
te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan
opgenomen moet worden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen
monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen
aanwezig. Daarnaast zijn er in de directe omgeving van het plangebied
eveneens geen monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet in een
cultuurhistorisch waardevol gebied. Daarmee is uitgesloten dat de
ontwikkeling eventuele monumentale/cultuurhistorische waarden aantast.
5 Juridische toelichting
5.1 Algemeen
Voor
het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke
ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare
Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit
bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een
toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch
bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen
in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de
verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn
bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting
heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel
van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de
beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer
die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting
van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van
het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk
onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op
de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere
bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc..
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale
ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
Voor
het opstellen van de planregels is uitgegaan van de gemeentelijke
standaard. Op deze wijze beschikt de gemeente over zoveel als mogelijk
uniforme plannen.
De
planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat
de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de
bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels
waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van
wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen
belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op
het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de
overgangs- en slotbepalingen.
Voor
de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012
gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling
aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van
meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de
regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en
slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de
verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk
kent een standaardopbouw:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend
bestemmingsplan bevat de bestemmingen 'Bedrijf', 'Tuin', 'Verkeer
- Verblijfsgebied', 'Wonen' en 'Waarde - Archeologie - 2'. Binnen deze
bestemmingen kan de voorgenomen ontwikkeling gerealiseerd worden en
wordt de opslag van het bouwbedrijf, onder voorwaarde van de realisatie
van een geluidscherm, gelegaliseerd.
Voor is de
planregels is aangesloten op de standaard welke binnen de
gemeente Castricum gangbaar is. Een nadere toelichting op de
regels is dan ook niet noodzakelijk.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel
3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de
(economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij
vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan
vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op
basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2
van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het
project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in
verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan
ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van
de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke
legesverordening en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de
initiatiefnemer worden doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij
de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond
van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld
in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het
geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden
van dit overleg.
Een
ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder
om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad
wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt
na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de
mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na
afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is
ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan
ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om
een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de
inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt
afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2.2 Informatieavond
In het kader van
de voorgenomen herontwikkeling van het perceel is door
initiatiefnemer een tweetal informatieavonden gehouden voor de
buurt. Tijdens deze informatieavond zijn de plannen voor de
locatie toegelicht.
6.2.3 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In
deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.2.4 Verslag inspraak
In
deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
resultaten van de inspraak ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.2.5 Verslag zienswijzen
In
een separate bijlage worden, te zijner tijd de zienswijzen op het
ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.
- 1. Verkennend bodemonderzoek Middenweg 37 te Limmen, Geomechanica B.V., projectnr. 4030/15, 15 april 2015
- 2. Akoestisch
onderzoek wegverkeerslawaai woningbouwplan Mooij te Limmen, Landstra
bureau voor bouwfysica, 15135n02, 18 december 2015
- 3. Akoestisch
onderzoek Bouwbedrijf C. Bos BV en de planontwikkeling Bloemkwekerij
Mooij te Limmen, Landstra, 15135n03, 4 februari 2016
- 4. Oriënterend
onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Middenweg 37 te Limmen,
Blom Ecologie, BE/2015/223/r, 15 december 2015.
- 5. Bureauonderzoek en
Inventariserend Veldonderzoek - verkennende fase Middenweg 37 te
Limmen, Archeodienst, Rapport 802, 16 maart 2016