direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Drie woningen aan de Zonnedauw te Limmen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Drie bewoners van woningen aan de Kerkweg te Limmen zijn voornemens op het perceel aan de achterzijde van hun woningen, drie nieuwe woningen te realiseren. Het betreffende perceel is gelegen aan de Zonnedauw, tussen de bestaande woningen op Zonnedauw 15 en 17. Omdat de voorgenomen ontwikkeling niet past binnen het vigerende bestemmingsplan, dient een nieuw bestemmingsplan opgesteld te worden.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in de kern Limmen (gemeente Castricum) ten oosten van de Rijksweg N203. Aan de noordzijde wordt plangebied begrensd door de Zonnedauw, aan de oost- en westzijde door de bestaande woningen aan de Zonnedauw (nummer 15 en 17). De begrenzing aan de zuidzijde wordt gevormd door de achtertuinen van de bestaande woningen aan de Kerkweg (nummers 31 - 37). In figuur 1.1 is een luchtfoto van Limmen opgenomen waarop de ligging en globale begrenzing van het plangebied zijn aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging van het plangebied binnen de kern Limmen en globale begrenzing van het plangebied (rood omkaderd).

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het vigerende bestemmingsplan voor het plangebied is het bestemmingsplan "Kern Limmen" dat op 7 april 2011 door de gemeenteraad van Castricum is vastgesteld. In dit bestemmingsplan is het gebied waar de woningbouw wordt voorzien deels bestemd als Wonen en deels bestemd als Groen. Binnen de woonbestemming is echter geen bouwvlak opgenomen, zodat hier geen woningen opgericht kunnen worden. Binnen de bestemming Groen zijn wonen en het oprichten van woningen niet toegestaan. Op het perceel rust tevens de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2. Deze bestemming is opgenomen ter bescherming van mogelijke archeologische waarden in het gebied.

Om de voorgenomen ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken, is een nieuw juridisch-planologisch kader vereist, dat met voorliggend bestemmingsplan geboden wordt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0002.png"

Figuur 1.2: Uitsnede vigerend bestemmingsplan Kern Limmen, met globale begrenzing plangebied (rood omkaderd).

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is de toelichting van dit bestemmingsplan als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de voorgenomen ontwikkeling en gaat daarbij ook in op de bestaande situatie;
  • Hoofdstuk 3 beschrijft de beleidskaders op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau;
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de relevante milieuaspecten;
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de wijze van bestemmen en vormt daarmee een toelichting op de juridische regels;
  • Hoofdstuk 6 beschrijft de economische uitvoerbaarheid;
  • Hoofdstuk 7 beschrijft de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

In de bestaande situatie is het plangebied deels in gebruik als achtertuin van de woningen aan de Kerkweg 31 - 37. Daar zijn in de bestaande situatie vooral gras, beplanting en enkele bomen aanwezig. Ook is een bijgebouw aanwezig op één van deze percelen. Aan de zijde van de Zonnedauw zijn momenteel twee groenstroken aanwezig, gescheiden door een voetpad. Eén van deze groenstroken is ingericht met enkele speeltoestellen.

In figuur 2.1 is een luchtfoto van de bestaande situatie weergegeven. In figuur 2.2 wordt het bestaande aanzicht vanaf de Zonnedauw weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0003.png"

Figuur 2.1: Luchtfoto van bestaande situatie, met globale begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0004.png"

Figuur 2.2: Aanzicht plangebied vanaf de Zonnedauw, met op de voorzijde groenstrook met speeltoestellen. Daarachter het voetpad met opnieuw een groenstrook en achtertuinen van de woningen aan de Kerkweg.

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie worden binnen het plangebied drie woningen gerealiseerd. De drie woningen kennen verschillende goot- en bouwhoogtes. De tekening in figuur 2.3 moet als indicatief worden geïnterpreteerd. De maximale maatvoering van de woningen is twee bouwlagen met een kap. De drie woningen worden voorzien van een aangebouwde garage / stallingruimte. In figuur 2.4 is een situatietekening van de toekomstige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0005.png"

Figuur 2.3: Aanzicht voorgevels in toekomstige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0006.png"

Figuur 2.4: Situatietekening toekomstige situatie.

Verkeer en parkeren

De verwachte verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling van drie woningen zal dermate gering zijn dat deze geen significante effecten heeft op de verkeerssituatie in de omgeving van het plangebied. Bij elke woning wordt een garage / stallingruimte gerealiseerd. Voor deze stallingruimte is ruimte gereserveerd voor het realiseren van minimaal één parkeerplaats per woning (zie ook figuur 2.4). Op deze wijze wordt voorzien in voldoende parkeerruimte op eigen erf, waardoor de parkeerdruk in de omgeving van het plangebied niet zal toenemen. Bovendien wordt reeds aan de overzijde van de weg een vijftal nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd (zie ook figuur 2.5). Deze parkeerplaatsen zijn voor algemeen gebruik.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0007.png"

Figuur 2.5: Situatietekening met nieuwe parkeerplaatsen en te realiseren woningen ten opzichte van de huidige situatie.

 

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke- en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke- en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren. Het opstellen van dit bestemmingsplan past in die lijn.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) regelt de doorwerking van nationale belangen op ruimtelijk gebied in gemeentelijke bestemmingsplannen door het stellen van de juridische kaders. Het Barro is ook wel bekend als de AMvB Ruimte. Het besluit is per 30 december 2011 in werking getreden.

In het huidige Barro zijn opgenomen:

  • het Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • militaire terreinen en -objecten;
  • de Wadden;
  • de kust (inclusief primaire kering);
  • de grote rivieren;
  • de Werelderfgoederen.
  • reserveringen uitbreidingen weg en spoor;
  • veiligheid vaarwegen;
  • het netwerk voor elektriciteitsvoorziening;
  • de buitendijkse uitbreidingsruimte in het IJsselmeer;
  • bescherming van de (overige) primaire waterkeringen;
  • reservering voor rivierverruiming Maas;
  • de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Op de ontwikkeling die met dit bestemmingsplan wordt voorzien is het Barro niet van invloed.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040

Op 21 juni 2010 is de Structuurvisie Noord-Holland 2040 vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Op 3 november 2010 is de Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden.

In de Structuurvisie is het uitgangspunt voor 2040 'kwaliteit door veelzijdigheid'. Noord-Holland moet aantrekkelijk blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. Gelet op voorgaande doelstelling heeft de provincie een aantal provinciale belangen aangewezen. De drie hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie. In figuur 3.1 zijn de belangen die door de provincie onderscheiden worden schematisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0008.png"

Figuur 3.1: Hoofddoelstellingen uit de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040.

De structuurvisie is bindend voor de provincie zelf en niet voor gemeenten en burgers. Om de provinciale belangen, die in de structuurvisie zijn gedefinieerd, door te laten werken, heeft de provincie de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) opgesteld.

Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

In de PRVS is een aantal algemene regels vastgesteld omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen (waaronder mede worden verstaan omgevingsvergunningen met bijbehorende ruimtelijke onderbouwingen) over onderwerpen in zowel het landelijk als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. De PRVS is net als de structuurvisie op 21 juni 2010 door Provinciale Staten vastgesteld en meest recentelijk herzien op 6 mei 2013. In de verordening zijn verschillende regels opgenomen. Er zijn regels voor het gehele provinciale gebied, regels voor uitsluitend het bestaand bebouwd gebied en regels voor uitsluitend het landelijk gebied. Afhankelijk van de ligging van het plangebied zijn de regels uit de verordening al dan niet van toepassing voor een bestemmingsplan.

BBG

Bij de PRVS zijn verschillende kaartlagen opgenomen, die via een digitale kaartviewer op het internet te raadplegen zijn. Het plangebied van dit bestemmingsplan is opgenomen binnen het bestaand bebouwd gebied (BBG) en Transformatiegebied - meervoudig (zie figuur 2.2) . Ten aanzien van het oprichten van nieuwe woningen bestaan er binnen BBG geen belemmeringen

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0009.png"

Figuur 3.2: Uitsnede kaartblad BBG.

Aardkundig waardevol gebied

Tevens is het plangebied gelegen binnen het gebied dat door de provincie is aangewezen als Aardkundig waardevol gebied (zie figuur 3.3). Artikel 8 van de PRVS schrijft voor dat in de toelichting van een bestemmingsplan wordt aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met de in het gebied voorkomende bijzondere aardkundige waarden. Het betreft geen aardkundige monumenten die middels de provinciale milieuverordening (PMV) zijn beschermd. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is archeologisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten worden besproken in paragraaf 4.2. Uit het onderzoek blijkt dat de ondergrond tot een diepte van 1,4 - 1,9 meter onder het maaiveld reeds is verstoord. Het grondverzet dat gepaard gaat met de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot het aantasten van mogelijk aardkundig waardevol gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0010.png"

Figuur 3.3: Uitsnede kaartblad Aardkundige waarden

Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling bestaan er daarmee vanuit de PRVS geen belemmeringen.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Buiten Gewoon Castricum 2030

De gemeentelijke structuurvisie Buiten Gewoon Castricum 2030 is op 7 oktober 2010 door de gemeenteraad van Castricum vastgesteld. De structuurvisie bestaat uit twee delen: het eerste deel beschrijft de visie waarin de beleidsontwikkelingen en kerndoelen van de gemeente Castricum voor de komende jaren zijn verwoord. Het tweede deel gaat in op de uitvoerbaarheid van de structuurvisie.

In het eerste deel van de structuurvisie wordt een tiental kerndoelen genoemd, die de basis vormen voor de structuurvisie:

  • 1. Versterken van de identiteit;
  • 2. Realistische bevolkingsontwikkeling en ruimte voor de doelgroepen van de volkshuisvesting;
  • 3. Open houden van het landelijk gebied en duurzaam beheer buitengebied;
  • 4. Ontwikkeling van routes voor langzaam verkeer en verkeersoverlast verminderen;
  • 5. Werkgelegenheid behouden en groeipotenties stimuleren;
  • 6. Instandhouden winkelvoorzieningen;
  • 7. Herformuleren welzijnsvoorzieningen in de kernen;
  • 8. Realiseren van een duurzame omgeving;
  • 9. Water als kwaliteit benutten;
  • 10. Duurzame en flexibele ontwikkelingsstrategie.

De tien kerndoelen zijn met elkaar te verbinden in vier wensbeelden, waarmee een vergezicht wordt gegeven voor de gemeente Castricum over twintig jaar. De wensbeelden hebben betrekking op het versterken van de centra van de kernen, het verbeteren van de openbare ruimte, het afronden van de kernen en tenslotte het creëren van een gemeentelijke “life cycle balance”. Hiermee wordt bedoeld een duurzame kringloop van voorzieningen, woningen, openbare ruimte en energie die ook in de toekomst voor alle bewoners toegankelijk zijn.

In het tweede deel van de structuurvisie komt de economische uitvoerbaarheid aan de orde. Hierbij worden niet alleen de opbrengstlocaties genoemd, met name de woningbouwplannen, maar ook de kostendragers, de investeringen. Reeds bij de vaststelling in 2010 is aangekondigd dat dit laatste deel een dynamisch onderdeel blijft: er komen nieuwe woningbouwplannen bij, andere zullen daadwerkelijk worden gerealiseerd of zijn afgevallen. Ditzelfde geld voor de kostenlocaties: er worden voorzieningen gerealiseerd en soms zijn er nieuwe voorzieningen noodzakelijk.

Binnen de structuurvisie wordt de ruimte geboden aan flexibele, stapsgewijze ontwikkeling met mogelijkheden voor bijsturing. Het betreft dan ook geen blauwdruk voor de toekomst. Het opstellen van voorliggend bestemmingsplan past in die wijze van ontwikkelen.

Woonvisie regio Alkmaar 2013-2020

Voor de regio Alkmaar is de woonvisie 2013-2020 opgesteld. Deze woonvisie is op 4 juli 2013 vastgesteld. De regionale woonvisie legt kaders vast voor de lokale woonvisies van de gemeenten en geeft richting voor afspraken met marktpartijen. Deze woonvisie is de opvolger van de Regionale Woonvisie Noord-Kennemerland 2005-2015 (we spreken nu van Regio Alkmaar). De nieuwe ontwikkelingen op de woningmarkt vanaf 2008-2009 liggen mede aan de basis van deze woonvisie.

De woonvisie geeft aan dat er in de regio getalsmatig nu geen grote knelpunten zijn, maar op termijn kan er schaarste komen in de goedkope voorraad en krijgt de regio met vergrijzing te maken. Wel is er nu sprake van een beperkte doorstroming in zowel koop als huur. Naast een kwantitatieve balans is er een verdelingsvraagstuk. Om de markt zijn werk te laten doen en ook in de toekomst de aantallen woningen in balans te houden met de behoefte zal in de Regio Alkmaar slim moeten worden omgegaan met de huidige voorraad, verstandig moeten worden toegevoegd en ‘vinger aan de pols’ moeten worden gehouden ten aanzien van de betaalbaarheid.

In de Regionale woonvisie is geconstateerd dat er meer woningen gepland zijn dan dat nodig zijn om te voorzien in de behoefte. Tegelijkertijd blijken er minder woningen gebouwd te worden dan er nodig zijn. In de woonvisie is dan ook afgesproken dit te monitoren. De gemeente Castricum kan volgens de woonvisie nog woningen bouwen. De drie woningen waarvoor dit plan is bedoeld passen binnen het beleid.

Welstandsnota

Op 14 juli 2011 heeft de gemeenteraad van Castricum de "Welstandsnota 2010 inclusief wijziging 15 juni 2011" vastgesteld.

In de Welstandsnota liggen de beleidsregels vast die worden gehanteerd bij de beoordeling van bouwplannen. Door het opstellen van een welstandsbeleid kan de gemeente een effectief, controleerbaar en klantvriendelijk welstandstoezicht inrichten en opdrachtgevers en ontwerpers in een vroeg stadium informeren over de criteria die bij de welstandsbeoordeling een rol spelen. Toetsing aan de welstandsnota vindt plaats aan de hand van gebiedscriteria. Per kern is geïnventariseerd wat de kernkwaliteiten zijn. Dit heeft geresulteerd in vier zones:

  • 1. Gebieden met een bijzonder welstandsregime;
  • 2. Gebieden met een regulier welstandsregime;
  • 3. Welstandsluwe gebieden;
  • 4. Welstandsvrije gebieden.

Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de zonering voor de kern Limmen aan gegeven. Daaruit blijkt dat het plangebied is aangemerkt als welstandsvrij gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0011.png"

Figuur 3.4: Uitsnede zonering welstand kern Limmen. Het plangebied ligt binnen het gele kader.

Welstandsnota 2013

Naar verwachting wordt in september 2013 een nieuwe welstandsnota vastgesteld, waarvan het ontwerp reeds voor eenieder ter inzage heeft gelegen. Met de Welstandsnota 2013 wordt deze "Wabo-proof" gemaakt. Ten aanzien van het geldende welstandsniveau voor het plangebied verandert er niets: de Zonnedauw blijft een welstandsvrij gebied.

Beleidsnotitie erfafscheidingen en perceelafscheidingen

De gemeente heeft haar beleid voor erf- en perceelafscheidingen vastgelegd in een beleidsnotitie. Daarbij is gekeken naar hetgeen mogelijk is op basis van het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) en naar hetgeen stedenbouwkundig en verkeerskundig gezien toelaatbaar is. Erf- en perceelafscheidingen kunnen namelijk afbreuk doen aan het gerealiseerde bebouwingsbeeld. Het uiterlijk van de erfafscheiding dient te voldoen aan hetgeen hiervoor is opgenomen in de welstandnota. In dit bestemmingsplan is de beleidsnotitie vertaald naar bouwvoorschriften voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In de beleidsnotitie is onderscheid gemaakt in een tweetal situaties, namelijk:

  • erf- / perceelafscheidingen voor de voorgevel van een woning;
  • erf- / perceelafscheidingen op achtererf en/of zijerf achter de voorgevel van een woning.

In de beleidsnotitie is bepaald dat een erf- / perceelafscheiding aan de voorzijde van woningen niet hoger mogen zijn dan 1 meter. Voor achtererven en zijerven achter de voorgevel van een woning, geldt dat de hoogte van een erf- / perceelafscheiding in principe 2 meter mag bedragen en dat de erf- /perceelafscheiding geplaatst mag worden tot aan de perceelsgrens. Dit geldt evenwel niet zonder meer voor zij- en achtererven die aan een openbare weg of het openbaar groen grenzen. Daar mogen alleen erf- / perceelafscheidingen tot een hoogte van 2 meter worden geplaatst als de afstand tot de openbare weg en/of het openbare groen groter of gelijk is aan 1 meter. Op afstanden kleiner dan 1 meter tot de openbare weg of openbaar groen mogen alleen erf- / perceelafscheidingen groter dan 1 meter en maximaal 2 meter worden geplaatst als de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet onaanvaardbaar wordt aangetast en de verkeersveiligheid ter plaatst is gegarandeerd (uitzicht op kruisende wegen mag niet worden belemmerd).

Groenbeleidsplan 2007 - 2020

Het Groenbeleidsplan Gemeente Castricum 2007 - 2020 is in juli 2007 door de gemeenteraad vastgesteld. In het Groenbeleidsplan zijn gronden opgenomen die structureel groen moeten blijven.De groenstrook ter hoogte van het plangebied maakt geen onderdeel uit van de gronden die structureel groen moeten blijven. Deze groenstrook bestaat uit een grasveld met een aantal bomen langs de Zonnedauw (zie figuur 3.5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0012.jpg"

Figuur 3.5: Foto groenstrook ter hoogte van het plangebied, gezien vanuit westelijke richting.

Bed & Breakfastbeleid

In de notitie Bed and Breakfastbeleid Castricum 2009 zijn kaders opgenomen die zijn verbonden aan de start van een Bed & Breakfast-accommodatie. Hierin zijn regels opgenomen over wat onder een Bed & Breakfast wordt verstaan. Daarnaast worden eisen gesteld omtrent de brandveiligheid van een Bed & Breakfast. Aangegeven wordt dat Bed & Breakfast en een horecavergunning niet te verenigen zijn. Het beleid geeft aan dat in het toekomstige bestemmingsplan dusdanige regels opgesteld dienen te worden dat het starten van een Bed & Breakfast, na het verlenen van een afwijkingsbesluit, mogelijk is.

Notitie mantelzorg

Om meer mogelijkheden te bieden voor het realiseren van mantelzorg in het bebouwde gebied is in de gemeente Castricum de notitie mantelzorg opgesteld. Deze notitie is opgezet in het kader van de toegenomen vraag naar mogelijkheden om mantelzorg te verlenen en daarvoor zelfstandige woonruimte te creëren bij bestaande hoofdgebouwen. In de notitie is geregeld dat bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen binnen de bebouwde kom ook een regeling omtrent mantelzorg moet worden opgenomen, waarin mantelzorg binnen de bestemming 'wonen' in een afhankelijke woonruimte bij recht is toegestaan.

 

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

4.1 Akoestiek

Kader

Op basis van de Wet geluidhinder dient bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect akoestiek. In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat geluidseisen worden gesteld aan belastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd daar waar geluidgevoelige functies gerealiseerd worden. Daar mag de geluidbelasting niet hoger zijn dan de maximaal toelaatbare waarde, dan wel een nader bepaalde waarde (hogere waarde).

Beoordeling

De Milieudienst Regio Alkmaar heeft via de website een raadpleegbare Geluidkaart, waarin voor de verschillende geluidbronnen gecontroleerd kan worden welke geluidbelasting in het gebied speelt. Geluid als gevolg van luchtvaart, spoor en industrie spelen geen rol, omdat de geluidsbronnen hiervoor op een te grote afstand liggen van het plangebied. Voor wegverkeer is de kaart voor de geluidbelasting hieronder opgenomen (figuur 4.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0013.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0014.png"

Figuur 4.1 Geluidsbelasting per etmaal als gevolg van wegverkeer (Bron: geluidskaart Milieudienst Regio Alkmaar)

Uit de figuur blijkt dat ter hoogte van het plangebied de geluidbelasting onder de grenswaarde van 50 dB(A) ligt. De woningen dragen zelf niet of nauwelijks bij aan een toename van de geluidbelasting. Weliswaar zullen meer voertuigbewegingen gemaakt worden, maar de maximum snelheid op de Zonnedauw en de omliggende straten is 30 km/u. Voor wegen met een dergelijke snelheid is het niet noodzakelijk een akoestische berekening uit te voeren. Bovendien is het aantal voertuigbewegingen van drie woningen in vergelijking met de reeds bestaande woningen minimaal te noemen.

Conclusie

Er is vanuit akoestiek dan ook geen belemmering voor het realiseren van de woningen.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

Kader

Het verdrag van Malta regelt de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Nederland heeft dit verdrag in 1992 ondertekend en in 1998 geratificeerd. Het verdrag van Malta (of Valetta) is geïmplementeerd in de Monumentenwet. De Wet op de archeologische monumentenzorg is in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. Op 1 september 2007 is de wet als onderdeel van de Monumentenwet in werking getreden. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische materiaal in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor goede conservering. Het is verplicht om bij ruimtelijke ontwikkelingen en bij specifieke bodemverstorende activiteiten rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden.

Verder dient te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht kenbaar gemaakt te worden om het documenteren van 'toevalsvondsten te garanderen'. Van archeologische vondsten dient aangifte gedaan te worden bij de bevoegde instantie. Voor Castricum is dat het provinciale depot voor archeologische vondsten van Noord-Holland.

Beoordeling

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door Oranjewoud in 2013 een archeologisch bureau onderzoek met inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. De volledige onderzoeksrapportage is opgenomen als bijlage bij dit bestemmingsplan. Hieronder worden de belangrijkste resultaten besproken.

Bodemopbouw

Onder een opgebrachte kleilaag van circa 0,5 m met puin- en baksteenresten ligt een in elk geval geroerde, maar mogelijk ook opgebrachte zandlaag met kleibrokken. Beide lagen ontbreken in de boringen 006 t/m 008. Vervolgens is een pakket zand aangeboord: zeer fijn, zwak humeus, zwak siltig zand, matig kalkhoudend, donkergrijs van kleur. Deze laag gaat in alle boringen op min of meer hetzelfde niveau met een opvallend scherpe overgang over in een lichtgrijze zandlaag.

Vervolgens is op 2,5 m –mv in boring 002 een 0,7 m dikke veenlaag aangeboord. Het gaat om niet tot nauwelijks veraard rietveen. Tenslotte is onder het veen weer een zandlaag aanwezig; opnieuw zeer fijn zand, maar nu ook met schelpresten. Dit is de top van de strandwal van Limmen-Heiloo-Alkmaar.

De opvallend scherpe overgang die in dit zandpakket in alle boringen op min of meer hetzelfde niveau (1,9 m –mv en 1,4 m –mv in resp. noordelijk en zuidelijk deel) is aangetroffen, duidt er echter op dat het terrein is 'omgezand', hoogstwaarschijnlijk ten behoeve van de bollenteelt.

Archeologische indicatoren, vindplaatsen en lagen

Tijdens het veldbezoek zijn geen archeologische indicatoren en/of aanwijzingen voor een archeologische vindplaats aangetroffen. Tevens is geen archeologische laag aangetroffen

Bodemingrepen

Tijdens het veldonderzoek is vastgesteld dat het terrein ter plaatse van de groenstrook tot 1,9 m –mv en ter plaatse van de tuinen tot 1,4 m –mv is verstoord. Daarmee is de kans op de aanwezigheid van intacte archeologische vindplaatsen tot deze diepte zeer klein. Geadviseerd wordt dan ook het plangebied tot deze diepte vrij te geven ten gunste van de voorgenomen ontwikkeling. Alleen in het geval van diepere verstoringen, heipalen uitgezonderd, zal aanvullend archeologisch onderzoek nodig zijn om de aan- of afwezigheid van eventuele archeologische vindplaatsen op een dieper niveau vast te kunnen stellen.

Toevalsvondsten

Ook voor vrijgegeven (delen van) plangebieden bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Het betreft dan vaak kleine sporen of resten die niet door middel van een booronderzoek kunnen worden opgespoord. Op grond van artikel 53 van de Monumentenwet 1988 dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Minister (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: ARCHISmeldpunt, telefoon 033-4227682). Een vondstmelding bij de gemeentelijk of provinciaal archeoloog kan ook.

Cultuurhistorie

De kern Limmen kent een ontwikkelingsgeschiedenis die lange tijd terug gaat. Een beschrijving hiervan is opgenomen in de rapportage van het archeologische onderzoek (Bijlage 1).

De ligging van het dorp op de strandwal leidde niet alleen tot vroege bewoning, maar ook tot gebruik van de strandwal als akkerland, met daaromheen en op bewoning. Historisch kaartmateriaal uit de 19e eeuw toont aan dat het plangebied in die tijd in gebruik was als akkerbouwgebied (tuinbouw). Het dorp Limmen bestond in het begin van de 19e eeuw uit een verzamenling verschillende gehuchten, zoals Limmen (aan de huidige zuidpunt van het dorp), Dusseldorp (aan de oostzijde) en Bollendorp (aan de noordzijde). De Kerkweg is in de eerste helft van de 20e eeuw ontstaan uit het eerdere kerkpad naar de kerk van Dusseldorp. De bewoning langs deze weg is in de loop van de 20e eeuw steeds verder verdicht. De woonwijk die ten noorden van de Kerkweg is ontstaan is echter zeer recent gebouwd. Er is in deze woonwijk geen sprake van cultuurhistorische waarden die beschermd (moeten) worden. De woningen worden binnen deze nieuwbouwwijk gebouwd en passen daarbinnen. Er zijn geen cultuurhistorische structuren die worden aangetast door de bouw van de drie woningen. Deze structuren zijn zowel in het plangebied zelf als in de directe omgeving ervan niet aanwezig.

In of in de directe omgeving van het plangebied komen geen beschermde (bouwkundige) monumenten voor.

Conclusie

De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Ten behoeve van de archeologische waarden wordt een dubbelbestemming opgenomen die echter de realisatie van de woningen niet belemmert.

4.3 Bodem

Kader

Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is in 2013 door Oranjewoud een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) uitgevoerd. De volledige rapportage van dit onderzoek is opgenomen als bijlage 2 bij dit bestemmingsplan. Hieronder staan de belangrijkste resultaten weergegeven.

Beoordeling

Het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd met als doel de bodemkwaliteit vast te leggen en na te gaan in hoeverre deze een mogelijke belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling op het terrein.

Uit het onderzoek is gebleken dat de bodem over het algemeen vanaf het maaiveld tot 0,4 - 0,6 meter onder het maaiveld bestaat uit klei of zand, met daaronder zand en veen tot de maximale boordiepte van circa 4,0 meter onder het maaiveld. In de opgeboorde grond zijn op de zuid(west)zijde van het terrein sporen van zwakke bijmengingen met puin en/of stenen aangetroffen. Verder zijn in de opgegraven en opgeboorde grond geen waarnemingen gedaan die mogelijk duiden op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging. Op het maaiveld en in de opgegraven en opgeboorde grond zijn geen asbestverdachte plaatmaterialen waargenomen.

De zwak steen- en/of puinhoudende kleiige bovengrond bevat een licht verhoogd gehalte PAK. Dit gemeten gehalte vormt vanuit bodemhygiënisch oogpunt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling van het terrein. In het zintuiglijk als schoon beoordeelde zand zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen gemeten.

In het grondwater zijn eveneens geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen gemeten..

Op basis van de reactie van de Milieudienst Regio Alkmaar op het bestemmingsplan is aanvullend op het eerste onderzoek een onderzoek gedaan naar het voorkomen van OCB's in de bodem. Dit betreft stoffen die samenhangen met het gebruik van het gebied in het verleden voor de bollenteelt. Uit het onderzoek is gebleken dat een lichte verhoging van DINS optreedt, maar dat deze verhoging geen belemmering vormt voor de ontwikkeling die het bestemmingsplan voorstaat.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Externe veiligheid

Kader

Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag van of handeling met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen:

  • Risicovolle inrichtingen: Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • Transportassen voor gevaarlijke stoffen: Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen;
  • Buisleidingen: Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR (10-6/jaar) geeft inzicht in de kans op overlijden van een individu op een bepaalde afstand van een risicovolle activiteit. Het GR wordt bepaald door de aanwezige mensen in de nabijheid van een eventueel ongeval bij een risicovolle activiteit en geeft het aantal mogelijke (dodelijke) slachtoffers weer. Ten aanzien van het PR geldt dat er bij besluitvorming op een ruimtelijk plan een grenswaarde in acht dient te worden genomen (kwetsbaar object) danwel met een richtwaarde rekening dient te worden gehouden (beperkt kwetsbaar object). Voor het GR geldt een oriënterende waarde (BEVI) of een oriëntatiewaarde (circulaire Rvgs).

Beoordeling

Met behulp van de risicokaart (www.risicokaart.nl) is een inventarisatie gemaakt van de in de omgeving van het plangebied aanwezige risicobronnen ten aanzien van externe veiligheid. Een uitsnede van de risicokaart is opgenomen in figuur 4.2.

Op een afstand van circa 650 meter bevindt zich Zwembad Dampegheest, waar opslag van chloorbleekloog plaatsvindt. Vanwege de afstand is deze niet relevant voor nadere beschouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0015.png"

Figuur 4.2: Uitsnede risicokaart, met ligging plangebied geel omkaderd.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5 Luchtkwaliteit

Kader

Tussen de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening is een koppeling gelegd. Zo dienen ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden.

Wet luchtkwaliteit

Voor deze ontwikkeling is de Wet luchtkwaliteit (hoofdstuk 5 Wet milieubeheer) van toepassing. Deze Wet is onder meer verder uitgewerkt in het Besluit en de Regeling Niet in betekenende mate (NIBM). Zo zijn 1.500 woningen vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor stikstofdioxide (40 microgram per m3) en fijn stof (31,3 microgram per m2).

Besluit gevoelige bestemmingen

Op basis van dit Besluit mogen er geen gevoelige functies voor kinderen, ouderen en zieken op minder dan 50 meter van provinciale wegen en 300 van rijkswegen worden gerealiseerd, indien de grenswaarden worden overschreden.

Wet ruimtelijke ordening

Naast bovenstaande dient het gebied vanuit het beginsel van een goede ruimtelijke ordening geschikt te zijn voor de beoogde functie. Een goede luchtkwaliteit is een van de randvoorwaarden voor een goede leefomgeving. Daarom is het wenselijk om inzicht te hebben in de luchtkwaliteitsituatie.

Beoordeling

De bouw van 3 woningen levert geen belemmering op inzake de luchtkwaliteit. Het valt binnen de regeling "Niet in betekenende mate bijdragen" (NIBM). In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De bouw tot van nieuwe woningen tot een aantal van 1.500 is zo'n geval.

De Grootschalige Concentratiekaart van het RIVM toont voor 2012 aan dat de concentratie fijn stof ligt tussen de 18 en 22 µg/m3. Voor Stikstofdioxide ligt de achtergrond concentratie tussen de 15 en de 20 µg/m3. Daarmee liggen de concentraties ruim onder de wettelijke grenswaarden.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.6 Milieuhinder

Kader

Vanuit milieuoogpunt kan een bepaalde afstand tussen een milieubelastende activiteit en een milieugevoelig object noodzakelijk zijn. Deze afstand dient dan bijvoorbeeld om ter plaatse van kwetsbare objecten, zoals woningen, een aanvaardbaar geur-, geluid- of veiligheidsniveau te realiseren. De nieuwe ontwikkeling mag niet worden gehinderd door bestaande functies, maar ook mogen deze functies niet worden beperkt door de beoogde ontwikkeling.

Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld, waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot woongebieden.

In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld.

  • Categorie 1 grootste afstanden 0 en 10 meter;
  • Categorie 2 grootste afstand 30 meter;
  • Categorie 3 grootste afstanden 50 en 100 meter;
  • Categorie 4 grootste afstanden 200 en 300 meter;
  • Categorie 5 grootste afstanden 500, 700 en 1000 meter.

De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning. De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.

Beoordeling

In de omgeving van het plangebied bevinden zich diverse maatschappelijke en bedrijfsfuncties.

In het voormalige gemeentehuis aan de Zonnedauw 2 - 6 bevinden zich diverse praktijkfuncties en een apotheek, verenigd binnen Gezondheidscentrum Limmen. Een gezondheidscentrum is niet opgenomen in de VNG-brochure, de losse functies wel. Bij artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven (SBI-2008: 8621,8622,8623) en bij consultatiebureaus (SBI-2008: 8691,8692) hoort een grootste richtafstand voor het aspect geluid van 10 meter. Voor apotheken en drogesterijen (SBI-2008: 4773,4774) geldt ook een grootste richtafstand van 10 meter, voor het aspect gevaar. Het gezondheidscentrum bevindt zich op een afstand van circa 30 meter van het plangebied en vormt derhalve geen belemmering voor de ontwikkeling van nieuwe woningbouw.

Op de Kerkweg 29a is Drogister Aker gevestigd, waarvoor de genoemde richtafstand van 10 meter geldt. De afstand tot de voorziene woningen bedraagt afgaande op het ontwerp meer dan 10 meter.

Op de Kerkweg 43 bevindt zich een glazenwassersbedrijf, op een afstand van circa 30 meter van het plangebied. Deze activiteit is, binnen de woonbestemming, toegestaan als bedrijfsactiviteit aan huis. In de VNG-brochure is geen categorie opgenomen die aansluit op de activiteiten van een glazenwassersbedrijf. Binnen het plangebied zijn in zijn algemeenheid alleen bedrijven toegestaan met een milieucategorie 1 en 2. De maximale richtfastand die hier bij hoort bedraagt 30 meter. Daarbij wordt opgemerkt dat de activiteiten van een glazenwassersbedrijf niet zozeer op de bedrijfslocatie, maar elders plaatsvinden. Op grond van voorgaande vormt het glazenwassersbedrijf geen belemmering ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling.

De overige maatschappelijke en detailhandelsfuncties in de omgeving van het plangebied bevinden zich op dusdanige afstanden dat deze geen belemmering vormen voor de voorgenomen woningbouw.

Conclusie

Het aspect miliehinder vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.7 Natuur

Kader

Bij ruimtelijke planvorming moet aandacht worden besteed aan de natuurwetgeving. De Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet vormen het belangrijkste juridische kader voor natuurbescherming in Nederland. De verplichtingen voor de bescherming van natuurgebieden zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998 en de bescherming van plant- en diersoorten is vastgelegd in de Flora- en faunawet. Deze wetten kunnen worden gezien als een vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Er kan een tweedeling worden gemaakt in soort- en gebiedsbescherming.

Gebiedsbescherming

Bij iedere ruimtelijke ontwikkeling is een gemeente verplicht om te onderzoeken of het plangebied in of bij een speciale beschermingszone (sbz) als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 ligt. Hierbij wordt uitvoering gegeven aan de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten mogen niet worden aangetast.

Soortbescherming

De "Flora- en faunawet" heeft tot doel om beschermde flora- en faunasoorten te beschermen. Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen tot gevolg hebben dat beschermde soorten in het geding komen. Indien dergelijke soorten aanwezig zijn en door de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling bedreigd worden, moet een ontheffing aangevraagd worden.

Beoordeling

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet binnen een speciale beschermingszone als bedoeld in de Natuurbeschermingswet. Het dichtstbijzijnde natuurgebied is het Natura-2000 gebied Noordhollands Duinreservaat, op een afstand van circa 1,7 kilometer. Het dichtstbijzijnde EHS-gebied bevindt zich op een afstand van circa 1,0 kilometer. Gezien het kleinschalige karakter van de ontwikkeling in combinatie met de afstand tot deze gebieden is nader onderzoek niet noodzakelijk.

Soortbescherming

In 2013 heeft binnen het plangebied veldonderzoek plaatsgevonden om de mogelijke aanwezigheid van flora en fauna in beeld te brengen. De onderzoeksresultaten zijn opgenomen in een memo, dat als bijlage 3 is opgenomen bij dit bestemmingsplan. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten.

Zoogdieren

Tijdens het veldbezoek is geconstateerd dat het plangebied geschikt leefgebied is voor algemene en wijdverspreide soorten zoals verschillende soorten muizen en spitsmuizen, haas en mol die in het plangebied zullen voorkomen. In de tuinen zijn dergelijke algemene soorten als muizen, spitsmuizen en mol eveneens te verwachten. Door de aanwezigheid van bomen in het plangebied, kan het interessant zijn voor verschillende vleermuissoorten om in het gebied te foerageren. Het is niet uitgesloten dat algemene soorten als de Gewone dwergvleermuis en de Laatvlieger in de directe omgeving voorkomen. Vleermuizen kunnen het plangebied gebruiken als vaste verblijfplaats, als foerageerroute of als navigatieroute/vaste vliegroute. Als vaste verblijfplaatsen kunnen vleermuizen gebruik maken van bebouwing of van holen in bomen, afhankelijk van de soort. In het plangebied zijn twee matige voor vleermuizen geschikte holen aangetroffen. Vleermuissoorten die in holen in bomen worden gevonden zijn de Baardvleermuis, Watervleermuis, Franjestaart, Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis en de Grootoorvleermuis. De drie laatstgenoemde soorten komen conform Telmee.nl in de ruime omgeving van het plangebied voor. De Ruige dwergvleermuis en Rosse vleermuis zijn aangetroffen in het zuiden van Heiloo, op enkele kilometers van het plangebied en de Grootoorvleermuis iets dichterbij, tussen Heiloo en Limmen.

Gezien de Ruige dwergvleermuis op enkele kilometers afstand is waargenomen, zijn voorkeursbiotoop niet overeenkomt met het plangebied en er geen sporen zijn aangetroffen in het plangebied, is het niet aannemelijk dat deze soort in het plangebied voorkomt. De Rosse vleeurmuis komt van origine voor in bossen. Er wordt tevens niet verwacht dat de Rosse vleermuis en de Gewone grootoorvleermuis gebruik maken van het plangebied. De aangetroffen holen zijn klein, bevinden zich niet in hardhoutbomen (beuk, eik) en bevinden zich niet het voorkeursbiotoop van de soorten (oud bos). De planlocatie ligt te midden van een woonwijk op grote afstand van geschikt foerageergebied. Gezien de geringe omvang van het plangebied zullen de te kappen bomen geen onderdeel vormen van een foerageerroute of een vaste vliegroute. De bomen zijn namelijk niet zo gelegen dat ze direct aansluiten op andere boomgroepen en daarmee leiden naar een foerageergebied of een continue verbinding vormen met een naastgelegen gebied. Daarmee wordt geconcludeerd worden dat het plangebied niet van belang is voor vleermuizen.

Vogels

De bomen en struiken in de tuinen vormen in potentie geschikt broedterrein voor algemene vogelsoorten als Merel, Houtduif, Koolmees etc. Bij het veldbezoek zijn geen nesten aangetroffen (het bezoek aan het plangebied vond aan het einde van de broedperiode plaats). Het is echter wel waarschijnlijk dat in de broedperiode door verschillende vogelsoorten van de bomen of struiken gebruik is gemaakt om te broeden. Het kappen van bomen en verwijderen van struiken in het plangebied kan leiden tot verstoring van broedende vogels. Verstoring van broedende vogels leidt voor de meeste soorten tot negatieve effecten, zoals het in de steek laten van eieren of jongen. Vanuit de Flora- en faunawet is het verboden om broedende vogels te verstoren. Hiervoor kan ook geen ontheffing worden verkregen. Om de effecten op broedende vogels weg te nemen, dient de opgaande vegetatie voor het broedseizoen verwijderd te worden, dat wil zeggen voor 15 maart, of dient voor de werkzaamheden een ecoloog ingeschakeld te worden om te constateren of en waar broedende vogels in het plangebied aanwezig zijn. Indien de aanwezigheid van broedvogels niet wordt vastgesteld, kan het project in dat geval doorgang vinden.

Andere soorten

De aanwezigheid van andere soorten, zoals reptielen en vissoorten, vlinders, libellen, ongewervelde en overige soorten in het plangebied kan worden uitgesloten. Dat geldt ook voor strikt beschermde planten.

Zorgplicht

Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 2 Flora- en faunawet). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan deze beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Als 'veilige' periode voor het uitvoeren van ingrijpende werkzaamheden wordt in het algemeen de periode van half augustus tot november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn.

Conclusie

Samengevat kan geconcludeerd worden dat plangebied geen leefgebied vormt voor zwaarder beschermde soorten (tabel 2 en 3 soorten van de Flora- en faunawet). Algemeen beschermde soorten (Tabel 1-soorten) zoals Gewone pad en spitsmuizen en muizen zijn wel op het plangebied te verwachten. De aanwezigheid van plangebonden strikt beschermd natuurwaarden op het terrein kan worden uitgesloten op basis van de aanwezige biotopen vastgesteld bij het veldwerk in 2013. Strikt beschermde soorten zoals vleermuizen zijn wel in de directe nabijheid te verwachten maar deze hebben geen directe binding met het plangebied. Het gebied ligt niet in de directe nabijheid van beschermd natuurgebied. Het aspect natuur vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.8 Water

Kader

Bij elke ruimtelijke ontwikkeling dient nauwkeurig onderzocht te worden of er ook waterbelangen in het geding zijn. De watertoets heeft tot doel te komen tot een goed functionerend en beheersbaar ontwerp van de waterhuishouding en de riolering van het plangebied, aansluitend op het vigerende beleid van rijk, provincie, waterschap en gemeente. Hiertoe worden de randvoorwaarden en uitgangspunten voor het ontwerp vroegtijdig in het proces uitgewerkt en kunnen eventuele kansen of knelpunten in dit stadium worden gesignaleerd.

De waterbeheerder voor het plangebied is het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Het waterbeleid is vastgelegd in het Waterbeheerplan 2010 - 2015, getiteld "Van veilige dijken tot schoon water". Dit plan beschrijft het waterbeheer en vormt de basis voor de watertaken die het waterschap heeft: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2009. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

Beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling is op 26 juli 2013 via de website www.dewatertoets.nl voorgelegd aan het Hoogheemraad Hollands Noorderkwartier. Met de opgegeven gegevens is bepaald dat het plan een beperkte invloed heeft op de waterhuishouding en dat derhalve volstaan kan worden met een korte procedure. Dit betekent dat de invloed van het plan opgevangen kan worden met een aantal standaard maatregelen, die hieronder staan beschreven.

Waterkwantiteit

Met de voorgenomen ontwikkeling is slechts in beperkte mate sprake van een toename van de verharding. Door de bouw van drie woningen neemt het verhard oppervlak toe met bijna 300 m2. Daarmee blijft de toename ruim onder de 800 m2 die het Hoogheemraadschap als ondergrens hanteert voor het realiseren van compensatie. Omdat dit een dermate klein gevolg heeft voor de waterhuishoudkundige situatie hoeven er geen compenserende maatregelen uitgevoerd te worden.

Door het plangebied loopt een voorziening voor de waterafvoer van de wijk (zie figuur 4.3). Deze watervoorziening betreft een omlegging om het gedeelte van het plangebied dat op dit moment in gebruik is als tuinen. In de watertoets is niet om extra aandacht gevraagd voor deze voorziening. De voorziening is in het vigerende plan niet specifiek bestemd. Ook in het nieuwe plan zal deze bestemming niet specifiek gegeven worden. De voorziening wordt overigens gerealiseerd tussen de woningen aan de Kerkweg en de nieuw te bouwen woningen aan de Zonnedauw, waarmee ook de omlegging ervan ongedaan wordt gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0383.BPL13Zonnedauw-VS01_0016.jpg"

Figuur 4.3 Foto watervoorziening in het plangebied

Waterkwaliteit en riolering

Binnen het plangebied wordt een gescheiden rioolsysteem aangelegd, waarbij hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering. Dit komt overeen met de ambitie van het hoogheemraadschap om 100% van het hemelwater van nieuwe oppervlakken te scheiden van afvalwater. Voorwaarde is dan wel dat het hemelwater als schoon kan worden beschouwd. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die het hemelwater vervuilen. Het gebruik van uitloogbare materialen zoals koper, lood en zink dient zoveel mogelijk voorkomen te worden.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het hoogheemraadschap. Het aspect water vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 M.e.r.-beoordeling

Wettelijk kader
Per 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd, waarbij de gevals-definities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst) indicatief zijn gemaakt. Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Vroeger kon worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was. Onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Deze motivering moet op basis van dezelfde criteria als de m.e.r.-beoordeling. De diepgang kan echter anders zijn en er zijn geen vormvereisten. Door Infomil wordt dit de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' of 'm.e.r.-scan' genoemd.

De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de C- of D-lijst aandacht moet worden besteed aan de m.e.r. Dit kan zijn in de vorm van een motivering dat belangrijk nadelinge milieugevolgen zijn uitgesloten (en er dus geen m.e.r. (beoordeling) is uitgevoerd) of in de vorm van een beschrijving van de resultaten van de m.e.r. (beoordeling) .

Concreet voor deze situatie betekent dit dat allereerst gekeken moet worden of sprake is van een of meerdere activiteiten, zoals genoemd in de bijlagen van het Besluit m.e.r., die door middel van dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

In casu is sprake van de bouw van woningen. Een dergelijke ontwikkeling wordt genoemd in de D-lijst 11.2 ('De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'). Nu wordt hier een minimum aantal van 2.000 woningen genoemd, maar deze zijn, voor het beoordelen van de nadelige milieueffecten niet aan de orde. Een plan met drie woningen moet ook op nadelige milieueffecten beoordeeld worden.

Beoordeling

Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gebruik gemaakt van de uitgangspunten van Bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r. Daarbij komen de volgende onderdelen aan bod:

  • Kenmerken van het project
  • Plaats van het project
  • Kenmerken van het potentiële effect

Kenmerken van het project

Aan de Zonnedauw in Limmen worden drie woningen gerealiseerd. Dit wordt in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt. Voor de woningen worden bouwvlakken opgenomen in het bestemmingsplan en voor een deel wordt de bestemming 'Groen' omgezet in de bestemmingen 'Wonen' en 'Tuinen'. De woningen worden in een vergelijkbare stijl met de omgeving gebouwd en kennen geen grote ondergrondse ruimten (kelders e.d.).

Plaats van het project

De woningen worden gebouwd binnen de bebouwde kom en binnen een bestaande relatief nieuwe wijk. Het project ligt dan ook niet in de Ecologische Hoofdstructuur, in of op korte afstand van een Natura 2000-gebied of in of bij een ander natuurgebied. Ook zijn geen belangrijke archeologische of andere cultuurhistorische waarden aanwezig. Wel maakt het plangebied onderdeel uit van een aardkundig waardevol gebied.

Kenmerken van potentiële effecten

In de voorgaande pargrafen zijn de verschillende milieuthema's besproken en beoordeeld. Daaruit is geconcludeerd dat hieruit geen belemmeringen voortvloeien voor de realisatie van het plan. Op de verschillende onderdelen zijn geen negatieve effecten op de milieuaspecten, natuur en water te verwachten. De aardkundige waarden die in het plangebied voorkomen worden niet verstoord, omdat in het archeologische onderzoek is aangetoond dat de bodem reeds tot 1,9 m onder het maaiveld is geroerd. De bouwplannen reiken niet dieper dan deze diepte.

Gelet hierop wordt geconcludeerd dat het project geen nadelige effecten heeft voor het milieu. Het is niet nodig aanvullend onderzoek (mer-beoordeling) uit te voeren.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de planregels. De planregels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat kaart en planregels in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.

5.2 Methode

Verbeelding

Op de verbeelding (voorheen: plankaart) hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn opgenomen. Deze aanduidingen hebben alleen een juridische betekenis als in de planregels aan de betreffende aanduiding een gevolg wordt verbonden. Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding (bijvoorbeeld topografische gegevens).

Planregels

De planregels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen.
  • Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels. Per op de verbeelding aangegeven bestemming bevat dit hoofdstuk regels die specifiek voor die bestemming gelden.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels zoals de anti-dubbeltelregel, de algemene gebruiks- en bouwregels en algemene afwijkingsregels.
  • Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotrels.

5.3 Bestemmingen

De regels in verband met de bestemmingen kennen allen een min of meer gelijke opbouw en bestaan in ieder geval uit bestemmingsregels en bouwregels. Voor enkele bestemmingen zijn daarbij bijzondere gebruiksregels opgenomen en/of een afwijkingsbevoegdheid.

De bestemmingsregels betreffen de centrale bepaling van elke bestemming. Het betreft een omschrijving waarin de functies worden genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan (=het gebruik). In een aantal gevallen is een specificering opgenomen van de toegestane functie, welke correspondeert met aanduidingen op de verbeelding.

De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsregels. Bouwregels zijn dan ook alleen van toepassing bij de toetsing van aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen.

Binnen het plan worden de volgende bestemmingen gebruikt:

Artikel 3 Tuin

De bestemming 'Tuin' is toegekend aan de gronden gelegen bij de woningen. Het betreft de voortuinen van de woningen. Op gronden met deze bestemming zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en erkers (behorende bij de aangrenzende woningen in de bestemming 'Wonen') toegestaan. Aan de bouwmogelijkheid voor erkers zijn nadere voorwaarden gesteld met betrekking tot maximale diepte, hoogte en dergelijke. Voorwaarde met betrekking tot de diepte is een maximaal toegestane horizontale diepte van de erker van 1,5 meter. Dit is de afstand tussen de voorgevel van de woning en de buitenzijde van de erker, gemeten haaks op de voorgevel van de woning.

Artikel 4 Wonen

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop de woningen worden voorzien. Daarbij is gekozen voor een aaneengesloten bestemmingsvlak voor de drie woningen.

Binnen de bouwregels wordt een onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen. Van al deze bouwwerken is in artikel 1 van de planregels een omschrijving opgenomen. Voor deze bouwwerken gelden maxima ten aanzien van goothoogten, bouwhoogten en omvang. Ook de hoogte van hekwerken op aan- en uitbouwen is gemaximaliseerd. Alleen voor hoofdgebouwen zijn goot- en bouwhoogte middels een aanduiding op de verbeelding aangegeven. Voor het overige is het uitgeschreven in de planregels. Deze normen beogen met name te voorkomen dat een bouwperceel volledig wordt bebouwd en dat stedenbouwkundig gezien ongewenste situaties ontstaan. In dat kader is een maximum bebouwingspercentage opgenomen van 50%. Dit is het deel van het bouwperceel dat mag worden bebouwd met hoofdgebouw, aan- en uitbouw, bijgebouw en/of overkapping.

Onder bouwperceel wordt verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. In veel gevallen zal de bouwperceelsgrens gelijk zijn aan de erfgrens en/of bestemmingsgrens. Maar hierop zijn uitzonderingen denkbaar, bijvoorbeeld in het geval dat een persoon een stuk snippergroen van de gemeente heeft verworven. Dit stuk grond, bestemd als groen, maakt geen onderdeel uit van het bouwperceel, immers er is geen bebouwing toegestaan. Dit stuk grond wordt dus ook niet beschouwd in het bepalen van de afstand tot de zijdelingse bouwperceelsgrens. Gronden met de bestemming tuin behoren wel tot het bouwperceel, immers op basis van dit bestemmingsplan is bepaalde bebouwing toegestaan (erkers).

De hoofdgebouwen mogen alleen binnen de bouwvlakken die op de verbeelding zijn weergegeven worden gebouwd.

Voor de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen geldt dat deze zowel in als buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd, maar alleen op zij- en achtererf. Erkers mogen wel op het voorerf. Voor het voorerf gelden de bepalingen van de bestemming 'Tuin'.

De maximale omvang van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt buiten het bouwvlak 75 m². Daarnaast is het maximale bebouwingspercentage van 50% van het bouwperceel mede, en een veel gevallen vooral, bepalend voor de omvang van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen. De planregels zoals bepaald in de algemene gebruiksregels (artikel 7), bieden de mogelijkheid tot het uitoefenen van een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit. Het gaat hierbij om dienstverlenende beroepen op zakelijk, maatschappelijk, juridisch, medisch, ontwerptechnisch of kunstzinnig gebied. Belangrijk is dat de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat de ruimtelijke uitwerking of uitstraling in overeenstemming is met de woonfunctie. Dit geldt ook voor het toestaan van mantelzorg.

Artikel 5 Waarde - Archeologie

Gronden met de bestemming 'Waarde-Archeologie' zijn bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden. De dubbelbestemming Waarde - Archeologie is toegekend op basis van het archeologische onderzoek dat uitgevoerd is. Er mogen ter plaatse van deze bestemming geen gebouwen worden gerealiseerd met een oppervlakte groter dan 500 m², waarbij ondergrondse ruimtes worden gecreëerd dieper dan 2 m onder het maaiveld. Daarmee is het eerdere strengere regime (onderzoek bij een planomvang vanaf 500 m2 en dieper dan 50 cm) bijgesteld, conform de reeds geldende (en ook nu weer geregelde) wijzigingsbevoegdheid.

Het bevoegd gezag heeft de bevoegdheid een omgevingsvergunning te verlenen opdat er gebouwd kan worden overeenkomstig de andere bestemmingen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de archeologische waarden van het gebied. Er geldt echter wel een stelsel van omgevingsvergunningen voor werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen deze bestemming. Tevens is een wijzigingsbevoegdheid voor het college opgenomen om de bestemming toe te voegen, dan wel te verwijderen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat dit wenselijk, dan wel mogelijk is.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

De voorgenomen woningbouw, ten behoeve waarvan dit bestemmingsplan is opgesteld, berust op particulier initiatief. De kosten voor planvorming en uitvoering zijn voor rekening van de initiatiefnemers, die de benodigde budgetten om dit plan te kunnen realiseren hebben gereserveerd.

Tussen de gemeente en initiatiefnemers wordt een anterieure overeenkomst gesloten, waarmee het kostenverhaal is verzekerd. In deze overeenkomst is ook geregeld dat de speeltoestellen die in de groenstrook aanwezig zijn, worden verplaatst. Op grond van voorgaande wordt het plan economisch uitvoerbaar geacht.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Inspraak

Ingevolge de inspraakprocedure zijn ingezetenen en belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun mening inzake het ontwerpbestemmingsplan kenbaar te maken. Het ontwerpbestemmingsplan is daartoe gedurende een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegd. In deze periode zijn twee zienswijzen op het plan naar voren gebracht. Deze zienswijzen zijn in de zienswijzennota samengevat en beantwoord. De zienswijzennota wordt als separate bijlage bij het vast te stellen bestemmingsplan gevoegd. De zienswijzen hebben niet geleid tot een aanpassing van het bestemmingsplan.

7.2 Overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de wettelijk aangewezen overleginstanties. Hieruit is naar voren gekomen dat een aanvullend onderzoek voor bodemkwaliteit noodzakelijk was om te onderzoeken in hoeverre OCB's in de bodem en het grondwater voorkomen. Dit bodemonderzoek is uitgevoerd en de resultaten zijn verwerkt in hoofdstuk 4 van deze toelichting en in de rapportage van het bodemonderzoek dat als bijlage is bijgevoegd. Het aanvullende onderzoek heeft geen consequenties voor het bestemmingsplan.