direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Blaricummermeent Deelplan Woongebied G2
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Ten noordoosten van de kern Blaricum en ten oosten van de kern Huizen wordt De Blaricummermeent ontwikkeld. De Blaricummermeent wordt ontwikkeld tot een multifunctioneel woon- en werkgebied. De ontwikkeling van De Blaricummermeent tot multifunctioneel woon- en werkgebied was juridisch-planologisch verankerd in het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp' en het aanvullende bestemmingsplan 'Technische herziening Blaricummermeent Werkdorp'. Voor deelgebieden F en G is verder het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G' vastgesteld, alsmede het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, 1e herziening F en G'. Deze bestemmingsplannen vormen het actuele juridische kader voor De Blaricummermeent.

 

Voor de nog te ontwikkelen gebieden bevatten de voornoemde bestemmingsplannen uit te werken bestemmingen, die voorzien in de ontwikkeling van onder meer woningen, water, groen en infrastructuurvoorzieningen.

Aanleiding voor het uitwerkingsplan

Voor De Blaricummermeent zijn reeds verschillende uitwerkingsplannen vastgesteld. Voorliggend uitwerkingsplan wordt opgesteld om de realisatie van Woongebied G2 mogelijk te maken. Woongebied G2 is een gebied voor circa 37 woningen, waaronder een woonzorgcomplex en een kinderdagverblijf. Het gebied is door de gemeente aangewezen voor kleinschalige risicodragende ontwikkelingen (KRO's). Dit is een vorm waarin commerciële partijen of een CPO (collectief particulier opdrachtgeverschap) volledig risicodragend ontwikkelen c.q. bouwen.

 

Het uitwerkingsplan is een juridisch instrument en bestaat uit de toelichting, regels en verbeelding. De regels en verbeelding leggen de bouw- en gebruiksmogelijkheden vast van de gronden en opstallen en zijn juridisch bindend voor burger en overheid. Het voorliggende uitwerkingsplan is een op ontwikkeling gericht uitwerkingsplan.

 

De beleidskaders, zoals beschreven in het bestemmingsplan ‘Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G’, zijn op voorliggend uitwerkingsplan van toepassing. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de gestelde kaders van het rijk, provincie en gemeente.

Afstemming procedures

De gemeenteraad heeft het bestemmingsplan ‘Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G’ vastgesteld op 10 juli 2018. Tegen dit bestemmingsplan is beroep ingesteld. Woningbouw in deelgebied G1 is de aanleiding voor het beroepsschrift. Het gedeelte van het plan dat ziet op Woongebied G2 is in werking getreden en kan door middel van voorliggend uitwerkingsplan uitgewerkt worden.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Voorliggend uitwerkingsplan heeft betrekking op Woongebied G2. Woongebied G2 ligt ten noorden van de kern Blaricum tussen de wijk Bijvanck en het Gooimeer. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0001.png"

Begrenzing plangebied (plangebied rood omlijnd)

1.3 Vigerend plan

Voor de gronden geldt het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G' en het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, 1e herziening F en G'. De gronden zijn voorzien van de bestemming 'Woongebied - uit te werken'. Verder zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde- Archeologie -3' en 'Waarde- Archeologie -5' van toepassing. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van dit geldende bestemmingsplan .

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0002.png"

Uitsnede bestemmingsplan (plangebied rood omlijnd)

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk komt in hoofdstuk 2 de stedenbouwkundige planopzet aan de orde. De hoofdlijnen van het stedenbouwkundig plan worden hier weergegeven. In hoofdstuk 3 komen de milieuaspecten aan bod. Dan volgt in hoofdstuk 4 de juridische planopzet, waarin aandacht wordt besteed aan de juridische opzet van de regeling en waarin een artikelgewijze toelichting is opgenomen. Tot slot zijn in hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan beschreven.

Hoofdstuk 2 Stedenbouwkundige planopzet

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de stedenbouwkundige opzet en achterliggende ruimtelijke en programmatische uitgangspunten van het uitwerkingsplan. Uitgangspunt voor de gehele Blaricummermeent is het ontwikkelen van een woon-werkgebied. Aan de invulling van De Blaricummermeent liggen verschillende rapportages ten grondslag. De belangrijkste daarvan zijn:

  • het Integraal Programma van Eisen (IPvE, oktober 2004);
  • de Ontwikkelingsvisie Blaricummermeent (februari 2005);
  • het Masterplan (december 2005);
  • het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016, actualisatie F en G'.

Bovenstaande rapportages dienen als uitgangspunt voor voorliggend uitwerkingsplan. Specifiek voor Woongebied G is een Kwaliteitshandboek opgesteld als nadere uitwerking van het Masterplan, zie Bijlage 1 Kwaliteitshandboek deelplan G (mei 2018). Het Kwaliteitshandboek bevat de kaders waarbinnen de stedenbouwkundige en architectonische uitwerking van Woongebied G dient te geschieden. Het kwaliteitshandboek is een verdere uitwerking van het kwaliteitsinstrumentarium dat onderdeel uitmaakt van het in 2005 vastgestelde Masterplan, zie Bijlage 1 Masterplan De Blaricummermeent - Stedenbouwkundig Plan.

 

Om ook juridisch een relatie te leggen met de bovenstaande documenten is in de bestemming voor het Woongebied een verwijzing opgenomen naar de betreffende rapportages.

2.2 Infrastructuur

De wegenstructuur van De Blaricummermeent maakt onderscheid tussen gebiedsontsluitingswegen, erftoegangswegen 1 en erftoegangswegen 2. In het plangebied komen erftoegangswegen 2 voor en langs het plangebied loopt een erftoegangsweg 1 (Deltazijde).

Erftoegangsweg 1

De erftoegangswegen 1 hebben een meer doorgaand karakter dan erftoegangswegen 2. Het beeld vanaf de erftoegangswegen 1 refereert aan het oude dorp van Blaricum: licht slingerende wegen met een smal profiel, groen en dorps. Het beeld wordt met name bepaald door hagen en bomen in de tuinen. Achter de hagen zijn met name vrijstaande of twee-onder-een-kap woningen, met veelal riante kappen zichtbaar. Hagen worden daardoor niet vaak doorbroken door opritten en/of parkeerplekken.

 

Erftoegangswegen 1 bestaan uit een rijbaan van 4,60 meter, voor auto- en fietsverkeer in twee richtingen. Daarnaast ligt aan één zijde een trottoir. Fietsers maken gebruik van de rijbaan. De verharding van de erftoegangswegen 1 bestaat uit gebakken klinkers met een brede band tussen trottoir en rijweg. Het trottoir moet aan de oostzijde van de rijbaan komen te liggen, om continuïteit van het profiel te verkrijgen. In het trottoir is ruimte voor plaatsing van wegmeubilair, zoals verkeersborden en lichtmasten. Het profiel ligt in verband met de afwatering in verhang. In de trottoirband worden kolken opgenomen. De volgende afbeelding toont het (indicatieve) profiel van een erftoegangsweg 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0003.png"

Het noordelijke deel van de Deltazijde is een erftoegangsweg 1 met een afwijkend profiel. Deze erftoegangsweg bestaat uit een rijbaan van 6,00 meter voor autoverkeer in twee richtingen met, ter hoogte van deelplan G2, een naastgelegen fietspad. Fietsers en voetgangers maken gebruik van het fietspad. Het profiel ligt in verband met de afwatering in verhang. In de (trottoir)band worden kolken opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0004.png"

Erftoegangsweg 2

De infrastructuur van deelplan G bestaat uit erftoegangswegen 2. Erftoegangswegen 2 zijn smal en informeel. Woningen worden direct aan de erftoegangswegen 2 ontsloten. Het beeld wordt bepaald door hagen en woningen die zich op de straatjes oriënteren. Parkeren op de kavel wordt zo georganiseerd dat de auto's het straatbeeld niet domineren. De erftoegangswegen 2 hebben een relatief beperkte lengte. Daardoor zijn het rustige verkeersluwe straten. De woningen hebben hierdoor een duidelijk adres en er wordt zo een buurtje gevormd.

Erftoegangswegen 2 bestaan uit een smalle rijloper met een breedte van 4 meter en een molgoot van 0,80 meter. In de woonstraten maken alle verkeersdeelnemers gebruik van de rijloper. Wegmeubilair, zoals verkeersborden en lichtmasten worden in de haag opgenomen. De verharding van de erftoegangswegen 2 bestaat uit gebakken klinkers. In de 0,80 meter brede kantstrook is ruimte voor afwatering.Ten behoeve van de afwatering is er sprake van een aflopend wegprofiel naar de molgoot. De molgoot watert bovengronds naar een verzamelkolk af.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0005.png"

erftoegangswegen 2

Parkeren

Parkeren op de kavel gebeurt zo min mogelijk direct aan de straat. De parkeervelden op eigen kavel liggen zodanig dat vanaf de openbare weg de auto zo min mogelijk zichtbaar is en de hagen zo min mogelijk worden doorbroken. De haagopening (c.q. inrit), bij het doorbreken van de haag, is maximaal 4,0 meter. Dit om te voorkomen dat de auto het straatbeeld domineert.

 

In de erftoegangswegen 2 worden voor bezoekersparkeren op diverse locaties parkeervakken gesitueerd, haaks op de rijbaan in een kleine parkeerpocket of in een grotere parkeerpocket die tussen de kavels ligt. Langsparkeervakken zijn als uitzondering toegestaan, maar haaksparkeren geniet de voorkeur. De parkeervakken variëren in omvang, maar bevatten bij een kleine parkeerpocket haaks op de weg maximaal 6 plaatsen. Ze liggen verspreid in de woonstraten om de loopafstanden te beperken. De maximale loopafstand vanuit de parkeervakken tot de daaraan gekoppelde woningen bedraagt in principe niet meer dan 50 meter.

 

Het parkeren wordt per lus opgelost. Per lus moet sprake zijn van een kloppende parkeerbalans. Parkeren buiten de vakken wordt in woonstraten weliswaar niet verboden, maar voor dit langsparkeren worden geen aparte voorzieningen aangelegd. Er is dus een verborgen ‘restcapaciteit’ aanwezig waar in uitzonderlijke situaties (bijvoorbeeld bij feesten) gebruik van kan worden gemaakt.

Om in- en uitparkeren binnen de smalle profielen van de erftoegangswegen 2 mogelijk te maken wordt de volgende dimensionering aangehouden: hoekvakken 2,75 bij 5,60 meter en middenvakken van 2,50 bij 5,60 meter. De parkeervakken worden uitgevoerd in klinkers.

Voor het parkeren gelden per woningtype de parkeernormen zoals aangegeven in de volgende tabel:

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0006.png"

Op het naastgelegen bedrijvenpark wordt mede ten behoeve van werknemers en bezoekers van het woonzorgcomplex, het kinderdagverblijf en de horecavoorziening een parkeerterrein aangelegd.

2.3 Bebouwing

Op de volgende afbeelding is een voorbeeldverkaveling opgenomen die de beoogde kwaliteit en ambities weerspiegelt. De kavelgrenzen liggen niet geheel vast; verschuiving, verdichting of verruiming is (beperkt) mogelijk zolang het totale ruimtegebruik overeen blijft komen met de voorbeeldverkaveling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0007.png"

Tekening voorbeeldverkaveling

Rijenwoningen

Onder rijwoningen vallen de woningen van drie-onder-een-kap tot maximaal vier-onder-een-kap. De afstand van hoekwoningen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 3,0 meter. Indien geparkeerd wordt in de zijtuin is het noodzakelijk een afstand te hanteren van 3,5 meter. De afstand van de gevel tot de openbare weg bedraagt minimaal 3,0 meter.

Rijwoningen bestaan uit maximaal vier woningen per rij. Rijwoningen vormen duidelijk een eenheid, binnen de eenheid dient ook een rijke detaillering aangebracht die het dorpse karakter versterkt. Eenheid wordt gekregen door materiaal, vorm en detail. Rijke detaillering wordt bijvoorbeeld verkregen door verspringing in de rooilijn, een accent in de kap of subtiele kleurverschillen of verschil en detaillering in metselverbanden. Drie-onder-een-kap en vier-onder-een-kap woningen kunnen zich presenteren als één groot huis. Met name de kap vormt dan deze eenheid en bepaalt de uitstraling. Dit kan voortkomen uit een bijzonder materiaal. Bijvoorbeeld een grote rieten kap of een bijzondere vorm, door de kap een knik te geven of te laten overhangen. Het kan ook een moderne variant zijn met juist een plat dak. Belangrijk is dat het gebouw zich als eenheid presenteert.

Twee-onder-een-kap- en vrijstaande woningen

Twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen liggen zoveel mogelijk langs de randen. De afstand tot de zijdelingseperceelsgrens bedraagt minimaal 3,0 meter. Indien geparkeerd wordt in de zijtuin is het vanuit kwaliteit nodig een afstand te hanteren van 3,5 meter. De afstand van de gevel tot de openbare weg bedraagt minimaal 3,0 meter. Voor kavels van 1.000 m2 en groter, geldt een minimale afstand van 5 m tot alle perceelgrenzen.

 

Kleine variaties in detaillering bij twee-onder-een kap woningen geven identiteit aan de woning.

Woningen op kavels van 1.000 m2 en groter hebben een maximale gevellengte van 25 m en het volume van deze woningen dient geleed te zijn.

 

Woon-werk woningen

Woon-werkwoningen liggen bij voorkeur langs de erftoegangsweg 1. (De ontsluiting van woon-werkwoningen mag wel vanaf erftoegangswegen 2 worden gerealiseerd). De afstand tot de zijdelingseperceelsgrens bedraagt minimaal 3,0 meter. Indien geparkeerd wordt in de zijtuin is het vanuit kwaliteit nodig een afstand te hanteren van 3,5 meter. De afstand van de gevel tot de openbare weg bedraagt minimaal 3,0 meter.

 

De beeldkwaliteitseisen voor woon-werkwoningen zijn gelijk aan die van de reguliere woningen. De woon-werkwoningen worden als vanzelfsprekend opgenomen in de wijk. Het werkgedeelte wordt mee ontworpen met het woongedeelte. Beide onderdelen hebben dezelfde vormentaal.

 

Woningen op ruime kavels (1.000 m2 en groter)

Voor woningen op ruime kavels bevat het beeldkwaliteitsplan enkele aanvullende regels. Deze regels zijn door vertaald naar de planregels. Het betreft een regeling voor maximale gevellengten. Geen van de gevels mag langer zijn dan 25 meter. Hoofdgebouwen dienen uitgevoerd te worden met, verplicht, een kap (een punt dak) en de afstand van de voorgevel tot de perceelgrens moet minimaal 5 meter bedragen.

Woonzorgcomplex

Voor het bouwen ten behoeve van een woonzorgcomplex ter plaatse van de aanduiding 'zorgwoning' zijn aparte bouwregels opgenomen. Binnen deze bouwregels is het bouwen van een woonzorgcomplex mogelijk. De beeldkwaliteitseisen van appartementen zijn hierop van toepassing.

In het Kwaliteitshandboek staat dat appartementen oriëntatiepunten in het plangebied vormen. De hoofdvorm van het appartementengebouw is een compact volume. Uitzondering vormt een massa met een organische vorm waarbij sprake is van de uitstraling van een groot herenhuis of villa.

Door het gebouw niet te massaal te maken en lange gevels te voorkomen wordt het contrast met de fijne korrel van de vrijstaande woning beperkt. Het gebouw sluit daarmee aan op de 'Blaricumse schaal'. De verhouding dwarsgevel, langsgevel is minimaal 1:1 en maximaal 2:3. Om de lengte van de gevels beperkt te houden geldt het uitgangspunt dat de kortste gevel van het gebouw niet langer is dan 1,5 keer de hoogte.

De hoogte van de begane grond van appartementencomplexen is gelijk aan, of groter dan de hoogte van andere verdiepingen. De maximale bouwhoogte is 11 m. Woningen op de begane grond en de entrees kunnen op deze manier een extra kwaliteit krijgen en er is flexibiliteit mogelijk als het gaat om gebruik.

Appartementencomplexen worden geïnspireerd op de villa. Dit kan zowel een moderne als een klassieke variant zijn. Villa's vormen een consistent bouwvolume. Deelvolumes en kappen vormen een eenheid. Repetitie van gevelopeningen (loggia's) etc. in de gevel wordt tot een minimum beperkt. In de plattegrond zijn woonvertrekken en slaapkamers bij voorkeur uitwisselbaar, zodat er in hogere mate variatie mogelijk is in de gevel. Villa's hebben één centrale entree. Repetitie van uitkragende of inpandige balkons wordt vermeden. De architectuur van de appartementencomplexen moet kenmerken in zich dragen die het dorpse karakter versterken en moet niet te stads zijn zonder kneuterig te worden.

Kinderdagverblijf

In het plangebied is een kinderdagverblijf/ BSO beoogd. Het (definitieve) ontwerp is nog nog niet bekend, maar op hoofdlijnen bedraagt de beoogde kavel circa 1.000 m2 en een footprint van circa 500 m2. Op grond van de planregels van het bestemmingsplan is het niet mogelijk de functie bij recht te bestemmen in dit uitwerkingsplan. Een afzonderlijke procedure zal voor de functie moeten worden doorlopen.

Daken

In het oude dorp van Blaricum is vaak sprake van royale kappen, die laag beginnen. Om hierbij aan te sluiten geldt dat in geval van een puntdak de afstand van nok tot goot ('a') groter of gelijk is aan de afstand van goot tot maaiveld ('b'). De nokhoogte van woningen is maximaal 10 m.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0008.png"

Grotere volumes kunnen gemaakt worden door de kap te verbijzonderen. De verbijzondering is geen losse aan- of opbouw, maar onderdeel van het hoofdvolume.

2.4 Buitenruimte

Bomen in voortuinen

In de voortuinen van de woningen moet per kavel minimaal één boom worden aangeplant, zodat een groen en informeel straatbeeld ontstaat. De aanplant dient zo verspreid mogelijk te zijn om een zo informeel mogelijk beeld te bereiken. Het soort boom dient ook zo divers mogelijk te zijn. Hiervoor kan een keuze worden gemaakt uit de lijst op de volgende bladzijde. De ontwikkelende partij is verantwoordelijk voor de aanplant van minimaal één boom in de voortuin. Het heeft de voorkeur dat het aantal bomen per straat zo verschillend mogelijk is.

Elke boom dient geplant te worden in een plantgat dat qua breedte 2x zo breed is als het wortelstelsel van de boom. De grond onder de boom dient tot 0,70 meter goed los gemaakt te worden. De grond in het plantgat dient met compost te worden vermengd (maximaal 1/3 van de grond mag compost zijn).

De minimale afstand tussen de rand van het nutstracé (ondergrondse leidingen) en het hart van de boom bedraagt 2,00 meter. Gezien het feit dat de tracés langs erftoegangswegen op 0,30 m uit de erfgrens liggen, dient hiermee bij de plaatsbepaling van de boom op de kavels rekening te worden gehouden. Bomen kunnen, in overleg met de gemeente, dichterbij de erfgrens worden geplant, mits er een afdoende worteldoek wordt aangebracht om te voorkomen dat boomwortels in het nutstracé terecht kunnen komen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0009.png"

 

Hagen op uitgeefbaar terrein / erfafscheidingen

Om het groene karakter van de wijk te ondersteunen dienen de erfafscheidingen in levend groen materiaal uitgevoerd te worden. Hiervoor worden specifieke hagen voorgeschreven. Deze hagen staan op uitgeefbaar terrein en de ontwikkelende partij is verantwoordelijk voor de aanleg van alle hagen in de betreffende ontwikkeling.

De hagen (aan de voorzijde) hebben een minimale hoogte van 1,00 meter en een maximale hoogte van 1,20 meter. Langs achterpaden en langs achter-zijtuinen is de maximale hoogte van de haag 1,70 meter. De overgang van een minimale hoogte naar een maximale hoogte verloopt glooiend over een lengte van tenminste 4,0 meter. Gebouwde erfafscheidingen zijn niet toegestaan. Uitzondering hierbij is het gebruik van hederaschermen, maar alleen als afscheiding tussen onderlinge percelen, langs achterpaden en interne parkeerhofjes. Langs de openbare weg is ook een hederascherm niet toegestaan. Hagen tussen de kavels onderling, dus niet grenzend aan de openbare ruimte, zijn qua hoogte vrij. De hagen hebben een breedte van minimaal 0,75 meter. De plantafstanden tussen de planten onderling (binnen een haag) is op de volgende afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0010.png"

Binnen de gehele Blaricummermeent komen minimaal vijf haagsoorten voor. Ze worden los door elkaar gemengd op kavelniveau. In ieder deel is één haagsoort het meest dominant, waardoor het gebied een specifieke identiteit krijgt. In Woongebied G is gekozen voor de Ilexmecerfae (hulst). Verspreid door het plan wordt maximaal 50% van de kavels omzoomd door de dominante soort. De andere voorgestelde soorten komen verspreid voor en omzomen de rest van de kavels.

Hoofdstuk 3 Milieuaspecten

3.1 Inleiding

Bij planontwikkeling moet nadrukkelijk rekening worden gehouden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu en de beperkingen die milieuaspecten opleggen. In de praktijk is het bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

 

Alle benodigde milieuhygiënische onderzoeken zijn in het kader van het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G' uitgevoerd. Uit de onderzoeken is gebleken dat de daarin voorgenomen ontwikkelingen mogelijk zijn. Voor zover relevant worden de onderzoeken hier aangehaald en wordt er meer planspecifiek op ingegaan.

3.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan/besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.

 

Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:

  • a. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  • b. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 'plannen' geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  • c. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  • d. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.

Sinds 16 mei 2016 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is moet:

  • a. Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld.
  • b. Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
  • c. De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.

Planspecifiek

In de toelichting van het vigerende bestemmingsplan staat reeds beschreven dat op basis van het Besluit m.e.r. een m.e.r.(-beoordeling) niet nodig is. De ondergrens voor het verplicht opstellen van een m.e.r. wordt namelijk gevormd door D11.2 en daarin staat dat bij minimaal 2.000 woningen het opstellen van een m.e.r. noodzakelijk is. De ontwikkelingen blijven onder dit minimum, er is derhalve op basis van het Besluit m.e.r. geen verplichting tot het opstellen van een m.e.r.

Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G' valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G' bevat namelijk ca. 170 woningen. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • 1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • 2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.

In de toelichting van het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G' wordt aangegeven dat in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld zijn gebracht in hoofdstuk 3. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. Niet is gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.

 

Op basis van de toelichting van het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G', die gezien kan worden als aanmeldingsnotitie, kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is voor de voorgenomen ontwikkelingen in deelgebieden F en G. Volstaan is met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

3.3 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

 

Planspecifiek

In het verleden zijn verschillende bodemonderzoeken uitgevoerd. Dit betroffen echter onderzoeken op andere te ontwikkelen deelgebieden of onderzoeken welke dermate oud zijn dat deze dienen te worden geactualiseerd.

Op 4 februari 2019 is er daarom door Milieutechniek ZVS Eemnes BV een actualisatie en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd aan de Blaricummermeent, waaronder Woongebied G2 (zie Bijlage 2 Actualisatie en verkennend bodemonderzoek). De actualisatie betreft circa 4 hectare grond waarop woningen zijn voorzien. In de grond en het grondwater zijn hierbij geen verontreinigingen aangetoond. De hypothese ‘grootschalig onverdacht’ is bevestigd. De kwaliteit van de bodem is hiermee geactualiseerd.

Het aspect bodem vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.4 Luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

 

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.

 

Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.

 

Besluit gevoelige bestemmingen

Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.

 

Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.

 

De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:

  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.

 

In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.

 

Planspecifiek

De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van circa 37 woningen. Voor het aspect luchtkwaliteit is het echter van belang om te kijken naar de ontwikkeling van de gehele Blaricummermeent. In de toelichting van het geldende bestemmingsplan 'Blaricummermeent - Werkdorp, Actualisatie F en G' wordt hier nader op ingegaan. Uit deze paragraaf blijkt dat de ontwikkeling van de Blaricummermeent is aan te merken als een NIBM-project, waardoor toetsing van het aspect luchtkwaliteit niet noodzakelijk is. De woningbouw heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.5 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving.

 

Het beschermen van geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Indien nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze zone worden toegestaan stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidbelasting. De Wgh stelt daarnaast ook dat bij de realisatie van nieuwe geluidsbronnen onderzocht moet worden of er geen nadelige effecten optreden voor geluidsgevoelige objecten. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Verleende ontheffingen hogere waarden

Voor de Blaricummermeent is al eerder (2015) een ontheffing hogere waarden verleend voor het wegverkeersgeluid ten gevolge van de Rijksweg A27 voor maximaal 40% van de woningen (in totaal 360 woningen). Daarnaast is in 2013 een ontheffing verleend voor het geluid afkomstig van de Deltazijde. Deze ontheffingen zijn niet van toepassing op Deelplan G (G1 t/m G3) omdat op deze locatie geen woningbouw gepland was. Daarom is voor deelplan G (G1 t/m G3) een nieuwe procedure hogere grenswaarden doorlopen en zijn hogere waarden vastgesteld.

Planspecifiek

Met voorliggend uitwerkingsplan worden geluidsgevoelige objecten, in de vorm van woningen mogelijk gemaakt. In het kader van het vigerende bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp Actualisatie F en G' is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie Bijlage 3 Akoestisch onderzoek.

 

De beoogde woningen in Deelgebied G2 zijn gelegen binnen de geluidszones van de Rijksweg A27 en de Deltazijde.

Deltazijde

Ten gevolge van de Deltazijde is voor circa 36 % van de nieuwe woningen in Deelgebied G een overschrijding berekend van de voorkeursgrenswaarde. Een aantal van deze woningen is gelegen in deelgebied G2. Het betreft hier alleen de eerstelijns bebouwing. In combinatie met geluidsreducerend asfalt op de Deltazijde is voor deze woningen een hogere grenswaarde nodig met een maximum van 55 dB.

 

Rijksweg A27

De nieuwe woningen liggen op relatief korte afstand van de Rijksweg A27. Het geluidsscherm dat langs de A27 is gerealiseerd heeft een hoogte van 7,5 m en een lengte van circa 1.260 m. Dit is als vast uitgangspunt gehanteerd in het akoestisch onderzoek. Ondanks de geluidreducerende maatregelen kan voor vrijwel alle woningen in het deelplan G2 niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde en is een ontheffing nodig voor een hogere grenswaarde tot een maximum van 53 dB. De geluidbelasting is echter sterk afhankelijk van de waarneemhoogte. Naar verwachting is voor minder woningen een hogere grenswaarde nodig omdat niet alle woningen worden uitgevoerd met drie geluidsgevoelige bouwlagen.


Daarnaast blijkt uit het uitgevoerde onderzoek dat op de begane grond vrijwel alle woningen beschikken over een geluidluwe gevel. Ook op de eerste verdieping is dit veelal het geval. Voor een waarneemhoogte van 7,5 meter wordt voor een deel van de woningen niet voldaan aan de eis dat er sprake is van een geluidluwe gevel. Het geluidsklimaat binnen de woning wordt gewaarborgd door de eisen uit het bouwbesluit. Hier wordt de isolatiewaarde van de woningen aan getoetst. Bij de nadere uitwerking zal ten aanzien van het creëren van een geluidsluwe gevel/buitenruimte maatwerk worden verricht.


De berekeningen zijn uitgevoerd op basis van een voorlopige conceptverkaveling. Bij de nadere uitwerking dient de geluidssituatie nader getoetst te worden en dienen de ontheffingen te worden vastgelegd.

3.6 Bedrijven en milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

 

Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

 

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

 

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

De bestemming Woongebied wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die de bouw van de woningen in Woongebied G2 beperken. Het mogelijk maken van de woonbestemming zorgt dan ook niet van het beperken van de bedrijfsvoeringen van bedrijven in de omgeving.

3.7 Externe veiligheid

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:

  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Risicovolle (Bevi-)inrichtingen

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

 

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.

 

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, water en weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet die beide op 1 april 2015 in werking zijn getreden.

Planspecifiek

Windmill Milieu en Management heeft een onderzoek uitgevoerd naar de externe veiligheidsrisico’s van het transport van gevaarlijke stoffen over de A27 ten behoeve de realisatie van het bestemmingsplan BusinessPark 27 (deelgebied F) en deelplan G, dat deel uitmaakt van De Blaricummermeent te Blaricum, zie Bijlage 4 Externe veiligheid (Windmill).

Gebleken is dat voor de A27 ter plaatse géén plaatsgebonden risico (PR 10-6) en geen plasbrandaandachtsgebied aanwezig is. Ten aanzien van de hoogte van het groepsrisico is aangetoond is dat zowel vóór als na planrealisatie de oriëntatiewaarde ruimschoots wordt onderschreden. Aangezien het groepsrisico in het inventarisatiegebied zowel vóór als na planrealisatie minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde bedraagt, kan ingevolge artikel 7 en 8 van Bevt volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

 

In navolging op dit onderzoek is door Windmill een beperkte verantwoording van het groepsrisico opgesteld (Notitie P17.140.01-2). In deze verantwoording is aangegeven welke maatregelen getroffen worden om de toename van het groepsrisico zoveel als mogelijk te beperken. Na het nemen van maatregelen blijft er nog een restrisico over. De grootte van het restrisico is afhankelijk van de genomen maatregelen. Hierover is door de brandweer/veiligheidsregio op 22 mei 2018 per mail aanvullend advies van de brandweer Gooi en Vechtstreek ontvangen. De brandweer heeft aangegeven de verantwoording van het groepsrisico te onderschrijven. Verzocht is één aanpassing door te voeren en te verwijzen naar een actuele uitgave van de handreiking bluswater en bereikbaarheid. Daarnaast heeft de brandweer aangegeven dat de specifieke maatregelen die aanwezig zijn, zijnde een greppel en aarden wal met een geluidscherm langs de A27, in bepaalde gevallen enige bescherming bieden. Verder is er voor de brandweer een doorgang in het geluidscherm aanwezig zodat het mogelijk is om eventueel ook vanuit de Blaricummermeent een brandweerinzet te kunnen doen.

Gelet op de realisatie van zorgwoningen is aanvullend advies gevraagd aan brandweer Gooi en Vechtstreek en ontvangen op d.d. 20 juni 2019. Op blz. 171 van het onderzoek (Notitie P17.140.01-2) is de verantwoording van het groepsrisico beschreven inclusief de scenario's (BLEVE (explosie) en toxisch) die op deze afstand relevant zijn. Bij het onderdeel 'zelfredzaamheid' staat echter beschreven dat er geen nieuwe functies zijn voorzien voor minder zelfredzame personen. In de praktijk gaat dit wel plaatsvinden in de vorm van zorgwoningen, zoals hiervoor aangegeven. Hier staat ook beschreven dat op een afstand van 150 meter mensen binnen veilig zijn voor het scenario van een BLEVE. Het toxisch scenario is echter wel relevant en daar staan de maatregelen al specifiek beschreven. Het advies is om de maatregelen dan ook mee te nemen in de bouwaanvraag van de betreffende gebouwen. Voor wat betreft het afschakelen van een eventuele luchtbehandelingsinstallatie is het advies om dit bij voorkeur bij de receptie mogelijk te gaan maken door middel van een noodknop. De betreffende onderdelen worden meegenomen in het kader van de bouwaanvraag.

Met betrekking tot het plangebied geldt verder dat voor hulpdiensten een calamiteitendoorsteek via het park wordt gemaakt. Er zijn geen verdere bijzonderheden ten opzichte van dit advies.

3.8 Water

In het kader van het geldende bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G' is een uitgebreide waterparagraaf opgesteld. Navolgend worden de onderdelen uit deze paragraaf, die van toepassing zijn op het plangebied, weergegeven. Voor de algemene beschrijvingen van het watersysteem in de Blaricummermeent wordt verwezen naar de toelichting van het geldende bestemmingsplan.

Waterkwaliteit

Om te voldoen aan de afspraken in het convenant met betrekking tot de waterkwaliteit is en wordt in het kader van de ontwikkeling van de Blaricummermeent, een aantal maatregelen beschouwd:

  • a. Zorgen voor voldoende stroming in het watersysteem door met behulp van een opvoergemaal water rond te pompen;
  • b. Het toepassen van een zand/kleilaag om opbarsten te voorkomen en zorg te dragen voor een goede waterkwaliteit;
  • c. Het beperken van de nalevering vanuit de drains;
  • d. Toepassen van verondiepingen in de Delta waardoor waterplanten zich beter kunnen vestigen;
  • e. Aanleggen van natuurvriendelijke oevers;
  • f. Het inlaatwater via een zuiverend langzaam zandfilter te lopen zodat het inlaatwater eerst gezuiverd wordt voordat het wordt geloosd op het watersysteem van de Blaricummermeent;
  • g. End of pipe technologieën (nageschakelde technieken).

Bij het civieltechnisch ontwerp wordt zoveel als mogelijk een mix van bovenstaande maatregelen toegepast. Daarnaast zijn ook nog andere maatregelen denkbaar. Hierbij valt te denken aan het zoveel mogelijk afstromen van water van schoon naar vuil en het breed dimensioneren van de hoofdwatergang. Daarnaast staan alle watergangen met elkaar in verbinding en kan door het toepassen van flexibel peilbeheer de inlaatbehoefte van water worden beperkt.

 

De verontreiniging van regen- en oppervlaktewater zullen worden beperkt door toepassing van niet uitloogbare bouwmaterialen voor daken, gevels en constructies in het oppervlaktewater. Bij de beoordeling van bouwaanvragen in het Supervisieteam Blaricummermeent (welstandstoets) is hiervoor aandacht. De gemeentelijke verordening voorziet niet in een regeling hiervoor. Wel worden in het kader van de aansluitingen op het gemeentelijk rioolstelsel hierover nadere afspraken gemaakt met de ontwikkelende partijen. Daarnaast moet het gebruik van bestrijdingsmiddelen in het beheer van oevertaluds, openbaar groen en bestratingen worden vermeden en mogen ongezuiverde lozingen van huishoudelijk afvalwater niet worden toegestaan. Het afval- en regenwater dient gescheiden van elkaar te worden afgevoerd. Het huishoudelijk afvalwater moet naar de zuivering getransporteerd worden. Het regenwater kan vertraagd worden afgevoerd naar de hoofdwatergang, indien nodig voorzien van zuiverende voorzieningen. Alleen ernstig vervuild oppervlak zal op de vuilwater-riolering mogen worden aangesloten.

Riolering

Het afvalwater zal voor de gehele Blaricummermeent worden verzameld en middels gemalen en persleidingen worden afgevoerd naar de AfvalWaterZuiveringsInstallatie (AWZI) Blaricum.

 

DWA-riolering (afvalwater)

Voor de inzameling van de dwa zijn verschillende dwa-stelsels ontworpen. Alle stelsels zullen op openbaar terrein en ondergrond worden aangelegd. De riolering wordt onder de overige voorzieningen aangelegd.

 

RWA-riolering (regenwater)

Voor de woongebieden zal in principe het regenwater als volgt worden afgevoerd:

  • In de gebiedsontsluitingswegen en de erftoegangswegen, categorie 1, wordt in principe rwa-riolering gelegd, welke op nog nader uit te werken locaties zullen gaan afvoeren op de centrale watergang.
  • In de erftoegangswegen, categorie 2, zullen de woningen bovengronds afvoeren naar de weg. Het wegprofiel heeft een breedte van 4,00 meter en aan één zijde een strook van 0,80 meter. Het profiel wordt aan weerszijden omsloten door een haag. De wegen bieden door het afschot van de weg richting de erftoegangswegen, categorie 1, de mogelijkheid om het regenwater over de weg af te laten stromen naar de aldaar gelegen rwa-riolen. Indien dit afschot niet mogelijk is, dan zullen er rwa-riolen aangebracht dienen te worden.
  • De gedeeltes van de erftoegangswegen, categorie 2, welke aansluiten op de watergang en/of het park hierlangs, zullen zoveel mogelijk bovengronds de neerslag naar de watergang afvoeren.

Bij het wegprofiel van de erftoegangswegen, categorie 2, worden molgoten gerealiseerd voor een betere afvoer.

Waterkering

De Blaricummermeent is een binnendijks gebied die van het Gooimeer wordt afgeschermd door de Gooise Zomerkade. De Gooise Zomerkade is een regionale waterkering en beschermt het gebied tegen overstroming vanuit het Gooimeer. De kering is gedimensioneerd als primaire waterkering (overschrijdingsfrequentie 1:4000), waarbij rekening is gehouden met de toekomstige peilstijging van het Gooimeer.

3.9 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:

  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.

Gebiedsbescherming

Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.

 

Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:

  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.

Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.

Planspecifiek

Ten behoeve van de ontwikkeling van de Blaricummermeent zijn in het verleden in het plangebied diverse inventarisaties uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde natuurwaarden. Aan de hand van de gegevens uit deze inventarisaties en overige archiefwaarnemingen is in 2007 een natuurtoets opgesteld en is vervolgens in 2012 een ontheffing afgegeven. Deze verleende ontheffing is per 1 juli 2017 verlopen. Om te voorkomen dat de werkzaamheden leiden tot overtredingen van verbodsbepalingen is op basis van de ontheffing een ecologisch werkprotocol opgesteld. In het ecologisch werkprotocol zijn maatregelen voorgeschreven met betrekking tot de wijze en periode van uitvoering. Het is echter niet uitgesloten dat sinds het verstrekken van de ontheffing in 2012 nieuwe beschermde soorten zich hebben gevestigd in het plangebied. Om deze reden heeft in 2017 opnieuw een ecologisch onderzoek plaatsgevonden, zie Bijlage 5 Natuurtoets, waarin het volgende wordt geconcludeerd:

 

In het plangebied zijn diverse algemene, beschermde soorten aanwezig waarvoor de provincie Noord-Holland een vrijstelling heeft afgegeven in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Wel is de algemene zorgplicht van de Wet natuurbescherming van kracht. Daarnaast komen er algemene broedvogels voor in het plangebied. Tijdens de uitgebreide inventarisatie zijn geen waarnemingen gedaan van overige beschermde soorten.

 

Er bestaat geen noodzaak tot het aanvragen van een nieuwe ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming. Door het treffen van maatregelen kunnen mogelijke negatieve effecten volledig worden gemitigeerd. In de reeds opgestelde ecologische werkprotocollen staan deze maatregelen beschreven.

3.10 Archeologie en cultuurhistorie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Planspecifiek

Binnen het plangebied zijn verschillende archeologische beleidscategorieën aanwezig. Deze beleidscategorieën zijn op de verbeelding en in de regels van voorliggend bestemmingsplan opgenomen door middel van dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.

 

Naast de Nota archeologiebeleid (februari 2011) zijn er in het kader van het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp' verschillende archeologische onderzoeken uitgevoerd. Allereerst is er een inventariserend archeologisch onderzoek uitgevoerd. Op basis van de bevindingen in dit onderzoek is een deel van De Blaricummermeent vanuit wetenschappelijk oogpunt behoudenswaardig. Een intact dekzandlandschap over een dergelijk groot gebied met een zeer hoge dichtheid aan archeologische resten uit de Steentijd is namelijk zeldzaam. Over de mate waarin de ondergrond mag worden verstoord is daarom op 14 oktober 2005 een convenant gesloten tussen de gemeente Blaricum en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), tegenwoordig de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, zie bijlage 2. Als bijlage bij het convenant is een Programma van Eisen voor de inrichting van De Blaricummermeent opgenomen. In het Programma van Eisen zijn de inrichtingseisen geformuleerd om te komen tot een dubbel grondgebruik binnen het plangebied: enerzijds de woonwijk en het bedrijvenpark, anderzijds de archeologische vindplaats. Het plangebied is opgedeeld in verschillende verwachtingszones gebaseerd op de verwachte vondst- of sitedichtheid.

 

De volgende afbeelding toont de verschillende zones.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.UWBPmeentG2-Va01_0011.png"

Voor elke zone zijn afzonderlijke afspraken gemaakt over de mate waarin het pleistocene dekzand verstoord mag worden. Dit wordt uitgedrukt in een percentage van het oppervlakte van de betreffende zone.

 

Het gesloten convenant is niet in zijn geheel in overeenstemming met het later vastgestelde Archeologie beleid. De verstoringsdieptes en oppervlaktes wijken af van hetgeen in het convenant is vastgelegd. Het betreft hier met name de verstoring als gevolg van het heien. In het kader van het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp, Actualisatie F en G' is ervoor gekozen de regeling voor archeologie zo vorm te geven dat er een zogenaamde overgangssituatie ontstaat. Kort gezegd komt de regeling erop neer dat voor de initiële aanleg van de Blaricummermeent de afspraken uit het convenant bindend zijn.

Hoofdstuk 4 Juridische planbeschrijving

4.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de gewenste ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het plangebied juridisch is vertaald.

 

In het moederplan 'Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G' heeft het plangebied een globale bestemming gekregen, die door burgemeester en wethouders nader moet worden uitgewerkt in een uitwerkingsplan. Bij de nadere uitwerking van de bestemming dienen burgemeester en wethouders zich te houden aan de door de gemeenteraad vastgestelde uitwerkingsregels. Bij de uitwerking wordt de ‘globale’ bestemmingsregeling vervangen door een uitgewerkte bestemmingsregeling welke de basis vormt voor een directe bouwtitel.

 

Het uitwerkingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het uitwerkingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit uitwerkingsplan geeft een weergave van de beweegredenen en de onderzoeksresultaten die aan het uitwerkingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het uitwerkingsplan.

4.2 Opzet van de regeling

Artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt, dat burgemeester en wethouders een bestemmingsplan moeten uitwerken volgens bij dat bestemmingsplan bepaalde regels. De inleidende regels (begripsomschrijvingen en wijze van meten) en de algemene regels zijn voor zover relevant overgenomen uit het moederplan Blaricummermeent Werkdorp, actualisatie F en G'.

4.3 Regels

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk I bevat de algemene voor het gehele plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene ontheffing- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Als laatste komt in hoofdstuk IV de slotbepaling aan bod.

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Begrippen (artikel 1)

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Alleen de begrippen die in aanvulling op het dagelijks spraakgebruik nadere toelichting behoeven zijn opgenomen. Bij de toetsing aan het uitwerkingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

 

Wijze van meten (artikel 2)

Dit artikel geeft aan hoe de hoogtematen die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden. Hieronder valt tevens de wijze van peilbepaling.

 

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 bevat drie enkelbestemmingen.

De bestemming Groen is opgenomen voor twee groenvoorzieningen in het plangebied. Hier zijn naast groenvoorzieningen onder andere wegen, straten en paden, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en speelvoorzieningen toegestaan.

De bestemming Verkeer is opgenomen voor de wijkontsluitingswegen die in het gebied aanwezig zijn. De exacte ligging van deze wegen is nog niet volledig uitgewerkt. Door middel van een algemene afwijkingsregel kan daarom, met een omgevingsvergunning, worden afgeweken van de bestemmingsgrenzen.

 

De bestemming Woongebied is opgenomen voor de gronden waar woningbouw wordt toegestaan. De regeling is opgesteld met inachtneming van de uitwerkingsregels uit het geldende bestemmingsplan en is verder gebaseerd op de bestemmingsregeling zoals deze is opgesteld voor de woongebieden in het geldende bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016, Actualisatie F en G'. Ter plaatse van de aanduiding 'zorgwoning' is een woonzorgcomplex toegestaan.

Uitgangspunt van de planregels is dat in principe wordt aangesloten op algemene beleidsregels zoals deze gelden voor geheel Blaricum. Op onderdelen wordt hiervan afgeweken. Dit betreft de specifieke regeling voor erfafscheidingen, voor de Blaricummermeent geldt hiervoor een specifieke beleidsnotitie. Daarnaast kent de Blaricummermeent een iets ruimere regeling voor bedrijven en beroepen aan huis. Deze bedrijfsmatige activiteiten mogen ook in vrijstaande erfbebouwing plaatsvinden.

Verder is de dubbelbestemminge 'Waarde - Archeologie - 3' opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden in het gebied.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel

In dit artikel is opgenomen dat grond, welke eenmaal in aanmerking is of moest worden genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van een andere aanvraag buiten beschouwing dient te blijven.

 

Algemene gebruiksregels

Een algemene regel met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, die alle gebruik van gronden en opstallen verbiedt, dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming.

 

Algemene afwijkingsregels

Ten behoeve van de flexibiliteit en bruikbaarheid in de praktijk is voorzien in afwijkingsbevoegdheden. Met de afwijkingsbevoegdheid kan een afwijking van de maatvoering van bouwwerken toestaan met ten hoogste 10%. Tevens kunnen nutsgebouwtjes gerealiseerd worden en voorziet deze bepaling in de mogelijkheid, na omgevingsvergunning, af te wijken van bestemmingsgrenzen en aanduidingsgrenzen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregel

Slotregel

Deze regel geeft de exacte naam van het uitwerkingsplan aan.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De gemeente Blaricum is eigenaar van de betreffende gronden. Vanuit de eigendomspositie en middels de verkoop van gronden vindt het verhaal van kosten plaats. De kosten welke gemoeid zijn met de planontwikkeling zijn opgenomen in een grondexploitatie welke jaarlijks wordt geactualiseerd en vastgesteld. Nu via deze weg voorzien wordt in het verhaal van gemeentelijke plankosten is er geen noodzaak tot het opstellen van en vaststellen van een exploitatieplan. Overeenkomstig artikel 6.12 lid 2 Wro wordt dan ook afgezien van het opstellen van een exploitatieplan.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vanaf 25 juni 2019 heeft gedurende zes weken heeft het ontwerp uitwerkingsplan voor een ieder ter inzage gelegen. De binnengekomen reacties zijn samengevat en voorzien van een inhoudelijke beantwoording in de Reactienota Ontwerp Uitwerkingsplan. Deze nota wordt als onderdeel van het vaststellingsbesluit aan het Uitwerkingsplan toegevoegd.