direct naar inhoud van Regels
Plan: Partiële herziening BP Villagebieden 'Bloemlandseweg-Kooltjespad'
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0376.BPherzBloemlndsweg-Va01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan Partiële herziening BP Villagebieden 'Bloemlandseweg-Kooltjespad' met identificatienummer NL.IMRO.0376.BPherzBloemlndsweg-Va01 van de gemeente Blaricum.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels.

1.3 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 aan- en uitbouw

een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw en in architectonisch oogpunt ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.6 aan-huis-gebonden beroep

een dienstverlenend beroep, dat in een woning door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en voor zover deze beroepen een ruimtelijke uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is.

1.7 achtererf

de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn achter de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw of achter een denkbeeldige lijn in het verlengde daarvan.

1.8 achtergevel

de oorspronkelijke gevel of gevels van het hoofdgebouw gericht naar de achterste perceelsgrens.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.BPherzBloemlndsweg-Va01_0004.png"

1.9 achterste perceelsgrens (zie figuur 1 vs)
  • a. bij een bouwperceel dat alleen aan de voorzijde grenst aan de openbare weg: de van de weg afgekeerde grens van een bouwperceel;
  • b. bij een bouwperceel dat aan zowel de voorzijde als de achterzijde grenst aan de openbare weg: de grens van een bouwperceel aan de zijde waar niet de voorgevel van het hoofdgebouw is gelegen;
  • c. bij een bouwperceel dat aan zowel de voorzijde als aan één van de (of beide) zijkanten grenst aan de openbare weg: beide grenzen of de grens van een bouwperceel die niet grenzen of grenst aan de openbare weg.

1.10 antennedrager

een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.

1.11 antenne-installatie

een installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

1.12 archeologische deskundige

een deskundige met opgravingsbevoegdheid of met gekwalificeerde kennis op het gebied van de archeologie.

1.13 archeologische waarden

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.

1.14 bebouwing

een of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.15 bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen

afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet.

1.16 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.17 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.18 bevoegd gezag

bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.19 bijgebouw

een vrijstaand gebouw dat dienstbaar is aan het hoofdgebouw op hetzelfde perceel en niet gebruikt mag worden voor bewoning, kantoorruimte of een gasten- of nachtverblijf.

1.20 bouwen

plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk.

1.21 bouwgrens

de grens van een bouwvlak.

1.22 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels, bij elkaar behorende zelfstandige bebouwing is toegelaten en dat is gelegen binnen eenzelfde bestemmingsvlak.

1.23 bouwperceelgrens

een grens van een bouwperceel.

1.24 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waarbinnen ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.25 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.26 cultuurhistorische waarde

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde in verband met originaliteit, identiteit, ouderdom en gaafheid.

1.27 dak

een gesloten bovenbeëindiging van een gebouw of overkapping.

1.28 dakkapel

een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich tussen de dakgoot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de noklijn is gelegen en de onderzijde van de constructie in het dakvlak is geplaatst.

1.29 dakopbouw

een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich boven de dakgoot bevindt, waarbij deze constructie (deels) boven de oorspronkelijke nok uitkomt en de onderzijden van de constructie in één of beide dakvlak(ken) is (zijn) geplaatst.

1.30 dakoverstek

de breedte van de dakrand inclusief de dakgoot of rietkraag, welke zich buiten de verticale projectie van de gevel bevindt.

1.31 gastenverblijf

een deel van een woning of een gebouw bij een woning dat dient als logeerruimte voor een gast van de bewoner van de betreffende woning waarbij:

  • a. de gast elders, niet op het bij de betreffende woning behorende perceel, zijn of haar hoofdverblijf heeft;
  • b. de gast slechts gedurende een deel van het jaar bij de bewoner van de betreffende woning logeert;
  • c. de logeerruimte niet met recreatief en/of commercieel oogmerk wordt aangeboden.

1.32 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.33 hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

1.34 kantoor of praktijkruimte

voorzieningen gericht op het verlenen van diensten op administratief, financieel, architectonisch, juridisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen.

1.35 kap

een constructie van hellende dakvlakken.

1.36 karakteristiek

beeldbepalend pand, rijksmonument of gemeentelijk monument zijnde.

1.37 kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten

het in een woning door de bewoner op bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten, waarvoor geen melding- of vergunningplicht op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer geldt en waarbij de woning in overwegende mate zijn woonfunctie behoudt met een ruimtelijke uitstraling die daarbij past.

1.38 landschapswaarde

de aan een gebied toegekende waarde met betrekking tot het waarneembare deel van het aardoppervlak, die wordt bepaald door de herkenbaarheid en de identiteit van de onderlinge samenhang tussen levende en niet-levende natuur.

1.39 maaiveld

het maaiveld (de hoogte van de gronden) zoals dat bestaat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.

1.40 natuurwaarde

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de aanwezige flora en fauna.

1.41 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.

1.42 ondergronds

beneden het peil.

1.43 overige zwemvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van het zwemmen, niet zijnde bouwwerken.

1.44 overkapping

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak en met ten hoogste één zijde een gesloten wand.

1.45 paardenstalling/paardenpension

het houden van paarden en pony's ten behoeve van verhuur, alsmede het bieden van gelegenheid aan derden om hun paarden en pony's in pension te stallen en te weiden; onder paardenstalling en/of paardenpension worden geen maneges verstaan.

1.46 peil
  • a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;
  • b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan, vermeerderd met maximaal 20 cm.

1.47 slopen

geheel of gedeeltelijk afbreken.

1.48 voorgevel

de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of 'uitstraling' als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.

1.49 voorgevelrooilijn

de denkbeeldige lijn in en in het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw.

1.50 voorziening voor licht- en luchttoetreding

een voorziening die zorgt voor het toetreden van licht en lucht bij een ondergronds gebouw.

1.51 voorste bestemmingsgrens

de naar de weg gekeerde grens met de bestemming Tuin. Indien er meerdere naar de weg gekeerde bestemmingsgrenzen zijn, worden de grenzen gelegen tegenover de achterste perceelgrenzen aangemerkt als voorste bestemmingsgrenzen.

1.52 wolfseind

schuin eindvlak ter plaatse van de kopgevel van een van een kap voorzien gebouw, met een maximale breedte van 40% van de gevel.

1.53 woning

een complex van ruimten geschikt voor de huisvesting van één huishouden.

1.54 zijdelingse perceelsgrenzen

de grens of grenzen van een bouwperceel, niet zijnde de perceelgrens aan de voorzijde van het perceel, die niet wordt of kan worden aangemerkt als achterste perceelsgrens.

1.55 zijerf

de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn aan de zijkant(en) van dat hoofdgebouw tussen de denkbeeldige lijnen in het verlengde van de voor- en achtergevel.

1.56 zwembad

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat dient als zwemvoorziening voor de bewoner van de woning op het betreffende perceel en zijn gasten.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:

2.1 afstanden

afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.

2.2 bouwhoogte van een antenne-installatie
  • a. ingeval van een vrijstaande (schotel)antenne-installatie: tussen het peil en het hoogste punt van de (schotel)antenne-installatie;
  • b. ingeval van een op of aan een bouwwerk gebouwde (schotel)antenne-installatie: tussen de voet van de (schotel)antenne-installatie en het hoogste punt van de (schotel)antenne-installatie.

2.3 bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.4 breedte, lengte en diepte van een bouwwerk

tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren.

2.5 dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.6 goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot/de druiplijn, het boeibord of een ander, daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.7 inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.8 oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Tuin

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;
  • b. een en ander met behoud van de aanwezige landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

3.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, worden gebouwd;
  • b. voor de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is artikel 7.2 van toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het in dat artikel bepaalde, de bouwhoogte van pergola's ten hoogste 2 m mag bedragen en de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 1 m mag bedragen.

3.3 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gronden voor paardenbakken, paardrijbanen, paardenmestplaten, tennisbanen en zwembaden.

3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.4.1 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Tuin zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
  • b. het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen.

3.4.2 Uitzondering op het uitvoeringsverbod

Het verbod van lid 3.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  • a. betrekking hebben op normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming betreffen;
  • b. die ten behoeve van omgevingsvergunningvrij bouwen worden uitgevoerd of waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend;
  • c. het aanbrengen van verhardingen ten behoeve van toegangspaden, terrassen en parkeergelegenheid, voor zover de oppervlakte aan verhardingen, inclusief de oppervlakte aan verhardingen op de gronden met de bestemming Wonen, niet meer bedraagt dan 10% van het perceel met een maximum van 100 m²;
  • d. die bestaan uit het afgraven ten behoeve van een toegangspad naar een ondergrondse ruimte voor zover deze een breedte heeft van ten hoogste 2,5 m en gelegen is achter de van de weg af gekeerde zijden van het gebouw

3.4.3 Voorwaarde voor een omgevingsvergunning

De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 3.4.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de natuur- en landschapswaarden van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, hetgeen ter advisering wordt voorgelegd aan de BEL-commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

Artikel 4 Wonen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. het wonen, waaronder begrepen gastenverblijven, met dien verstande dat gastenverblijven uitsluitend zijn toegestaan in hoofdgebouwen;
  • b. een bed & breakfast met maximaal 2 kamers met maximaal 5 bedden;
  • c. zwembaden, overige zwemvoorzieningen en tennisbanen voor zover het gronden achter de naar de voorste bestemmingsgrens gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw betreft, die op een afstand van meer dan 10 m uit de zijdelingse en de achterste perceelsgrenzen zijn gelegen, met dien verstande dat de lengte en breedte van tennisbanen (inclusief uitloop) niet meer bedraagt dan 18 bij 36 m;
  • d. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, water, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen;
  • e. een en ander met behoud van de aanwezige landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

4.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende bepalingen:

4.2.1 Algemeen
  • a. op deze gronden mogen hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ondergrondse ruimten en overkappingen worden gebouwd;
  • b. per bestemmingsvlak is ten hoogste het aantal met de aanduiding aangegeven woningen toegestaan; indien op de verbeelding geen aanduiding is opgenomen, is per bestemmingsvlak ten hoogste 1 woning toegestaan;
  • c. de woningen dienen binnen het bestemmingsvlak te worden gebouwd;
  • d. de hoofdgebouwen mogen uitsluitend vrijstaand, twee-aaneen of drie-aaneen worden gebouwd.

4.2.2 Maatvoering
  • a. de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen bedraagt ten hoogste de met de maatvoeringaanduiding aangegeven goot- en bouwhoogte;
  • b. de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 5 m;
  • c. in afwijking van het bepaalde onder a en b juncto artikel 2.3 en 2.6 wordt de goot- en bouwhoogte gemeten vanaf de hoogte van het maaiveld op elk willekeurig punt nabij de gevel vermeerderd met maximaal 20 cm, voor zover het afgewerkte maaiveld op één bouwperceel niet op één hoogte ligt;
  • d. in afwijking van het bepaalde onder a is voor ten hoogste voor een lengte van 40% van de omtrek van het gebouw een hogere goothoogte toegestaan dan de op de verbeelding aangegeven goothoogte, met dien verstande dat de goothoogte niet meer mag bedragen dan 5 m;
  • e. hoofdgebouwen en bijgebouwen dienen te worden afgedekt met een kap waarbij de hellingshoek van het dakvlak niet minder dan 30° en niet meer dan 60° mag bedragen;
  • f. de maximale goothoogte van hoofdgebouwen mag in het achterdakvlak worden overschreden door dakkapellen, indien:
    • 1. de afstand van de onderzijde van de dakkapel tot de dakvoet ten minste 0,5 m en niet meer dan 1 m bedraagt, verticaal gemeten;
    • 2. hoogte van de dakkapel, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, minder dan 1,60 m bedraagt;
    • 3. de afstand van de bovenzijde van de dakkapel tot de daknok meer dan 0,8 m bedraagt, verticaal gemeten;
    • 4. de afstand van de zijkanten van de dakkapel tot de zijkanten van het dakvlak ten minste 0,75 m bedraagt;
    • 5. de breedte van de dakkapel is niet meer dan 70% van de breedte van het dakvlak;
    • 6. de dakkapel bevindt zich niet onder of boven een andere dakkapel;
    • 7. de dakkapel strekt zich maximaal uit over één verdieping;
  • g. de maximale goothoogte van hoofdgebouwen mag in het voordakvlak of zijdakvlak worden overschreden door dakkapellen, indien:
    • 1. de afstand van de onderzijde van de dakkapel tot de dakvoet ten minste 0,5 m en niet meer dan 1 m bedraagt, verticaal gemeten;
    • 2. hoogte van de dakkapel, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, minder dan 1,30 m bedraagt;
    • 3. de afstand van de bovenzijde van de dakkapel tot de daknok meer dan 1 m bedraagt, verticaal gemeten;
    • 4. de afstand van de zijkanten van de dakkapel tot de zijkanten van het dakvlak ten minste 1 m bedraagt;
    • 5. de breedte van de dakkapel is niet meer dan 50% van de breedte van het dakvlak;
    • 6. de dakkapel bevindt zich niet onder of boven een andere dakkapel;
    • 7. de dakkapel strekt zich maximaal uit over één verdieping;
  • h. dakopbouwen en dakhuizen zijn niet toegestaan;
  • i. voor de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, is artikel 7.2 van toepassing.

4.2.3 Oppervlakte
  • a. de gezamenlijke oppervlakte van een hoofdgebouw (niet zijnde gestapelde woningen) inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en ondergrondse ruimtes, welke niet onder het hoofdgebouw zijn gelegen, mag niet meer bedragen dan:
    oppervlakte van bouwperceel + bijbehorende gronden met bestemming Tuin (m²)   max. gezamenlijke opp. hoofdgebouw incl. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen (m²)   max. opp. bijgebouwen en vrijstaande overkappingen (m²)  
    A   B   C  
    0 - 250   75   20  
    251 - 500   110   25  
    501 - 750   125   30  
    751 - 1.000   150   35  
    1.001 - 2.500   10% van oppervlakte kolom A + 60   20% van totaal kolom B  
    2.501 - 5.000   5% van oppervlakte kolom A + 185   20% van totaal kolom B  
    5.001 – 10.000   2% van oppervlakte kolom A + 325, met dien verstande dat de oppervlakte ten minste 435 m² mag bedragen en ten hoogste 500 m²   20% van totaal kolom B  
    > 10.000   500 m²   20% van totaal kolom B  
  • b. in afwijking van het bepaalde onder a juncto artikel 2.8 wordt de oppervlakte van een bouwwerk gemeten tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels of indien het een scheidsmuur betreft het hart van de scheidsmuren. Dakoverstekken waarvan de verticale projectie niet meer bedraagt dan 60 cm, worden niet meegerekend; indien de maat van de verticale projectie van de dakoverstekken meer bedraagt dan 60 cm, dient het meerdere wel te worden meegerekend. Een dakoverstek, rustend op kolommen, wordt in ieder geval gerekend als bebouwd oppervlak, gemeten aan de buitenzijde van die kolommen;
  • c. de gezamenlijke oppervlakte van zwembaden bedraagt niet meer dan 100 m² per perceel.

4.2.4 Afstanden
  • a. de afstand van hoofdgebouwen (niet zijnde gestapelde hoofdgebouwen), aan en uitbouwen en niet vrijstaande overkappingen tot perceelsgrenzen mag, voor zover het percelen betreft met ten hoogste 1 achterste perceelsgrens, niet minder bedragen dan:
    oppervlakte van bouwperceel + bijbehorende gronden met bestemming 'Tuin'   afstand tot de achterste perceelsgrens   afstand tot de overige niet naar de weg gekeerde perceelsgrenzen  
    0 m² - = 1.000 m²   10 m   5 m  
    > 1.000 m² - = 2.500 m²   10 m   7 m  
    > 2.500 m² - = 7.500 m²   10 m   10 m  
    > 7.500 m² - = 10.000 m²   15 m   15 m  
    > 10.000 m²   20 m   20 m  
  • b. de afstand van hoofdgebouwen (niet zijnde gestapelde hoofdgebouwen), aan- en uitbouwen en niet vrijstaande overkappingen tot perceelsgrenzen mag, voor zover het percelen betreft met meer dan 1 achterste perceelsgrens, niet minder bedragen dan:
    oppervlakte van bouwperceel + bijbehorende gronden met bestemming 'Tuin'   afstand tot niet naar de weggekeerde perceelsgrenzen  
    0 m² - = 1.000 m²
    > 1.000 m² - = 2.500 m²
    > 2.500 m² - = 7.500 m²
    > 7.500 m² - = 10.000 m²
    > 10.000 m²  
    7 m
    8 m
    10 m
    15 m
    20 m  
  • c. de afstand van hoofdgebouwen (niet zijnde gestapelde hoofdgebouwen), aan- en uitbouwen en niet vrijstaande overkappingen tot perceelsgrenzen mag, voor zover een bouwperceel niet grenst aan de openbare weg, niet minder bedragen dan:
    oppervlakte van bouwperceel   afstand tot de perceelsgrenzen  
    = 1.000 m²   5 m  
    > 1.000 m² - = 2.500 m²   7 m  
    > 2.500 m² - = 7.500 m²   10 m  
    > 7.500 m² - = 10.000 m²   15 m  
    > 10.000 m²   20 m  
  • d. in afwijking van het bepaalde in sub a, b en c juncto artikel 2.1 worden afstanden tussen bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn. Dakoverstekken waarvan de verticale projectie niet meer bedraagt dan 60 cm, worden niet meegerekend; indien de maat van de verticale projectie van de dakoverstekken meer bedraagt dan 60 cm, dient het meerdere wel te worden meegerekend;
  • e. het bepaalde in sub a en b van dit lid is niet van toepassing op het bouwen langs de gemeenschappelijke perceelsgrens van hoofdgebouwen die aaneen worden gebouwd;
  • f. in afwijking van het bepaalde in sub a, b en c van dit lid mag bij percelen met een breedte minder dan 20 m, de afstand van hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en niet-vrijstaande overkappingen tot perceelsgrenzen niet minder bedragen dan 5 m;
  • g. de breedte van een gebouw, gemeten in het verlengde van de naar de voorste bestemmingsgrens gerichte gevel, mag niet breder zijn dan de helft van het bouwperceel, gemeten in de voorste bestemmingsgrens, met een maximum van 20 m;
  • h. uitbreiding van gebouwen op een kleinere afstand dan de bestaande afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen is niet toegestaan indien de tegenoverliggende afstand kleiner is dan voorgeschreven, voor zover de som van de in acht te nemen afstanden wordt overschreven;
  • i. de afstand van bijgebouwen en vrijstaande overkappingen tot de naar de voorste bestemmingsgrens gekeerde gevel van het hoofdgebouw, bedraagt ten minste 5 m.

4.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
  • a. voor de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, is artikel 7.2 van toepassing.

4.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering van de woningen op bouwpercelen die groter zijn dan 2.500 m² ten behoeve van het behoud van het groene karakter. De nadere eisen mogen niet leiden tot een beperking van de toegestane oppervlakte aan gebouwen.

4.4 Afwijken van de bouwregels
4.4.1 Afstandsmaten

Het bevoegd gezag mag afwijken van het bepaalde in lid 4.2.4 onder a en b voor het verminderen van de daarin genoemde afstandsmaten, een en ander met dien verstande dat:

  • a. afwijken uitsluitend is toegestaan indien bestaande afstanden reeds kleiner zijn dan op grond van het bepaalde in lid 4.2.4 onder a en b is toegestaan;
  • b. de afstand niet minder mag worden dan de afstand van de perceelsgrens tot bebouwing die op het moment van de tervisielegging van het ontwerp van het plan kleiner is dan het bepaalde in lid 4.2.4 onder a en b en voorts met dien verstande dat de afstand tot een perceelsgrens niet minder dan 3 m mag bedragen;
  • c. de betreffende afstand aan de tegenoverliggende zijde van de bebouwing evenredig groter moet zijn en voorts met dien verstande dat de afstand tot een perceelsgrens niet minder dan 3 m mag bedragen;
  • d. de overige afwijkingen als hellingshoeken en andere maten niet mogen worden vergroot;
  • e. het bepaalde onder c niet van toepassing is indien de breedte van het perceel ter plaatse van de betreffende bebouwing minder dan 15 m bedraagt;
  • f. de stedenbouwkundige- en de beeldkwaliteit door de afwijking niet onevenredig mag worden aangetast.

4.4.2 Zwembaden en tennisbanen

Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid 4.1 onder c voor het verminderen van de daarin genoemde afstandsmaten voor percelen met een breedte kleiner dan 25 m, een en ander met dien verstande dat de afstand tot de perceelsgrens ten minste 7 m bedraagt en dat de toepassing van de bevoegdheid tot afwijken niet mag leiden tot onevenredige hinder voor omliggende percelen, dan wel tot aantasting van de ruimtelijke kwaliteit.

4.5 Specifieke gebruiksregels
4.5.1 Aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten

Onder de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in samenhang met het wonen, wordt verstaan het gebruik ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, inclusief aan- en uitbouwen, voor zover:

  • a. het vloeroppervlak ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten niet groter is dan 30% van het gezamenlijke vloeroppervlak van de woning, inclusief aan- en uitbouwen tot een maximum van 100 m²;
  • b. ten behoeve van de aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien;
  • c. de kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en niet gepaard gaan met horeca en detailhandel, uitgezonderd beperkte verkoop die ondergeschikt is aan de uitoefening van de betrokken kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
  • d. de activiteit wordt uitgeoefend door de hoofdbewoner(s) van de woning;
  • e. de afstand van (gedeelten van) aan- en uitbouwen waarin uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit plaatsvindt, mag niet minder bedragen dan de minimale toegestane afstandsmaten tussen hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en niet vrijstaande overkappingen tot de perceelsgrenzen die in artikel 4.2.4 sub a, b, c en f zijn benoemd.

4.5.2 Strijdig gebruik

Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gronden voor paardrijbakken, paardrijbanen en paardenmestplaten.

4.6 Afwijken van de gebruiksregels
4.6.1 Woningsplitsing

Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid 4.2.1 onder b om een hoofdgebouw geschikt te maken voor dubbele bewoning voor bewoning door meer dan één huishouden, één en ander met dien verstande dat:

  • a. dubbele bewoning uitsluitend is toegestaan in vrijstaande hoofdgebouwen met een minimum inhoud van 1.000 m³, waarbij de oppervlakte van het hoofdgebouw niet meer mag bedragen dan 30% van het bouwperceel en bijbehorende gronden met de bestemming Tuin;
  • b. de gezamenlijke oppervlakte aan hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij het hoofdgebouw met dubbele bewoning niet meer mag bedragen dan zou zijn toegestaan op basis van lid 4.2.3 onder a indien sprake was van een hoofdgebouw zonder dubbele bewoning;
  • c. het in de vormgeving tot uitdrukking komende karakter van het hoofdgebouw niet onevenredig mag worden aangetast;
  • d. (nieuwe) dubbele bewoning niet is toegestaan in gebouwen die in het verleden reeds voor dubbele bewoning geschikt zijn gemaakt;
  • e. door dubbele bewoning geen extra afzonderlijke woning mag worden opgericht.

4.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.7.1 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van bevoegd gezag de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem, met uitzondering van het ophogen, egaliseren of verlagen van de bodem ten behoeve van de bouw van een aan- of uitbouw op dezelfde hoogte als het hoofdgebouw waaraan de aan- of uitbouw gebouwd wordt;
  • b. het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, waaronder het aanleggen van tennisbanen.

4.7.2 Uitzonderingen op het uitvoeringsverbod

Het verbod als bedoeld in lid 4.7.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden:

  • a. die betrekking hebben op normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming betreffen;
  • b. waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend;
  • c. die bestaan uit het aanbrengen van verhardingen ten behoeve van toegangspaden, terrassen en parkeergelegenheden, voor zover de oppervlakte aan verhardingen, inclusief de oppervlakte op de gronden met de bestemming Tuin, niet meer bedraagt dan 10% van het perceel en niet meer dan 100 m²;
  • d. die bestaan uit het afgraven ten behoeve van een toegangspad naar een ondergrondse ruimte voor zover deze een breedte heeft van ten hoogste 2,5 m en gelegen is achter de van de weg af gekeerde zijden van het gebouw;
  • e. die bestaan uit het afgraven en verharden ten behoeve van het verdiept aanleggen van terrassen en het maken van in- of toegangen aan de van de weg afgekeerde zijde van het hoofdgebouw, waarbij:
    • 1. de breedte niet meer bedraagt dan 9 m (gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld);
    • 2. de diepte (lengte) niet meer bedraagt dan 7 m;

4.7.3 Voorwaarde voor een omgevingsvergunning

De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 4.7.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de natuur- en landschapswaarden van de gronden niet onevenredig wordt of kan worden aangetast, hetgeen ter advisering wordt voorgelegd aan de BEL-commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

4.8 Wijzigingsregels
4.8.1 Toevoegen aanduiding karakteristiek

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door de aanduiding 'karakteristiek' voor een gebouw toe te voegen, te verwijderen of de status te wijzigen, indien:

  • a. het betreffende gebouw is opgenomen op een vastgestelde lijst van beeldbepalende panden;
  • b. het betreffende gebouw is aangemerkt als rijksmonument of gemeentelijk monument.

Voor het betreffende gebouw wordt een regeling opgenomen die overeenkomt met de regeling uit het bestemmingsplan 'Villagebieden'.

4.8.2 Wijzigen bestemmingsvlak

Burgemeester en wethouders kunnen het bestemmingsplan wijzigen door de op de verbeelding aangegeven bestemmingsgrenzen te wijzigen, indien:

  • a. blijkt dat de bestemmingsvlakken niet in overeenstemming zijn met de feitelijke eigendomssituatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan; of
  • b. door veranderde eigendomssituaties de bestemmingsvlakken hiermee niet meer in overeenstemming zijn.

4.8.3 Voorwaarden
  • a. De wijziging als bedoeld onder 4.8.2 mag uitsluitend worden toegepast binnen de bestemming Wonen.
  • b. De wijziging als bedoeld onder 4.8.2 mag niet leiden tot een wijziging van het aantal toegestane woningen.
  • c. De wijziging als bedoeld onder 4.8.2 sub b mag niet leiden tot verruiming van de bouwmogelijkheden van het op de kaart aangegeven bestemmingsvlak dan wel vermindering van de in acht te nemen afstandsmaten op bouwpercelen/bestemmingsvlakken die verkleind worden door wijziging van de bestemmingsvlakken.
  • d. De wijziging als bedoeld onder 4.8.2 mag niet leiden tot onevenredige aantasting van de beeldkwaliteit en/of de karakteristiek van het gebied.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 1

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van hoge archeologische waarden.

5.2 Bouwregels
  • a. Op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 5.1 bedoelde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn.
  • b. Ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels, uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op:
    • 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder maaiveld, niet wordt uitgebreid;
    • 2. een nieuw bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 200 m²; of
    • 3. een nieuw bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm onder maaiveld of heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

5.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regel, met dien verstande dat:

  • a. de aanvrager een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het betrokken terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
  • b. uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
    • 1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
    • 2. schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door aan de omgevingsvergunning de regels te verbinden, gericht op het treffen van maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  • c. in de situatie als bedoeld onder b sub 2 kan het bevoegd gezag de volgende regels aan de omgevingsvergunning verbinden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    • 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties, waarbij wordt aangegeven wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werken of werkzaamheden.

5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.4.1 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Waarde - Archeologie 1 zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte dan 50 cm;
  • b. heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond;
  • c. verlagen of verhogen van het waterpeil;
  • d. aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  • e. aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • f. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen;
  • g. landbouwactiviteiten die jaarlijks een deel van de grond afplaggen.

5.4.2 Uitzondering op het uitvoeringsverbod

Het verbod van lid 5.4.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:

  • a. worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning, zoals bedoeld in lid 5.2 onder b is verleend;
  • b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 200 m²;
  • c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • d. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
  • e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

5.4.3 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning

De werken en werkzaamheden, zoals in lid  5.4.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn.

5.4.4 Verlenen omgevingsvergunning

Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden, indien naar haar oordeel uit archeologisch onderzoek blijkt dat:

  • a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
  • b. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van de aan de omgevingsvergunning verbonden regels.

5.4.5 Nadere regels

In de situatie als bedoeld in 5.4.4 sub b, kan het bevoegd gezag de volgende regels aan de omgevingsvergunning verbinden:

  • a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  • b. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  • c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoen aan het door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties, waarbij wordt aangegeven wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werken of werkzaamheden.

5.5 Wijzigingsbevoegdheid
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen indien op grond van nader archeologisch onderzoek gebleken is dat het bestemmingsplan ter plaatse in verdere bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
  • b. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen of de bestemming Waarde - Archeologie 1 geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:
    • 1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;
    • 2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 6 Antidubbeltelregeling

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene bouwregels

7.1 Overschrijding bouwgrenzen

De bouwgrenzen/voorgevellijnen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen in afwijking van de verbeelding en hoofdstuk 2 worden overschreden door:

  • a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m bedraagt;
  • b. tot gebouwen behorende erkers en serres, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m en 10 m² bedraagt, de hoogte niet meer bedraagt dan de hoogte van de begane grondlaag van het hoofdgebouw + 25 cm en de breedte niet meer bedraagt dan 40% van de desbetreffende gevel;
  • c. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen en bouwwerken, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.

7.2 Hoogtematen

7.2.1. Voor de ten hoogste toelaatbare hoogte van gebouwen dienen – onverminderd hetgeen in hoofdstuk 2 van de planregels is bepaald – de met de maatvoeringaanduiding aangegeven hoogten in acht genomen te worden.

7.2.2. De ten hoogste toelaatbare hoogten mogen uitsluitend worden overschreden door (schotel)antenne-installaties, mits deze voldoen aan het bepaalde in lid 7.2.3 en door schoorstenen, liftkokers, trappenhuizen en andere ondergeschikte bouwdelen met maximaal 1,5 m, tenzij in hoofdstuk 2 anders is bepaald. Het hiervoor bepaalde ten aanzien van liftkokers en trappenhuizen is uitsluitend toegestaan bij gestapelde woningen en niet-woongebouwen met een platte afdekking. Voor zover op de kaart tevens de goot- of boeibordhoogte is aangegeven, mag de ten hoogste toelaatbare goot- of boeibordhoogte tevens worden overschreden door hellende dakvlakken, topgevels, wolfseinden en dakkapellen met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 2.

7.2.3. De ten hoogste toelaatbare goot- en bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag – tenzij op de verbeelding, in hoofdstuk 2 of de overige planregels anders is bepaald – ten hoogste bedragen:

  bouwhoogte  
- van erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten   1 m;  
- van vlaggenmasten   7 m;  
- van vrijstaande antenne-installaties ten behoeve van telecommunicatie, niet zijnde schotelantennes en zonder techniekkast   15 m;  
- van vrijstaande antenne-installaties, niet zijnde schotelantennes ten behoeve van mobiele telecommunicatie   5 m;  
- van schotelantennes   3 m;  
- van zwembaden   0,5 m;  
- van hekwerken, behorende bij tennisbanen   4 m;  
- van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behorende bij uitritspiegels   2 m;  
- van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde   3 m.  

7.2.4. In afwijking van het bepaalde in lid 7.2.3 mogen erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten tot een maximale hoogte van 2 m worden opgericht, indien:

  • a. erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten op een afstand van ten minste 1,5 m van de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen worden gebouwd;
  • b. de ruimte tussen erf- en terreinafscheidingen en de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen wordt ingeplant door een haag;
  • c. erf- en terreinafscheidingen een minimale transparantie hebben van 80%;
  • d. toegangspoorten een minimale transparantie hebben van 50%.

7.2.5. Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid 7.2.2 juncto artikel 4.2.2 onder e ten behoeve van:

  • a. het toepassen van een andere dakhelling voor hoofdgebouwen dan in artikel 4.2.2 sub e is bepaald; of
  • b. het toepassen van een kapvorm waarbij sprake is van een gedeeltelijk platte afdekking; of
  • c. het toepassen van een andere dakhelling dan in artikel 4.2.2 sub e is bepaald in combinatie met het toepassen van een kapvorm waarbij sprake is van een gedeeltelijk platte afdekking; of
  • d. het plat afdekken van hoofdgebouwen;

met dien verstande dat:

  • e. de dakhelling ten minste 15° en ten hoogste 85° mag bedragen;
  • f. bij het gedeeltelijk plat afdekken er ten hoogste voor 10% van de grondoppervlakte van het gebouw sprake is van een plat dakvlak;
  • g. bij het plat afdekken van een hoofdgebouw, waarbij de platte afdekking meer dan 10% van de grondoppervlakte van het gebouw beslaat, de maximale bouwhoogte ten hoogste de ten hoogst toegestane goothoogte bedraagt;
  • h. de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit door het verlenen van de afwijking niet wordt aangetast.

7.3 Ondergronds bouwen
7.3.1 Onder bebouwing

Tenzij in hoofdstuk 2 anders is bepaald, zijn ondergrondse ruimten uitsluitend toegestaan geheel of gedeeltelijk onder bovengrondse bebouwing, voor zover:

  • a. bijbehorende voorzieningen voor licht- en luchttoetreding en toegangen zijn gesitueerd aan de van de weg afgekeerde zijde van het (hoofd)gebouw;
  • b. de hoogte, gemeten ten opzichte van de beganegrondvloer, van de in sub a bedoelde toegangen niet meer dan 3 m bedraagt;
  • c. de gezamenlijke breedte van de in sub a genoemde voorzieningen en toegangen niet meer bedraagt dan 50% van de breedte van de achtergevel tot een maximum van 9 m (gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld);
  • d. in afwijking op het bepaalde onder a, zijn voorzieningen voor licht- en luchttoetreding toegestaan aan de niet van de weg afgekeerde zijden van het gebouw binnen een strook van 1 m vanuit de gevel van het gebouw, voor zover de gezamenlijke breedte van de voorzieningen niet meer bedraagt dan 25% van de breedte van de desbetreffende gevel (gemeten vanaf het maaiveld) en die gelegen is op ten hoogste 1,5 m onder het maaiveld of de afgewerkte beganegrondvloer;
  • e. de gedeelten van ondergrondse ruimten die niet gelegen zijn onder een bovengronds gebouw, dienen meegerekend te worden in de ingevolge hoofdstuk 2 toegestane oppervlakte aan gebouwen;
  • f. ondergrondse ruimten moeten voldoen aan de elders in de planregels voorgeschreven afstanden tot de perceelsgrenzen.

7.3.2 Niet onder bebouwing

Het bouwen van ondergrondse ruimten, voor zover dit niet plaatsvindt geheel of gedeeltelijk onder een gebouw dat geheel boven het maaiveld is gelegen, is uitsluitend toegestaan, indien:

  • a. de afstand tot gebouwen die boven het maaiveld zijn gelegen ten minste 10 m bedraagt;
  • b. ten hoogste één gevel zichtbaar is vanaf de weg;
  • c. de oppervlakte van de ondergrondse bebouwing wordt meegerekend in de ingevolge hoofdstuk 2 toegestane oppervlakte aan gebouwen.

7.3.3 Afwijking toegang ondergrondse ruimten

Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid 7.3.1 om ondergrondse ruimten met de toegang aan de niet van de weg afgekeerde zijden van het hoofdgebouw toe te laten, met dien verstande dat:

  • a. de breedte van de toegang niet meer mag bedragen dan 50% van de breedte van de gevel tot een maximum van 5 m (gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld);
  • b. de toegang tot de ondergrondse ruimte niet (direct) zichtbaar mag zijn vanaf de openbare weg;
  • c. de afstand van de toegangsdeur tot de weg minimaal 25 m bedraagt;
  • d. geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van het groene karakter;
  • e. afwijking slechts kan worden verleend voor één ondergrondse toegang.

7.3.4 Voorwaarden voor de afwijking

De bevoegdheid tot afwijken zoals bedoeld lid 7.3.3 wordt uitsluitend toegepast indien vooraf advies is ingewonnen bij de BEL-commissie Ruimtelijke Kwaliteit omtrent de vraag of voldaan wordt aan het bepaalde in lid 7.3.3.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

8.1 Maten en bouwgrenzen

Het bevoegd gezag kan – tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is – bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:

  • a. afwijkingen van maten, met uitzondering van oppervlaktematen en bebouwingspercentages, met ten hoogste 10% uitsluitend indien dit nodig is voor een technisch betere realisering van het plan;
  • b. overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3 m bedragen en het bouwvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.

8.2 Voorwaarden voor de afwijking

De in lid 8.1 bedoelde afwijking mag slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • a. de stedenbouwkundige en beeldkwaliteit;
  • b. de milieukwaliteit;
  • c. de verkeersveiligheid;
  • d. de sociale veiligheid;
  • e. de brandveiligheid en openbare veiligheid;
  • f. het woon- en leefklimaat.

Artikel 9 Algemene wijzigingsregels

9.1 Wijziging

Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.

9.2 Voorwaarden voor wijziging

De in lid 9.1 bedoelde wijziging mag slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • a. de stedenbouwkundige en beeldkwaliteit;
  • b. de milieukwaliteit;
  • c. de verkeersveiligheid;
  • d. de sociale veiligheid;
  • e. de brandveiligheid en openbare veiligheid;
  • f. het woon- en leefklimaat.

Artikel 10 Overige regels

10.1 Werking wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen, waarnaar in de planregels van dit plan wordt verwezen, gelden zoals deze luidden op het moment van vaststelling van het plan.

10.2 Voldoende parkeergelegenheid
  • a. onverminderd het bepaalde in de artikelen 3 en 4 dient bij de oprichting van een nieuw bouwwerk, de vergroting van een bestaand bouwwerk en/of de verandering in functie van een bestaand bouwwerk te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid;
  • b. bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van door het CROW uitgegeven publicatie 317  'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid;
  • c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, met dien verstande dat dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
  • b. Eenmalig kan afwijking worden verleend van het bepaalde onder a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  • c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zoals bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. Indien het gebruik, zoals bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald onder de naam 'Partiële herziening BP Villagebieden 'Bloemlandseweg-Kooltjespad''.