direct naar inhoud van Artikel 23 Algemene bouwregels
Plan: Villagebieden 2013
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0376.BPVillageb2013-1144

Artikel 23 Algemene bouwregels

23.1 Bestaande maten

Voor een bouwwerk, dat bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan met vergunning aanwezig of in uitvoering is, of gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de bouwregels van de betreffende bestemming, gelden ter plaatse van de afwijking die afwijkende maten als bepalingen voor de maatvoering, met dien verstande dat:

  • a. bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen ter plaatse van de afwijking als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden;
  • b. bestaande maten die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen ter plaatse van de afwijking als ten minste toelaatbaar worden aangehouden;
  • c. de (onderdelen van) bouwwerken waarvan de maten afwijken van hetgeen in hoofdstuk 2 is bepaald mogen niet worden vergroot of verhoogd;
  • d. ingeval van herbouw is dit lid onder a en b uitsluitend van toepassing, indien de herbouw op dezelfde locatie plaatsvindt;
  • e. op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, is het Overgangsrecht bouwwerken niet van toepassing.

23.2 Overschrijding bouwgrenzen

De bouwgrenzen/voorgevellijnen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen in afwijking van de verbeelding en hoofdstuk 2 worden overschreden door:

  • a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m bedraagt;
  • b. tot gebouwen behorende erkers en serres, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m en 10 m² bedraagt, de hoogte niet meer bedraagt dan de hoogte van de begane grondlaag van het hoofdgebouw + 25 cm en de breedte niet meer bedraagt dan 40% van de desbetreffende gevel;
  • c. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen en bouwwerken, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.

23.3 Hoogtematen

23.3.1. Voor de ten hoogste toelaatbare hoogte van gebouwen dienen – onverminderd hetgeen in hoofdstuk 2 van de planregels is bepaald – de met de maatvoeringaanduiding aangegeven hoogten in acht genomen te worden.

23.3.2. De ten hoogste toelaatbare hoogten mogen uitsluitend worden overschreden door (schotel)antenne-installaties, mits deze voldoen aan het bepaalde in lid 23.3.3 en door schoorstenen, liftkokers, trappenhuizen en andere ondergeschikte bouwdelen met maximaal 1,5 m, tenzij in hoofdstuk 2 anders is bepaald. Het hiervoor bepaalde ten aanzien van liftkokers en trappenhuizen is uitsluitend toegestaan bij gestapelde woningen en niet-woongebouwen met een platte afdekking. Voor zover op de kaart tevens de goot- of boeibordhoogte is aangegeven, mag de ten hoogste toelaatbare goot- of boeibordhoogte tevens worden overschreden door hellende dakvlakken, topgevels, wolfseinden en dakkapellen met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 2.

23.3.3. De ten hoogste toelaatbare goot- en bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag – tenzij op de verbeelding, in hoofdstuk 2 of de overige planregels anders is bepaald – ten hoogste bedragen:

  bouwhoogte  
- van erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten   1 m;  
- van vlaggenmasten   7 m;  
- van vrijstaande antenne-installaties ten behoeve van telecommunicatie, niet zijnde schotelantennes en zonder techniekkast   15 m;  
- van vrijstaande antenne-installaties, niet zijnde schotelantennes ten behoeve van mobiele telecommunicatie   5 m;  
- van schotelantennes   3 m;  
- van zwembaden   0,5 m;  
- van hekwerken, behorende bij tennisbanen   4 m;  
- van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behorende bij uitritspiegels   2 m;  
- van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde   3 m.  

23.3.4. In afwijking van het bepaalde in lid 23.3.3 mogen erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten tot een maximale hoogte van 2 m worden opgericht, indien:

  • a. erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten op een afstand van ten minste 1,5 m van de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen worden gebouwd;
  • b. de ruimte tussen erf- en terreinafscheidingen en de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen wordt ingeplant door een haag;
  • c. erf- en terreinafscheidingen een minimale transparantie hebben van 80%;
  • d. toegangspoorten een minimale transparantie hebben van 50%.

23.3.5. Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid 23.3.2 juncto artikel 18.2.4 onder f ten behoeve van:

  • a. het toepassen van een andere dakhelling voor hoofdgebouwen dan in artikel 18.2.4 sub f is bepaald; of
  • b. het toepassen van een kapvorm waarbij sprake is van een gedeeltelijk platte afdekking; of
  • c. het toepassen van een andere dakhelling dan in artikel 18.2.4 sub f is bepaald in combinatie met het toepassen van een kapvorm waarbij sprake is van een gedeeltelijk platte afdekking; of
  • d. het plat afdekken van hoofdgebouwen;

met dien verstande dat:

  • e. de dakhelling ten minste 15º en ten hoogste 85º mag bedragen;
  • f. bij het gedeeltelijk plat afdekken er ten hoogste voor 10% van de grondoppervlakte van het gebouw sprake is van een plat dakvlak;
  • g. bij het plat afdekken van een hoofdgebouw, waarbij de platte afdekking meer dan 10% van de grondoppervlakte van het gebouw beslaat, de maximale bouwhoogte ten hoogste de ten hoogst toegestane goothoogte bedraagt;
  • h. de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit door het verlenen van de afwijking niet wordt aangetast.

23.4 Ondergronds bouwen
23.4.1 Onder bebouwing

Tenzij in hoofdstuk 2 anders is bepaald, zijn ondergrondse ruimten uitsluitend toegestaan geheel of gedeeltelijk onder bovengrondse bebouwing, voor zover:

  • a. bijbehorende voorzieningen voor licht- en luchttoetreding en toegangen zijn gesitueerd aan de van de weg afgekeerde zijde van het (hoofd)gebouw;
  • b. de hoogte, gemeten ten opzichte van de beganegrondvloer, van de in sub a bedoelde toegangen niet meer dan 3 m bedraagt;
  • c. de gezamenlijke breedte van de in sub a genoemde voorzieningen en toegangen niet meer bedraagt dan 50% van de breedte van de achtergevel tot een maximum van 9 m (gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld);
  • d. in afwijking op het bepaalde onder a, zijn voorzieningen voor licht- en luchttoetreding toegestaan aan de niet van de weg afgekeerde zijden van het gebouw binnen een strook van 1 m vanuit de gevel van het gebouw, voor zover de gezamenlijke breedte van de voorzieningen niet meer bedraagt dan 25% van de breedte van de desbetreffende gevel (gemeten vanaf het maaiveld) en die gelegen is op ten hoogste 1,5 m onder het maaiveld of de afgewerkte beganegrondvloer;
  • e. de gedeelten van ondergrondse ruimten die niet gelegen zijn onder een bovengronds gebouw, dienen meegerekend te worden in de ingevolge hoofdstuk 2 toegestane oppervlakte aan gebouwen;
  • f. ondergrondse ruimten moeten voldoen aan de elders in de planregels voorgeschreven afstanden tot de perceelsgrenzen.

23.4.2 Niet onder bebouwing

Het bouwen van ondergrondse ruimten, voor zover dit niet plaatsvindt geheel of gedeeltelijk onder een gebouw dat geheel boven het maaiveld is gelegen, is uitsluitend toegestaan, indien:

  • a. de afstand tot gebouwen die boven het maaiveld zijn gelegen ten minste 10 m bedraagt;
  • b. ten hoogste één gevel zichtbaar is vanaf de weg;
  • c. de oppervlakte van de ondergrondse bebouwing wordt meegerekend in de ingevolge hoofdstuk 2 toegestane oppervlakte aan gebouwen.

23.4.3 Afwijking toegang ondergrondse ruimten

Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid 23.4.1 om ondergrondse ruimten met de toegang aan de niet van de weg afgekeerde zijden van het hoofdgebouw toe te laten, met dien verstande dat:

  • a. de breedte van de toegang niet meer mag bedragen dan 50% van de breedte van de gevel tot een maximum van 5 m (gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld);
  • b. de toegang tot de ondergrondse ruimte niet (direct) zichtbaar mag zijn vanaf de openbare weg;
  • c. de afstand van de toegangsdeur tot de weg minimaal 25 m bedraagt;
  • d. geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van het groene karakter;
  • e. afwijking slechts kan worden verleend voor één ondergrondse toegang.

23.4.4 Voorwaarden voor de afwijking

De bevoegdheid tot afwijken zoals bedoeld lid 23.4.3 wordt uitsluitend toegepast indien vooraf advies is ingewonnen bij de BEL-commissie Ruimtelijke Kwaliteit omtrent de vraag of voldaan wordt aan het bepaalde in lid 23.4.3.