direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Herenweg en Banweg Bergen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor de locatie aan de Herenweg en Banweg in Bergen is een plan ontwikkeld. Het plangebied bestaat uit de twee kadastrale percelen: BGN03 - F - 609 en EMD02 - E - 492. Momenteel hebben de percelen een bedrijfs- en verkeersbestemming. Het voornemens is om het plangebied te herontwikkelen waarbij drie vrijstaande woningen worden gerealiseerd.

Deze ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

Het plangebied bestaat uit twee kadastrale percelen. Het eerste perceel ligt aan de Herenweg en staat kadastraal bekend als gemeente Bergen Noord-Holland, sectie F, nummer 609. Het tweede perceel ligt aan de Banweg en staat kadastraal bekend als gemeente Egmond-Binnen, sectie E, nummer 492.

Het plangebied ligt 3,0 kilometer ten zuiden van de kern Bergen en circa 2,0 kilometer ten noorden van de kern Egmond aan den Hoef. Aan de westkant bevindt zich de provinciale weg en het Natura 2000 gebied Noordhollans Duinreservaat. Aan de oostkant van het plangebied bevinden zich veelal agrarische gronden.

In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0001.png" Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: PODK, bewerking Ad Fontem)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een kadastrale kaart weergegeven waarop het plangebied te zien is. Voor de begrenzing van het plangebied zijn de kadastrale percelen BGN03 - F - 609 en EMD02 - E - 492 aangehouden. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0002.png" Figuur 1.2: begrenzing plangebied (bron: ruimtelijke plannen, bewerking Ad Fontem)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Zuid'. Het bestemmingplan 'Landelijk Gebied Zuid' is door de gemeenteraad van de gemeente Bergen (NH) op 1 oktober 2014 vastgesteld. In figuur 1.3 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0003.png" Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Zuid' (bron: ruimtelijke plannen; bewerking Ad Fontem)

Aan het plangebied is de enkelbestemming 'Bedrijf' en 'Verkeer' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie -3' toegekend. De gronden zijn daarmee in eerste instantie bestemd voor enerzijds bedrijven tot en met categorie 2 en anderzijds voor verblijfsgebied met een functie voor verblijf, verplaatsing en gebruik ten dienste van de aangrenzende bestemmingen.

Het geldende bestemmingsplan biedt daarmee geen mogelijkheden om drie vrijstaande woningen mogelijk te maken. Een herziening van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Herenweg en Banweg Bergen' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding (identificatie NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001);
  • Bijlagen bij de toelichting;
  • Regels;
  • Bijlagen bij de regels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie is er op het perceel aan de Herenweg (naast nummer 99) sprake van een bedrijfsbestemming. Het perceel heeft een oppervlakte van 1.370 m². Op het perceel aan de Banweg is sprake van een verkeersbestemming. Dit perceel heeft een oppervlakte van 1.210 m². Beide percelen worden momenteel gebruikt door een lokale garage voor het stallen van auto's en vrachtwagens. Voorheen werden de voertuigen op het terrein verhandeld. Tegenwoordig staan de voertuigen enkel geparkeerd op het perceel.

Het plangebied is grotendeels verhard, deels met een voormalige wasplaats en deels met stelonplaten ten behoeve van het parkeren van de voertuigen. Daarnaast staat op het perceel een kleine kapschuur, waar voertuigen overdekt gestald kunnen worden. Het plangebied wordt zowel ontsloten via de Herenweg als de Banweg.

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich voornamelijk burgerwoningen, recreatiewoningen, agrarische- en natuurgronden en een bedrijfs- en horecabestemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0004.png" Figuur 2.1: huidige situatie plangebied Herenweg-Banweg (bron: Google Streetview)

2.2 Toekomstige situatie

Het plan is om drie vrijstaande woningen toe te voegen binnen het plangebied. Op perceel dat kadastraal bekend staat als BGN03 - F - 609 worden twee vrijstaande woningen gebouwd. Deze twee woningen worden ontsloten via de Herenweg. De twee woningen krijgen één gezamenlijk in- en uitrit op de Herenweg. De derde vrijstaande woning wordt op het perceel dat kadastraal bekend staat als EMD02 - E - 492 gebouwd. Deze woning wordt ontsloten via de Banweg.

Het schetsontwerp van de woningen is nog niet bekend. De locatie van de drie vrijstaande woningen is wel bekend. Hiervoor is een bouwvlak opgenomen. Deze is opgenomen in figuur 2.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0005.png" Figuur 2.3: Toekomstige situatie (bron: Ad Fontem)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Conclusie

Wonen is één van de basisbehoeften van mensen. In de Nationale Omgevingsvisie wordt aangegeven dat iedereen in Nederland prettig moet kunnen wonen voor een redelijke prijs. Een woningvoorraad die aansluit op de huidige en toekomstige woonbehoefte van mensen is daarom van nationaal belang.

Het huidige woningtekort en de toename van het aantal inwoners en huishoudens vraagt een groei van de woningvoorraad (vooral in en bij de stedelijke regio’s) in een fijne, leefbare omgeving. Tussen 2019 en 2035 moet de woningvoorraad met circa 1,1 miljoen woningen worden vergroot. De primaire verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving, de woningvoorraad en de leefbaarheid ligt bij gemeenten en provincies. Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Het is de rol van het Rijk om de kaders te stellen, te stimuleren, eventueel te sanctioneren, waar nodig middelen ter beschikking te stellen – bijvoorbeeld via de huurtoeslag, hypotheekrenteaftrek of de regeling woningbouwimpuls voor gemeenten – en met gemeenten en provincies samen te werken om (bovenlokale, inclusief grensoverschrijdende) knelpunten op te lossen en realisatie van de nationale belangen te waarborgen.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de toevoeging van drie nieuwe woningen. Zoals is beschreven ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving en de woningvoorraad bij de gemeenten en provincies. In paragraaf 3.3.3 wordt de realisatie van de nieuwe woningen getoetst aan de woonvisie van de gemeente Bergen. Daarin wordt aangetoond dat het past binnen het provinciale en gemeentelijke beleid ten aanzien van wonen. Daarmee past het plan binnen de prioriteiten van de NOVI en kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.

De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

Als gevolg van onderhavig plan worden drie vrijstaande woningen gerealiseerd. Op grond van de uitspraak van de Raad van State van 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2921) wordt de realisatie van 11 woningen niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid aanhef en onder i van het Besluit ruimtelijke ordening. Gelet op de jurisprudentie wordt de realisatie van drie vrijstaande woning niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Derhalve is artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing.

Echter, in bovengenoemde uitspraak heeft de Raad van State bepaald dat ook wanneer de Ladder niet van toepassing is, gemotiveerd moet worden dat de ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is. Onderhavig bestemmingsplan voorziet hierin. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Holland 2050

Op 19 november 2018 hebben de Provinciale Staten van Noord-Holland de OmgevingsvisieNH2050 vastgesteld. Hierin staat de visie op de fysieke leefomgeving in de provincie Noord Holland beschreven. De hoofdambitie van de provincie is om een goede balans tussen economische groei en leefbaarheid te behouden. Bij veranderingen in gebruik moet een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven.

De provincie wil ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit. De ambitie met betrekking tot woningbouw is om vraag en aanbod van woon- en werklocaties (kwantiatief en kwalitatief) beter met elkaar in overeenstemming moeten zijn. De woningbouw wordt vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends. Wonen wordt binnenstedelijk geconcentreeerd (transformeren, bundelen, verdichten) met oog voor behoud en versterking van de leefbaarheid in bestaande en nieuwe gebieden.

Onderhavig plan

In voorliggend plan wordt een bedrijfs- en verkeersbestemming wegbestemd. Deze functies zijn momenteel gelegen in het landelijk gebied, tussen reeds bestaande bebouwing (voornamelijk woningbouw). Ter compensatie voor het wegbestemmen van de bedrijfs- en verkeersbestemming worden twee vrijstaande woningen mogelijk gemaakt. Voorliggend plan voldoet daarmee aan een transformatieopgave van bestaand bebouwd gebied met oog voor het behoud en versterking van bestaand gebied. Het plan is in overeenstemming met de Omgevingsvisie Noord-Holland 2050.

3.2.2 Omgevingsverordening Noord-Holland

Artikel 6.10 Noord-Holland Noord landelijk gebied

  • Lid 1: Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied uitsluitend voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.
  • Lid 2: De in het eerste lid genoemde afspraken kunnen alleen afspraken bevatten over locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten.
  • Lid 3: In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan ook voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
    • 1. ter plaatse van de bestaande stedelijke functie of agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;
    • 2. de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;
    • 3. de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en
    • 4. een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.
  • Lid 4: In afwijking van het eerste lid kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.

Toets

Voorliggend plan voorziet in een kleinschalige woningbouwontwikkeling. Daarbij voorziet het plan in een functiewijziging van een stedelijke functie. Ter plaatse van de stedelijke functie (bedrijfsbestemming) is momenteel één bedrijfswoning planologisch toegestaan. De functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering van omringende (agrarische) bedrijven niet. Dit wordt getoetst in 4.2. Met voorliggende ontwikkeling wordt de bedrijfswoning wegbestemd. Het plan is in overeenstemming met artikel 6.10 van de Omgevingsverordening Noord-Holland.

Artikel 6.46 Bijzonder provinciaal landschap

  • Lid 4: Het ruimtelijk plan kan regels bevatten die een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, mits deze ontwikkeling de voorkomende kernkwaliteiten niet aantast.
  • Lid 5: De toelichting op het ruimtelijk plan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en een motivering van de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede en, indien van toepassing, het vierde lid.
  • Lid 6: Indien uit de motivering volgt dat maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, dan dient de uitvoering hiervan te zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan.

Toets

Het plangebied maakt onderdeel uit van het Bijzonder Provinciaal Landschap. In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen die tot doel hebben om het Bijzonder Provinciaal Landschap in Noord-Holland te beschermen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. Het Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) omvat gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is zo concreet mogelijk beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied.

In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie.

De kernkwaliteiten van het BPL Noord-Kennemerland zijn:

  • Aardkundige en landschappelijke karakteristiek
    • 1. Verdichte kleinschalige strandwallen
    • 2. Grillige verkaveling strandvlakten, duinrellen, kreken en dijken
    • 3. Aardkundige waarden, duinzoom Egmond-Binnen
  • Openheid en ruimtebeleving
    • 1. Open strandvlakten en contrast met meer besloten strandwallen
    • 2. Open grasland: habitat voor weidevogels
    • 3. Habitat voor weidevogels
  • Ruimtelijke dragers
    • 1. Doorgaande noord-zuid georiënteerde wegen op strandwallen en oost-west georienteerde wegen in strandvlakten
    • 2. Stelsel Hondsbossche Zeewering – Oude Hargervaart – Slaperdijk – Nieuwe Hargervaart
    • 3. Noordhollandsch Kanaal
    • 4. Stolpenstructuren

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0006.png" Figuur 3.1: Omgevingsverordening Noord-Holland (bron: provincie Noord Holland)

Met dit bestemmingsplan wijzigt de bestemming 'Bedrijf' en 'Verkeer' naar 'Wonen'. Er vindt een afname plaats in de gebruiksmogelijkheden. Daarbij betreft de woonfunctie geen milieubelastende functie voor de omgeving. Met voorliggende ontwikkeling verbeter het woon- en leefklimaat voor omwonenden. Daarbij is er geen aantasting van de kernkwaliteiten van het BPL. Op verschillende onderdelen leidt het plan juist tot een versterking van de kernkwaliteiten door een toename in openheid. Openheid en ruimtebeleving zijn belangrijke kernkwaliteiten van het BPL landschap. Tot slot zorgt het wegbestemmen van de bedrijfsbestemming voor een verdere beperking van de gebruiksmogelijkheden en activitieten die tot verstoring van de kernkwaliteiten kunnen leiden. Het plan is in overeenstemming met artikel 6.46 van de Omgevingsverordening Noord-Holland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Landelijk Gebied

Op 9 december 2010 heeft de gemeente Bergen de Structuurvisie Landelijk Gebied vastgesteld. De structuurvisie beschrijft de gewenste ontwikkeling van ons landelijk gebied. Het is een visie voor de komende 10 jaar; een leidraad die richting geeft aan het eigen gemeentelijk handelen en helpt bij het maken van keuzes met de blik gericht op de toekomst. De centrale koers is dat de gemeente Bergen de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten wil behouden, versterken en herstellen.

In de visie zijn de belangrijkste uitgangspunten per thema weergegeven. Voor voorliggend plan is het thema 'Wonen' relevant.

Wonen in het landelijk gebied is een functie die van oudsher is gekoppeld aan agrarische activiteiten. In het kader van ruimte voor ruimte kunnen na sloop van agrarische opstallen een of meer woningen worden teruggebouwd. Dit geldt eveneens bij sloop van storende bebouwing. Ook bestaande stolpen kunnen, na beëindiging van de agrarische functie, een woonfunctie krijgen en worden gesplitst. Deze vormen van het realiseren van nieuwe woningen in het landelijk gebied zijn uitzonderingen op het provinciaal beleid waarbij woningbouw slechts plaats mag vinden in bestaande kernen

Hoofdlijnen visie wonen:

  • Woningbouw vindt primair plaats binnen het bestaand stedelijk gebied. Uitbreiding vindt slechts plaats buiten de kern, indien de noodzaak hiervoor kan worden aangetoond.

Onderhavig plan

De voorgenomen ontwikkeling is passend binnen de Structuurvisie Landelijk gebied. Bij voorliggend plan wordt een bestaande bedrijfs- en verkeersbestemming in het landelijk gebied wegbestemd. Ter compensatie worden drie woningen gebouwd. De ontwikkeling draagt bij aan de centrale koers van de gemeente Bergen.

3.3.2 Omgevingsvisie Bergen

Een omgevingsvisie is een toekomstvisie op hoofdlijnen. Een koersbepaling die aangeeft wat de gemeente Bergen belangrijk vindt en waar de gemeente zich voor wil inzetten. Voor de voorliggende ontwikkeling is het volgende van belang.

  • De openheid van de polders is een groot goed en laat in basis geen aantasting toe. Respect voor het landschap brengt met zich mee dat er grenzen zitten aan de groei. Dat betekent dat de gemeente in deze visie een harde grens stelt voor woningbouw en andere nieuwe stedelijke functies buiten de huidige kernen. In verband met zorgvuldig ruimtegebruik benut de gemeente eventuele mogelijkheden om verouderde recreatieterreinen om te zetten naar wonen op plekken waar dat kan.
  • De grote groene gebieden staan onder druk. Vooral in de strandzone, in de duinen, in de binnenduinrand en in de open polder. Steeds meer functies vragen om ruimte, zoals de duurzame opwek van energie, woningbouw, landbouw, natuur, recreatie en toerisme, waterberging en infrastructuur. Belangrijke doorzichten, contrast tussen de verschillende landschapstypen en de openheid zijn waarden die moeilijk met al deze trends zijn te verenigen.

Onderhavig plan

In de Omgevingsvisie heeft de raad vastgesteld dat nieuwe stedelijke functies buiten de kernen beperkt dienen te blijven tot kleinschalige maatwerk projecten die het bijzonder provinciaal landschap niet aantasten. Het plan betreft een kleinschalig project waarbij een bedrijfsfunctie wordt opgeheven. De Provincie Noord-Holland heeft het plan akkoord bevonden in relatie tot de kernkwaliteiten van het bijzonder provinciaal landschap (BPL). Op verschillende onderdelen leidt het plan juist tot een versterking van de kernkwaliteiten door een toename in openheid. Openheid en ruimtebeleving zijn belangrijke kernkwaliteiten van het BPL landschap. Het opheffen van de huidige bedrijfsbestemming zorgt voor een verdere beperking van de gebruiksmogelijkheden en activiteiten die tot verstoring van de kernkwaliteiten kunnen leiden.

De functiewijziging naar wonen op de locatie Herenweg-Banweg is passend binnen het geldende beleidskader.

3.3.3 Woonvisie Bergen NH

De gemeente Bergen heeft de volgende visie:

De gemeente Bergen streeft naar een kwalitatief goed en gedifferentieerd woningaanbod dat aansluit op de vraag van haar huidige en toekomstige inwoners. Wij streven er naar dat verschillende doelgroepen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen wonen en een wooncarrière kunnen maken binnen de gemeente. Hierbij zijn de demografische ontwikkelingen een gegeven.

De gemeente heeft voor de periode tot 2020 de onderstaande beleidsdoelen geformuleerd:

  • Het zorgen voor een kwalitatief goed woningaanbod (geschiktheid, kwaliteit en duurzaamheid);
  • Het realiseren van een gedifferentieerd woningaanbod;
  • Het vergroten van de betaalbaarheid;
  • Het huisvesten van de huidige en toekomstige inwoners (doelgroepen);
  • Flexibiliteit en maatwerk.

De gemeente Bergen richt zich bij het zorgen voor een kwalitatief goed woningaanbod op geschiktheid, kwaliteit en duurzaamheid.

Bij nieuwbouw hanteert de gemeente Bergen de ladder voor duurzame verstedelijking, met andere woorden eerst herstructureren, dan inbreiden en tenslotte uitbreiden. Verder willen we bouwen voor de eigen inwoners en voor de regio, de verdeling in woningbouwcategorieën aanpassen, de kansen in woonmilieus benutten en aan het Fonds sociale woningbouw nadere voorwaarden verbinden. We willen de kansen in de woonmilieus ‘dorps’, ‘landelijk bereikbaar’ en in mindere mate ‘centrum-dorps’ waaruit de gemeente Bergen bestaat, benutten. Dit zijn de woonmilieus waarnaar gevraagd wordt op korte (tot 2020) en lange termijn (2040).

Onderhavig plan

Met onderhavig plan wordt voldaan aan de vereisten van de woonvisie. Het betreft namelijk de herstructuering van een bestaande bedrijfslocatie. Hiervoor worden drie kwalitatieve vrijstaande woningen gerealiseerd. De woningen worden gebouwd voor inwoners uit eigen gemeente (en regio). Het plan voldoet aan de woonvisie Bergen NH.

3.3.4 Klimaatadaptatie en natuurinclusief bouwen

De Buch gemeenten hebben het beleidsplan en uitvoeringsprogramma 'Op weg naar klimaatadaptieve en natuurinclusieve gemeenten' opgesteld (oktober, 2022). De doelstelling van de gemeenten voor de samenleving is als volgt:

  • Inwoners, ondernemers en organisaties handelen klimaatadaptief en natuurinclusief.

Om de doelstellingen te verwezenlijken streven de gemeenten het volgende na:

  • Binnen de gemeentelijke organisaties is iedereen zich bewust van het thema. We handelen klimaatbestendig, natuurinclusief en waterrobuust in de hele keten en we benutten meekoppelkansen in de openbare ruimte.
  • De gemeenten borgen de doelstellingen in beleid, regelgeving en plantoetsing voor zowel de openbare als private ruimte.
  • Inwoners, ondernemers en organisaties zijn zich bewust van de gevolgen van klimaatverandering. Ze hebben toegang tot middelen om klimaatadapatief en natuurinclusief te handelen en ondernemen actie in de private ruimte.

Uitgangspunten klimaatbestendig, waterrobuust en natuurinclusief

Om de ruimte klimaatbestendig, waterrobuust en natuurinclusief in te richten, streeft de gemeente de uitgangspunten na zoals beschreven in deze paragraaf. De uitgangspunten hebben gevolgen voor de inrichting van de openbare- (herinrichten en nieuwbouw) en de private ruimte. Per onderdeel wordt hierover het volgende gezegd:

Wateroverlast:

  • Op privaat terrein (bebouwde deel) wordt een groot deel van de neerslag (range 40-70 mm) van een hevige bui (70 mm/uur) verwerkt (geïnfiltreerd, opgevangen en/of vertraagd afgevoerd). Dit gebeurd op het terrein zelf of in extra (water)voorzieningen toegerekend aan het plangebied. De voorzieningen voeren de eerste 24 uur vertraagd af (niet extra naar riolering of watersysteem).
  • In het plangebied is natuurlijke en oppervlakkige afwatering zoveel mogelijk aanwezig.
  • Bij een waterdiepte van 20 cm op de rijbaan door extreme regen en/of overstromingen mag geen schade optreden aan gebouwen en elektrische installaties in de openbare ruimte. Daarnaast blijven hoofdwegen begaanbaar.
  • De ontwikkeling gebeurt waterneutraal en leidt niet tot extra aanvoer/afvoer van water. Hemelwater wordt zoveel mogelijk vastgehouden, in de bodem gebracht en hergebruikt in het plangebied.

Droogte:

  • De verwachte grondwaterstanden en de zoetwaterbeschikbaarheid zijn sturend voor de inrichting van het plangebied.
  • Gebiedsspecifiek worden een restzettingseis en bijbehorende maatregelenset tegen bodemdaling gekozen. Deze zijn over de levensduur van zestig jaar maatschappelijk het meest kosteneffectief voor openbaar en privaat terrein.
  • Vitale en kwetsbare functies moeten bestand zijn tegen langdurige droogte.

Hitte:

  • Er is tenminste 40% schaduw in het plangebied op de hoogste zonnestand (21 juni) voor verblijfsplekken en gebieden waar langzaam verkeer zich verplaatst.
  • Koele, schaduwrijke verblijfsplekken (minimaal 200 m2) zijn op loopafstand (300 m) aanwezig en openbaar toegankelijk.
  • Tenminste 50% van alle horizontale en verticale oppervlakten worden warmtewerend of verkoelend ingericht of gebouwd. Dit is om opwarming van het stedelijke gebied en gebouwen zelf te verminderen.
  • Vitale en kwetsbare functies en groenvoorzieningen in de openbare ruimte moeten bestand zijn tegen hitte.
  • De koeling van gebouwen leidt niet tot opwarming van de (verblijfs-)ruimtes in de directe omgeving.

Overstroming:

  • Bij overstromingen mag er geen schade op treden aan gebouwen en elektrische installaties in de openbare ruimte en blijven hoofdwegen begaanbaar.
  • Er dienen maatregelen genomen te worden om schade te beperken in een geval van een overstroming, mits deze doelmatig zijn.
  • Er moeten maatregelen getroffen worden om veilig te kunnen schuilen of te evacueren in het geval van een overstroming.

Natuurinclusief en biodiversiteit:

  • Ecologische oplossingen en oplossingen gebaseerd op natuurlijke processen van het specifieke gebied hebben altijd de voorkeur boven ‘puur technische’ oplossingen. Dit geldt ook bij gelijke maatschappelijke prestaties en kosten (Total Cost of Ownership benadering).
  • Het horizontale en verticale oppervlak wordt in samenhang met de groenblauwe structuren en ecosystemen in de bredere omgeving ingericht (met minimaal 30% groen op buurtniveau, boomkroonoppervlak telt mee).
  • Het plangebied creëert, afhankelijk van de grootte, een hoogwaardige habitat voor een of meer soortencategorieën. Dit gebeurt door voldoende kwalitatieve natuur toe te voegen aan de gebouwde omgeving

Onderhavig plan

Met onderhavig plan wordt voldaan aan de vereisten van de klimaatadaptief en natuurinclusief bouw. Het betreft namelijk de herstructuering van een bestaande bedrijfslocatie met bijbehorende erfverharding. Hiervoor worden drie kwalitatieve vrijstaande woningen met tuin gerealiseerd. Water kan binnen het plangebied goed infiltreren en er zijn voldoende groenstructuren die hittestress voorkomen. Tot slot wordt bij de bouw van de woningen zoveel mogelijk rekening gehouden met natuurinclusief bouwen en voldoende groen. Het plan voldoet aan de beleidsnotitie 'Klimaatadaptatie en natuurinclusief bouwen'.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.

Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.

Toets

Het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' is niet gedefinieerd. In de toelichting op het Besluit m.e.r. zijn wel een aantal voorbeelden van bouwprojecten opgenomen die als stedelijk ontwikkelingsproject kunnen worden aangemerkt. In dat kader wordt verwezen naar woningen, parkeerterreinen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan.

Als gevolg van dit plan wordt op een bedrijfsperceel tussen bestaande bebouwing herbestemd om drie nieuwe vrijstaande woningen mogelijk te maken. Onder verwijzing van de uitspraken van de Raad van State van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:694), 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) en 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1253) hangt het antwoord op de vraag of er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling een rol spelen. Uit deze uitspraken volgt eveneens dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

In de uitspraak van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1879) heeft de Raad van State geoordeeld dat de realisatie van drie woningen op voorheen (hobbymatige) agrarische gronden niet wordt aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Weliswaar veranderde het gebruik van de gronden door de realisatie van drie woningen, maar dat betekent niet dat hetgeen waarin het plan voorziet moet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Daarbij is van belang dat het ruimtebeslag van de voorziene bebouwing beperkt is en dat de voorziene ontwikkeling gepaard gaat met een beperkte bebouwing op het perceel.

Gelet op bovengenoemde uitspraak van de Raad van State van 12 juni 2019 kan onderhavig plan - de realisatie van twee vrijstaande woningen - op een onbebouwd perceel met de bestemming 'Wonen' niet worden aangemerkt als een nieuw stedelijk ontwikkelingsproject. Hoewel er sprake is van een geringe toename van bebouwing leidt dit niet tot negatieve milieueffecten. In Hoofdstuk 4 is aangetoond dat dit bestemmingsplan geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Op basis hiervan geldt dat het plan geen nieuw stedelijk ontwikkelingsproject betreft en derhalve niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0007.png" Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Bij het realiseren van een nieuwe bestemming dient gekeken te worden of die nieuwe functie past in de omgeving (externe werking) en of de omgeving de nieuwe functie toelaat (interne werking).

Het plangebied is gelegen langs de provinciale Herenweg. In de directe omgeving van het plangebied zijn naast woningen, ook een horeca- en bedrijfsbestemming aanwezig. Het plangebied is derhalve gelegen in het omgevingstype 'gemengd gebied'.

Externe werking

Bij de externe werking gaat het om de vraag of de realisatie van onderhavig plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de omgeving. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is derhalve geen sprake van een aantasting van het leefklimaat van omwonenden.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving.

Schuin tegenover het plangebied ligt een bedrijfsbestemming. Hier zijn bedrijven toegestaan tot en met categorie 2. Hiervoor geldt een richtafstand van 30 meter. De afstand tot de woonbestemmingen van de twee beoogde woningen bedraagt circa 40 meter. Aan deze richtafstand wordt ruimschoots voldaan. Ten noorden van het plangebied ligt een horecabestemming. Deze is momenteel in gebruik door Gasterij 't Woud. Voor een restaurant geldt milieucategorie 1, met een richtafstand van 10 meter. De afstand tot de twee woonbestemmingen bedraagt 35 meter. Aan deze richtafstand wordt ruimschoots voldaan.

Geconcludeerd wordt dat het aspect 'bedrijven en milieuzonering' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een verkennend bodemonderzoek [21011310] om ter plaatse de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen (zie Bijlage 2). Het veldwerk is uitgevoerd in maart 2021.

Het bodemonderzoek is noodzakelijk in het kader van de bestemmingsplanwijziging en de aanvraag van de omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van 3 vrijstaande woningen.

Voorafgaande aan het bodemonderzoek heeft een vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN 5725 “Aanleiding A: Opstellen hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek”. Op basis van de resultaten van het vooronderzoek blijkt dat er een wasplaats aanwezig is (deellocatie A).

De bovengrond van het overig te onderzoeken terrein wordt gezien de historie en het voormalig gebruik beschouwd als verdacht voor diverse stoffen uit het NEN5740-standaardpakket (met name minerale olie en PAK). De ondergrond en het grondwater van het overig te onderzoeken terrein wordt beschouwd als onverdacht. Een groot deel van het terrein is voorzien van puingranulaat (verharding en fundatie), bestaande uit 2 verschillende partijen. Het puin wordt beschouwd als asbestverdacht, omdat de kwaliteit en herkomst niet bekend is. De conclusies zijn als volgt:

Resultaten veldwerk

In totaal zijn er 5 grondboringen verricht en handmatig 13 inspectiegaten gegraven ten behoeve van het asbestonderzoek van het puingranulaat. De inspectiegaten zijn minimaal doorgeboord tot circa 0.5 minus onderzijde van de verhardingslaag. Vier gaten zijn doorgeboord tot in de ondergrond. Er zijn 2 diepe boringen afgewerkt tot peilbuis. Gebleken is dat de bodem voornamelijk bestaat uit zeer grof zand. Zintuiglijk zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen. Visueel zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen in de bodem en in de puinverharding. Het freatische grondwater is aangetroffen op gemiddeld 1.45 meter min maaiveld.

Analyseresultaten

Op basis van de resultaten van de analyseresultaten kan het volgende worden geconcludeerd:

Deellocatie A, wasplaats

  • Bovengrond, A - BG is niet verontreinigd;
  • Grondwater, PB A1 is niet verontreinigd.

Overig te herontwikkelen terreindeel

  • Bovengrond, BG I niet verontreinigd;
  • Bovengrond, BG II is zeer licht verontreinigd met minerale olie, PCB en PAK;
  • Bovengrond, BG III is niet verontreinigd;
  • Ondergrond, OG is niet verontreinigd;
  • Grondwater, PB 1 is niet verontreinigd.

Puinverharding

  • MM FF - 01 (puingranulaat, noordzijde) is asbesthoudend. De gewogen asbestgehalten zijn ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek;
  • MM FF - 02 (puingranulaat, zuidzijde) is niet asbesthoudend.

Conclusies en aanbevelingen

Deellocatie A (wasplaats)

De lichte verontreinigingen met minerale olie, zink en PAK, zoals die zijn aangetoond in het onderzoek van BK Ingenieurs- & Milieuadviesbureau BV uit januari 1999, zijn in dit onderzoek niet aangetoond. Er zijn geen verontreinigingen gemeten in de bovengrond A - BG en het grondwater in peilbuis A1. De wasplaats heeft niet geleid tot verslechtering van de bodem-kwaliteit. De eindsituatie is in voldoende mate vastgelegd.

Te herontwikkelen terreindeel

In de bovengrond BG II zijn enkele zeer lichte verontreinigingen aangetroffen met minerale olie, PCB en PAK. In het onderzoek van BK Ingenieurs- & Milieuadviesbureau BV uit januari 1999 zijn lichte verontreinigingen met minerale olie en PAK aangetoond, nabij de wasplaats.

Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is nader onderzoek niet noodzakelijk. De bovengrond BG I, BG III, de ondergrond OG en het grondwater uit peilbuis 1 zijn niet verontreinigd.

Puinverharding

Het puingranulaat op het noordelijke terreindeel (dat grotendeels grind bevat) is asbesthoudend; de gewogen asbestgehalten zijn ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. Het puingranulaat op het zuidelijke terreindeel is niet asbesthoudend. Al het onderzochte puingranulaat is met betrekking tot asbest geschikt voor hergebruik.

Slotconclusie

Uit milieukundig oogpunt is er naar onze mening geen bezwaar tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en de nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

4.4 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Wegverkeerslawaai

Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • c. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • d. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • e. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Door Munsterhuis Geluidsadvies is akoestisch onderzoek uitgevoerd naar wegverkeerslawaai voor de ontwikkeling van drie vrijstaande woningen. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 3. Er zijn metingen gedaan voor zowel de Herenweg als Banweg. Uit de berekeningen zijn de volgende geluidscontouren gekomen.

Geluidscontour N511 - Herenweg

Uit de berekening van de geluidscontour blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op circa 32 meter uit de wegas ligt voor perceel BGN03 - F–609. Om op dit perceel te voldoen aan de maximale grenswaarde van 53 dB, inclusief 5 dB aftrek, moet een afstand aangehouden worden van circa 15 meter uit de wegas.

De vrijstaande woning op perceel EMD02 - E–492 zal voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB indien de woning wordt georiënteerd op de Banweg.

Geluidscontour Banweg

De 48 dB-contour t.g.v. de Banweg ligt op het perceel EMD02 - E–492 op circa 10 meter uit de wegas van de Banweg. De geluidbelasting t.g.v. de Banweg op het perceel BGN03 - F–609 ligt ruimschoots onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Conclusie

Uit de geluidscontouren blijkt dat de vrijstaande woningen op het perceel BGN03 - F–609 de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zal overschrijden ten gevolge van de N511 - Herenweg. Om te voldoen aan de maximale grenswaarde van 53 dB op het perceel BGN03 - F–609 moet een afstand aangehouden worden van circa 15 meter uit de wegas. De woning op het perceel EMD02 - E–492 zal de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschrijden indien de woning op de Banweg wordt georiënteerd. Voor de geluidbelasting t.g.v. de Banweg geldt dat er een minimale afstand nodig is van 10 meter uit de wegas om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van het wegverkeer op de Herenweg ter plaatse van de beoogde woningen wordt overschreden. Hiervoor dient derhalve een hogere grenswaarde procedure gevolgd te worden. De hogere grenswaarde die aangevraagd dient te worden is 53 dB voor de toekomstige woningen aan de Herenweg.

Het vaststellen van een hogere waarde door B&W is mogelijk indien maatregelen om de geluidbelasting te reduceren aan de bron of tussen bron en ontvanger niet doelmatig zijn of bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerkundige, landschappelijke of financiële aard ondervinden.

Ten aanzien van het aspect 'wegverkeerslawaai' dient er een hogere grenswaarde voor geluid aangevraagd te worden. Deze is opgenomen in Bijlage 4.

4.5 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals hierboven zijn beschreven, wordt geconclueerd dat voorliggend plan voor de realisatie van drie vrijstaande woningen 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. De toevoeging van twee extra woningen leidt niet tot het oordeel dat deze extra belemmerend werkt, omdat in de omgeving reeds andere woningen aanwezig zijn waar rekening mee moet worden gehouden. Van een mogelijke toekomstige extra belemmering ten opzichte van de bestaande planologische situatie is dan ook geen sprake. Aanvullend onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit is niet noodzakelijk. Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0008.png" Figuur 4.2: uitsnede risicokaart (bron: risicokaart)

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 900 meter van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.7 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterprogramma 2016-2021) opgesteld. In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) zijn de programma's en beheerstaken van het hoogheemraadschap opgenomen met de programmering en uitvoering van het waterbeheer. Het programma is nodig om het beheersgebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema’s waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk. Bij de ontwikkeling van het Waterprogramma is hieraan invulling gegeven door middel van een partnerproces en de ontwikkeling van gezamenlijke bouwstenen.

Watertoetsproces

Op 4 mei 2021 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 5. Het waterschap Hollands Noorderkwartier heeft bepaald dat het plan een beperkte invloed heeft op de waterhuishouding. De korte procedure kan hierdoor worden gevolgd voor de watertoets. Na het invullen van de watertoets is er contact geweest met het Waterschap Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Het waterschap heeft het advies om na te denken over infiltratievoorzieningen bij de woningen of op de percelen. Rondom het plangebied bevinden zich namelijk geen waterlopen en het perceel bevindt zich binnen hellend gebied (overgang van duin naar polder). Bij de bouw van de woningen dient rekening te worden gehouden met het regenwater wat van de verharding afstroomt, want dit mag niet op een belendend perceel tot wateroverlast leiden. Infiltratievoorzieningen zijn bij dit plan geen voorwaarde wegens de geringe verhardingstoename, maar een advies om mogelijke wateroverlast in de toekomst te voorkomen. Het waterschap Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) kan instemmen met de ontwikkeling van het plan. Het aspect 'water' vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.8 Spuitzones

Het Nederlandse gewasbeschermingbeleid wordt in hoge mate door EU-regelgeving beïnvloed en bepaald. In het zesde milieuactieprogramma (MAP) van de Europese Gemeenschap is speciale aandacht besteed aan gewasbeschermingsmiddelen. Daarvoor zijn twee EU-verordeningen en twee EU-richtlijnen met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen opgesteld. Ze vormen samen de vier kernelementen van het gewasbeschermingbeleid.

De volgende nationale regelgeving is van belang voor het gewasbeschermingsmiddelenbeleid. Deze vloeit grotendeels rechtstreeks voort uit de EU-regelgeving.

  • Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb). De Wgb bevat regels voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In de Wgb en het daarop gebaseerde Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Bgb) en de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Rgb) zijn bepalingen opgenomen ter uitvoering van Europese regelgeving. Onder andere worden eisen gesteld aan de vakbekwaamheid van de toepasser, het maken van een gewasbeschermingsmonitor en de (periodieke) keuring van spuitapparatuur. Bovendien voorziet de Wgb in een College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Eén van de belangrijkste taken van dit college is de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en toevoegingstoffen op de Nederlandse markt. Aan de toelating worden voorschriften verbonden wat betreft het gebruik van de middelen.
  • Wet milieubeheer en dan met name het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer ('Activiteitenbesluit'). In het Activiteitenbesluit zijn onder meer voorschriften voor het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen opgenomen. Die voorschriften hebben bijvoorbeeld betrekking op de bescherming van het oppervlaktewater of de opslag van gewasbeschermingsmiddelen.
  • Warenwetregeling residuen van bestrijdingsmiddelen. Deze regeling is van toepassing op residuen van bestrijdingsmiddelen die niet vallen onder de werkingssfeer van de Residuverordening.

Toets

Door Adromi Groep is onderzoek gedaan naar de spuitzones van aangrenzende agrarische gronden voor bloembollen en -knollen ne overige bloemkwekerijgewassen. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 8. De conclusies van het onderzoek zijn onderstaand samengevat:

  • In verband met het woningbouwplan van een drietal vrijstaande woningen binnen de gemeente Bergen heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen door drift vanwege agrarische gronden gelegen rondom de beoogde locatie van de nieuwe woningen.
  • Op de betrokken agrarische percelen die als relevant zijn beschouwd in onderhavig onderzoek wordt laagblijvende sierteelt en bollenteelt (bloembollen en -knollen) en verdere laagblijvende eenjarige gewassen (akkerbouw en tuinbouw) als representatieve invulling van de maximale planologische situatie beschouwd.
  • Gelet op de beoordeling die voor individuele representatieve middelen heeft plaatsgevonden op basis van het EFSA-model, behoeft op een afstand van 2-3 meter uit de gewaspercelen al geen rekening meer te worden gehouden met een te hoog risico op blootstelling aan drift.
  • Door de Omgevingsdienst Noord Holland Noord is op 11 november 2021 (OD.355672) geadviseerd over het aspect driftblootstelling aan de hand van een conceptversie van onderhavige rapportage. De Omgevingsdienst geeft aan dat ondanks de relatief grote onderlinge afstand blootstelling plaats kan vinden aan gewasbeschermingsmiddelen, waarbij de effecten onduidelijk zijn ook al wordt voldaan aan de blootstellingsnormen. In lijn daarmee verzoekt de Omgevingsdienst om in overeenstemming met het voorzorgbeginsel driftreducerende maatregelen aan te geven welke nodig zijn om drift of andere kansen op aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen in het plangebied zoveel als mogelijk uit te sluiten.

Noordoostzijde

In lijn met dit advies wordt gekozen voor afscherming aan de noordoostzijde van het plangebied. Feitelijk is sprake van een afstand van 24 meter tot aan het gewasperceel ten oosten, maar gelet op de geldende bestemming kan hier tot op de perceelgrens worden geteeld. Verwezen wordt naar figuur 10.

Zuidzijde

Aan de zuidzijde, voor het perceel aan de overzijde van de Banweg, is afscherming niet effectief. Als rekening wordt gehouden met de breedte van aanwezige watergang, bijbehorende teeltvrije zone en de breedte van de Banweg, dan zal aan de zuidzijde sprake zijn van een onderlinge afstand van 8,5 tot 9 meter (zie figuur 10).

Vanaf een afstand van 6 meter kan ervan worden uitgegaan dat bij neerwaarts spuiten al alle relevante drift in de vorm van druppels is neergevallen onder invloed van de zwaartekracht. De nog in de lucht aanwezige drift in de vorm van dampen en aerosolen kan niet worden afgeschermd, maar aangezien dampen en aerosolen leiden tot een verhoudingsgewijs zeer geringe blootstelling, kan dit als acceptabel worden beschouwd. Dit mede nu uit eerdergenoemd onderzoek van RIVM66 blijkt dat van dergelijke blootstellingen geen gezondheidseffecten zijn geconstateerd.

In lijn met het voorgaande wordt op eigen terrein uitgegaan van een zone van minimaal 3,5 tot 4 meter breedte langs de zuidgrens alwaar gekozen wordt voor een tuinbestemming welke uitsluitend mag worden gebruikt voor onderhoud en instandhouding van een siertuin en voor ontsluiting. Op deze wijze wordt extra veiligheidsafstand ingebouwd en kan regulier menselijk verblijf op minder dan 12,5 meter tot het gewasperceel ten zuiden van het plangebied worden uitgesloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.BPHerenwegBanweg20-C001_0009.png" Figuur 4.3: afscherming richting teeltpercelen (bron: Adromi groep)

Het aspect 'spuitdrift' vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaarden [3327 versie 1.0], zie ook Bijlage 6. De resultaten zijn in de volgende alinea's opgenomen. Het plangebied is op 23 maart 2021 onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroute van vleermuizen. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000, het Natuurnetwerk Nederland, natuurverbindingen en weidevogelleefgebied.

Wettelijke consequenties m.b.t. gebiedsbescherming

Het plangebied behoort niet tot Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland, natuurverbindingen of weidevogelleefgebied. Omdat de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland, natuurverbindingen en weidevogelleefgebied niet negatief worden beïnvloed, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties. Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten, en de ligging ten opzichte van Natura 2000-gebied, kan een negatief effect op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied niet worden uitgesloten. Deze conclusie wordt getrokken op basis van ervaring met stikstofberekeningen voor soortgelijke projecten, zowel qua omvang, als afstand tussen plangebied en stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebied. Om de wettelijke consequenties te kunnen vaststellen, dient een stikstofberekening te worden uitgevoerd. Deze conclusie komt overeen met de gehanteerde toetsingscriteria bij de Omgevingsdienst Twente (en wordt als referentie in Nederland door ons gehanteerd).

Stikstofberekening

Voor het perceel aan de Herenweg en Banweg in Bergen (NH) is een stikstofberekening uitgevoerd. Deze is opgenomen in Bijlage 7. De berekeningen zijn uitgevoerd met het programma AERIUS Calculator 2023.2. Voor de beoogde situatie is gerekend voor het rekenjaar 2025. De bijdrage aan de stikstofdepositie in de omliggende Natura 2000-gebieden is in alle gevallen berekend voor een vergunning Wet natuurbescherming. In de bijlage is een uitdraai van de resultaten van de AERIUS Calculator opgenomen. De conclusies van de stikstofberekening zijn als volgt:

Aanlegfase

In de aanlegfase bedraagt de NOx-emissie binnen het plangebied 6,2 kg per jaar. De NH3-emissie binnen het plangebied bedraagt 0,2 kg/j. Er zijn hogere rekenresultaten dan 0,00 mol/ha/j. De hoogste bijdrage bedraagt 0,09 mol/ha/j ter plaatse van het Natura 2000-gebied ‘Noordhollands Duinreservaat’.

Gebruiksfase

In de beoogde situatie bedraagt de NOx-emissie binnen het plangebied 1,9 kg per jaar. De NH3-emissie binnen het plangebied bedraagt 0,1 kg/j. Er zijn hogere rekenresultaten dan 0,00 mol/ha/j. De hoogste bijdrage bedraagt 0,06 mol/ha/j ter plaatse van het Natura 2000-gebied ‘Noordhollands Duinreservaat’.

Conclusie

Met de realisatie van het gewenste plan aan de Herenweg 99 in Bergen komt er NOx en NH3 vrij. Door uitvoering van berekening is aangetoond dat zowel in de aanleg- als gebruiksfase sprake is van een nadelige depositie van NOx en NH3 die neerslaat in het Natura 2000-gebied ‘Noordhollands Duinreservaat’.

Met inachtneming van de ‘Beslisboom: toestemmingverlening stikstofdepositie bij nieuwe activiteiten’ is in de voorliggende berekening interne saldering toegepast, waarbij een verschilberekening is gemaakt voor zowel de aanleg- als gebruiksfase en afgezet tegenover de referentiesituatie. Uit de projectberekening van de aanlegfase afgezet tegenover de referentiesituatie volgt dat er sprake is van een grootste afname van 0,22 mol/ha/j/.

Uit de projectberekening van de gebruiksfase afgezet tegenover de referentiesituatie volgt dat er sprake is van een grootste afname van 0,19 mol/ha/j/.

Door uitvoering van de verschilberekeningen van de aanlegfase en gebruiksfase, beide afgezet tegenover de referentiesituatie, is aangetoond dat in de beoogde situatie ten opzichte van de huidigelegale-feitelijke situatie sprake is van een forse afname van de depositie van NOx en NH3 die neerslaat in het Natura 2000-gebied ‘Noordhollands Duinreservaat’.

Gezien het feit dat sprake is van een afname van depositie van NOx en NH3, kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling per saldo geen negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden. Nader onderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht. Berekeningen met de AERIUS-calculator 2023.2 worden geldig en toepasbaar geacht in alle ruimtelijke plannen. De Wet natuurbescherming vormt voor de voorgenomen ontwikkeling geen belemmering.

Wettelijke consequenties m.b.t. soortenbescherming:

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermde grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezet een amfibie er een vaste (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rusten/of voortplantingsplaats in het plangebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden.Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.

Mogelijk wordt een beschermd grondgebonden zoogdier en amfibie gedood en wordt een vaste rust- en/of voortplantingsplaats beschadigd en/of vernield, als gevolg van uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën, die een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, en die mogelijk gedood worden, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden’ en het ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.

Het plangebied ligt binnen het verspreidingsgebied van de rugstreeppad en wordt omsloten door openbare ruimte, verharding en een agrarisch perceel. Het is niet uit te sluiten dat de rugstreeppad het plangebied zal koloniseren als geschikt voortplantingsbiotoop ontstaat in het voorjaar, als gevolg van grond- en bouwwerkzaamheden. Om te voorkomen dat rugstreeppadden een voortplantingsplaats gaan bezetten in het plangebied tijdens de bouwfase, wordt geadviseerd de bouwplaats vrij te houden van potentiële voortplantingswater, zoals ondiepe plassen of wielsporen die vol (hemel)water kunnen komen te staan of rugstreeppadden actief te weren van de bouwplaats.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortenbescherming.

Samenvattende conclusie:

Het plangebied bestaat uit gazon, beplanting, verharding en bebouwing dat omgeven wordt door enkele woonerven en landelijk gebied. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Afhankelijk van de periode in het jaar, waarin de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden, kunnen beschermde dieren gedood worden en vaste rust- en voortplantingsplaatsen van beschermde dieren verstoord, beschadigd en vernield worden. Voor het doden van een beschermd grondgebonden zoogdier en amfibie en het beschadigen/vernielen van een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling; deze vrijstelling geldt niet voor het doden van een vogel of het verstoren, beschadigen of vernielen van een bezet vogelnest.

Mits er geen bezet vogelnest verstoord, beschadigd of vernield wordt, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortenbescherming. Een negatief effect op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van voorliggende studie niet worden uitgesloten. Nader onderzoek, zoals het uitvoeren van een stikstofberekening wordt noodzakelijk geacht.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

Op het perceel ligt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. De voor Waarde - Archeologie - 3 aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden. Op de gronden mogen bouwwerken worden gebouwd met een oppervlakte van ten hoogste 500 m² of met een oppervlakte van meer dan 500 m², waarvoor geen graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm uitgevoerd hoeven te worden of waarvoor geen heiwerkzaamheden uitgevoerd hoeven te worden.

Bureau voor Archeologie heeft een archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek in de vorm van boringen in de verkennende fase uitgevoerd voor de bouw van drie woningen aan de Herenweg-Banweg. Het archeologisch onderzoek is uitgevoerd in het kader van een bestemmingsplanwijziging. In het plangebied worden drie woningen gebouwd. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 9. De belangrijkste bevindingen zijn onderstaand opgenomen:

Voor het onderzoek zijn kaarten, databases en literatuur geraadpleegd om te komen tot een gespecificeerde archeologische verwachting van het gebied.

In het plangebied zijn zes boringen gezet tot ongeveer 300 cm onder het maaiveld. Het booronderzoek is aangevuld met een profielkuil. Hieruit blijkt dat de ondergrond van het plangebied bestaat uit een duin- op strandwalzand. In het zuiden van het gebied is hierin een vegetatieniveau aanwezig op 205 cm onder het maaiveld. Op dit niveau kunnen nog archeologische waarden uit de Bronstijd tot en met de Romeinse tijd verwacht worden. De kalkloze top van het duinzand ontbreekt in een groot deel van het plangebied. Waarschijnlijk is de top van het duinzand omgewerkt om het gebied geschikt te maken als tuingrond. De bovengrond bestaat uit een bouwvoor, op een ongeveer 20 cm dikke laag opgebrachte grond, op een omgewerkte grond laag die tot 65 a 115 cm -mv reikt.

Bureau voor Archeologie adviseert om in de zuidpunt van het plangebied een maximale verstoringsdiepte van 175 cm -mv te hanteren. Als dieper gegraven wordt dan 175 cm-mv, is vervolgonderzoek noodzakelijk. Afhankelijk van de geplande verstoring kan gekozen worden voor een karterend booronderzoek, inventariserend veldonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek of een archeologische begeleiding. In de rest het plangebied worden geen archeologische waarden verwacht.

Bovenstaande vormt een selectieadvies. Op grond van de resultaten van het rapport en het advies zal de bevoegde overheid (gemeente Bergen) een selectiebesluit nemen over de daadwerkelijk omgang met eventueel aanwezige archeologische resten binnen het plangebied.

Voor het zuidelijk deel wordt een maximaal verstoringsdiepte van 175 cm onder maaiveld gehanteerd. Hiervoor is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Wanneer binnen dit deel van het plangebied dieper dan 175 cm wordt gegraven, moet er eerst nader onderzoek worden gedaan. Voor het overige deel van het plangebied is het onderzoeksgebied vrijgegeven en is geen nader onderzoek nodig. Het aspect 'archeologie' vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorie kaart van Noord Holland kan worden afgeleid dat er geen cultuurhistorische waarden bevinden in de directe omgeving van het plangebied. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via de Herenweg, een provinciale weg tussen Bergen en Egmond aan den Hoef. Een (beperkte) toename van verkeersbewegingen als gevolg van de bouw van drie vrijstaande woningen kan eenvoudig via de huidige weg worden afgewikkeld. Daarbij neemt het aantal verkeersbewegingen juist alleen maar af, gezien een bedrijfsperceel wordt wegbestemd. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Parkeren

De Nota Parkeernormen 2020 Gemeente Bergen is voor voorliggend plan van toepassing. De projectlocatie ligt in een gebied aangeduid als ‘weinig tot niet stedelijk’ en ‘buitengebied’. Er wordt onderscheid gemaakt tussen woningcategorieën. Voor vrijstaande koopwoningen is de norm 2,4 parkeerplaats per woning. Dat is inclusief 0,3 parkeerplaats per woning voor bezoekers.

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting op de regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;

  • wijzigingsregels

In dit onderdeel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden gekoppeld aan de desbetreffende bestemming. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels:

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene aanduidingsregels:

In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:

Enkelbestemmingen

  • Wonen

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Op de gronden met de 'Wonen' bestemming mogen uitsluitend hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd. Hoofdgebouwen zijn alleen binnen het bouwvlak toegestaan.

  • Tuin

De voor Tuin aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.

Dubbelbestemmingen

  • Waarde - Archeologie 3

De voor Waarde - Archeologie - 3 aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden. Archeologisch onderzoek is noordzakelijk bij gebieden groter dan 500 m² en waarbij dieper dan 40 cm wordt afgegraven.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Noord-Holland

Het bestemmingsplan is, conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), verzonden naar de provincie Noord-Holland. De provincie Noord-Holland kan instemmen met de plannen. Op verzoek van de provincie is alleen een regel opgenomen voor het verplicht stellen van een aanlegvergunning wanneer dieper dan 1 meter wordt afgegraven. Dit is overgenomen in het bestemmingsplan.

Veiligheidsregio Noord-Holland Noord

Het bestemmingsplan is voorgelegd aan de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord. De conclusie is als volgt. Het plangebied is niet gelegen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, hogedruk aardgastransportleidingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Over de N511 worden geen gevaarlijke stoffen vervoerd. Derhalve is er voor de besluitvorming, in het kader van externe veiligheid, geen advies van de veiligheidsregio nodig om inzicht te geven in het gevaar en de mogelijkheden voor de hulpverlening. De Veiligheidsregio Noord-Holland-Noord kan instemmen met de plannen.

Waterschap Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Op 4 mei 2021 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

Omwonenden

De initiatiefnemer heeft de direct omwonenden ingelicht over de voorgenomen plannen. Zij hebben in principe geen bezwaar dat op de voorliggende percelen gebouwd gaat worden.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan ligt voor een periode van zes weken ter inzage. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn drie zienswijzen binnengekomen. In Bijlage 10 is de nota van beantwoording zienswijzen opgenomen. Hierin zijn de zienswijzen samengevat en beantwoord en vervolgens is aangegeven of deze aanleiding geeft tot aanpassing van het bestemmingsplan.