Plan: | Rouwcentrum Hoogoorddreef |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.T1302BPSTD-VG01 |
In Amsterdam Zuidoost hebben de bewoners behoefte aan een rouwcentrum dat ruimte biedt aan de eigen, specifieke uitvaartrituelen. Tot op heden is er geen geschikte plek om de verschillende uitvaartsrituelen te uitoefenen.
Het Stadsdeel ondersteunt de wens een dergelijke plek te creëren en faciliteert in de totstandkoming van een nieuw rouwcentrum. Het terrein aan de Hoogoorddreef, nabij de kruising met de Foppingadreef, is aangewezen als locatie voor het toekomstige rouwcentrum. De Stadsdeelraad is tot deze locatie gekomen na een locatiestudie (zie bijlage 1) en een nadere studie naar een locatie aan de Schoonhovendreef (zie bijlage 2).
Deze locatie aan de Hoogoorddreef is momenteel onbebouwd. Volgens het vigerende bestemmingsplan mogen op deze gronden geen gebouwen worden opgericht. Om de ontwikkeling van een rouwcentrum mogelijk te maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
De locatie is gelegen aan de Hoogoorddreef, nabij de kruising met de Foppingadreef. Deze locatie, ook bekend als Hoorneboeg, betreft een braakliggend terrein direct ten oosten van de spoorlijn Amsterdam-Utrecht. Rondom het plangebied ligt het centrum van Amsterdam Zuidoost met hoogwaardige architectuur als Bijlmer Arena, Hoekenrodeplein, de Heineken Music Hall, de Arena en diverse kantoren.
Afbeelding 2.1: Ligging plangebied
Het plangebied wordt begrensd door de Hoogoorddreef in het noorden, de Foppingadreef in het oosten, het kantoor in het zuiden en de spoorlijn Amsterdam-Utrecht in het westen.
Afbeelding 2.2: Planbegrenzing
Momenteel is het terrein onbebouwd en ligt er een fietspad en een voetpad met verlichting.
Momenteel is er binnen Stadsdeel Zuidoost geen geschikte locatie waar rouwbijeenkomsten kunnen worden gehouden. De locatie bij de hoek van de Hoogoorddreef en de Foppingadreef is aangewezen om een rouwcentrum te realiseren.
Stadsdeel Zuidoost faciliteert de komst van een rouwcentrum door de locatie aan te wijzen, een marktpartij te selecteren, grond beschikbaar te stellen en ruimtelijke kaders te formuleren voor de nieuwbouw.
Om het plangebied zo groot mogelijk te maken wordt het fietspad (hoofdfietsnet) noordelijk verlegd. Aan de zuidzijde van het fietspad wordt een trottoir voorgesteld. Aan de zuidgrens van dit voorgestelde trottoir wordt in de openbare ruimte een haag voorgesteld. Tezamen bepalen deze ingrepen de noordgrens van het plangebied. De westelijke bouwgrens wordt bepaald door de gezamenlijke rooilijn van aangrenzende bebouwing langs het spoor. Het plangebied mag niet helemaal bebouwd worden. Een deel blijft onbebouwde buitenruimte om onder andere parkeren op eigen terrein mogelijk te maken en om niet te dicht op het fietspad te bouwen. De maximale hoogte van de bebouwing bedraagt twaalf meter vanaf het maaiveld.
Afbeelding 2.4: uitgeefbaar gebied (1, donkerrood) en openbare ruimte (2, zalmroze)
De inrichting van de openbare ruimte dient aan te sluiten op het rouwcentrum en het uitgeefbaar terrein. Het realiseerbare programma op het uitgeefbaar terrein beslaat maximaal 2500 m2 bruto vloeroppervlakte. Het donkerrode vlak in afbeelding 2.4 geeft de kavel voor het rouwcentrum aan. Hierbinnen is uitsluitend de exploitatie en gebruik van een rouwcentrum toegestaan, met nog enkele ondersteunende functies. Horeca ten dienste van het rouwcentrum is binnen het toekomstige pand toegestaan, zolang het niet meer dan 15% van het oppervlakte in beslag neemt.
Om een zo groot mogelijke kavel voor het rouwcentrum mogelijk te maken, wordt het huidige fietspad (hoofdfietsnet) zo noordelijk mogelijk verschoven. Hiernaast is ruimte gereserveerd voor een voetpad en een beplantingsstrook.
De helft van de watergang is uitgegeven en moet door de gebruikers zelf onderhouden worden. Het oppervlakte aan water is vergroot om te kunnen voldoen aan de eisen voor oppervlaktewaterberging. Op het zuidelijke gedeelte van het plangebied is het toegestaan dat het toekomstige gebouw deels over de watergang wordt gebouwd. Er mogen geen gebouwen of andere bouwwerken (zoals pilaren/ kolommen) in het water worden gebouwd.
Op deze kavel op bovenstaande tekening het donkerrode vlak) dienen alle programmaonderdelen van het rouwcentrum opgelost en aangeboden te worden. Niet de hele kavel mag bebouwd worden. De westelijke bouwgrens sluit aan op de rooilijn van alle overige bebouwing langs het spoor. De noordelijke bouwgrens is verwijderd van de smalle openbare ruimte tussen de Hoogoorddreef. Het hierdoor ontstane niet-bebouwbare deel van de kavel is 10 meter diep en daarmee geschikt voor een parkeerstrook voor bezoekers van het rouwcentrum.
Het bebouwbare deel is aangegeven met een arcering op onderstaande tekening,
Afbeelding 2.5: te bebouwen oppervlakte (arcering)
De maximale bebouwingshoogte bedraagt 12 meter boven het maaiveld en het gebouw mag uit niet meer dan twee bouwlagen bestaan. Eén bouwlaag met een hoogte van bijvoorbeeld 12 meter is daarmee ook mogelijk, bijvoorbeeld ten behoeve van een aula. Omdat vanaf de naastgelegen perrons het dak van het rouwcentrum zichtbaar is, moet het dak over het hele oppervlakte ingericht worden met groene beplanting.
Ondergronds is eveneens een bouwlaag mogelijk, uitsluitend om een parkeergarage mogelijk te maken.
De (noord-)oostelijke gevel van het rouwcentrum grenst aan de openbare ruimte en moet zichtbaar extra kwalitatief van uitstraling en materialisatie zijn ten opzichte van de overige gebouwgevels. De hoofdentree moet gesitueerd zijn aan deze noord-oost zijde van het bouwvlak en moet toegankelijk zijn via het pleintje.
Afbeelding 2.6: Doorsnede inrichting plangebied
Het plan kent geen verplichte rooilijnen, enkel maximale rooilijnen.
Het ontwerp moet voldoende ruimte bieden om laad en losverkeer op eigen terrein plaats te laten vinden.
Afbeelding 2.7: Suggestie realisatie parkeerplaatsen
Er geldt een minimum aantal van 27 parkeerplaatsen op eigen terrein. Onder de bouwkavel is een ondergrondse parkeergarage toegestaan, mits alle inritten, hellingbanen en aansluitingen op de openbare ruimte/weg binnen het uitgeefbare terrein worden opgelost.
Indien van een terreinafscheiding gebruik gemaakt wordt, mag deze niet hoger zijn dan 1,8 meter, gemeten vanaf het maaiveld.
Ter plaatse van het plangebied is op 30 mei 2013 een nieuw bestemmingsplan vastgesteld: "Grote H-buurt/ Holendrecht". Het plangebied kent grotendeels de bestemming "Verkeer - 3, met een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie". Voor een klein gedeelte heeft het plangebied thans de bestemming "Water". De regels van dit bestemmingsplan staan ter plaatse van het plangebied geen gebouwen ten behoeve van een rouwcentrum toe. Vandaar dat een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk is om een nieuw rouwcentrum mogelijk te maken.
Afbeelding 2.8: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Grote H-buurt/ Holendrecht"
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 12 februari 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. In deze Structuurvisie laat het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies. Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudiger regelgeving.
Het Rijk stelt ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgevan bepalen richting 2040. Het Rijk formuleert in de Structuurvisie drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.
Voorliggende ontwikkeling betreft het realiseren van een rouwcentrum binnen bestaand bebouwd gebied. Gemeenten hebben een grote beleidsvrijheid binnen bestaand bebouwd gebied. Het rijksbeleid zoals geformuleerd in de SVIR is daarom niet in het geding.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van het bestemmingsplan, voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen, met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
Het Barro is op 30 december 2012 in werking getreden. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over een bestemmingsplan moeten de regels uit het Barro worden gerespecteerd. In het Barro zijn regels vastgelegd ter bescherming van de volgende nationale belangen: de Mainportontwikkeling Rotterdam, het Kustfundament, de Grote rivieren, de Waddenzee en het waddengebied, Defensie en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
De onderhavige ontwikkeling van een rouwcentrum heeft geen betrekking op deze door het rijk opgenomen nationale belangen.
Structuurvisie Noord-Holland 2040
Op 21 juni 2010 hebben de Provinciale Staten de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (Kwaliteit door veelzijdigheid) vastgesteld. De structuurvisie vervangt de twee voormalige streekplannen en geeft de provinciale belangen en ambities weer. Gelijk met de structuurvisie is ook de provinciale verordening en het uitvoeringsprogramma vastgesteld.
Kern van de structuurvisie is dat Noord-Holland een prettige provincie is om te wonen, te werken en te recreëren en dat deze kwaliteiten behouden moeten blijven en verder ontwikkeld dienen te worden. Noord-Holland moet aantrekkelijk blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap.
Door te kiezen voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen, wil de Provincie Noord-Holland het landelijk gebied open en dichtbij houden. Door voorzichtig om te gaan met uitleg buiten bestaande kernen speelt ze in op de veranderingen in de bevolkingsontwikkeling op langere termijn. Door in te zetten op het op eigen grondgebied opwekken van duurzame energie draagt ze actief bij aan de CO2-reductie. Door versterking van de waterkeringen en het aanleggen van calamiteitenbergingen houdt ze de voeten droog. En door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord-Hollandse landschappen en de bodemeigenschappen blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
De Provincie Noord-Holland zorgt dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft door in te zetten op klimaatbestendigheid, ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik.
Provinciale Ruimtelijke Verordening
Gelijk met de structuurvisie is de provinciale ruimtelijke verordening vastgesteld. De verordening bevat regels als bedoeld in artikel 4.1 eerste lid Wet ruimtelijke ordening en stelt regels aan de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen. Een belangrijk element in de verordening is het vastleggen van bestaand bebouwd gebied. Het projectgebied valt binnen het bestaand bebouwd gebied. Gemeenten hebben voor bestaand bebouwd gebied grote beleidsvrijheid.
Afbeelding 3.1: Uitsnede verbeelding provinciale verordening: bestaand bebouwd gebied en OV-knooppunten
Structuurvisie Amsterdam 2040
In februari 2011 is de Structuurvisie Amsterdam 2040 vastgesteld door de gemeenteraad. In de structuurvisie geeft Amsterdam aan hoe het zich verder wil ontwikkelen om economisch sterk en duurzaam te zijn. Amsterdam heeft de volgende belangrijke aandachtspunten voor de periode tot 2040.
Voor Stadsdeel Zuidoost geldt dat uitvoering van de Structuurvisie in het teken staat van drie belangrijke opgaven. De eerste is de verdere ontwikkeling van de gebieden die deel uitmaken van de zogenoemde Zuidoostlob, als onderdeel van de 'internationalisering van de zuidflank'. Hieronder worden onder andere ontwikkelingen geschaard die het woon- en werkklimaat verbeteren, zoals uitgaansgelegenheden, gemengde milieus voor wonen en werken en het Medical Business Park AMC. Een tweede opgave betreft de vernieuwing van de Bijlmermeer. De derde opgave betreft het beter aansluiten van Zuidoost op de stad.
Afbeelding 3.2: Uitsnede structuurvisiekaart Amsterdam
Het plangebied ligt in een gebied dat in de structuurvisie is aangegeven als 'wonen - werken'. De ambitie is om de omgeving van het plangebied (Arenagebied en winkelcentrum de Amsterdamse Poort) verder te ontwikkelen als 'grootstedelijk kerngebied', een plek om te winkelen, uit te gaan, te werken en te wonen. De ontwikkeling is al geruime tijd gaande.
De toevoeging van een rouwcentrum past goed binnen deze ambities.
Convenant Crematiecapaciteit 2012-2017
De bouw van crematoria op de Noorderbegraafplaats en Zorgvlied zal de crematiecapaciteit binnen de grenzen van de gemeente aanzienlijk vergroten. Een verdere uitbreiding van het aantal crematoria is uit oogpunt van rendabiliteit van de bestaande crematoria en twee toe te voegen crematoria evenwel ongewenst.
Het Convenant Crematiecapaciteit beoogt om in de periode 2012- 2017 de crematiecapaciteit te bevriezen door noch initiatieven te ontplooien tot, noch medewerking te verlenen aan initiatieven die een vergroting van het aantal crematoria binnen de gemeente impliceren. Voorts zullen de convenantspartijen actief bevorderen dat geldende bestemmingsplannen alsmede te verlenen omgevingsvergunningen voldoen aan de doelstellingen van het convenant.
Met het ontwikkelen van het rouwcentrum zijn geen gemeentelijke belangen in het geding. Het rouwcentrum zal geen crematorium bevatten, maar slechts ruimten om afscheid te nemen van overledenen.
Structuurvisie Zuidoost
De structuurvisie van het Stadsdeel is op 27 september 2005 vastgesteld door de stadsdeelraad. De structuurvisie geeft de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het stadsdeel weer tot aan 2020. De structuurvisie geeft in hoofdlijnen het ruimtelijk beleid van de periode tot 2020 weer, waarmee een samenhangend perspectief wordt neergezet.
Afbeelding 3.3: Structuurvisie Zuidoost 2020: uitsnede overall wensbeeld 2020
De locatie waar het plangebied is gelegen is in de structuurvisie aangegeven als 'bebouwd gebied wonen'. Het stadsdeel wil in 2020 een woongebied zijn waar niet alleen haar eigen bewoners een wooncarrière kunnen doormaken, maar ook veel nieuwe draagkrachtige bewoners uit Amsterdam en de regio zich hebben gevestigd en zich willen gaan vestigen. De diversiteit in woningen en woonmilieus en de omvang van de woningvoorraad is voor dat doel in de loop der jaren stelselmatig vergroot. Het imago als woongebied is gaandeweg sterk verbeterd door voortdurende aandacht voor openbare orde en veiligheid en door investeringen en beleid voor goede basisvoorzieningen in het stadsdeel, op basis van een sociaal structuurplan. Maar ook nieuwe, met name culturele initiatieven hebben Zuidoost op een andere, verrassende manier op de kaart gezet en het imago verbeterd.
Het plangebied ligt tegen het centrumgebied aan. Het stadsdeel wil dit gebied ontwikkelen tot het tweede (uitgaans)centrum van de regio met een rijk programma aan cultuur (muziek en dans) en amusement, maar ook regionale instellingen en bedrijven en een bloeiende detailhandel.
Ten tijde van het opstellen van de structuurvisie was een rouwcentrum nog niet voorzien op deze locatie. De realisatie van een rouwcentrum zorgt wel voor een aanvulling op het bestaande voorzieningenaanbod. Op deze manier draagt het bij aan de ontwikkeling van de omgeving van het plangebied.
Welstandsnota Zuidoost
In de welstandsnota van het Stadsdeel (vastgesteld 23 juni 2009) zijn criteria opgenomen op basis waarvan welstandsadviezen moeten worden gebaseerd. Deze criteria hebben betrekking op de relatie van een bouwwerken met de omgeving en de kenmerken van bouwwerken op zich.
Een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand als:
Ten behoeve van de ontwikkeling van het rouwcentrum zijn aanvullend nog enkele architectonische uitgangspunten opgesteld. De voorgestelde architectuur moet in uiterlijke kwaliteit aansluiten op het niveau van inrichting en architectuur van (de bebouwing aan) het Hoekenrodeplein. Het dak van het gebouw moet met groene beplanting ingericht worden. Aan de gevel mogen geen elementen worden geplaatst die toegang tot het dak kunnen bieden. De toegankelijkheid tot het dak mag enkel via een trap binnen de rooilijnen, als integraal onderdeel van de architectuur. Omdat de oostelijke gevel aan de openbare ruimte grenst, geldt dat deze gevel een extra hoogwaardige uitstraling moet hebben ten opzichte van de kwalitatieve uitstraling van de overige gevels van het gebouw. Technische installaties moeten zo veel mogelijk uit het zicht vanaf de omliggende openbare ruimte onttrokken worden.
Uiterlijke kenmerken van het gebouw worden niet in het bestemmingsplan vastgelegd. Het ontwerp dat de marktpartij voor het rouwcentrum maakt zal worden getoetst aan de welstandsnota van Stadsdeel Zuidoost en de architectonische uitgangspunten.
Parkeernota Zuidoost
Op 24 juni 2008 heeft de stadsdeelraad de Parkeernota Zuidoost vastgesteld. In deze nota heeft het Stadsdeel haar parkeerbeleid met bijbehorende parkeernormen vastgelegd. Dankzij deze parkeernormen is bij ontwikkelingsplannen vooraf duidelijk met hoeveel parkeerplaatsen rekening moet worden gehouden.
Het Stadsdeel heeft voor verschillende functies de volgende parkeernormen vastgesteld.
Het rouwcentrum wordt gezien als 'overige voorziening'. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van de grootte van de uiteindelijke voorziening. Per 75 m2 bedrijfsvloeroppervlakte (bvo) moet er één parkeerplaats worden gerealiseerd. Aangezien het bestemmingsplan maximaal 2500 m2 aan bvo mogelijk maakt, zijn er bij volledige realisatie van dat oppervlakte 33 parkeerplaatsen nodig. In de stedenbouwkundige uitgangspunten (zie paragraaf 2.2.1) is aangegeven dat er voldoende ruimte is op het terrein om die parkeerplaatsen te realiseren.
Fietsnota ZO op de fiets
De Stadsdeelraad heeft in januari 2010 de fietsnota "ZO op de fiets!" vastgesteld. In deze fietsnota geeft het Stadsdeel aan op welke manier het fietsen in het Stadsdeel moet worden gefaciliteerd en welke acties het Stadsdeel onderneemt. Het gaat om de volgende acties.
Door het plangebied loopt momenteel een belangrijke fietsroute: het hoofdfietsnet. Deze moet verlegd worden ten behoeve van de ontwikkeling. Daarbij zal voldoende aandacht besteed moeten worden aan de kwaliteit van het fietspad. De nieuwe route van het fietspad zal lopen door "Verkeer". Het aanleggen van een fietspad is toegestaan in deze bestemming.
De ontwikkeling van een rouwcentrum op deze locatie past binnen de beleidskaders. In het rijksbeleid en het provinciaal beleid is de locatie aangegeven als bestaand bebouwd gebied waarbinnen gemeenten veel beleidsvrijheid hebben. In de gemeentelijke beleidsnota's zijn geen beperkingen aangegeven om een rouwcentrum op deze locatie te ontwikkelen. Van belang is dat de nieuwe fietsroute voldoet aan de kwaliteitseisen zoals aangegeven in de fietsnota. Daarnaast zal het ontwerp van het rouwcentrum in de toekomst getoetst moeten worden aan de welstandsnota. Voor het overige stelt het beleidskader geen aanvullende eisen aan de ontwikkeling op deze locatie.
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de planologische en milieuhygiënische aspecten die van belang zijn bij de ontwikkeling van een bestemmingsplan. Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient te worden verantwoord dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de huidige planologische en milieuhygiënische situatie.
Wet op de archeologische monumentenzorg
De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De wet komt voort uit het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta'. De wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en enkele andere wetten.
Met de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het nieuwe beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).
Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.
Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie en de Informatiekaart
Provinciale Staten van Noord-Holland hebben op 21 juni 2010 de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vastgesteld. Met deze leidraad wil de provincie de ruimte bieden aan ontwikkelingen en tegelijkertijd verantwoord omgaan met de cultuurhistorie en waardevolle landschappen. De Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie is een geografische uitwerking waarop informatie is aangegeven over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten, archeologische verwachtingen en molens, militaire structuren en historische dijken.
De gemeente heeft sinds december 2010 de Archeologische Signaleringskaart Amsterdam, waarmee een eerste archeologische toets kan worden verricht. Op de Signaleringskaart staat aangegeven op welke locaties archeologisch bureauonderzoek nodig is bij een ruimtelijke ontwikkeling.
Het plangebied valt in de beleidsvarianten 5 en 11. Beleidsvariant 5 houdt in dat archeologisch veldonderzoek is uitgezonderd bij bodemingrepen kleiner dan 500 m2 of ondieper dan de 20ste-eeuwse ophoging (2 meter). Beleidsvariant 11 houdt in dat archeologisch veldonderzoek niet nodig is bij bodemingrepen.
Door Bureau Monumenten en Archeologie is een archeologisch bureau-onderzoek uitgevoerd in het kader van bestemmingsplan "Grote H-buurt/ Holendrecht". Op basis van een historisch-geografische inventarisatie zijn binnen het plangebied Grote H-buurt / Holendrecht materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met ontginning, bewoning en landgebruik vanaf de twaalfde eeuw. In de voormalige Bijlmermeer(polder) zijn met name vanaf de zeventiende eeuw sporen als ophogingslagen, bebouwingsresten, afval of losse vondsten te verwachten.
De gronden die vallen binnen beleidsvariant 5 zullen de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" krijgen in voorliggend bestemmingsplan. Dit houdt in dat er archeologisch veldonderzoek nodig is wanneer er bodemingrepen plaatsvinden die groter zijn dan 500 m2 en dieper gaan dan 2 meter.
In de voorbereiding van dit bestemmingsplan is advies gevraagd aan Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) van de gemeente Amsterdam (zie bijlage 6). BMA geeft aan dat gezien de beperkte omvang van de bodemingreep geen afzonderlijk veldonderzoek noodzakelijk is. Volstaan kan worden met archeologische begeleiding van de ontgravingswerkzaamheden.
Wet ruimtelijke ordening (Wro)
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (WABO)
In de WABO staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming (Wbb)
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit (Bbk)
Het Besluit bodemkwaliteit geeft het lokaal bevoegde gezag de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd.
In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
In september 2007 heeft het Stadsdeel Zuidoost het Bodembeheerplan vastgesteld. Dit Bodembeheerplan beschrijft de mogelijkheden grond te gebruiken, in of op de bodem. Samen met het Bodembeheerplan heeft het Stadsdeel tevens een bodemkwaliteitskaart vastgesteld, waarop te zien is welke kwaliteit de bodem heeft, in de toplaag, de diepe laag en op het oorspronkelijke maaiveld.
Het plangebied ligt op een locatie die volgens de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart voor zowel de toplaag als de diepe laag als Klasse 1A is aangewezen. Voor deze klasse geldt dat het schone grond betreft en grond die onder de ministeriële vrijstellingsregeling valt met verhoogde gehalten EOX (Extraheerbare organohalogeenverbindingen) en minerale olie door bestanddelen van natuurlijke herkomst.
In 2008 is in opdracht van Nuon bodemonderzoek verricht ten behoeve van een tijdelijke ingebruikname van het terrein (zie bijlage 3). Er zijn lichte verontreinigingen met PCB aangetroffen bij één van de vier peilbuizen. Dit betrof lichte verontreinigingen die de zogeheten tussenwaarde niet overschrijden. Daarom was nader onderzoek niet noodzakelijk.
Er zijn geen asbestverdachte materialen aangetroffen in het plangebied. In het opgeboorde materiaal is evenmin asbest aangetroffen.
Nadien hebben op het perceel geen (potentieel) verontreinigende activiteiten plaatsgevonden.
Gezien de bodemkwaliteitskaart en het recente gebruik van de gronden is aanvullend bodemonderzoek niet nodig.
Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR), en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR). Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire RNVGS) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen (2006) van toepassing. Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Plaatsgebonden risico
Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.
Belemmeringenstrook buisleidingen
De bedoeling is dat alle PR 10-6 contouren rondom buisleidingen teruggebracht worden tot een afstand binnen de zgn. belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. In de Regels van het bestemmingsplan moet cf art 14 van het Bevb worden vastgelegd dat in de belemmeringenstrook niet gebouwd mag worden, tenzij met toestemming (via een ontheffing of een aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders, en dat werkzaamheden in deze strook alleen mogen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook moet op de verbeelding worden vastgelegd.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.
Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het transport van gevaarlijke stoffen en buisleidingen echter een factor 10 lager dan voor inrichtingen.
In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen BEVI-inrichtingen gelegen die een beperking vormen voor het rouwcentrum.
De nabijgelegen rijksweg A9 is een route voor gevaarlijke stoffen. De afstand tot deze weg is echter dusdanig groot dat dit geen knelpunt vormt voor de ontwikkeling van het rouwcentrum.
De naastgelegen spoorlijn is eveneens een route voor gevaarlijke stoffen. In het kader van bestemmingsplan 'De Amsterdamse Poort' is onderzoek gedaan naar het groepsrisico en het plaatsgebonden risico. Hieruit bleek dat het groepsrisico toeneemt indien evenementen plaatsvinden.
Ten behoeve van de ontwikkeling van het rouwcentrum heeft de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied onderzoek gedaan naar het groepsrisico en het plaatsgebonden risico (zie bijlage 7).
Uit dit onderzoek blijkt dat ter plaatse van plangebied het plaatsgebonden risico vanwege het spoortraject nergens hoger is dan de grenswaarden van 10-6 per jaar. De contour voor het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar ligt op het spoor. Daarmee is het plaatsgebonden risico voor voorliggende bestemmingsplan geen belemmering.
Het groepsrisico blijkt onder de oriëntatiewaarde te liggen ter plaatse van het plangebied. Door toedoen van het rouwcentrum zal het groepsrisico niet in relevante mate toenemen. Daarmee is het plan in overeenstemming met het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam.
Tevens is advies uitgebracht door Brandweer Amsterdam-Amstelland (zie bijlage 8). Dit advies gaat in op de maatregelen die getroffen kunnen worden om de effecten van een mogelijk ongeval te verminderen. Het advies van de brandweer gaat voornamelijk in op het ontwerp van het gebouw, voorzieningen in het gebouw en het hebben van een vluchtplan. Deze aspecten zullen bij de verlening van de omgevingsvergunning getoetst moeten worden.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.
Bij ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren is het verplicht om vooraf te toetsen of deze kunnen leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen genomen kunnen worden om dit te voorkomen, of de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen. Onder bepaalde voorwaarden geldt een vrijstelling of is het mogelijk van de minister van LNV ontheffing van de algemene verbodsbepalingen te krijgen voor activiteiten op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ten aanzien van de criteria die voor vrijstellingen en ontheffingen gelden, kunnen drie groepen soorten worden onderscheiden. Deze groepen sluiten aan bij de indeling in tabellen van de AMvB Flora- en faunawet.
Groep 1: Algemene soorten waarvoor een vrijstelling geldt (Tabel 1 AMvB):
Voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling van de verboden 8 tot en met 12. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Wel blijft ook voor deze soorten de zorgplicht van kracht.
Groep 2: Overige soorten waarvoor een vrijstelling geldt wanneer volgens een gedragscode gewerkt wordt (Tabel 2 AMvB; vogels):
Voor een aantal soorten geldt een vrijstelling mits volgens een door het ministerie goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Wanneer een dergelijke gedragscode (nog) niet beschikbaar is, kan een ontheffing worden aangevraagd. Deze kan worden verleend indien de beoogde ruimtelijke ingreep geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soort(en). Eventueel moeten hiertoe mitigerende en compenserende maatregelen genomen worden. Voor vogels geldt echter een uitgebreide toets voor een ontheffing (zie onder groep 3).
Groep 3: Habitatrichtlijn bijlage IV-soorten en in AMvB aanvullend aangewezen soorten (streng beschermde soorten) (Tabel 3 AMvB):
Voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor de door het ministerie van LNV per algemene maatregel van bestuur nog aanvullend aangewezen soorten geldt een zwaar beschermingsregime. Voor deze soorten geldt geen vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Een ontheffing kan alleen worden verleend wanneer:
De gemeente Amsterdam heeft in 2008 een Natuurwaardenkaart opgesteld, waarop op basis van biodiversiteit, natuurlijkheid, vervangbaarheid en bijdrage in de ecologische structuur de natuurwaarden staan aangegeven.
Op de Natuurwaardenkaart staan geen natuurwaarden aangegeven voor het plangebied. Wel is aangegeven dat de Bittervoorn in water in de omgeving kan voorkomen en dat het een leefgebied voor de huismus kan zijn.
Het plangebied bestaat momenteel uit een braakliggend terrein, naast een watergang. Deze watergang wordt uitgebreid bij de realisatie van het rouwcentrum. Om het plangebied staan bomenrijen.
Ten behoeve van de ontwikkeling is een flora en fauna quickscan opgesteld door bureau Els & Linde (zie bijlage 9). Uit dit onderzoek is gebleken dat er in het plangebied geen beschermde plantensoorten aanwezig zijn. Beschermde vogels en zoogdieren zijn niet aangetroffen en ook niet te verwachten. In of bij de watergang zouden wel beschermde vissen of amfibieën kunnen voorkomen. Om ervoor te zorgen dat de eventueel aanwezige beschermde soorten onaangetast blijven dient het uitgraven van de watergang in september of oktober te gebeuren. De fauna wordt dan niet verstoord bij de voortplanting of tijdens de winterslaap.
Wet geluidhinder
Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie.
Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een verkeersweg, een spoorweg, of een gezoneerd industrieterrein valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone. Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarden genoemd in de Wgh, of indien een besluit is genomen om hogere waarden vast te stellen. Voor dit laatste geeft de Wgh een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.
Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden op grond van de Wgh. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het in sommige gevallen, zoals bij drukke 30 km wegen of de nabijheid van een andere weg, toch nodig zijn om de akoestische situatie in kaart te brengen, om te beoordelen of het een goede locatie is voor een geluidgevoelige functie.
De locatie van het rouwcentrum is gelegen naast een drukke spoorlijn en een 50 km/u weg. Aangezien een rouwcentrum geen gevoelige bestemming is in de zin van de Wet geluidhinder, is akoestisch onderzoek niet nodig en vormt geluidhinder geen beperking voor het plan.
Op onderstaande afbeelding zijn de kabels en leidingen in de omgeving van het plangebied weergegeven. Het gele vierkant geeft het bouwvlak in dit bestemmingsplan weer. In het plangebied liggen meerdere kabels van telecombedrijven.
De kabels en leidingen liggen binnen de gemeente Amsterdam “bij gedogen”. Dat betekent dat de eigenaren van de kabels en leidingen geen vergoeding hoeven te betalen voor het “liggen in gemeentegrond”. De eigenaar van de kabels/leidingen is echter wel verplicht om ten aanzien van zijn kabel- en leidinginfrastructuur op eigen kosten over te gaan tot het nemen van maatregelen, waaronder het verplaatsen van de kabel- en leidinginfrastructuur, indien dit nodig is voor het uitvoeren van gemeentelijke werkzaamheden waaronder wordt verstaan het aanbrengen, in stand houden, wijzigen en verwijderen van gemeentewerken en het bouwrijp maken van grond.
De toerekening van kosten met betrekking tot de verlegging is geregeld in artikel 26 van de Verordening “Werken in de openbare ruimte” (WIOR) vastgesteld door de Gemeenteraad van Amsterdam d.d. 2 juli 2009 en in hoofdstuk 4.5 “verleggingsregeling” van de “Nadere regels omtrent het werken in de openbare ruimte”, vastgesteld door B&W d.d. 15 september 2009.
De gedoogplicht en kosten van verlegging van kabels en leidingen van telecomaanbieders vallen onder de Telecommunicatiewet, waarin het volgende is opgenomen.
“Wanneer de gedoogplichtige door een derde is gehouden aan grond bouwrijp opleveren ten behoeve van het oprichten van gebouwen en dit maakt het verleggen van kabels noodzakelijk, dan mag de gedoogplichtige het verzoek tot verlegging doen en moet de telecomaanbieder toch de kosten betalen. Dit betekent dat voor het bouwrijp maken van de grond de gemeente opdracht mag geven tot het verleggen van kabels en leidingen en dat de eigenaar voor de kosten opdraait, hoewel daarna de ontwikkelaar de grond gaat bebouwen (Artikel 5.8 lid 2). Hierbij geldt als voorwaarde dat het oprichten van de gebouwen voldoende bepaalbaar moet zijn. Wanneer achteraf blijkt dat de verlegging niet nodig was omdat de plannen zijn gewijzigd, moet de gemeente alsnog de kosten vergoeden. Ook wanneer er binnen vijf jaar opnieuw moet worden verlegd vanwege gemeentelijke werkzaamheden, moet de verzoeker de kosten betalen en niet de eigenaar”
Met de eigenaars van de kabels wordt overlegd over de eventuele verlegging van de kabels.
In de Wet Luchtvaart zijn zaken aangaande de luchtvaart geregeld, zoals de eisen die gesteld worden aan vliegtuigen en de luchtverkeersleiding, maar ook grenswaarden voor geluidsoverlast en regels voor bebouwingshoogte op en rond luchthavens. Op basis van deze wet is in het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (LIB) vastgelegd welk gebied als luchthaven bestemd is en voor welk gebied daaromheen beperkingen gelden ten behoeve van de veiligheid en geluidsbelasting.
Het plangebied ligt in het zogeheten beperkingengebied. Dat betekent dat bebouwing niet hoger mag zijn dan 150 meter en dat er naar gestreefd wordt dat bebouwing duidelijk lager is dan 150 meter. Daarnaast mogen er geen vogelaantrekkende functies worden toegevoegd.
De maximale bouwhoogte binnen dit bestemmingsplan ligt ruim onder 150 meter, waarmee het in overeenstemming is met het LIB. Evenmin is de functie vogelaantrekkend.
Wet milieubeheer
In de Wet milieubeheer zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Titel 5.2 Wm 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen in bijlage 2 zijn minder kritisch.
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. De jaargemiddelde norm voor fijn stof moet uiterlijk in juni 2011 gehaald zijn en de daggemiddelde en jaargemiddelde norm voor NO2 uiterlijk 1 januari 2015. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma.
Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende besluiten van belang.
Besluit en regeling 'niet in betekenende mate'
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten die in betekenende mate bijdrage kunnen worden opgenomen in het NSL, als is aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Met projecten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging is rekening gehouden in de autonome ontwikkeling van de luchtkwaliteit.
Het Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een bepaald project wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd.
NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.
Besluit gevoelige bestemmingen
Met dit besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide. Gevoelige bestemmingen zijn gedefinieerd als gebouwen met de bijbehorende terreinen van scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen en vergelijkbare functies. Woningen worden hier niet toe gerekend. Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is, namelijk 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg.
Wanneer in de onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo'n plek de vestiging van de gevoelige bestemming niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10 % van het totale aantal blootgestelden toegestaan.
Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam
Het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam (20 april 2008) beschrijft waarom Amsterdam genoodzaakt is de luchtkwaliteit in de stad te verbeteren en hoe de stad dit nastreeft.
De luchtkwaliteit is in Amsterdam de afgelopen 15 jaar verbeterd, maar door strengere eisen die tegenwoordig gesteld worden en de toegenomen aandacht voor de relatie tussen gezondheid en luchtkwaliteit, is het noodzakelijk om aan de luchtkwaliteit te blijven werken.
Het karakter van de in het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam opgenomen maatregelen loopt uiteen. Er worden maatregelen genoemd die direct toepasbaar zijn op concrete gevallen, naast meer generiek beleid. De generieke maatregelen zullen leiden tot een verbetering van luchtkwaliteit in de gehele stad en hebben daarmee ook een positieve betekenis voor de luchtkwaliteit langs wegvakken waar sprake is van specifieke knelpunten.
Aangezien het gemotoriseerde verkeer in Amsterdam de belangrijkste veroorzaker is van de knelpunten in luchtkwaliteit, hebben de meeste maatregelen betrekking hierop. Toch is er ook aandacht voor andere bronnen van verontreiniging en voor andere doelgroepen. Dit blijkt onder meer uit de actiepunten die betrekking hebben op stadsverwarming (doelgroepen huishoudens en bedrijven) en de scheepvaart. Het Actieplan bevat bronmaatregelen die bijvoorbeeld gericht zijn op het schoner maken van het eigen wagenpark van de gemeente en van de vrachtwagens die in de stad rond rijden. Er zijn echter ook effectgerichte maatregelen opgenomen die dienen ter bescherming van de ontvangers van de luchtverontreiniging.
De ontwikkeling van het rouwcentrum valt, gezien de geringe omvang, binnen de regeling 'niet in betekenende mate'. Daarmee is nader onderzoek naar de effecten op de luchtkwaliteit niet nodig.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de Europese richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een M.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije M.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de Europese richtlijn milieu-effectbeoordeling (kenmerk en plaats van het project, kenmerk van potentieel effect).
De omvang van voorliggende ontwikkeling is dusdanig gering dat een milieueffectrapportage niet nodig is. De effecten voor het milieu zijn in overige paragrafen in dit hoofdstuk voldoende beschreven.
Structuurvisie Zuidoost
In de Structuurvisie Zuidoost is vastgelegd dat het stadsdeel samen met de buurgemeenten en de centrale stad zorg moet dragen voor een goede verkeersstructuur. Deze structuur moet de groei van het autoverkeer in het stadsdeel kunnen opvangen, waarbij extra aandacht is voor bestaande knelpunten.
Parkeernota Zuidoost
Op 24 juni 2008 heeft de stadsdeelraad de Parkeernota Zuidoost vastgesteld. In de parkeernota staan parkeernormen opgenomen die gehanteerd worden bij nieuwbouwplannen.
Er zijn parkeernormen gegeven voor woningbouw, detailhandel, kantoren/ bedrijven op B-locaties, kantoren/ bedrijven op overige locaties en overige voorzieningen. De parkeernormen worden toegepast bij nieuwbouw, verbouw of functiewijziging. Voor de ontwikkelingen in dit bestemmingsplan zijn de parkeernormen van toepassing:
Parkeren
Het rouwcentrum wordt gezien als 'overige voorzieningen'. Voor deze voorzieningen geldt dat per 75 m2 bedrijfsvloeroppervlakte (bvo) 1 parkeerplaats moet worden gerealiseerd. Het rouwcentrum zal maximaal 2500 m2 bvo bevatten. Wanneer deze oppervlakte gerealiseerd wordt zullen er 33 parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden.
De parkeerkencijfers van het CROW geven aan dat voor crematoria en begraafplaatsen 15 tot 30 parkeerplaatsen per gelijktijdige uitvaart aanwezig zouden moeten zijn.
Binnen het plangebied is ruimte voor 33 parkeerplaatsen op het maaiveld. In een eventuele ondergrondse garage zal er ruimte ontstaan voor nog meer parkeerplaatsen. De parkeergelegenheid zal uitsluitend toegankelijk worden voor bezoekers van het rouwcentrum.
Tijdens piekuren van het rouwcentrum kan gebruik worden gemaakt van parkeergarages in de omgeving van het plangebied.
Verkeer
Het rouwcentrum is, gezien de bestaande voorzieningen in de directe omgeving van het plangbied, een ontwikkeling van geringe omvang. De Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer van de gemeente Amsterdam heeft de verkeerssituatie in de omgeving van het plangebied onderzocht voor de jaren 2008, 2010, 2020 en 2030 (zie bijlage 4). Uit dit onderzoek blijkt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het rouwcentrum, dusdanig gering zijn dat het niet autonoom leidt tot knelpunten in de doorstroming van het verkeer.
De Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Amsterdam heeft onderzocht of de nabijgelegen kruisingen (Hoogoorddreef - Foppingadreef en Hoogoorddreef - busstation) het extra verkeer van het rouwcentrum voldoende kan verwerken (zie bijlage 5). Uit dit onderzoek blijkt dat de doorstroming op beide kruisingen voldoende gewaarborgd blijft na de vestiging van het rouwcentrum.
Het autoverkeer kan alleen vanuit westelijke richting op de zuidelijke rijbaan van de Hoogoorddreef het terrein van het rouwcentrum bereiken. Het autoverkeer kan dus alleen rechtsaf slaan vanaf de Hoogoorddreef. De busbaan kan vanaf de noordelijke rijbaan niet gekruist worden.
Bij het verlaten van het rouwcentrum zullen auto's eveneens alleen maar rechtsaf kunnen slaan richting de Foppingadreef. Hierbij mag de busbaan ook niet gekruist worden. Onderstaande afbeelding geeft schematisch weer. Er worden een aparte in- en uitvoegstrook aangelegd om de situatie overzichtelijk te maken.
Het fiets- en voetpad langs het rouwcentrum zal ter hoogte van de in-/ uitrit worden aangegeven met een inritband. Hierdoor wordt het autoverkeer afgeremd en wordt de aanwezigheid van het fiets- en voetpad verduidelijkt.
Europese kaderrichtlijn water (2000)
Deze kaderrichtlijn Water beoogt het instrumentarium te bieden om oppervlaktewater en grondwater in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht te beschermen en te verbeteren. Ook het bevorderen van een duurzaam watergebruik, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen, en de afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte vormen belangrijke doelstellingen. Om deze doelen te realiseren, reikt de richtlijn diverse instrumenten aan zoals maatregelenprogramma’s, stroomgebiedbeheersplannen, monitoringverplichtingen en economische analyses van het watergebruik inclusief de kostenterugwinning van waterdiensten.
Nationaal Waterplan 2009 - 2015 (2009)
In december 2009 heeft het kabinet het Nationale Waterplan vastgesteld. Het Nationale Waterplan is het formele Rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het Rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het is de opvolger van de vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Op basis van art. 2.3 Wro heeft de Minister de bevoegdheid om ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening structuurvisies vast te stellen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationale Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens structuurvisie.
De Vierde Nota waterhuishouding ging uit van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Dit wordt met het nationaal waterplan voortgezet.
Met het waterplan wordt ingezoomd op verschillende vlakken. Voor een duurzaam waterbeleid is het belangrijk om water de ruimte te geven en waar mogelijk mee te bewegen met en gebruik te maken van natuurlijke processen, zoals nu al gebeurt bij Ruimte voor de Rivier. Het Rijk vindt het daarbij van belang dat bij alle wateropgaven en -maatregelen maximaal wordt aangesloten bij andere opgaven en maatregelen.
Versterking water en ruimte
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn.
Provinciaal Waterplan
Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het Waterplan schept duidelijkheid over de strategische waterdoelen tot 2040 en de provinciale acties tot 2015. De strategische waterdoelen van de provincie zijn:
De provincie wil deze doelen bereiken door integrale gebiedsontwikkeling en het pro-actief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur.
Voor de periode 2010-2015 zijn twee speerpunten gekozen:
Keur Amstel, Gooi en Vecht
In de Keur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht staat aangegeven wat wel en niet is toegestaan in het water en daaromheen. Bij de Keur horen Keurkaarten met informatie over wateren en waterkeringen.
Wanneer werkzaamheden verricht gaan worden aan of op het water of in de buurt van een dijk dan kan het zijn dat een watervergunning nodig is.
Waterbeheerplan
Het Waterbeheerplan is op 17 juni 2010 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Het Waterbeheerplan gaat in op de verantwoordelijkheden van het waterschap: zorg voor voldoende en schoon water en veiligheid achter de dijken. Daarnaast komen maatschappelijke taken aan bod, zoals het zorgen voor goede en veilige vaarwegen, verbeteren van recreatie- en natuurgebieden en onderhoud van het cultuurhistorische landschap.
Grondwaternorm Amsterdam
Waternet hanteert bij herstructurering (sloop/ nieuwbouw), herinrichting van de openbare ruimte en in nieuw in te richten gebieden de grondwaternorm als ontwerpnorm. De grondwaternorm volgens de 'Handreiking Stedelijk Grondwater 34/82 - december 2009' luidt als volgt.
De grondwaterstand mag niet vaker dan eens in de twee jaar gedurende maximaal vijf dagen hoger zijn dan:
Het uitgangspunt bij de norm is dat er geen drainagebuizen of andere ondergrondse ontwateringmiddelen worden toegepast. De gemeente Amsterdam (Waternet) hanteert de volgende voorkeursvolgorde bij nieuwbouwplannen om de inrichting en gebruik af te stemmen op de grondwatersituatie:
In het plangebied zal de verharding toenemen. De totale oppervlakte van het gebouw en de parkeerplaatsen bedraagt circa 2334 m2. Ten behoeve van de inrit en het verbreden van het fiets- en voetpad neemt de verharding met circa 376 m2 toe. In totaal betekent dit 2710 m2 aan toegenomen oppervlakte. Hiervan is circa 227 m2 alleen toegestaan als overstek boven het nieuw te graven wateroppervlakte. Dit betekent een toename aan verharding van 2483 m2.
Om te voldoen aan de eis van watercompensatie, wordt de watergang in het zuiden van het plangebied verbreed met circa 273 m2. De toename van het oppervlaktewater is daarmee meer dan 10% van de gehele kavel voor het rouwcentrum. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de compensatie-eis.
Onderstaande afbeelding geeft de bestaande watergang aan (lichtblauw) en de uitbreiding (donkerblauw).
In voorliggend voorontwerp-bestemmingsplan is de mogelijkheid van een ondergrondse parkeergarage opgenomen. Hiertoe is door adviesbureau Tauw een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd om de gevolgen voor de grondwaterstand en grondwaterstroming in kaart te brengen (zie bijlage 10). In het onderzoek wordt geconcludeerd dat als gevolg van een parkeerkelder de grondwaterstand met maximaal 20 centimeter verhoogt. Ter plaatse van de overige bebouwing zal de grondwaterstand met maximaal 8 centimeter verhogen. Alhoewel dat bij een rouwcentrum niet van toepassing is, zou deze situatie bij woningen voldoen aan de ontwateringsnorm van woningen met kruipruimte.
Door adviesbureau Tauw wordt geadviseerd om de effecten van de tijdelijke bronbemaling tijdens de bouw van de kelder, te onderzoeken wanneer er een definitief ontwerp is. De bronbemaling is vergunningplichtig vanwege de nabijgelegen secundaire waterkering.
Vanwege de slecht doorlatende veen-/kleilaag kan er een risico op opbarsting van de putbodem ontstaan. Uit een indicatieve berekening blijkt dat bij een ontgraving tot 3 meter onder het maaiveld sprake is van een risico op opbarsting van de putbodem. Dit kan worden vermeden met behulp van verschillende technieken. Ten behoeve van de watervergunning zal nader onderzoek moeten plaatsvinden om duidelijk te krijgen welke maatregelen getroffen moeten worden om overlast te voorkomen.
Het streven van de waterbeheerder is om zoveel mogelijk het hemelwater en het afvalwater te scheiden. Bij het ontwerpen van het gebouw zal rekening gehouden moeten worden met dit streven. Een mogelijke manier om dit te realiseren is om het hemelwater (deels) op de naastgelegen watergang te lozen. Tevens kan schoon hemelwater gebruikt worden voor bijvoorbeeld toiletspoeling of sproeiwater voor de tuin.
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is aan Waternet advies gevraagd over voorliggend plan. Hierbij heeft Waternet aangegeven dat ten oosten van het plangebied (het talud van de spoorlijn) een secundaire waterkering is gelegen. Voor het bouwen en/ of onttrekken van grondwater in de beschermingszone van deze waterkering is een watervergunning nodig. Dit zal bij de omgevingsvergunning voor het bouwen moeten worden aangevraagd.
Daarnaast heeft Waternet aangegeven dat het materiaalgebruik van het te realiseren gebouw duurzaam dient te zijn. Gebruik van uitlogende materialen moet daardoor voorkomen worden. Dergelijke voorwaarden zullen bij indiening van de omgevingsvergunning voor het bouwen worden getoetst.
In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de uitgangspunten zijn verwoord in de regels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op afzonderlijke bestemmingen. Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding is één bestemming aangegeven. Aan deze bestemming zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de aanleiding, onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Op de verbeelding is één bestemming ('Maatschappelijk - Rouwcentrum') aangegeven. Daarnaast is een bouwvlak aangegeven, waarbinnen de maximale bouwhoogte is aangegeven (12 meter). Buiten dit bouwvlak kunnen slechts kleine bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Hetgeen is aangegeven op de verbeelding heeft alleen een juridische betekenis als daar in de regels gevolgen aan worden verbonden. Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding (bijvoorbeeld topografische gegevens en figuren).
De hoofdstukken met de planregels hebben de volgende indeling.
Hoofdstuk 1 (artikelen 1 en 2) bevat inleidende regels. In de inleidende regels worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven en wordt de wijze van meten uitgelegd.
Hoofdstuk 2 (artikel 3, 4, 5, 6 en 7) bevat de regels van de bestemmingen 'Maatschappelijk - Rouwcentrum', 'Verkeer - 1', 'Verkeer - 2' en 'Water' en van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.
Hoofdstuk 3 (artikelen 8 en 9) bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel en verwijzing naar overige regelgeving.
Hoofdstuk 4 (artikel 10) bevat de slotregel.
In dit hoofdstuk wordt de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Over het voorontwerp van dit bestemmingsplan wordt gelegenheid tot inspraak geboden. De resultaten van zowel het vooroverleg met de maatschappelijke instanties, belangengroeperingen en andere overheden, evenals de inspraak zullen in het bestemmingsplan worden verwerkt.
Het stadsdeel ondersteunt de behoefte aan een rouwcentrum door een mogelijke locatie aan te wijzen, een marktpartij te selecteren, grond beschikbaar te stellen en ruimtelijke kaders te formuleren voor nieuwbouw. Hiertoe heeft de stadsdeelraad op 23 april 2013 ingestemd met het investeringsbesluit voor het rouwcentrum aan de Hoogoorddreef. Hiervoor is een grondexploitatiebegroting opgesteld waarin de kosten voor bouw- en woonrijp maken van de locatie zijn opgenomen. Deze kosten zijn geraamd op basis van het schetsontwerp voor de openbare ruimte. De grondexploitatiebegroting sluit met een positief exploitatiesaldo. Daarmee is de uitvoerbaarheid van het plan, inclusief de eventuele verplaatsing van (een gedeelte van) de kabels en leidingen, geborgd.
De realisatie en exploitatie van het rouwcentrum zal verzorgd worden door een marktpartij en niet worden gesubsidieerd door het stadsdeel. Het stadsdeel heeft via een selectieprocedure een marktpartij geselecteerd om het rouwcentrum te exploiteren. Op 10 september 2013 heeft de stadsdeelraad de marktpartij aangewezen die de exploitatie moet gaan verzorgen.
Het voorontwerp-bestemmingsplan heeft vier weken (van 10 september 2013 tot en met 8 oktober 2013) ter inzage gelegen in het kader van de inspraak. Het Stadsdeel heeft tevens een inspraakavond georganiseerd op 26 september 2013. Een ieder heeft in deze periode kunnen reageren op het plan.
De reacties zijn door het Stadsdeel verzameld en beantwoord in de Nota inspraak en vooroverleg. Deze nota is te vinden in bijlage 11 bij dit bestemmingsplan.
De betrokken voorloverlegpartijen zijn bij de planvorming betrokken, zoals dat in artikel 3.1.1 Bro is verwoord. Dit is in de periode tussen 10 september 2013 en 8 oktober 2013 gebeurd. De opmerkingen die zijn gemaakt zijn in de Nota inspraak en vooroverleg behandeld. Waar nodig is het bestemmingsplan aangepast of verduidelijkt.
Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg verstuurd naar:
Van genoemde instanties hebben Waternet en Brandweer Amsterdam Amstelland inhoudelijk gereageerd. Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Prorail, gemeente Ouder-Amstel en Dienst Ruimtelijke Ordening hebben laten weten geen opmerkingen te hebben. Overige instanties hebben niet gereageerd. In bijlage 11 zijn de reacties van Waternet en Brandweer Amsterdam Amstelland behandeld.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft, zoals wettelijk is voorgeschreven, van 14 november tot en met 27 december 2013 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode kon eenieder zienswijzen indienen naar aanleiding van het plan.
Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen binnengekomen bij het stadsdeel. Er is derhalve geen nota ter beantwoording van de zienswijzen opgesteld. Wel heeft Waternet in deze periode per brief gewezen op een typefout in de Nota Inspraak en Vooroverleg. Deze typefout is hersteld.