direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.M1403BPGST-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding & doelstelling

Op 19 december 2013 heeft de gemeenteraad van Amsterdam het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS vastgesteld. Tegen de vaststelling was beroep ingesteld. Op 16 juli 2014 heeft Raad van State uitspraak gedaan en zijn alle beroepen ongegrond verklaard en is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden.
Op basis van het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS is het mogelijk om woningen aan de Schokkerjachtdijk te realiseren. De gemeente wil deze aan de Schokkerjachtdijk aanbieden op de zelfbouwmarkt. Hiertoe is een ontwerp voor de inrichting gemaakt. Echter deze past op enkele (ondergeschikte) onderdelen niet binnen het huidige bestemmingsplan. Deze ondergeschikte onderdelen leiden wel tot een verbetering van de woonkwaliteit en daarmee de afzetbaarheid van de woningen omdat deze beter aansluiten bij de behoefte en daarmee bijdraagt aan het realiseren van meer woningen in Amsterdam. Daarom is besloten om het huidige bestemmingsplan aan te passen door middel van het opstellen van een eerste partiële herziening van het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Nu het voorliggende bestemmingsplan (de partiële herziening) uitsluitend het vigerende bestemmingsplan op ondergeschikte onderdelen wijzigt, is de juridisch planologische verantwoording reeds gedaan bij de vaststelling van het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS. Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening is nader beoordeeld of zich geen nieuwe feiten, inzichten dan wel omstandigheden bestaan dan wel zich hebben voorgedaan die nieuw dan wel aanvullend onderzoek noodzakelijk maken. Dit is niet het geval. Voorts is bezien of de ruimtelijke afweging nog steeds gedragen kan worden door de onderbouwing. Ook dit is het geval. Voor de leesbaarheid en de kenbaarheid is besloten om de relevante bestemmingen in zijn geheel - voor zover relevant - over te nemen in het voorliggende bestemmingsplan met inachtneming van de wijzigingen op ondergeschikte onderdelen.

Het voorliggende bestemmingsplan zal het toetsingskader vormen voor het verlenen van omgevingsvergunningen.

1.2 Ligging en begrenzing

Het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan ligt in de Waterbuurt op Steigerland en omvat de gronden gelegen aan de Schokkerjachtdijk en het aangrenzende water.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1403BPGST-VG01_0001.png"

ligging plangebied

1.3 Geldend planologisch kader

In onderstaande tabel zijn de nu vigerende (geldende) bestemmingsplannen aangegeven, die van toepassing zijn op de gronden die onderdeel uitmaken van het voorliggende bestemmingsplan.

vigerende bestemmingsplan nen   onherroepelijk  
bestemmingsplan IJburg, 1e fase   21 mei 2014  
bestemmingsplan IJburg 1e fase CS   16 juli 2014  

Het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS vervangt de bovengenoemde bestemmingsplannen voor zover deze zien op de eerder omschreven gronden.

1.4 Bevoegdheden

In verband met een wijziging van de Gemeentewet is het bestuurlijk stelsel in Amsterdam ingrijpend gewijzigd. Sinds 19 maart 2014 biedt de Gemeentewet geen mogelijkheden meer om deelgemeenten in te stellen. Als gevolg van deze wijziging is per stadsdeel een bestuurscommissie ingesteld. Aan bestuurscommissies kunnen minder bevoegdheden worden toegekend dan aan deelgemeenten. In dit kader is van belang dat de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen niet aan een bestuurscommissie kan worden toegekend. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Gemeentewet staan dit in de weg.

In 2010 en 2012 is het grootste deel van IJburg niet meer grootstedelijk met uitzondering van de zogenaamde specials. Deze specials hebben voornamelijk betrekking op nog te ontwikkelen gebieden. Het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op een dergelijke special (blok 125). Daarnaast omvat het voorliggende bestemmingsplan ook een klein deel van de groenstrook wat buiten het aangewezen grootstedelijk gebied valt. Het vaststellen van voorliggend bestemmingsplan is een bevoegdheid van de Gemeenteraad.

1.5 Crisis- en herstelwet

De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.

Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.

In bijlage I van de Crisis- en herstelwet is als categorie van gevallen onder andere genoemd de 'ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden'. Voorliggend bestemmingsplan moet niet worden gezien als een onderdeel van deze categorie.

1.6 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.

De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling. De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 19 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het voorliggende bestemmingsplan (de partiële herziening) uitsluitend het vigerende bestemmingsplan op ondergeschikte onderdelen wijzigt, is de juridisch planologische verantwoording reeds gedaan bij de vaststelling van het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS. Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening is nader beoordeeld of zich geen nieuwe feiten, inzichten dan wel omstandigheden bestaan dan wel zich hebben voorgedaan die nieuw dan wel aanvullend onderzoek noodzakelijk maken. Dit is niet het geval. Voorts is bezien of de ruimtelijke afweging nog steeds gedragen kan worden door de onderbouwing. Ook dit is het geval. Voor de leesbaarheid en de kenbaarheid is besloten om de relevante bestemmingen in zijn geheel - voor zover relevant - over te nemen in het voorliggende bestemmingsplan met inachtneming van de wijzigingen op ondergeschikte onderdelen.

Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van Europa, het Rijk, de provincie en de gemeente. In hoofdstuk 4 tot en met 15 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 16 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 17 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 18 de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Relevante rapporten c.q. onderzoeken zijn als bijlage bij de toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Beschrijving historische ontwikkeling van IJburg

In de 19de eeuw bestond het huidige plangebied geheel uit water, het was onderdeel van het IJmeer. Het IJmeer tussen Amsterdam en Almere markeert de overgang tussen het IJssel- en Markermeer en de zogenaamde randmeren van zuidelijk Flevoland. Het Buiten-IJ stond oorspronkelijk in open verbinding met het IJ en is een uitloper van het IJmeer.

Door de aanleg van het Noordzeekanaal in de 19de eeuw is daar een einde aan gekomen. IJ en Buiten-IJ werden van elkaar gescheiden door een zeewering met daarin opgenomen de Oranjesluizen voor de vereiste scheepvaartverbinding. Tevens werd een gedeelte van het Buiten IJ afgescheiden door lagere dijken, waarbinnen baggerspecie uit de aanleg van de oostelijke havens en de vaarroute in het Buiten-IJ werd gestort. Zo ontstond het Zeeburgereiland met in het verlengde daarvan een gebogen strekdam ter begeleiding van de vaarroute, tevens de uitmonding van het voormalige stadsriool.


afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1403BPGST-VG01_0002.png"  
  afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1403BPGST-VG01_0003.png"  
plan voor de aanleg van het Noordzeekanaal     luchtfoto Oranjesluizen  


IJburg
Het 1ste idee voor IJburg dateert uit 1965. In dat jaar kwamen de architecten Van den Broek en Bakema met hun Stad op Pampus. Op eilanden in het IJmeer, tussen het Zeeburgereiland en Pampus, zou plaats zijn voor een nieuwe wijk. Amsterdam koos toen echter voor de Bijlmermeer en groeisteden als Purmerend en Almere.

Eind jaren tachtig verscheen Nieuw-Oost op de tekentafels als één van de VINEX-locaties, dicht bij de stad en dus goed bereikbaar per openbaar vervoer. Later is de naam Nieuw-Oost omgedoopt tot IJburg. Deze naam past in de historische reeks van kunstmatig aangelegde eilanden van Amsterdam: Kattenburg, Wittenburg, Oostenburg, Sporenburg en Zeeburg.

De gemeenteraad stemde in 1996 (Nota van Uitgangspunten) in met de bouw van IJburg. Na een ongekend levendige discussie is op 19 maart 1997 een correctief referendum gehouden over de aanleg van IJburg. Hoewel het aantal tegenstemmers (133.000) groter was dan het aantal voorstemmers (93.000), werd de vastgestelde drempel van 155.000 tegenstemmers niet gehaald. Het plan IJburg kon doorgaan. Wel is afgesproken dat bij de bouw van IJburg nadrukkelijk rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de natuur.

De eilanden van IJburg zijn gemaakt door het laag voor laag opbrengen van zand: de pannenkoekmethode. Onder water wordt het zand aangebracht met behulp van een sproeimethode, boven water wordt het zand opgespoten. De benodigde hoeveelheid zand voor de eerste eilanden bedraagt ongeveer 25.000.000 m³. Dit zand is gewonnen uit vaargeulen in het Markermeer.

Begin 2000 is de 1ste bebouwing van IJburg, 1e fase opgeleverd en is de zandvlakte op enkele blokken na inmiddels zo goed als verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een jonge stadswijk van Amsterdam.

2.2 Beschrijving gewenste toekomstige situatie

Het ontwerp van de inrichting voor de beoogde woningen aan de Schokkerjachtdijk voorziet in een groene parkomgeving waarin een achttal woningen gerealiseerd kunnen worden. Op grond van het huidige bestemmingsplan IJburg 1e fase CS zijn reeds woningen toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1403BPGST-VG01_0004.png"
afbeelding ontwerp van de inrichting beoogde woningen aan de Schokkerjachtdijk (indicatief)


Het voorliggende bestemmingsplan (partiële herziening) wijzigt het huidige bestemmingsplan IJburg 1e fase CS op de volgende (ondergeschikte) onderdelen:

  • a. het aantal (platform)woningen wordt gemaximaliseerd: namelijk 8 in totaal binnen de bestemming Wonen, 4 bestemmingsvlakken waar 2 woningen per bestemmingsvlak zijn toegestaan;
  • b. in de bestemming Wonen wordt het mogelijk gemaakt om één steiger en/of drijvend terras per woning te realiseren;
  • c. de bestemming Verkeer wordt (deels) gewijzigd in de bestemming Tuin die ten dienste staat aan de woningen en waar parkeren wordt toegestaan;
  • d. de bestemming Verkeer wordt (deels) gewijzigd in de bestemming Groen, waarbij parkeren niet wordt toegestaan en expliciet wordt uitgesloten;
  • e. in de bestemming Water worden steigers en dergelijke uitgesloten.

2.3 Uitvoerbaarheid

Of een ruimtelijk plan, in casu het voorliggende bestemmingsplan, uitvoerbaar is moet dit worden getoetst op de zogenoemde 'uitvoerbaarheid'. Deze verplichting volgt uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), namelijk in artikel 3.1.6, eerste lid, onder f. Bij de vraag of een bestemmingsplan uitvoerbaar is, gaat het om zowel financieel economische als maatschappelijke uitvoerbaarheid.

2.3.1 Financieel economische uitvoerbaarheid

Ten tijde van het opstellen van het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS en het voorliggende bestemmingsplan is de economische crisis ook Amsterdam niet ontgaan. Deze situatie heeft terecht de vraag opgeworpen of de juridisch planologische mogelijkheden in het voorliggende bestemmingsplan wel uitvoerbaar kan worden geacht. De crisis kenmerkt zich immers onder meer door een vastgelopen woningmarkt met als gevolg een verminderde vraag naar nieuwbouwwoningen.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het overgrote deel van IJburg 1e fase reeds is gerealiseerd en dat het voorliggende bestemmingsplan slechts een enkel deel van IJburg 1e fase omvat die wanneer deze verhoudingsgewijs worden afgezet tegen de gehele schaal van IJburg 1e fase als zeer marginaal moet worden beschouwd.
Voorts wordt opgemerkt dat de economische crisis van vandaag de dag uiteraard een rol speelt, maar dat voor de financieel economische uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan naar de gehele planperiode van 10 jaar moet worden gekeken. Dit betekent dat voor het voorliggende bestemmingsplan grofweg gekeken moet worden naar de periode 2015-2025 (ABRvS 31 maart 2010, LJN BL9610).
Daarnaast moet worden opgemerkt dat de economie in zijn algemeenheid dynamisch en niet statisch van aard is, namelijk het op- en neergaan van de economie (conjunctuur) is een gegeven. Uit deze beweging volgt dat naast perioden van dalingen zich ook perioden van groei zullen voordoen. In de perioden van groei, dus wanneer de economie weer aantrekt, is het aannemelijk dat de vraag naar onder meer nieuwbouwwoningen opnieuw zal stijgen, zodat de start van een nieuwe woningbouwfase noodzakelijk en urgent is (ABRvS 4 augustus 2010, LJN BN3159).

De woningbehoefte in de regio Amsterdam is zeer groot en van structurele aard. De stadsregio behoort landelijk tot een van de weinige regio's in Nederland waar het tot nu toe niet lukt om het woningtekort terug te dringen. Ook uit een gemeentelijk woningbehoefte onderzoek van 2004 bleek dat het woningtekort in Amsterdam en de omringende regio in tien jaar tijd nog nauwelijks was gedaald.

Die woningbehoefte heeft veel te maken met de regionale economische ontwikkeling. De Amsterdamse regio is in economische termen de succesvolste van Nederland en wordt wel gezien als een motor van de nationale economie. De aantrekkingskracht ligt in een mix van vestigingsfactoren: gevarieerde woon- en werkmilieus, voorzieningen, onderwijs, cultuur, luchthaven, zeehaven, historie en toerisme. Andere regio's kunnen die rol niet zomaar overnemen.

Met het mogelijk maken van nieuwe woningen wordt mede een doorstroom beweging in de stad op gang gezet. Voor de gezinshuishoudens die nu noodgedwongen in te krappe woningen blijven wonen, ontstaan er mogelijkheden om binnen hun wensen in de stad te blijven wonen. De woningen die zij in verschillende buurten achterlaten zijn geschikt voor kleine huishoudens en starters op de woningmarkt.

De huidige conjuncturele situatie brengt in bovenstaande geen verandering; de behoefte aan woningbouwproductie is een structurele behoefte die de komende decennia zal blijven bestaan. Dit wordt mede ondersteund door de meest recente beleidsnota's van het Rijk, de provincie Noord-Holland en de gemeentelijke structuurvisie.

Om aan de huidige, grote woningvraag te kunnen voldoen blijkt inderdaad een forsere inspanning nodig. In de Verstedelijkingsafspraken Rijk-Metropoolregio 2010-2020 (gebiedsdocument Metropoolregio Amsterdam, Verstedelijkingsafspraken 2010-2020, april 2009) is dan ook een taakstelling opgenomen voor de bouw van 100.000 woningen in de Metropoolregio in de periode tussen 2010 en 2020. Verwacht mag worden dat in de periode tussen 2020 en 2030 sprake zal zijn van een aanvullende vraag van 75.000 tot 100.000 woningen. In totaal 175.000 tot 200.000 woningen in de periode 2010-2030.

Ondertussen is echter in de meest recente beleidsnota's (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 en gemeentelijke Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam') de planningshorizon verschoven van 2030 naar 2040. Een belangrijke constatering in al deze nota's, is dat verwacht wordt dat de vraag naar nieuwe woningen in de Metropoolregio Amsterdam niet alleen voor 2030 maar ook ná 2030 fors zal zijn. Anders dan in 'krimp'-regio's elders in het land, blijft in Amsterdam sprake van druk op de woningmarkt.

  • Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
    De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt onder meer de Structuurvisie Nota Randstad 2040. In deze nota acht het Rijk de bouw van minimaal 500.000 woningen in de Randstad nodig in de totale periode 2010-2040. In SVIR beschouwt het Rijk het programmeren van verstedelijking primair als een taak van de provincies en samenwerkende gemeenten, behalve in de regio’s Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a. is het Rijk betrokken bij deze afspraken. Ook hieruit blijkt dat de Metropoolregio van rijkswege een flinke bijdrage zal moeten leveren in de taakstelling.

Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 vastgesteld. In de structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en heeft zij tevens aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
De Metropoolregio is één van de sterkst groeiende regio's van Nederland en trekt met name jonge huishoudens uit heel Nederland. Als één van de weinige regio's in Nederland blijft hierdoor ook de natuurlijke aanwas op een relatief hoog niveau. Volgens de trendmatige prognoses van de Provincie Noord-Holland zal in de periode 2010-2040 de bevolking in de Metropoolregio groeien met bijna 440.000 personen. Het aantal huishoudens neemt toe met 215.000. Er zal dan behoefte zijn aan bijna 230.000 extra woningen. In deze prognose blijft de bevolking in de Metropoolregio dus ook na 2030 groeien.

Op 17 februari 2011 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Structuurvisie Amsterdam 2040 vastgesteld. In deze structuurvisie wordt beschreven dat Amsterdam een sterke nationale rol vervult op cultureel en economisch gebied en internationaal gezien een belangrijke poortfunctie voor Nederland vervult. De druk op de woningvoorraad is en blijft hierdoor onverminderd groot.
Met de Metropoolregiopartners is afgesproken dat Amsterdam haar woningvoorraad met 50.000 woningen uitbreidt binnen het bestaande stedelijke gebied in de periode 2010-2030. Amsterdam heeft daarnaast de ambitie de voorraad met nog eens 20.000 woningen uit te breiden tot in totaal 70.000 woningen tot 2040. Met de ambitie om de woningvoorraad met 70.000 eenheden te vergroten in de dertig jaar tot 2040, en rekening houdend met een verdere verkleining van het gemiddelde huishouden, zal Amsterdam in 2040 tussen 850.000 en 900.000 inwoners tellen.

Uit de Regionale bevolkingsprognose 2009 - 2040 die het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in 2010 hebben uitgebracht blijkt dat de bevolking krimpt aan de randen van Nederland (het noordoosten van Groningen, het zuid van Limburg en Zeeland), maar dat daarentegen de totale bevolking van Nederland blijft doorgroeien: in 2040 telt ons land 17,5 miljoen inwoners, ongeveer één miljoen meer dan nu. Uit deze prognoses blijkt dat deze groei zich met name voordoet in de Randstad en Midden-Nederland. In dit gebied zal de bevolking de komende drie decennia met 1,25 miljoen personen toenemen. Binnen de Randstad en Midden-Nederland zal de groei zich met name manifesteren in de vier grote steden. Volgens deze prognose zal Amsterdam tussen nu en 2025 90 duizend meer inwoners tellen.

Kortom, het voorliggende bestemmingsplan voorziet voor een klein deel van IJburg 1e fase die nog niet gerealiseerd is maar voorziet in een (grote) behoefte naar woningen, waarbij de economische crisis de beoogde woningbouw binnen de planperiode niet zal verhinderen.

De economische uitvoerbaarheid in het kader van de grondexploitatiewet komt in hoofdstuk 17 nader aan de orde.

2.3.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In hoofdstuk 18 wordt ingegaan nader in gegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid. De gemeente hecht waarde aan het hebben van draagvlak voor het voorliggende bestemmingsplan. Echter het enkele feit dat dit draagvlak niet bij iedereen kan bestaan, mag de uitvoerbaarheid van dit plan niet in de weg staan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Europees beleid

3.1.1 Europese Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:

  • 1. van water afhankelijke ecosystemen in stand te houden en te verbeteren;
  • 2. de beschikbaarheid van water veilig te stellen en het duurzaam gebruik te bevorderen;
  • 3. het aquatische milieu in stand te houden en te verbeteren door het voorkomen van verontreiniging;
  • 4. de gevolgen van overstroming en droogte te beperken.

Deze Europese Kaderrichtlijn Water moet onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid en derhalve ook van het ruimtelijk beleid. In dit verband wordt verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat op 25 juni 2008 in verband met de implementatie van deze richtlijn is geactualiseerd. In dit akkoord zijn de inspanningen beschreven om de waterhuishouding tegen de achtergrond van deze richtlijn en de nieuwe klimaatscenario's op orde te brengen en te houden. Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie hoofdstuk 15 uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.

3.1.2 Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien) - Valletta, 16 januari 1992 (Verdrag van Malta)

Dit is een verdrag van de Raad van Europa. Het Verdrag van Malta geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. Ontwikkelaars, planologen, stedenbouwkundigen en archeologen zullen in de plannen die zij ontwikkelen de archeologische waarden in de bodem moeten ontzien. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningsplannen rekening mee kan worden gehouden. Is behoud in situ niet mogelijk, dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Ten aanzien van de financiering geldt het principe van 'de verstoorder betaalt', wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek. Voor het plangebied is een verkennend bureauonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn vertaald in het bestemmingsplan. Hierdoor is dit bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid opgesteld.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 14 juni 2011 heeft het kabinet het ontwerp van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) aan de Tweede Kamer gestuurd met daarbij een ontwerp Algemene maatregel van bestuur (Amvb) Ruimte (Barro).

In de structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:

  • a. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • b. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • c. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Structuurvisies hebben geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen, worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte (Barro). Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. Bij de inwerkingtreding van de SVIR en het Barro zal de Nota Ruimte en de bijbehorende Realisatieparagraaf nationaal ruimtelijk beleid komen te vervallen.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. Het Barro is op 22 augustus 2011 vastgesteld. In het Barro zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van:

  • a. Rijksvaarwegen;
  • b. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • c. Kustfundament;
  • d. Grote rivieren;
  • e. Waddenzee en waddengebied;
  • f. Defensie;
  • g. Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • h. Elektriciteitsvoorziening;
  • i. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • j. Ecologische hoofdstructuur;
  • k. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • l. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • m. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Vertrouwen in medeoverheden is de basis voor het meer neerleggen van beslissingen dichter bij de burger. Om die reden bevat deze structuurvisie een veel beperkter aantal nationale belangen dan voorheen en ook bevat het Barro minder regels dan eerder was voorgenomen. Het Rijk gaat ervan uit dat de nationale ruimtelijke belangen die via wet- en regelgeving aan andere overheden opgedragen worden door hen goed worden behartigd. Waar het Barro bepalingen bevat gericht op gemeentelijke bestemmingsplannen gaat het Rijk er vanuit dat deze doorwerking krijgen. Het Rijk zal de bestemmingsplannen dan ook niet (tijdens de vaststellingsprocedure) toetsen op een correcte doorwerking van nationale ruimtelijke belangen. Wel zal het Rijk door middel van systeem- of themagerichte onderzoeken achteraf nagaan of bestemmingsplannen aan nationale wet- en regelgeving voldoen.

Van de in het Barro geregelde onderwerpen zijn voor het voorliggende bestemmingsplan de onderwerpen rijksvaarweg en energievoorziening van toepassing. Bij de rijksvaarweg gaat het om het Amsterdam Rijnkanaal en bij de energievoorziening om de bestaande hoogspanningsverbinding Beverwijk-Oostzaan-Diemen. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. Ten aanzien van de rijksvaarwegen wordt opgemerkt dat het Barro niet de verplichting oplegt om de vrijwaringszones op de verbeelding behorende bij een bestemmingsplan op te nemen. Ten aanzien van het reserveringsgebied voor de rijksweg A10 wordt opgemerkt dat het gehele plangebied net buiten het reserveringsgebied van 34 meter is gelegen (artikel 2.7.4 Barro en artikel 3.1 Rarro). Derhalve is het reserveringsgebied niet opgenomen in dit bestemmingsplan

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat met het voorliggende bestemmingsplan de vigerende planologisch juridische mogelijkheden als het ware opnieuw worden vastgelegd. In deze zin worden er geen nieuwe bestemmingen toegestaan, anders dan reeds op grond van het huidige bestemmingsplan is toegestaan. Voor het overige is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid opgesteld.

Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is een aantal digitale eisen voor ruimtelijke plannen gewijzigd en verbeterd. Een andere wijziging is de toevoeging van een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro. In artikel 3.1.6, tweede lid, Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.

Artikel 3.1.6, tweede lid, Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.

Met het voorliggende bestemmingsplan is er sprake van een stedelijke ontwikkeling, namelijk het juridisch planologisch mogelijk maken van een achttal woningen zoal ook reeds mogelijk was op basis van het huidige bestemmingsplan IJburg 1e fase CS. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een actuele regionale behoefte (zie ook paragraaf 2.3.1) die voorzien is binnen bestaand bebouwd gebied. Op grond van het voorgaande vormt de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geen belemmering voor het voorliggende bestemmingsplan.

3.2.2 Nationaal Waterplan

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Deze nota's hebben geen betekenis meer als beleidsdocument. Het beleid van het Nationaal Waterplan is gericht op:

  • 1. een goede bescherming tegen overstroming;
  • 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie hoofdstuk 15 uitgevoerd, waarmee het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040

Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 vastgesteld. In de structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en heeft zij tevens aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.

Uitgangspunt is dat Noord-Holland moet aantrekkelijk blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoog stedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt de het landelijk gebied open en dichtbij. Door voorzichtig om te gaan met uitleg buiten bestaande kernen wordt ingespeeld op de veranderingen in de bevolkingsontwikkeling op langere op het op eigen grondgebied opwekken van duurzame energie. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.

In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:

  • 1. Klimaatbestendigheid: voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, voldoende en schoon drink-, grond- en oppervlaktewater en voldoende ruimte voor het opwekken van duurzame energie.
  • 2. Ruimtelijke kwaliteit: behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurlandschappen en groen om de stad.
  • 3. Duurzaam ruimtegebruik: milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting, voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw en visserij, economische activiteiten en voor recreatieve en toeristische voorzieningen.

De hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie. Aan de ruimtelijke beslissingen van de Provincie Noord-Holland zal daarom altijd een afweging van deze drie belangen voorafgaan.

Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.

3.3.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) wordt een aantal algemene regels vastgesteld omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Daarnaast zijn ter uitvoering van de Provinciale Structuurvisie algemene regels vastgesteld over onder meer:

  • bedrijventerreinen en detailhandel;
  • mogelijkheden voor woningbouw in landelijk gebied;
  • de vereiste ruimtelijke kwaliteit, verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in landelijk gebied;
  • de Groene Ruimte;
  • de Blauwe Ruimte;
  • energie;
  • landbouw.

Daarnaast zijn in de verordening regels vastgelegd die voortvloeien uit het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Het gaat hierbij om een aantal onderwerpen in het besluit die zich richten tot de provincie ter verdere uitwerking en aanvulling in een provinciale verordening. Het gaat hierbij onder meer om de volgende onderwerpen:

  • bundeling van verstedelijking en locatiebeleid economische activiteiten;
  • rijksbufferzones;
  • ecologische hoofdstructuur;
  • nationale landschappen;
  • het kustfundament;
  • het regionaal watersysteem.

Aan de verordening zijn in een bijlage diverse kaarten verbonden. Daarnaast zijn in de bijlage toetsingskader voor de toepassing van regels opgenomen. Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met de PRVS.

3.3.3 Provinciaal Waterplan 2010-2015

Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 unaniem het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water. In hoofdstuk 15 wordt nader ingegaan op het water als zodanig.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam'

Economisch sterk, duurzaam, goed wonen en werken, veel ruimte voor groen Amsterdam. De Structuurvisie is op 17 februari 2011 vastgesteld door de Gemeenteraad en daarmee het toekomstbeeld voor de stad.

De Structuurvisie heeft een stad voor ogen waar het goed toeven is, met voldoende geschikte woningen op diverse locaties, de aantrekkingskracht van een wereldstad met een attractief vestigingsmilieu en ruimte voor groen. Er komen 70.000 woningen bij, aan de Zuidas, de IJoevers op het Zeeburgereiland en in de stedelijke vernieuwingsgebieden. Ook in de Coen- en Vlothaven komen woningen, maar de havenbedrijven worden voor de stad behouden. Andere belangrijke onderdelen van de visie op de metropool zijn:

  • kiezen voor binnenstedelijk verdichten om groen buitengebied te sparen;
  • parken en groen essentieel voor groei stedelijke economie (groot groenonderzoek);
  • kiezen voor duurzame energie: wind, zon, warmtenet;
  • regionaal OV moet beter, bustangenten naar Zaanstad en van Sloterdijk naar Schiphol. Metroring sluiten over Noord (ontsluiten IJoevers);
  • voor het eerst ecologische structuur en Hoofdbomenstructuur in Amsterdamse Structuurvisie en uitbreiding oppervlakte Hoofdgroenstructuur;
  • centrummilieu binnen de ring uitbreiden: autoluw, meer stadsstraten.

Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met deze Structuurvisie opgesteld.

3.4.2 Archeologiebeleid Amsterdam

Op grond van het Verdrag van Malta en de Monumentenwet 1988 dient bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan een nadere waardestelling van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een (verkennend) bureauonderzoek plaats te vinden. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

De vrijstellingsdrempels voor archeologisch vervolgonderzoek berusten op een combinatie van de specifieke cultuurhistorische/archeologische waarden, de oppervlakte van het te ontwikkelen terrein en de diepten van de bodemingreep. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te kleiner een gebied is waaraan een vergunning is gekoppeld. Binnen de huidige situatie gelden in Amsterdam dertien beleidsvarianten:

  • 1. gebieden met bekende archeologische waarden. Hier is bij elke bodemingreep ongeacht de omvang of diepte archeologisch onderzoek noodzakelijk;
  • 2. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting binnen het historische centrum van Amsterdam (tot en met de Vierde Uitleg: binnen de Singelgracht). Hier is bij bodemingrepen dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 50 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 3. gebieden met een hoge archeologische verwachting langs nog aanwezige historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. Deze gebieden zijn onbebouwd of de bebouwing dateert van vóór de 19de eeuw. Bij bodemingrepen dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 100 m² is archeologisch onderzoek nodig;
  • 4. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting langs nog in het landschap zichtbare historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. De bebouwing dateert uit het einde van de 19de 
  • 5. eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 1,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 100 m² archeologisch veldonderzoek noodzakelijk;
  • 6. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting langs voormalige (overbouwde of opgehoogde) historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit de 20ste eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 2,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 500 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 7. onbebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de landelijke periferie van Amsterdam. Hier liggen archeologische vondsten dicht aan het oppervlak. Op sommige plaatsen zijn relevante archeologische lagen opgenomen in de bouwvoor. De bouwvoor heeft gemiddeld een diepte van 0,3 - 0,5 meter waaronder een eerste sporenvlak zichtbaar wordt. Daarom is bij bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 8. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de voormalige (overbouwde of opgehoogde) landelijke periferie van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit het einde van de 19de eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 1,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² archeologisch veldonderzoek noodzakelijk;
  • 9. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de voormalige (overbouwde of opgehoogde) landelijke periferie van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit de 20ste eeuw. Hier is archeologisch veldonderzoek nodig bij bodemingrepen dieper dan 2,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 10.000 m²;
  • 10. terreinen met een lage archeologische verwachting die als vaarweg in gebruik zijn binnen het historische centrum van Amsterdam (tot en met Vierde Uitleg: binnen de Singelgracht). Hier is bij bodemingrepen dieper dan 3,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 500 m² archeologisch veldonderzoek nodig. De NAP maat is gebaseerd op het gemiddelde doorvaartprofiel;
  • 11. gebieden met een lage archeologische verwachting die als vaarweg in gebruik zijn buiten het historische centrum van Amsterdam. Hier is archeologisch veldonderzoek nodig bij bodemingrepen dieper dan 3,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 10.000 m². De NAP maat is gebaseerd op het gemiddelde doorvaartprofiel.
  • 12. gebieden met een lage archeologische verwachting die onder water in het IJ liggen, of die als haven in het IJ liggen of die van oorsprong een opgespoten eiland (bijvoorbeeld baggerdepots uit de 19de eeuw of eilanden zoals IJburg) zijn. Bij bodemingrepen dieper dan 4,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² is archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 13. gebieden met een lage archeologische verwachting die in een droogmakerij liggen. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 5,00 meter onder het wateroppervlak en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 14. gebieden zonder archeologische overblijfselen omdat hier al archeologisch onderzoek of grootschalig grondverzet heeft plaatsgevonden voor bijvoorbeeld zware funderingen, kelders en dergelijke. Er geldt daarom een lage archeologische verwachting en derhalve een vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Deze categorie plangebieden zijn wel indirect van belang voor archeologische planning omdat ze aanwijzingen geven voor de eventuele aanwezigheid van archeologische resten in omliggende gebieden.

Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket van maatregelen waarvan de kwaliteitsnormen door het ministerie van OCW zijn opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak, zodat per plangebied, al naar gelang de locatie, de aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting, een op maat gesneden programma kan worden opgesteld. Er is sprake van een gefaseerde aanpak waarbij een onderscheid gemaakt wordt in het Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB).

Het IVO is bedoeld om de resultaten van het bureauonderzoek te toetsen. Het geeft inzicht in de aanwezigheid en toestand van de archeologische overblijfselen in de bodem. Een AO wordt uitgevoerd in geval er sprake is van een vindplaats met archeologische resten die volledig dienen te worden gedocumenteerd en geborgen. Een AB houdt in dat er geen apart archeologisch onderzoek plaatsvindt voorafgaand aan het bouwproces, maar dat de bouwingreep onder begeleiding van een archeoloog wordt uitgevoerd. Volgens de vigerende KNA voorschriften kan dit alleen in geval van uitzondering, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een beperkte bodemingreep op een gewaardeerd terrein of een AMK-terrein. Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt vastgesteld welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor verder archeologisch onderzoek of voor bescherming en welke delen van het plangebied verloren gaan zonder een archeologische opgraving. De wijze waarop de verschillende archeologische werkzaamheden worden uitgevoerd is afhankelijk van de bouwlocatie, de aard van de archeologische resten en de opzet van het civiel technische programma. Goede integratie van het archeologisch programma in het bouwproces is een belangrijke voorwaarde voor efficiëntie in de uitvoering. Indien een archeologische waardestelling in het kader van een bestemmingsplan geformuleerd wordt, zal hieruit pas een eventueel veldonderzoek voortkomen wanneer een aanvraag om een omgevingsvergunning in het kader van het betreffende bestemmingsplan ingediend worden. Voor alle veldonderzoeken is een Programma van Eisen (PvE) vereist. Hierin zijn de kwalitatieve randvoorwaarden en onderzoeksvragen voor het werk vastgesteld. Het vormt de basis voor verdere planning en kostenraming. In het PvE wordt tevens beschreven of archeologische overblijfselen in de bodem bewaard kunnen blijven of dat opgraven van deze resten noodzakelijk is (selectiebesluit). Het PvE is onderdeel van de bouwprocedure. Het (laten) opstellen ervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van het plan. In hoofdstuk 5 wordt op dit aspect nader ingegaan.

3.4.3 Nota Locatiebeleid Amsterdam

In de Nota Locatiebeleid Amsterdam (2008) is nieuw locatiebeleid vastgelegd, en zijn nieuwe parkeernormen opgenomen. Er is er voor gekozen om de huidige parkeernormen voor kantoren en bedrijven te blijven hanteren. Dit houdt in een parkeernorm voor kantoren en bedrijven van 1:250 m² bvo op A-locaties en 1:125 m² bvo op B-locaties. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (CS, Sloterdijk, Zuid en Bijlmer) en B-locaties zitten in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram/busnetwerk.

Echter daarnaast wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen te kunnen afwijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten. Dit zijn harde randvoorwaarden. Voor overige niet-woonfuncties (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten en winkels) zijn als richtlijn aangepaste CROW-parkeercijfers (dit zijn op de praktijk gebaseerde kencijfers, die zijn ontwikkelt als hulpmiddel bij het berekenen van het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde voorziening) opgenomen.

Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.

In hoofdstuk 14 wordt verder ingegaan op het aspect verkeer en parkeren.

Hoofdstuk 4 Bodem

4.1 Wettelijk kader

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in geval van ruimtelijke ontwikkelingen aan te worden getoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. In het algemeen geldt dat verontreiniging van de bodem (grond en grondwater) moet worden voorkomen. Uitgangspunt is dat de bodem schoon is en dat dat zo moet blijven (zorgplicht). Voor vervuilde bodems geldt dat deze functiegericht en kostenefficiënt gesaneerd moeten worden. Voorwaarde is dat hierbij geen verspreiding van of ontoelaatbare blootstelling aan verontreiniging optreedt. De Wet bodembescherming geeft regels voor bodemverontreiniging, waarvan sprake is als het gehalte van een stof in de grond of in het grondwater de voor de stof geldende streefwaarde overschrijdt.

4.2 Resultaten onderzoek

De mogelijkheden tot (woning)uitbreiding en de mogelijkheden tot functiewijziging hebben geen betrekking op de bodem. Voor het nog niet gerealiseerde bouwblok en inrichting geldt dat deze wel betrekking hebben op de bodem maar daarbij geldt dat deze ontwikkelingen planologisch nu ook al mogelijk zijn. Derhalve is er geen sprake van een planologisch nieuwe situatie waardoor er ook geen noodzaak bestaat om bodemonderzoek uit te voeren. Daarnaast is het van belang vast te stellen dat IJburg enkele jaren geleden uit schoon zand is opgespoten en er sindsdien geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden aangezien de onbebouwde terreinen braakliggend waren.

In de bouwverordening is aangegeven dat een vrijstelling wordt verleend van het verplichte bodemonderzoek indien bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn. Uit het rapport van 23 januari 1997 van OMEGAM, getiteld: IJburg, Vaargeul A'dam-Lemmer, Slibonderzoek, projectnummer (12)10.794, blijkt dat zich geen noemenswaardige verontreinigingen in de onderzochte partijen bevinden. Bovengenoemd onderzoek kan representatief worden geacht voor de kwaliteit van de grond waarmee de gehele eilanden Haveneiland, Steigereiland en de Rieteilanden zijn opgehoogd. Derhalve kan worden gesteld dat er voor de nieuwbouw geen aanvullend bodemonderzoek noodzakelijk is op de genoemde eilanden (zie bijlage 7). De eilanden zijn geschikt voor de bestemming wonen en werken. Tevens blijkt uit de beschikbare bodemgegevens (www.bodemloket.nl) dat voor IJburg 1e fase de bodem is onderzocht en dat er geen vervolgonderzoek noodzakelijk is.

4.3 Conclusie

Conform de Wet bodembescherming is onderzocht of met het voorliggende bestemmingsplan mogelijkheden worden gecreëerd die betrekking hebben op c.q. van invloed zijn op de bodem. Omdat het bestemmingsplan geen nieuwe planologische ontwikkelingen creëert anders dan reeds is toegestaan op basis van het huidige bestemmingsplan IJburg 1e fase CS (welke bij uitspraak van 16 juli 2014 onherroepelijk is geworden) , bestaat er geen noodzaak tot het verrichten van nader onderzoek. In het kader van bodem zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 5 Cultuurhistorie en archeologie

5.1 Wettelijk kader

Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.

Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988, het Bro en de Wabo met ingang van 1 januari 2012 wijzigen. Door de wijziging van het Bro is het verplicht geworden dat in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving moet worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

5.2 Resultaten onderzoek

5.2.1 Archeologie

De conclusies en adviezen zijn in het bestemmingsplan overgenomen. Uit het archeologisch bureauonderzoek (zie bijlage 2) zoals dat door Bureau Monumentzorg & Archeologie (BMA) is uitgevoerd, volgt dat er voor het gehele plangebied twee beleidszones (9 en 11) van toepassing zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1403BPGST-VG01_0005.png"
beleidszones archeologische verwachtingen plangebied

Voor beleidsvariant 9 geldt een uitzondering van archeologisch veldonderzoek bij ingrepen in de waterbodem kleiner dan 10.000 m². Deze beleidsvariant is op de verbeelding aangeduid waaraan de regel Waarde - Archeologie is gekoppeld. Voor beleidsvariant 11 geldt in alle gevallen vrijstelling van archeologisch onderzoek in verband met de negatieve verwachtingswaarde. Aangezien er enkel een negatieve verwachting is, is deze niet op de verbeelding en/of aan een dubbelbestemming gekoppeld.

Overigens geldt te allen tijde de wettelijke meldingsplicht, wat inhoudt dat hoewel er geen vervolgonderzoek is vereist, bij bodemvondsten ouder dan 50 jaar er een meldingsplicht geldt. Aangezien er enkel een negatieve verwachting is, is deze niet op de verbeelding en/of aan een dubbelbestemming gekoppeld.

5.2.2 Cultuurhistorie

Uit de informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland - deze is een herziening van de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) - is af te leiden dat voor het plangebied geen specifiek landschapstype of aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten/monumenten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als molens, militaire structuren en historische dijken aanwezig zijn. Wat de informatiekaart wel laat zien is dat grote delen Haveneiland en Steigereiland wordt aangemerkt als stedelijk gebied wat op geruime afstand van de nationale landschappen 'Stelling van Amsterdam' en 'Laag Holland' is gelegen. Tevens is gecheckt of er voornemens dan wel procedures lopende zijn ten aanzien van aanwijzing van monumenten of een beschermd stads- of dorpsgezicht. Hiervan is geen sprake.

Gezien bovenstaande informatie als ook de cultuurhistorische verkenning die door BMA is opgesteld (zie bijlage 3) moet geconcludeerd worden dat er geen bijzondere historische bovengrondse cultuurhistorische waarden en/of belangen aanwezig zijn die aanleiding geven tot een nadere afweging in relatie tot andere belangen. BMA geeft aan dat zij de mening is toegedaan dat de stedenbouwkundige betekenis van IJburg van bijzondere, internationale waarde is en dat deze voldoende geborgd zijn in het bestemmingsplan. Voorgaande leidt niet tot opname van cultuurhistorische waarden in de regels dan wel verbeelding.

In het kader van cultuurhistorie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

5.3 Conclusie

In het kader van cultuurhistorie en archeologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 6 Duurzaamheid

Een belangrijk onderdeel in de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' is het kiezen voor duurzame energie: wind, zon en warmtenet. Daarnaast moet in algemene zin duurzame kwaliteit zoals het vergroten van het wateroppervlak en het verbeteren van de luchtkwaliteit worden nagestreefd, maar denk hierbij ook aan:

  • het gebruik van duurzame materialen zoals gebakken klinkers, 'goed' asfalt, niet uitlogende materialen, FSC-hout;
  • groene daken;
  • laag verlichtingsniveau voor fauna en voor minder energieverbruik;
  • diverse mogelijkheden voor de opwekking van duurzame energie;
  • oplaadpunten voor elektrisch vervoer;
  • aansluiten woonschepen op riolering en
  • groeiruimte voor beschermde flora.

Hoofdstuk 7 Externe veiligheid

7.1 Wettelijk kader

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's bij productie, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

Binnen externe veiligheid worden twee aspecten onderscheiden:

  • 1. externe veiligheidsaspecten van inrichtingen en buisleidingen, transport van gevaarlijke stoffen over de weg en het water;
  • 2. vuurwerk- en munitie-opslag.

Besluit externe veiligheid inrichtingen
Voor risicovolle inrichtingen is de normstelling gebaseerd op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken.
Het Bevi bevat de normstelling op het gebied van externe veiligheid van inrichtingen en richt zich daarbij op de aspecten vergunningverlening en ruimtelijke ordening. Ook bedrijven waarop het Bevi niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen.

Besluit risico's zware ongevallen
Op 19 juli 1999 is het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) in werking getreden als uitvloeisel van de Seveso II richtlijn van de Europese Unie. Het Brzo 1999 stelt eisen aan het veiligheidsbeleid van bedrijven die op grote schaal met gevaarlijke stoffen werken. Doelstelling is het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daartoe moeten bedrijven onder meer over een veiligheidsbeleid en een veiligheidsbeheerssysteem beschikken. Sommige bedrijven moeten daarnaast ook nog een veiligheidsrapport opstellen en indienen bij de overheid.

Besluit externe veiligheid buisleidingen
Met ingang van 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde van 10-6 per jaar in acht worden genomen. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.
Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, tevens het GR in het invloedsgebied van de buisleiding worden verantwoord.

Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen is een project met drie werkgroepen voor water, weg en spoor. Daarin zitten vertegenwoordigers van rijk, provincies, gemeenten, infrastructuurbeheerders, chemische industrie en vervoerders van gevaarlijke stoffen. Zij worden daarbij ondersteund door adviesbureaus die de ruimtelijke plannen in kaart brengen en risicoberekeningen uitvoeren.
Het Basisnet geeft de verhouding aan tussen ruimtelijke ordening en de risico's van het vervoer gevaarlijke stoffen over rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoorwegen. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in het gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. De transportroutes worden ingedeeld in drie categorieën, waarbij een afweging wordt gemaakt tussen vervoer, ruimtelijke ontwikkelingen en veiligheid:

  • Op sommige routes krijgt het vervoer voorrang;
  • Op andere routes krijgen de ruimtelijke ontwikkelingen voorrang;
    Op routes die belangrijk zijn voor zowel het vervoer als voor de ruimtelijke ontwikkelingen, wordt in overleg met betrokkenen naar oplossingen gezocht.

Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen
In 2012 treedt het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in werking. In november 2008 is een ambtelijk concept van het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) gepubliceerd. Hierin staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Bijvoorbeeld verplichte veiligheidsafstanden tot deze transportroutes. Gemeenten krijgen hier in hun bestemmingsplannen dus te maken. Het ambtelijk concept is eind 2008 slechts ter informatie aangeboden aan de Tweede Kamer, er kunnen geen rechten aan worden ontleend. Het conceptbesluit en de daarbij behorende toelichting worden nog aangepast en aangevuld met onder meer een saneringsparagraaf.

7.2 Resultaten onderzoek

7.2.1 Inrichtingen

Er zijn in het plangebied geen Bevi of Brzo bedrijven aanwezig en leidt daarom niet tot ruimtelijke beperkingen van het plan.

Nabij het plangebied is een risicovol bedrijf aanwezig, namelijk het LPG-station aan de IJburglaan 11 waar zich een vulpunt, reservoir en afleverinstallatie bevindt. Het LPG-station ligt op meer dan kilometer van het plangebied. Derhalve geldt ook hiervoor dat de risico-contour van het tankstation buiten het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan is gelegen.

7.2.2 Buisleidingen

Ten westen van het IJburg bevindt zich buiten het plangebied een hogedruk aardgasleiding van de Gasunie. Op geruime afstand van deze aardgasleiding bevinden zich beperkt kwetsbare dan wel kwetsbare objecten. Deze objecten bevinden zich niet in het invloedsgebied van deze leiding. Desalniettemin is een onderzoek verricht naar het groepsrisico. Dit onderzoek wat door stadsdeel Oost is uitgevoerd is inclusief het advies van de Brandweer Amsterdam-Amstelland als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd. Uit het onderzoek blijkt dat de aanwezige aardgasleiding geen belemmering vormt voor het voorliggende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1403BPGST-VG01_0006.png"

rode stippellijn betreft de (aardgas)buisleiding van de Gasunie

7.2.3 Transport gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en water

Nabij het plangebied bevindt zich zowel een weg als een vaarweg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het betreft de ringweg A10 en het Buiten IJ & Amsterdam-Rijnkanaal. Het plangebied bevindt zich echter buiten het invloedsgebied van deze weg c.q. vaarweg en derhalve vormt dit aspect geen belemmering voor het voorliggende bestemmingsplan.

7.2.4 Opslag van vuurwerk en munitie

Binnen het plangebied is geen verkooppunt en/of opslag voor vuurwerk en munitie aanwezig echter buiten het plangebied op circa een kilometer afstand ervan is een vuurwerkopslagpunt aanwezig op IJburglaan 1293B. Deze vuurwerkopslag levert gelet op de maximale hoeveelheid vuurwerkopslag geen gevaar op voor de omgeving. Dit aspect vormt daarmee geen belemmeringen voor voorliggend bestemmingsplan.

7.2.5 Kabels & leidingen

Binnen het plangebied loopt de hoogspanningsverbinding Beverwijk-Oostzaan-Diemen van 380 kV. Er is momenteel geen wettelijk kader voor elektromagnetische straling in de omgeving van hoogspanningskabels. In het voorliggende bestemmingsplan wordt de bestaande hoogspanningsverbinding opgenomen c.q. op de verbeelding aangeduid, waarbij binnen de bestemming Leiding - Hoogspanningsverbinding geen permanente verblijfsfunctie is toegestaan.

7.3 Conclusie

In het kader van externe veiligheid zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 8 Geluid

8.1 Wettelijk kader

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh bevat geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wgh gelden zones rond geluidsbronnen met een grote geluidsuitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidszones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

SWUNG-1
Op 1 juli 2012 is een nieuwe wijziging van de Wgh (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1) in werking getreden. De grootste verandering bestaat uit de invoering van de geluidsproductieplafonds. Door de invoering van deze plafonds wordt de groei van de geluidshinder afkomstig van de rijksinfrastructuur (wegen in beheer bij Rijkwaterstaat (RWS) en spoorlijnen) beperkt. De geluidshinder mag met maximaal 1,5 dB toenemen ten opzichte van het referentiejaar.

Concreet betekend dit dat RWS door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten welke liggen 100 meter uit de weg op 4 meter hoogte). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.

Nabij het plangebied bevindt zich de rijksweg A10 en derhalve is het relevant om de betekenis van de invoering van de geluidsproductieplafonds op het plangebied te onderzoeken. Daarnaast zijn de IJburglaan en Bert Haanstrakade als zijnde gemeentelijke wegen ook relevant om te beschouwen maar vallen niet onder SWUNG-1 omdat dit geen rijkswegen zijn.

Een andere wijziging als gevolg van SWUNG-1 is het aanmerken van legale en permanente ligplaatsen voor woonschepen als geluidsgevoelig terreinen. Daarmee vallen zij in de categorie geluidsgevoelige object en moeten zij aan de normen die daarvoor gelden getoetst worden. Het aanduiden van een ligplaats voor een woonschip als geluidsgevoelig terreinen brengt met zich mee, dat een woonschip geen verblijfsruimten heeft en daarom gelden de gestelde norm qua binnenwaarden niet voor woonschepen.

8.2 Resultaten onderzoek

8.2.1 Industrielawaai

In het zuid-oostelijke deel van IJburg is een geluidzone-industrie aanwezig die behoort tot de UNA centrale in Diemen. Deze geluidszone bevindt zich op zeer geruime afstand van het plangebied en vormt derhalve geen belemmering voor het voorliggende bestemmingsplan.

8.2.2 Spoorweglawaai

Het plangebied ligt op meer dan 4 kilometer afstand van het NS-station Diemen Zuid en meer dan 2 kilometer afstand van overige spoorlijnen. Beide liggen sporen hebben een zone van respectievelijk 100 en 800 meter of minder.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de toenmalige minister van VROM - mevrouw J.M. Cramer - Minister van Volkshuisvesting, heeft bepaald dat de IJburg-tram moet worden aangemerkt als een spoorlijn en niet als wegverkeer moet worden ongemerkt (Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 juni 2007, nr. LMV 2007.052536, houdende wijziging van de Regeling zonekaart spoorwegen). Ook de zone langs de IJburg-tram ligt buiten het plangebied.
Het voorliggende bestemmingsplan neemt de bouw- en gebruiksmogelijkheden als het ware over uit het huidige bestemmingsplan IJburg 1e fase CS en deze vallen buiten enige geluidszone van spoorwegen.

8.2.3 Wegverkeerslawaai

Bestaande wegen, die niet zijn aangewezen als woonerf of 30 km-zone, hebben een wettelijke onderzoekszone. Indien binnen deze zone nieuwe geluidsgevoelige gebouwen mogelijk worden gemaakt, dient met een akoestisch onderzoek aangetoond te worden dat er voldaan wordt aan de voorkeurs-grenswaarde van de Wgh. Er is ook akoestisch onderzoek noodzakelijk indien er een nieuwe weg met een snelheidsregime van 50 km per uur wordt aangelegd en de geluidszone van deze weg zodanig wordt dat er binnen de geluidszone geluidsgevoelige gebouwen zijn gelegen.

In en nabij het plangebied hebben de volgende wegen een zone:

  • a. A10 Ringweg Oost (600 meter);
  • b. IJburglaan (200 meter);
  • c. Bert Haanstrakade (200 meter).

Een groot deel van het plangebied is daardoor gelegen in één of meerdere geluidszones van bestaande wegen. In en nabij het plangebied zijn geen nieuwe wegen voorzien met een snelheidsregime van 50 km per uur of meer.

Voor de vaststelling van het huidige bestemmingsplan IJburg 1e fase zijn hogere grenswaarden vastgesteld. Deze zijn als bijlage 8 van de toelichting gevoegd. Voor de goede orde wordt meegegeven dat de hogere waarden die toen voor blok 125 zijn vastgesteld waren benoemd voor de bestemming Wonen - 4 welke in het voorliggende bestemmingsplan de bestemming Wonen hebben gekregen.

8.2.4 Akoestisch onderzoek

In het voorliggende bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige functies mogelijk gemaakt anders dan het huidige juridisch planologisch kader reeds mogelijk is.
Bij het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het gehele akoestische onderzoek is als bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd. Uit dit onderzoek blijkt dat de geluidsbelastingen op de onderzochte locaties (geluidgevoelige objecten) in een aantal gevallen hoger zijn dan de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting. De geluidsbelastingen zijn echter nergens hoger dan de maximale ontheffingswaarde.

Voor alle locaties waar geluidsgevoelige objecten (zoals woningen) mogelijk zijn, geldt dat de eventuele objecten op voorhand met een stille zijde (een gevel met een geluidsbelasting lager dan de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting) uitgevoerd zullen worden.

Aangezien er op enkele gevels sprake is van een toename van de geluidbelasting is het aan de gemeente om te beoordelen of het hier om een aanvaardbare toename gaat. De berekende geluidbelasting blijft op alle punten lager dan de maximale ontheffingswaarde, waardoor ‘dove gevels’ niet hoeven te worden toegepast conform het Amsterdamse geluidbeleid.

Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS zijn hogere waarden vastgesteld. Dit besluit is als bijlage 8 bij de toelichting gevoegd.

8.3 Conclusie

In het kader van het geluid zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 9 Luchthavenindelingbesluit

9.1 Wettelijk kader

Met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.

Het LIB duidt een beperkingengebied aan en deze betreffen:

  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe veiligheidsrisico vanwege het luchthavenverkeer;
  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenverkeer;
  • de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer;
  • bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.

Bij de eerste twee voornoemde typen van beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gronden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1403BPGST-VG01_0007.png"
blauw gemarkeerde delen geven de gebieden aan waar een hoogtebeperking van 150 meter geldt

9.2 Resultaten onderzoek

Het plangebied ligt geheel buiten het beperkingengebied van het LIB voor wat betreft de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer. Daarnaast maakt het voorliggende bestemmingsplan geen bouwwerken met een dergelijke bouwhoogte als bedoeld in het LIB mogelijk. Om die reden is het voorliggende bestemmingsplan niet in strijd met het LIB.

9.3 Conclusie

In het kader van het LIB zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 10 Luchtkwaliteit

10.1 Wettelijk kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Door middel van de wet, in samenhang met een pakket van (financiële) maatregelen, Europese samenwerking en samenwerking met andere overheden, worden de mogelijkheden om de luchtkwaliteit concreet aan te pakken, binnen de Europese en nationaalrechtelijke kaders, maximaal benut. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Besluit niet in betekende mate
Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.

Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam
Amsterdam heeft een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het beschermen van gevoelige groepen. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan. Het behartigen van de gezondheid van de burgers vraagt om een meer lokale benadering waarbij niet alleen wordt gekeken naar de situatie rond snelwegen en provinciale wegen, maar ook naar de situatie rond drukke lokale verkeerswegen. De aanpak met betrekking tot gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit is vastgelegd in de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen. De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

10.2 Resultaten onderzoek

Met het voorliggende bestemmingsplan worden de gebruiks- en bouwmogelijkheden uit het huidige bestemmingsplan IJburg 1e fase CS (welke bij uitspraak van 16 juli 2014 onherroepelijk is geworden) overgenomen. Het voorliggende bestemmingsplan maakt dus geen ontwikkelingen mogelijk waardoor sprake kan zijn van een nieuwe planologische situatie met als gevolg dat er ook geen noodzaak aanwezig is om onderzoek naar luchtkwaliteit uit te voeren. De ontwikkelingen dragen in niet in betekende mate bij aan het verslechteren van de luchtkwaliteit. Gezien het voorgaande kan worden afgezien van het verrichten van een luchtkwaliteitsonderzoek.

10.3 Conclusie

In het kader van luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 11 Mer/mer-beoordeling

In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) en in het daarop gebaseerde Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) worden de verplichtingen inzake milieueffectrapportage geregeld. Deze regelgeving is gebaseerd op Europese regelgeving. Doel van het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is om de milieuaspecten volwaardig mee te kunnen nemen in de besluitvorming. In het milieueffectrapport (MER) worden de effecten van de beoogde ontwikkeling voor alle relevante milieuaspecten systematisch in beeld gebracht. Tevens wordt nagegaan of er alternatieven of maatregelen zijn waarmee eventuele negatieve effecten kunnen worden verminderd of voorkomen.

Een milieueffectrapportage kan zowel betrekking op een plan ("plan-m.e.r.") als op een besluit ("project-m.e.r."). In het Besluit m.e.r. 1994 staat wanneer een project-m.e.r. of een plan-m.e.r. moet worden opgesteld. Het besluit bevat een bijlage C met daarin een overzicht van activiteiten (kolom 1) waarvoor een m.e.r.-plicht kan gelden. Bij de activiteiten horen ook drempelwaarden; niet voor elke activiteit geldt een m.e.r.-plicht. Die plicht geldt alleen als bepaalde drempelwaarden worden overschreden (kolom 2). Verder zijn in de bijlage de besluiten aangegeven waarvoor dan een plan-m.e.r (kolom 3) of een project-m.e.r. (kolom 4). verplicht is.

Naast de m.e.r.-plicht kent de Wm ook een plicht tot het maken van een m.e.r.-beoordeling. Op basis van deze beoordeling dient het bevoegd gezag te beslissen of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat voor de activiteit een MER moet worden opgesteld. Wanneer een m.e.r.-beoordeling dient te worden opgesteld is - evenals de m.e.r.-plicht - geregeld in het Besluit m.e.r. De activiteiten (kolom 1) en drempelwaarden (kolom 2) waarvoor dit geldt, zijn opgenomen in bijlage D (D-lijst) van het Besluit m.e.r. Voor een plan dat kaderstellend is voor een m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit, kan een plan-m.e.r.-plicht gelden. De plannen die het betreft, zijn genoemd in kolom 3. De besluiten die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn, staan tot slot genoemd in kolom 4.

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. Nieuw element daarin is de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Ingevolge het gewijzigde artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. zijn de drempelwaarden voor m.e.r-beoordelingsplichtige activiteiten indicatief. Het gaat om die activiteiten die wel worden genoemd in kolom 1 van de D-lijst, maar die in omvang blijven onder de drempelwaarden zoals aangegeven in kolom 2 van de D-lijst. Dit betekent dat ook onder de m.e.r.-beoordelingsnorm zoals opgenomen in kolom 2, moet worden gemotiveerd waarom geen m.e.r. noodzakelijk is. Als toetsingskader daarvoor gelden de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling (M.e.r.-richtlijn (85/337/EG)). Daarbij wordt gekeken naar de kenmerken van de activiteit, de plaats ervan in relatie tot de omgeving, en naar de potentiële effecten. Indien op basis van toetsing aan die criteria niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, dient in ieder geval een m.e.r.-beoordeling met toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 Wm te worden gedaan.

Voorliggend bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk die kunnen worden aangemerkt als een aangewezen activiteit waarvoor op grond van de C-lijst een m.e.r.-plicht geldt.

Wel kan de activiteit worden gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals genoemd in kolom 1 van de D-lijst. De daarbij in kolom 2 aangegeven drempels worden ruimschoots onderschreden. Op basis daarvan geldt geen verplichting tot een m.e.r.-beoordeling.

Ook op grond van de toetsing conform artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. zijn er geen omstandigheden op grond waarvan een m.e.r.-beoordeling met toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 Wm moet worden gedaan. Op grond van toetsing aan de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de Europese M.e.r.-richtlijn kan uitgesloten worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Er bestaat derhalve geen plicht of aanleiding voor het volgen van een m.e.r.(beoordelings)procedure.

Hoofdstuk 12 Milieuhinder bedrijvigheid

12.1 Algemeen

Er wordt gestreefd naar een situatie waarin wonen en werken in de stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Amsterdam, maar er dient te worden voorkomen dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de leef- en woonomgeving. Het kan gaan om de mogelijke hinder van een nieuw te vestigen bedrijf op bestaande woningen en om nieuwe woningen naast een bestaand bedrijf.

12.2 Resultaten onderzoek

Buiten het plangebied ligt de Una-centrale in Diemen, welke is aan te merken als een categorie 5.1 bedrijf. De woningen binnen het plangebied liggen op zeer geruime afstand van het terrein van de UNA centrale en daarmee buiten de richtafstand die behoort bij een categorie 5.1 bedrijf. Het verrichten van nader onderzoek hieromtrent voor het voorliggende bestemmingsplan is daarom niet noodzakelijk.

12.3 Conclusie

In het kader van milieuhinder ten gevolge van bedrijvigheid zijn geen belemmeringen te constateren voor het voorliggende bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 13 Natuur en landschap

13.1 Wettelijk kader

Met betrekking tot natuur en landschap zijn twee wettelijke regelingen zijn van belang:

  • 1. Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet 1998). Ontwikkelingen in de omgeving van deze gebieden mogen niet leiden tot significante aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het provinciaal beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS).

  • 2. Soortenbescherming

Op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) geldt een algemeen verbod voor het verwijderen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Artikel 75 van de wet voorziet in aantal gevallen in een mogelijkheid tot ontheffing. Deze gevallen zijn verder uitgewerkt in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.

Daarnaast zijn waardevolle gebieden uit de ecologische hoofdstructuur beschermd op basis van beleid, zoals het Structuurschema Groene Ruimte of het provinciale ecologische beleid. De effecten van de ontwikkeling op beschermde natuurgebieden en beschermde soorten moeten worden onderzocht en getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet.

13.2 Resultaten onderzoek

In het kader van het opstellen van dit bestemmingsplan is een natuurtoets uitgevoerd. Deze natuurtoets is als bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd. Nabij het plangebied bevindt zich het aangewezen Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer. Het plangebied bevindt zich op geruime afstand van dit Natura 2000-gebied. Het voorliggende bestemmingsplan neemt op hoofdlijnen de bouw- en functiemogelijkheden over uit het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS welke bij uitspraak van 16 juli 2014 onherroepelijk is geworden. Het voorliggende bestemmingsplan heeft zodoende geen gevolgen voor het Natura 2000-gebied en de beschermde flora en faunasoorten.

13.3 Conclusie

In het kader van de natuurwetgeving zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 14 Verkeer en parkeren

14.1 Deelaspecten

14.1.1 Autoverkeer

IJburg bevindt zich nabij de volgende (geplande) in-/uitvalswegen:

  • A10 en Amsterdam
    Over de Enneüs Heermabrug kom je op het Steigereiland. De IJburglaan loopt van dit eiland naar het Haveneiland. Op Haveneiland gaat de IJburglaan over in de Pampuslaan. Het doorgaande autoverkeer wordt zoveel mogelijk via de IJburglaan en de Pampuslaan geleid. Dit maakt het mogelijk om de overige wegen autoluw te houden.
  • A1 en A9
    Inmiddels is IJburg aan de oostzijde met de Oostelijke Ontsluitingsweg (OOIJ) aangesloten op de snelwegen A1 en A9.
14.1.2 Parkeren

In geheel IJburg wordt voor zowel de uitgevoerde als in de nog uit te voeren plannen voldoende parkeergelegenheid gerealiseerd. Voor zover bekend is er geen sprake van parkeerdruk in geheel IJburg. In een gedeelte van IJburg is in 2011 betaald parkeren ingevoerd.

In aanvulling op het toenmalige structuurplan heeft de gemeenteraad in 2008 de nota Locatiebeleid Amsterdam vastgesteld. Hierin zijn normen opgenomen voor kantoren, bedrijven en andere niet-woonfuncties. Voor woningen wordt het beleid om normen vast te stellen overgelaten aan de stadsdelen. Met het voorliggende bestemmingsplan worden alleen woningen mogelijk gemaakt.

De parkeernormen voor IJburg als geheel waren van belang voor de ontwikkeling van IJburg. Nu het grootste deel van IJburg is ontwikkeld is de vraag aan de orde of het opnemen van parkeernormen in het nieuwe bestemmingsplan zinvol is. De insteek van stadsdeel Oost is om parkeernormen niet vast te leggen in een bestemmingsplan omdat het opnemen ervan in het bestemmingsplan deze minder flexibel en actueel maakt. In elk geval geldt voor het voorliggende bestemmingsplan dat voor de functie wonen minimaal 1 parkeerplaats per woning in acht moet worden genomen.
Tenslotte wordt in het voorliggende bestemmingsplan binnen de bestemmingen Wonen en Tuin parkeren toegestaan (parkeren op eigen terrein), waardoor het parkeren niet afgewenteld wordt op de openbare ruimte. Uitgaande van een (minimale) parkeernorm van 1 parkeerplaats per woning, is er binnen de bestemmingen Wonen en Tuin voldoende fysieke ruimte aanwezig om deze te realiseren.

14.1.3 Openbaar vervoer

De IJtram verbindt IJburg met Amsterdam Centraal Station en het centrum. Het tracé is 8,5 kilometer lang en loopt vanaf het Centraal Station, via de Oostelijke Handelskade, de Piet Heintunnel, het Zeeburgereiland naar IJburg. Daarnaast wordt IJburg met diverse buslijnen verbonden met Zeeburgereiland, Amsterdam Oost, Amsterdam Zuid Oost en Centraal Station.

14.1.4 Langzaam verkeer

Vanuit Amsterdam Oost zijn er twee fietsroutes naar IJburg. De eerste route gaat via de Zuiderzeeweg, de IJburglaan en de Enneüs Heermabrug. De tweede route gaat via de Ooster Ringdijk (Science Park), de Kanaaldijk en de speciaal voor fietsers aangelegde Nesciobrug. Via deze laatste route is Diemen ook goed bereikbaar.

14.2 Resultaten onderzoek

In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan IJburg 1e fase CS (welke bij uitspraak van 16 juli 2014 onherroepelijk is geworden) is een verkeersonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek wordt voor het voorliggende bestemmingsplan voldoende actueel geacht daar het gehele programma van IJburg, dus inclusief de beoogde woningen aan de Schokkerjachtdijk, zijn meegenomen in het onderzoek.
Op basis van dit verkeersonderzoek blijkt dat de verkeersdruk in 2015 en 2022 niet of nauwelijks zal toenemen en zullen er geen knelpunten gaan ontstaan. Het volledige verkeersonderzoek is als bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd.

Voorts is in of nabij het plangebied van het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS het volgende geconstateerd:

  • het plangebied is door zijn ligging nabij Centraal Station goed te bereiken met het openbaar vervoer. De mogelijkheden om met de tram, stads- en streekbussen het gebied te bereiken of te verlaten zijn uitstekend;
  • de openbare ruimte binnen het plangebied heeft de bestemming Groen en Water gekregen.

Gezien het bovenstaande bestaat er geen aanleiding en/of noodzaak om verder onderzoek te doen naar verkeer en parkeren en vormen deze aspecten geen belemmering voor het voorliggende bestemmingsplan.

14.3 Conclusie

In het kader van verkeer en parkeren zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS'.

Hoofdstuk 15 Water

15.1 Wettelijk kader

Op grond van het Bro moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals riolering, waterkeringen en oppervlaktewater.

Het plangebied valt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Waternet voert de waterbeheertaken uit namens het Hoogheemraadschap AGV. Waternet voert nautisch beheer uit in de Amsterdamse binnenwateren en het water tot de beheergrens. Daarnaast voert Waternet voor de gemeente Amsterdam de grondwaterzorgtaak, afvalwaterinzameling en drinkwaterlevering uit. Rijkswaterstaat is op grond van de Waterwet verantwoordelijk voor het waterbeheer van het van onder meer het IJmeer. Rijkswaterstaat moet dan ook in dit verband bij het watertoetsproces betrokken worden.

Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

Keur
De Keur (2011) is een belangrijk instrument voor het hoogheemraadschap om activiteiten in en rond het watersysteem in goede banen te leiden. De Keur kent verboden en geboden voor de manier van inrichten, gebruik en onderhoud van waterkeringen, oevers en wateren. In het Keurbesluit Vrijstellingen heeft AGV beschreven onder welke voorwaarden bepaalde activiteiten zijn toegestaan, zonder dat een Keurvergunning nodig is. Dit scheelt administratief werk voor burgers en organisaties. Vaak geldt wel een meldplicht. Voor activiteiten die volgens de Keur verboden zijn en die niet voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling kunnen initiatiefnemers een vergunning aanvragen bij AGV.

Waterbeheerplan AVG 2010-2015
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

Verordening op het binnenwater 2010
De Verordening op het binnenwater 2010 (VOB) is op februari 2010 in werking getreden. De VOB stelt onder andere in aanvulling op de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) aanvullende regels zodat een veilige en milieuverantwoorde afwikkeling in het kader van een verantwoord havenbeheer gewaarborgd blijft.
De VOB geldt voor het gehele binnenwater van Amsterdam. In de VOB staat het binnenwater omschreven als al het openbare water dat niet tot de haven behoort. Nu loopt de gemeentegrens ruim om IJburg heen, dus valt heel IJburg binnen Amsterdam. Het buitenwater van IJburg valt niet onder de haven en valt dus onder de haven en valt dus onder het werkingsgebied van de VOB.

Regeling Doorvaartprofielen binnenwateren Amsterdam
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam als nautisch waterbeheerder heeft bij besluit van 1 april 2008 de doorvaartprofielen voor de Amsterdamse binnenwateren (voor zover die binnen hun beheersgebied vallen) vastgesteld. Het instellen van deze doorvaartprofielen garandeert een vlotte en veilige doorvaart op de vaarwegen. Voor de wateren op de eilanden zelf zijn nog geen doorvaartprofielen vastgesteld.

15.2 Resultaat onderzoek (watertoets)

15.2.1 Beleid

Binnen de gemeente Amsterdam is het algemene beleid voor de waterhuishouding, waaronder naast het grondwater ook de verwerking van schoon- en vuilwater wordt begrepen, beschreven in het Plan Gemeentelijke Watertaken 2010-2015.

Het beheer van het water in de Amsterdamse binnenstad is in handen van Waternet, namens het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Het plangebied maakt deel uit van de Integrale Keur van AGV. Zonder ontheffing op de keur zijn werkzaamheden aan/op of in waterstaatkundige werken, watergangen en keringen verboden. De keur van AGV is van toepassing op alle wateren, keringen en waterstaatkundige werken. Waternet, waarin de Dienst Waterbeheer en Riolering en het Waterleidingbedrijf zijn samengegaan, is de uitvoerende dienst voor dit Hoogheemraadschap. Voor de gemeente Amsterdam voert Waternet de grondwaterzorgtaak uit, alsmede de afvalwaterinzameling en de drinkwaterlevering. Sinds 2011 voert Waternet ook het nautisch beheer uit in opdracht van de gemeente Amsterdam zoals beschreven in paragraaf 15.1.

15.2.2 Waterkeringen en sluizen

Volgens de keurkaart van AGV bevindt zich in het plangebied een waterkering. Op de verbeelding is de zonering van deze waterkering aangeduid met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. In deze dubbelbestemming valt zowel de kernzone als beschermingszone. De waterkering wordt beschermd middels de Keur en Beleidsregels.
Voor werkzaamheden binnen de zoneringen van deze waterkering is in de meeste gevallen een watervergunning nodig. Dit geldt ook voor werkzaamheden die conform het bestemmingsplan toegestaan zijn of waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, omdat de Waterwet los staat van de Wabo. In het kader van het voorliggende bestemmingsplan vinden er geen wijzigingen plaats binnen de zoneringen van de waterkeringen.

15.2.3 Oppervlaktewater

In het plangebied zijn de aangegeven waterwegen bestemd voor waterberging, waterhuishoudkundige doeleinden en vaarwater. In de waterwegen wordt het bestaande doorstroomprofiel op geen enkele wijze verder aangetast.

Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op basis van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.

In het voorliggende bestemmingsplan zijn de bouwmogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan overgenomen en daarom is er geen sprake van de opname van grootschalige ontwikkelingsmogelijkheden in dit bestemmingsplan. Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van toename van de verharding en derhalve is compensatie niet noodzakelijk.

15.2.4 Grondwater

De grondwaterstand kan door ondergronds bouwen negatief beïnvloed worden en voorts is voor dergelijke ondergrondse activiteiten overleg met Waternet nodig. Met het voorliggende bestemmingsplan neemt de ondergrondse bouwmogelijkheden niet toe en daarmee voldoet zij aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de grondwaterstand ten opzichte van de vigerende planologische situatie niet verslechterd.

Inzake het grondwater is ook de Keur, het Verbeterd Gemeentelijk RioleringsPlan 'Breed Water' en de Handreiking Stedelijk grondwater van toepassing. In 'Breed water' staat de grondwaternorm die van kracht is. De grondwaternorm voor nieuw te realiseren bouwlocaties is vastgesteld en luidt: "Daar waar zonder kruipruimte gebouwd wordt mag de grondwaterstand niet vaker dan gemiddeld eens per twee jaar, niet langer dan 5 dagen achtereen, minder dan 0.5 meter onder het maaiveld staan." Waar met kruipruimtes wordt gebouwd geldt een norm van 0.9 meter.

Tot slot kan worden opgemerkt dat de maximale aanlegdiepte van ondergrondse werken en kademuren is NAP - 1.0 meter.

15.2.5 Riolering

In het plangebied is er geen gemengd stelsel aanwezig. Er is sprake van een driedeling. Schoon regenwater(dakwater) wordt waar mogelijk benut (regentonnen), of vertraagd afgevoerd (vegetatiedaken) naar grond- of oppervlaktewater. Licht verontreinigd water (buurtontsluitingswegen) wordt lokaal gezuiverd in Infiltratie Riolen (IT) en het relatief verontreinigde water (hoofdverkeersareaal) wordt afgevoerd naar de RWZI middels een (verbeterd) gescheiden rioolstelsel.

15.2.6 Materiaalkeuze

Voor het afkoppelen van schoon van dakoppervlakken en bij (nieuw)-bouwactiviteiten wordt hier gewezen op de uitgangspunten in de Nationale Pakketten Duurzame Stedenbouw en Duurzaam Bouwen. Volgens deze uitgangspunten dient de toepassing van uitloogbare bouwmetalen - zoals koper, zink en lood - voor dakbedekking, gevelbekleding, regenwaterafvoer, drinkwaterleidingen of straatmeubilair te worden voorkomen, zodat minder verontreinigende stoffen in het watersysteem terechtkomen. Indien gebruik gemaakt wordt van uitloogbare materialen is het niet toegestaan de oppervlakken waarop deze materialen zijn gebruikt af te koppelen van het rioleringssysteem. Het gebruik van uitlogende materialen beïnvloedt de kwaliteit van regen- en oppervlaktewater negatief en dient voorkomen te worden (gedurende zowel de bouw- en gebruiksfase alsmede de inrichting van de openbare ruimte). Emissies naar het oppervlaktewater van PAK (teer- en bitumineuze materialen, verduurzaamd hout), lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan. Overigens wordt naast hemelwaterafvoer ook huishoudelijk afvalwater ingezameld, getransporteerd en gezuiverd.

In het plangebied zijn geen gebouwen aanwezig met bijzondere dak-/gevelbekleding. Indien er toch gebouwen worden gerealiseerd met bijzondere dak-/gevelbekleding dan dienen er voorschriften te worden opgenomen in de omgevingsvergunning. Zo wordt via de vergunning recht gedaan aan de waterkwaliteitsdoelstellingen en dragen deze zo min mogelijk bij aan de belasting van het oppervlaktewater in relatie tot andere bronnen.

15.2.7 Steigers

In voorliggend bestemmingsplan is al het water in één bestemming opgenomen. In de planregels zijn uitsluitend (aanleg)steigers toegestaan waar dit in de regels is toegestaan.

Volgens de huidige Keur uit 2011 (artikel 3.1) van AGV is het verboden zonder vergunning van het bestuur van AGV in, boven of onder oppervlaktewaterlichamen steigers en afmeerpalen aan te brengen, te hebben, te wijzigen of te verwijderen. Volgens het Keurbesluit Vrijstellingen (Artikel 5.1) is geen watervergunning vereist als de steiger minder dan 1,2 meter uit de waterkant steekt (zie voor overige voorwaarden het artikel 5.1). Steigers mogen in principe nooit breder zijn dan 1,2 meter omdat de ruimte onder de steigers bereikbaar moet zijn en blijven voor maai-, bagger- en ander onderhoud, en voor inspectie. Als geen vrijstelling geldt dan kan volgens de Keur Beleidsregels (beleidsregel 5) het bestuur van AGV onder bepaalde volgende voorwaarden vergunning verlenen voor de aanleg of het wijzigen van steigers. De breedte van de steiger moet minder zijn dan 3 meter (zie voor overige voorwaarden beleidsregel 5). Nieuwe steigers moeten voldoen aan de huidige Keur/ Keurbesluit Vrijstellingen/Beleidsregels Keurvergunningen.

Met Waternet (team Planadvies) en het Projectbureau IJburg zijn nadere afspraken gemaakt rondom steigers, ligplaatsen en afmeerpalen. De omvang van de steigers wijkt af van hetgeen wordt toegestaan in de huidige Keur. Advies was om dit als officiële afwijking van beleid te zien aangezien dit door Waternet is afgesproken. Deze afspraken staan verwoord in: 'IJburg de Kracht van water' (2007) en de notitie 'Steigers haven- en Rieteilanden IJburg' (2002).
Voorgaande laat onverlet dat steigers, zowel drijvend als geheid, gelet op de Verordening op het Binnenwater 2010, zijn te beschouwen als objecten. Het is niet toegestaan met een object een ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen. Indien er geen nautische bezwaren zijn in het kader van de Verordening op het Binnenwater 2010, kan ontheffing worden verleend.

15.2.8 Watersystemen en bevoegd gezag

In IJburg komen verschillende watersystemen voor. Het ene watersysteem maakt onderdeel uit van het zogeheten regionaal watersysteem, het andere behoort tot het hoofdwatersysteem.

Regionaal watersysteem
Het gehele plangebied valt binnen het bemalinggebied van het Hoogheemraadschap AGV die dit regionale watersysteem beheert.

Hoofdwatersysteem
Buiten het plangebied bevindt zich het IJmeer welke onderdeel is van het hoofdwatersysteem Midden-Nederland (voorheen: IJsselmeergebied). Dit hoofdwatersysteem wordt beheerd door RWS Midden-Nederland. Hoewel er binnen het systeem geen sprake meer is van getijdenwerking dient er wel rekening gehouden te worden met een zekere peilfluctuatie als gevolg van scheefstand en op- of afwaaiing. Hierdoor kan het actuele peil afwijken van het streefpeil. Daarnaast kan er in het systeem sprake zijn van extreme omstandigheden, bijvoorbeeld als gevolg van ijsvorming (kruiend ijs).

15.3 Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS.

Hoofdstuk 16 Juridische planbeschrijving

16.1 Algemeen

Het plan is gemaakt met behulp van een softwarepakket waarmee bestemmingsplannen digitaal en volgens de standaard van het Handboek Amsterdamse bestemmingsplannen kunnen worden getekend en voorzien van de bijbehorende regels.

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

16.2 Artikelsgewijze toelichting

16.2.1 Toelichting op de planregels

Het bestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS is ingedeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door het rijk. Concreet betekend dit, dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarbij de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP2012. Aan de hand van de gehanteerde werkwijze binnen de diverse bestemmingen die zijn opgenomen in de planregels, wordt kort besproken hoe de regels kunnen worden toegepast.

Bestemmingsomschrijving
Elke bestemming begint met het omschrijven van de bestemming. De bestemmingsomschrijving geeft weer wat er binnen de bestemming is toegestaan. In dit bestemmingsplan is er voor gekozen om aan de hand van voorkomende functies vast te stellen wat de aard van de bestemmingsomschrijving is. De bestemmingsomschrijving richt zich op het gebruik van gronden voor een bepaald doel en schept tevens het kader voor de bestemming met bijbehorende regels. Het maakt duidelijk wat er op de gronden binnen de bestemming is toegestaan en begrenst daarmee het gebruik van de gronden.

Bouwregels
De bouwregels zijn opgesteld voor bouwwerken die binnen een bestemming zijn toegestaan. Per bestemming is aangegeven welke soorten bouwwerken zijn toegestaan. De bouwregels kunnen zijn verdeeld naar soorten bouwwerken. Het uitgangspunt van de bouwregels is dat de bouwwerken worden gestuurd ten aanzien van de plaatsing op het bouwperceel. De bouwregels geven sturing aan de maatvoering van de toegestane bouwwerken. In de bouwregels zijn maximummaten (en/of minimummaten) aangegeven, uitgesplitst in onder meer goothoogte en bouwhoogte. Indien geen bebouwingspercentage is opgenomen dan geldt een bebouwingspercentage van 100% van het bouwvlak dan wel bestemmingsvlak.

Nadere eisen
In enkele bestemmingen zijn nadere eisen opgenomen. Nadere eisen bieden de mogelijkheid om sturing te geven aan de situering en de afmeting van bouwwerken. Door in de planregels een aantal voorwaarden op te nemen waaraan kan worden getoetst, kunnen nadere eisen de mogelijkheid bieden om tot een goede afstemming te komen met de omgeving. Het is een extra instrument dat het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid geeft om in een concreet geval meer sturing aan de situering en afmeting van bouwwerken te geven dan in eerste instantie door de regels mogelijk is gemaakt. Er vindt een inperking plaats van datgene wat in de bestemmingsplanregels mogelijk is. Door het opnemen van objectieve voorwaarden (in casu de verkeers-/nautische situatie ter plaatse) waaraan moet worden getoetst, bieden de planregels voldoende rechtszekerheid voor degene aan wie de nadere eisen worden opgelegd. Door het opnemen van nadere eisen kunnen de bij de bestemmingsregels gegeven rechten legitiem worden ingeperkt, waarbij de in de nadere eisen opgenomen objectieve voorwaarden voldoende rechtszekerheid bieden. Het college moet de inperking voldoende motiveren.

Afwijking van de bouwregels
In een aantal bestemmingen is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om af te wijken van de bouwregels. Het betreft een in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden, wat betekent dat het slechts een afwijking van geringe omvang mag zijn. De afwijking van de bouwregels ziet op de maten die zijn opgenomen in de bouwregels dan wel op hetgeen verboden is te bouwen. Het bevoegd gezag kan van de afwijkingsbevoegdheid gebruik maken.

Specifieke gebruiksregels
Bij een bestemming kan een bepaling opgenomen zijn die bepaald gebruik van gronden en gebouwen verbiedt. Het algemene gebruiksverbod, dat inhoudt dat er sprake is van strijdigheid met de bestemmingsbepaling, is opgenomen in hoofdstuk 3 van de regels. Om onduidelijkheden te voorkomen is er een zo volledig mogelijke wijze van het woorden 'gebruiken' opgenomen. Onder gebruiken wordt tevens verstaan: 'laten gebruiken' of 'in gebruik geven'. In deze bepaling kan ook aangegeven zijn wat in ieder geval onder strijdig gebruik moet worden verstaan. Dit houdt in dat het niet een volledige opsomming is. Ook ander gebruik, dat van een bestemmingsomschrijving afwijkt, moet als strijdig gebruik worden getypeerd. De bepaling beperkt zich uitdrukkelijk tot dat gebruik dat in ieder geval strijdig is.

Algemene bouwregels
In de algemene bouwregels zijn bepaalde regels opgenomen die voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen gelden. Dit is tevens de reden waarom deze bouwregels in de algemene regels is neergelegd.

Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is bepaald gebruik uitgesloten. Dit gebruik is uitgesloten voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen. Dit is tevens de reden waarom de uitsluiting van dit gebruik in de algemene regels is neergelegd.

Algemene afwijkingsregels
Voor deze regels geldt hetzelfde als hetgeen hierboven is beschreven ten aanzien van de
afwijkingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de bestemmingsregels. Echter de plaats van het plan waarin ze zijn opgenomen bepaald de werking ervan. In dit geval geldt dat ze van toepassing zijn ten behoeve van alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen.

Algemene wijzigingsregels
Voor deze regels geldt dat waar is aangegeven in de planregels de regels onder bepaalde voorwaarden kunnen worden gewijzigd.

Overgangsrecht
De formulering van het overgangsrecht is overgenomen uit het Bro.

16.2.2 Toelichting op de bestemmingen

In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

  • Begrippen
    Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
  • Wijze van meten
    Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

  • Groen
    Binnen deze bestemming zijn onder meer voet- en fietspaden, speelvoorzieningen, water en oevervoorzieningen toegestaan. Parkeervoorzieningen zijn expliciet uitgesloten om de parkomgeving het best tot zijn recht te laten komen. Binnen deze bestemming zijn geen aanleg- en/of terrasvlonders, steigers, drijvende terrassen, botenhuizen al dan niet in of boven water en ligplaatsen als zodanig toegestaan. Deze dienen namelijk binnen de betreffende woonbestemming gerealiseerd te worden. De groenstrook dient als openbaar toegankelijk gebied en biedt daarom geen ruimte aan steigers of naar aard te vergelijken bouwwerken.
  • Tuin
    Het realiseren van ongebouwde parkeervoorzieningen zijn binnen deze bestemming toegestaan evenals de ontsluiting via de bestemming Groen en eventueel Wonen naar de openbare weg. De betreffende gronden vormen als het ware de voortuin van deze woningen en daarom zijn de bouwregels beperkt tot het oprichten van erfafscheidingen met beperkte hoogte.
  • Water
    Al het water is in één bestemming opgenomen. Binnen deze bestemming zijn kunstwerken ten behoeve van weg- en waterbouw ('bruggen') toegestaan. Deze 'bruggen' dienen als vluchtweg voor de drijvende woningen (buiten het plangebied) en zijn enkel bedoeld voor langzaamverkeer. Omdat een deel van de woningen achter een deze (vlucht)brug liggen, zijn vaartuigen met een mast niet toegestaan en wordt de (vlucht)brug niet voor pleziervaartuigen geopend. De bediening van de brug komt derhalve niet in beheer bij de toekomstige bewoners.
    Binnen deze bestemming zijn geen aanleg- en/of terrasvlonders, steigers, drijvende terrassen, botenhuizen al dan niet in of boven water en ligplaatsen als zodanig toegestaan. Deze dienen namelijk binnen de betreffende woonbestemming gerealiseerd te worden.
  • Wonen
    Binnen deze bestemming is wonen toegestaan in de vorm van bijvoorbeeld platformwoning dan wel woningen gebouwd op een platform. Het realiseren van gebouwde en ongebouwde parkeervoorzieningen zijn toegestaan evenals de ontsluiting via de bestemming Tuin en Groen naar de openbare weg. Steigers en drijvende terrassen zijn binnen deze bestemming toegestaan mits voldaan wordt aan de gestelde (maatvoerings)bepalingen.
    In de regels is geen bebouwingspercentage is opgenomen wat betekent dat het bestemmingsvlak voor 100% bebouwd mag worden.
  • Leiding - Hoogspanningsverbinding
    Deze dubbelbestemming is gelegd op de bestaande 380 kV hoogspanningsverbinding. In de regels behorende bij deze dubbelbestemming zijn geen permanente verblijfsfunctie toegestaan. Van deze regel kan worden afgeweken wanneer wordt aangetoond dat voor het realiseren van overige bouwwerken de veiligheid met betrekking tot de aanwezige hoogspanningsverbinding niet wordt geschaad door het realiseren van overige bouwwerken. Tevens wordt in deze procedure advies gevraagd aan de netbeheerder en deze wordt verzocht om binnen een te bepalen termijn advies te leveren.
  • Waarde - Archeologie
    De gronden waarvoor een archeologische verwachting geldt, hebben de dubbelbestemming Waarde - Archeologie gekregen. Het bevoegd gezag verleent de vereiste omgevingsvergunning indien dit zich verdraagt met de mogelijk aanwezige te beschermen waarden. In de praktijk komt het er veelal op neer dat de omgevingsvergunning kan worden verleend indien het noodzakelijke archeologisch onderzoek voorafgaand aan de werkzaamheden is afgerond en er geen belemmeringen zijn geconstateerd.
  • Waterstaat - Waterkering
    Deze dubbelbestemming is gelegd op de waterkeringen en bijbehorende beschermingszones in het plangebied. Ingevolge de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) en Barro moeten zowel primaire als secundaire waterstaatswerken (deze is breder dan het fysieke waterstaatswerk als zodanig) in het bestemmingsplan worden verwerkt zowel op de verbeelding als in de regels. In dit bestemmingsplan wordt hieraan voldaan door het waterstaatswerk op de verbeelding aan te duiden met deze dubbelbestemming en in de regels hieromtrent een bestemmingsomschrijving op te nemen. De onderhavige waterkering wordt beschermd door de Keur en Beleidsregels van het Hoogheemraadschap.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

  • Algemene regels
    In deze regels wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van onder meer de bouwregels zijn toegestaan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht
    De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de regels van het Bro.
  • Slotregel
    De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 17 Economische uitvoerbaarheid

Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de gemeenteraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.

Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden. 

Op grond van artikel 6.1 Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden ten gevolge van onder meer een wijziging van het bestemmingsplan, op aanvraag een tegemoetkoming toe. Daarbij geldt dat de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins wordt vergoed.

Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager. Daarnaast wordt ook een waardevermindering van maximaal 2%, ontstaan door een verandering in het planologische regime binnen het normale maatschappelijke risico, gerekend.

Met het voorliggend bestemmingsplan wordt wat op basis van het vigerende juridisch planologische kader reeds mogelijk op ondergeschikte punten gewijzigd. Voorgaande geeft geen aanleiding tot het verrichten van een planschaderisico-analyse. Het ligt niet in de rede dat naar aanleiding van het voorliggende bestemmingsplan planschade zal worden geleden.

Hoofdstuk 18 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

18.1 Concept ontwerpbestemmingsplan

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:

  • a. Ministerie van Infrastructuur & Milieu;
  • b. Ministerie van Defensie;
  • c. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie;
  • d. Rijkswaterstaat;
  • e. Provincie Noord-Holland;
  • f. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.

Opgemerkt wordt dat de provincie Noord-Holland bij besluit van 8 mei 2012, onder nummer 2012-17090, beleidsregels heeft opgesteld inzake de gevallen waarin niet langer noodzakelijk is om vooroverleg te plegen met de provincie over de in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen.
De gemeente heeft conform dit beleid getoetst of het voorliggende bestemmingsplan in aanmerking komt voor vooroverleg met de provincie. Dit is niet het geval omdat het project niet één van de gevallen betreft waarvoor is voorgeschreven dat vooroverleg is vereist.

Het Rijk is per 1 januari 2012 gestopt met het vooraf toetsen van nieuwe gemeentelijke bestemmingsplannen en ruimtelijke plannen van de provincies op strijdigheid met nationale belangen zoals milieuregels. Het ministerie van Defensie, het ministerie van EL&I (Energie) en Rijkswaterstaat blijven de plannen wel beoordelen op hun eigen directe belangen. Het voorliggende bestemmingsplan de hiervoor genoemde belangen niet zodat er geen sprake is van noodzaak tot (voor)overleg.

Gezien de beperkte omvang van de wijzigingen en het feit dat de belangen die behartigd worden door de andere overheden reeds zijn afgestemd bij het recent vastgestelde bestemmingsplan IJburg 1e fase CS welke bij uitspraak van de Raad van State van 16 juli 2014 onherroepelijk is geworden, is formeel afgezien van het voeren van formeel overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro. Met het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht heeft zowel telefonisch als digitaal overleg plaatsgevonden.

18.2 Ontwerpbestemmingsplan

Op 16 december 2014 heeft het college van Burgemeester en wethouders besloten het ontwerpbestemmingsplan Eerste partiële herziening bestemmingsplan IJburg 1e fase CS vrij te geven voor terinzagelegging. Op 24 december is in de Echo en de Staatscourant als ook op de website van de gemeente Amsterdam een kennisgeving geplaatst waarbij is aangegeven dat het voornoemde ontwerpbestemmingsplan met bijbehorende stukken met ingang van 25 december 2014 gedurende een termijn van zes weken ter inzage liggen. Gedurende deze termijn van terinzagelegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de gemeenteraad in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn zijn geen schriftelijke zienswijzen ontvangen.

18.3 Advies bestuurscommissie

In de Verordening op de bestuurscommissies 2013 is vastgelegd dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen advies wordt ingewonnen bij de betrokken bestuurscommissie (artikel 28, tweede lid). In dit kader is de bestuurscommissie van stadsdeel Oost per brief van eind december verzocht om advies uit te brengen over het ontwerpbestemmingsplan. Op 10 februari 2015 heeft de bestuurscommissie van stadsdeel Oost een positief advies gegeven. Dit advies is als bijlage 11 bij de toelichting gevoegd.