Plan: | Amstelkwartier derde fase |
---|---|
Plannummer: | M1201BPGST |
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.M1201BPGST-VG02 |
Het gebied Overamstel, waar het plangebied deel van uitmaakt, wordt getransformeerd van een "traditioneel" werkgebied naar een gemengd grootstedelijk woon-werkgebied. Deze transformatie is een complex proces, dat niet in één keer gerealiseerd kan worden. Om deze stapsgewijze transformatie voor elkaar te krijgen, is het gebied Overamstel opgedeeld in deelgebieden, die elk een logisch geheel vormen. Voor deelgebieden 1A, 1B, 3 en 4A zijn inmiddels nieuwe bestemmingsplannen opgesteld die tevens geldend zijn. Voor de overige gebieden moet nog een nieuw bestemmingsplan opgesteld worden.
Overzicht deelgebieden Overamstel
Het bestemmingsplan Overamstel buitendijks (deelgebied 1A) voorziet in hoofdzaak in de mogelijkheid een openbaar park aan te leggen alsmede watergebonden recreatie (sport en recreatie) en horecavoorzieningen.
Voor het gebied Amstelkwartier Binnendijks (deelgebied 1B), aan de westkant van de spoorlijn, geldt het bestemmingsplan Amstelkwartier Binnendijks. Dit bestemmingplan voorziet onder meer in circa 1500 nieuwe woningen, een onderwijsvoorziening, kleinschalige bedrijvigheid en verschillende voorzieningen, zoals een hotel en detailhandel.
Het bestemmingsplan bedrijventerrein Overamstel (deelgebied 3) biedt ruimte aan de reeds in het plangebied gevestigde bedrijven. Daarnaast worden onder meer creatieve functies, kleinschalige kantoren, diverse horeca functies, waaronder een hotel, en culturele voorzieningen in het bestemmingsplan mogelijk gemaakt.
In het bestemmingsplan Kop Weespertrekvaart (deelgebied 4A) ligt de nadruk op de functie wonen. De transformatie van de Kop Weespertrekvaart is van belang voor een goede ruimtelijke en functionele aansluiting van Overamstel aan Watergraafsmeer.
Voor deelgebied 4B Weespertrekvaart Midden geldt het bestemmingsplan Weespertrekvaart West uit 1998. Voor dit gebied moet een nieuw bestemmingsplan opgesteld worden.
Voor deelgebied 5 wordt het bestemmingsplan, 'Zone A2, Joan Muyskenweg' opgesteld. Voor de ontwikkeling van de centraal gelegen kavels aan de Duivendrechtsevaart wordt separaat een bestemmingsplan opgesteld (Ronetteterrein). Het gebied vormt een aanzet om een sprong over de Amstel te maken waardoor samenhang met de Rivierenbuurt ontstaat.
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op deelgebied 2 'Amstelkwartier derde fase'. Dit plan sluit aan op het aangrenzende plangebied bedrijventerrein Overamstel. Amstelkwartier derde fase is een overgangsgebied tussen het woongebied Amstelkwartier tweede fase en het werkgebied bedrijventerrein Overamstel. In de toekomst wordt dit gebied ontwikkeld tot werk-woongebied. Binnen de planperiode van dit bestemmingsplan zal er voorlopig geen actieve planvorming plaatsvinden. In dit bestemmingsplan wordt met name de huidige feitelijke situatie vastgelegd.
Bij Raadsbesluit van 13 juli 2005 is het gebied Overamstel aangewezen tot grootstedelijk project. Het project Overamstel betreft een complex en uniek project, dat vraagt om een eenduidige bevoegdhedenverdeling. Besloten is dat onder meer de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening bij de centrale stad blijven.
Het bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase bestaat uit de verbeelding (plankaart) en planregels met de daarbij behorende toelichting. Op de verbeelding is de beoogde bestemming in het plangebied weergegeven. Deze bestemming is gerelateerd aan de in de planregels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de planregels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van onderzoeken) en de onderbouwing bij de bestemmingsplanregeling. Voorliggend bestemmingsplan betreft een (grotendeels) conserverend bestemmingsplan. Dat betekent dat de huidige bestemmingen, en het daarbij behorende gebruik, positief bestemd zullen worden. De enige nieuwe ontwikkelingen waar dit bestemmingsplan ruimte voor biedt is de omzetting van een bouwgroothandel naar PDV. Daarnaast wordt de mogelijkheid geboden om een nieuwe (tweede) ontsluiting aan de noordkant van het plangebied te realiseren.
In de hoofdstukken 2 en 3 van deze toelichting worden respectievelijk het plankader en het algemeen beleidskader weergegeven. In hoofdstuk 4 volgt een beschrijving van het ruimtelijke en stedenbouwkundige kader.
In de hoofdstukken 5 tot en met 15 worden de achtergronden bij de bestemmingsplanregeling beschreven. Voor wat betreft de onderzoeken zal aansluiting worden gezocht bij de onderzoeken zoals uitgevoerd voor het MER "Overamstel". In dit MER is specifiek rekening gehouden met het feit dat er binnen de planperiode (10 jaar) geen planologische verschuivingen in het plangebied plaats zullen vinden. In hoofdstuk 16 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 17 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid, en in hoofdstuk 18 tot slot op de maatschappelijke uitvoerbaarheid. In dat laatste hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de uitkomsten van het overleg met de artikel 3.1.1 Bro-instanties. Daarnaast wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.
Amstelkwartier derde fase is een onderdeel van het plangebied Overamstel. Het gebied is gunstig gelegen binnen de ring en ligt centraal tussen de drie grootstedelijke centra van Amsterdam: het centrum, de Zuidas en het Centrumgebied Zuidoost. Dicht bij de stad, maar ook dicht bij het groene buitengebied van de Amstelscheg. Daarnaast vormt het een overgang van de stad naar het Amstelbusinesspark en Amstel III.
Het plangebied Amstelkwartier derde fase is gelegen ten zuiden van het voormalige Zuidergasfabriekterrein. Het plangebied wordt aan de noordkant begrensd door de toekomstige Amstelstroomlaan, aan de westkant de Duivendrechtsevaart, de oostkant door de Spaklerweg en aan de zuidkant door het bedrijventerrein Overamstel (1e insteekhaven van de Duivendrechtsevaart en de Daniël Goedkoopstraat). In het gebied zijn met name bedrijfs/kantoorgebouwen van Alliander aanwezig en bedrijfsgebouwen waarin grootschalige detailhandelsbedrijven en perifere detailhandelsbedrijven zijn gevestigd. Tevens zijn in het plangebied een fastfoodrestaurant, het kantoor van Stadstoezicht Amsterdam (Citeon) en het oefencentrum van de brandweer aanwezig.
Het plangebied Overamstel bevindt zich in de Grote Duivendrechter Polder, het gebied ten zuiden van de Watergraafsmeer aan de oostzijde van de Amstel. Deze polder maakte deel uit van het Amstelland, het landelijke gebied van Amsterdam rond de Amstel. De ontginning van dit gebied vond vanaf de 11de eeuw plaats, waarbij de Amstel als ontginningsas werd gebruikt. Haaks op de Amstel werden percelen uitgezet met een onderlinge afstand van 30 tot 100 meter. Aan de kopse kant verrezen boerderijen op huisterpen en ontstond de voor het veenlandschap typerende lintbebouwing. De percelen werden door middel van perceleringssloten gescheiden. Deze sloten dienden om het natte veengebied te ontwateren waardoor geschikt akkerland ontstond. Als bijkomend gevolg van de ontwatering van het veen daalde het maaiveld en werd de grond weer natter. Aangezien de akkers bloot kwamen te staan aan overstromingsgevaar werden ter bescherming achter- en zijkaden aangelegd. Ondanks deze maatregelen zette de vernatting van de percelen zich door. Daarom bracht men nieuwe stroken veen in cultuur. Bij de verlenging van de kavels schoof ook vaak de bewoning op. De achterkade werd dan als secundaire ontginningsas in gebruik genomen. Dit zogenaamde slagenlandschap is nog duidelijk te zien op historische kaarten.
Ook na de ontginningen hielden de problemen met de waterhuishouding aan. Door de daling van het maaiveld vonden regelmatig overstromingen plaats waarbij grote stukken land verloren gingen. Om het land te beschermen werden de rivieren bedijkt. De dijken hadden naast de functie van een waterkering ook een functie als verkeersader. De Ouderkerkerdijk was een belangrijke verbindingsweg tussen Amsterdam en Ouderkerk aan de Amstel. De dijk was zowel in gebruik als jaagpad voor de paarden die de trekschuiten voorttrokken en als wandelpad. Verder was het dijktracé van oudsher een bewoningsgebied, binnen het plangebied bevond zich volgens het historische kaartbeeld rond 1700 minimaal één boerderij.
Bijzonder is dat de verkavelingsstructuur van het veenlandschap de basis vormt voor de wegen- en bebouwingsstructuur. Hoewel nagenoeg niets meer over is van de poldersloten, is het verkavelingspatroon tot vandaag de dag zichtbaar in de oriëntatie van gebouwen, wegen en groen. Zelfs de oriëntatie van het nieuwe hoofdkantoor van Waternet volgt direct uit deze eeuwenoude polderverkaveling.
In de 17de eeuw werden door de VOC vanuit Azië verschillende textielsoorten geïmporteerd, waaronder katoen. Dit beschilderde katoen werd binnen korte tijd zeer populair, niet alleen als kleding maar ook als interieurstoffering. Al snel kon niet aan de groeiende vraag worden voldaan: men ging de stoffen imiteren en Amsterdam ontwikkelde zich in de 17de en 18de eeuw tot één van de grootste katoenmarkten in Europa.
Aan het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw was er een einde gekomen aan de bloei van de katoenproductie door de opkomst van de Franse zijde-industrie. Ook verloor Holland zijn monopolie positie doordat het verbod op de fabricage van bedrukt katoen in zowel Engeland als Frankrijk werd opgeheven en de katoenindustrie in deze landen enorm opkwam. De economische teruggang van de Amsterdamse katoenindustrie was al rond 1750 merkbaar. Van de meer dan 90 katoendrukkerijen die aan het begin van de 18de eeuw in Amsterdam waren gevestigd, waren in 1750 nog 60 over.
Katoendrukkerijen waren aangewezen op terreinen buiten de stad waar zij konden beschikken over schoon water en ruimte voor bleekvelden. Aan de Amstel stonden meerdere katoendrukkerijen, waaronder katoendrukkerij 't Molentje aan de Korte Ouderkerkerdijk.
Begin 20e eeuw lag het plangebied Overamstel aan de rand van de stad en was daardoor uitstekend geschikt voor de vestiging van stadsrandfuncties. In 1906 werd, in opdracht van de Gemeente Gasfabrieken, begonnen met de aanleg van de Zuidergasfabriek. Deze werd in 1913 in gebruik genomen. De eerste gashouder was door zijn omvang tot in de jaren 70 een enorme blikvanger langs de Amstel. Bij de overschakeling van kolen op aardgas sloot de gasfabriek en werden de gashouders afgebroken. In de jaren dertig is de Rioolwaterzuiveringsinrichting-Zuid opgericht en in de jaren vijftig werd de Fiat fabriek van Leonard Lang opgericht.
Bij de latere uitbreidingen van het bedrijventerrein, in het kader van het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (AUP) van 1934, werd de oude verkaveling genegeerd. Er werd een nieuw oost-westraster opgespannen tussen de spoorlijn en de rijksweg A2, die min of meer is doorgezet tot en met het AMC. De aanleg van de Zuidoosttak van de metrolijn in de jaren zeventig en de aanleg van de A2 en de Spaklerweg gaf een impuls aan het gebied Overamstel. In 1990 werd het gebied nog beter bereikbaar met de voltooiing van de ringweg A10 en in 1997 met de ingebruikneming van de ringlijn van de metro.
Ter plaatse geldt het in 1962 door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland goedgekeurde uitbreidingsplan Industriegebied Amstel. De vigerende bestemmingen zijn: "Inrichtingen voor handel en Industrie", "Inrichtingen voor het zuiveren van rioolwater" en "Water".
Bij Koninklijk Besluit van 26 april 1990, nr. 90.01070 is op grond van artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone rond het industrieterrein Amstel I en II vastgesteld.
Gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben bij besluit van 19 maart 2007, nummer 2007-11686, goedkeuring verleend aan de door de gemeenteraad van Amsterdam op 20 december 2006, besluitnummer 281/701 en 282/702, vastgestelde facetherzieningen van het Uitbreidingsplan Industriegebied Amstel (deel Amsterdam) en het bestemmingsplan Industriegebied Amstel 1977 (deel Amsterdam). Deze facetherzieningen hebben betrekking op het gebied Overamstel dat ligt tussen de Amstel, het volkstuinenpark Amstelglorie, de ringmetrolijn, de Penitentiaire Inrichting Overamstel en de Weespertrekvaart. Met deze herzieningen is de vestiging van inrichtingen als bedoeld in art. 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (zogenaamde grote lawaaimakers) ten noorden van de A10 uitgesloten. Met ingang van 7 juni 2007 zijn de facetherzieningen van de gemeente Amsterdam onherroepelijk geworden. Door deze facetherzieningen is de geluidszone aangepast.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2028. De SVIR heeft als ondertitel ‘Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:
De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.
Bereikbaarheid is een ander mikpunt van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.
Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op bescherming tegen overstromingen en behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land.
In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten.
De nationale belangen uit de SVIR worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.
De uitbreiding van de ruimtelijke ordeningsregels Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Deze uitbreiding van het Barro heeft voor wat betreft het voorliggende plan uitsluitend consequenties voor wat betreft de binnen het plangebied gelegen primaire waterkering.
Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is een aantal digitale eisen voor ruimtelijke plannen gewijzigd en verbeterd. Een andere wijziging is de toevoeging van een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.
Artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt:
“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.
Voorliggend bestemmingsplan kent programmatechnisch één daadwerkelijke omzetting, namelijk circa 6.400 m² van een bouwgroothandel wordt omgezet in een PDV-vestiging. De rest van het bestemmingsplan is conserverend van aard. Door de ontwikkelende partij is een Distributie Planologisch Onderzoek uitgevoerd (zie voor een uitgebreide beschrijving paragraaf 4.3), uit dit onderzoek komt naar voren dat er voldoende (regionale) marktruimte/-vraag is voor een PDV-vestiging. Daarnaast wordt deze behoefte opgelost binnen een reeds leegstaande hal welke in gebruik was als bouwgroothandel. De ontwikkeling van een PDV-vestiging in voorliggend bestemmingsplan voldoet aan het gestelde in artikel 3.1.6. lid 2 Bro.
In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.
In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschedé van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van VROM is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.
Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangpunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:
De hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie. Aan de ruimtelijke beslissingen van de Provincie Noord-Holland zal daarom altijd een afweging van deze drie belangen voorafgaan.
Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.
Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010).
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
Waar in het streekplanbeleid ruimte bestaat voor nadere afwegingen of in de bewoordingen beleidsruimte voor maatwerk aanwezig is, is in deze verordening gebruik gemaakt van het instrument ontheffing door GS of – in een enkel geval- nadere regels door GS. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.
In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie is bepaald dat een bestemmingsplan kan voorzien in de realisatie van grootschalige (perifere) detailhandel:
Daarbij is verplicht gesteld dat er regionale afstemming plaatsvindt en advies wordt gevraagd bij de Regionale Adviescommissie Detailhandel Noord-Holland Zuid.
In het bestemmingsplangebied was groothandelsbedrijf Bouwmaat gevestigd met een oppervlakte van circa 6.400 m². Een groothandelsbedrijf past binnen de bestemming Bedrijf. De bestemming van deze ruimte wordt in dit bestemmingsplan verruimd met perifere detailhandel (detailhandel in volumineuze goederen). Deze verruiming is voorgelegd aan de RAC NHZ. Op 28 oktober 2013 heeft de RAC NHZ positief geadviseerd. “De RAC NHZ ziet geen bovenregionale effecten die tot een ander advies (dan van de Commissie Winkelplanning Amsterdam en de Regionale Commissie Winkelplanning) zouden hoeven leiden”. Zie voor het advies bijlage 2. In paragraaf 4.3 van dit bestemmingsplan wordt nader ingegaan op de verruiming van de bestemming met perifere detailhandel.
In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.
De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.
Het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka) is in 2005 opgericht. In dit regionale samenwerkingsverband stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af.
In Plabeka vindt de regionale afstemming plaats over de kwantiteit en kwaliteit van werklocaties. Het doel van Plabeka luidt als volgt:
Het creëren van voldoende ruimte en kwaliteit van werklocaties (kantoren, bedrijventerreinen,
zeehaventerreinen) voor een evenwichtige economische ontwikkeling om daarmee een bijdrage te
leveren aan de versterking van de (internationale) concurrentiepositie van de Metropoolregio en het
verbeteren van het regionale vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven.
Uitvoeringsstrategie 2010-2040
Het regionale werklocatiebeleid is vastgelegd in de Uitvoeringstrategie Plabeka 2010-2040 'Snoeien om te kunnen bloeien'. Dit document is door de betrokken bestuurders uit de Metropoolregio Amsterdam (MRA) op 23 juni 2011 vastgesteld.
Ondanks de ingrepen, zoals afgesproken in de eerste Uitvoeringsstrategie 2007-2030, bleek uit de monitor dat er op de kantorenmarkt in de MRA nog steeds geen evenwichtige balans tussen vraag en aanbod gerealiseerd was. De leegstand bleef onverminderd hoog en de vraag naar kantoorruimte bleef achter bij de prognoses. Ook de uitgifte van nieuwe bedrijventerreinen bleek lager dan voorzien. Hierdoor is besloten de Uitvoeringsstrategie te actualiseren.
Overschotten aan de aanbodzijde leidden in 2007 reeds tot het schrappen en faseren van 3,5 miljoen m² aan niet op de vraag afgestemde kantoorplannen. Door transformatie vond onttrekking van 0,5 miljoen m² kantoorgebouwen van de kantorenmarkt plaats. Deze ingrepen op de kantorenmarkt waren echter niet genoeg om het tij te keren.
In de Uitvoeringsstrategie 2010-2040 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden verouderde bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies. Het resultaat van deze Uitvoeringsstrategie is dat in de MRA in totaal voor 1,9 miljoen m² planaanbod kantoren en 514 ha planaanbod bedrijventerreinen worden geschrapt of uitgefaseerd tot na 2040.
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.
De ambitie van de Stadsregio Amsterdam is om een dynamische en fijnmazige detailhandelsstructuur in de stadsregio Amsterdam te realiseren.
Een belangrijk speerpunt van het regionaal detailhandelsbeleid is tot op heden altijd de keuze voor een fijnmazige detailhandelsstructuur geweest. Een fijnmazige detailhandelsstructuur zet de leefbaarheid centraal en gaat uit van de behoefte van inwoners om dichtbij huis –op aanvaardbare afstand- hun aankopen te kunnen doen. Behoud van een fijnmazige detailhandelstructuur blijft een centraal uitgangspunt van het detailhandelsbeleid. Dat impliceert dat afspraken nodig zijn die de huidige structuur in stand houden of verder versterken:
Om deze ambitie te realiseren, zet de Stadsregio in op een viertal speerpunten:
In het bestemmingsplangebied was groothandelsbedrijf Bouwmaat gevestigd met een oppervlakte van circa 6.400 m². Een groothandelsbedrijf past binnen de bestemming Bedrijf. De bestemming van deze ruimte wordt in dit bestemmingsplan verruimd met perifere detailhandel (detailhandel in volumineuze goederen). Deze verruiming is voorgelegd aan de RCW. De RCW heeft, naar aanleiding van vragen van de gemeente Diemen en Ouder-Amstel, gevraagd naar een nader onderzoek naar de effecten van de toevoeging van 6.390 m² bvo PDV-winkels voor de regionale detailhandelsstructuur. Dit onderzoek is inmiddels uitgevoerd en op 3 juni 2013 besproken in de vergadering van de RCW. De Commissie verwacht dat de verruiming geen negatieve effecten zal hebben op de regionale detailhandelstructuur. De Commissie adviseert daarom positief ten aanzien van de beoogde verruiming van de bestemming handel en industrie (huidig gebruik is groothandel) met een bestemming voor perifere detailhandel (zie bijlage 3). Het dagelijks bestuur van de Stadsregio Amsterdam heeft ingestemd met het advies van de RCW. In paragraaf 4.3 van dit bestemmingsplan wordt nader ingegaan op de verruiming van de bestemming met perifere detailhandel.
De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied van volkshuisvesting voor de zestien gemeenten in de Stadsregio Amsterdam voor de komende tien jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering. Onderhavig bestemmingsplan is een conserverend bestemmingsplan, waarin de huidige feitelijke situatie wordt vastgelegd. De realisatie van woningen worden in dit plan niet mogelijk gemaakt.
Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.
Amsterdam gaat steeds meer complete stedelijke leefmilieus ontwikkelen waarin het wonen, werken en stedelijk recreëren naadloos in elkaar overgaan. Een aantal binnenstedelijke bedrijventerreinen wordt hier (deels) naar getransformeerd, zoals Buiksloterham en Overamstel. Maar ook het terugbrengen van bedrijvigheid in de woonwijken behoort tot de mogelijkheden.
Op de plankaart van de Structuurvisie staat Amstelkwartier derde fase aangegeven als een gebied voor "werken-wonen". Binnen de planperiode van dit bestemmingsplan zal er voorlopig geen actieve planvorming plaatsvinden. In dit bestemmingsplan wordt met name de huidige feitelijke situatie vastgelegd.
Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt" (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler, met als hoofdlijn 'dynamiek' als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam, met drie hoofddoelstellingen:
In de Visie Overamstel 2002 is een transformatie van het noordelijk deel van het bedrijvengebied Amstel I en II tot stedelijk, gemengd woon-werkgebied voorgesteld. Deze Visie geeft globaal de ambitie, het programma en de ontwikkelingsrichting van het gebied Overamstel aan. In het structuurplan "Kiezen voor Stedelijkheid" is deze transformatie opgenomen. In 2005 is de Visie uit 2002 geactualiseerd en na advisering door de stadsdeelraad Oost-Watergraafsmeer, in de gemeenteraad vastgesteld. In de Visie 2005 wordt het in het structuurplan gegeven kader verder uitgewerkt. De centrale opgave voor het plangebied Overamstel is het transformeren van een 'traditioneel' werkgebied naar een gemengd woon-werkgebied. Om deze transformatie succesvol te laten verlopen zijn de volgende vier uitgangspunten in de Visie geformuleerd:
In de Visie Overamstel is het plangebied Amstelkwartier derde fase een overgangsgebied tussen werken en wonen. Binnen de planperiode van dit bestemmingsplan zal er voorlopig geen actieve planvorming plaatsvinden. In dit bestemmingsplan wordt met name de huidige feitelijke situatie vastgelegd.
Het locatiebeleid is in 2008 vastgesteld als aanvullend toetsingskader op het structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid (2003)'. Bij de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' komt het structuurplan uit 2003 te vervallen. De daarbij behorende aanvullende toetsingskaders zijn, al dan niet na (gedeeltelijke) herziening en actualisering, in de Structuurvisie geïntegreerd. Eén daarvan betreft de nota 'Locatiebeleid Amsterdam' (2008).
In het locatiebeleid staat de toepassing van het principe 'de juiste functie op de juiste plek' centraal. Daarnaast legt het locatiebeleid parkeernormen voor kantoren en bedrijven vast. Het autogebruik wordt, ten gunste van een betere doorstroming voor het zakelijke en noodzakelijke verkeer, teruggedrongen. Tevens wordt het gebruik van het openbaar vervoer gestimuleerd. Het doel van de juiste functie op de juiste plek is het optimaal benutten van de schaarse ruimte en het garanderen van een goede bereikbaarheid. Hierdoor wordt het niet-noodzakelijke autoverkeer beperkt.
Met functie worden hier functies in de brede zin bedoeld, bijvoorbeeld kantoren, bedrijven, voorzieningen, winkels, hotels, onderwijsinstellingen, leisure. Met de juiste plek wordt bedoeld de locatie die geschikt is volgens de Structuurvisie 2040 en overige relevante beleidsnota's.
Amsterdam kiest ervoor de stad beter bereikbaar te maken door parkeernormen voor kantoren en bedrijven te hanteren. Hiervoor is het locatiebeleid opgesteld.
A-locaties zijn de gebieden rondom de vijf belangrijkste NS stations (Centraal Station, Amstelstation, station Sloterdijk, station Zuid en station Bijlmer ArenA) en B-locaties zijn locaties in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstation en overige NS stations of gelegen binnen het fijnmazige netwerk van trams en bussen.
Op C-locaties, die goed via het hoofdnet auto zijn ontsloten, gelden geen parkeernormen voor bedrijven. De vestiging van kantoren wordt op C-locaties ontmoedigd.
Voor overige niet-woon functies (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten, winkels) kunnen de Amsterdamse parkeerkerncijfers als hulpmiddel worden gebruikt. Deze zijn gebaseerd op de CROW-cijfers. Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen in het locatiebeleid opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.
De parkeernorm voor bedrijven en kantoren dient in bestemmingsplannen voor A- en B-locaties te worden vertaald in de 'regels'.
Op 23 mei 2012 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de ruimtelijke detailhandelsbeleidsnota "Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015" vastgesteld. De eerste hoofddoelstelling is het koesteren en verder versterken van het gevarieerde winkelmilieu van Amsterdam. Hierdoor wordt de aantrekkingskracht op (nieuwe) bewoners en zakelijke en toeristische bezoekers vergroot. Tweede hoofddoelstelling is het versterken en borgen van de fijnmazige structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen. Zo blijven deze winkelgebieden op aanvaardbare afstand toegankelijk voor bewoners.
Met het nieuwe detailhandelsbeleid spant de gemeente zich in om de delicate, broze balans tussen een gevarieerd en vernieuwend winkelmilieu enerzijds en het kunnen doen van de dagelijkse boodschappen dicht bij huis anderzijds zoveel mogelijk in tact te houden.
Het nieuwe beleid sluit op veel punten aan bij het vorige beleid, omdat het vorige beleid redelijk succesvol was. De leegstand bijvoorbeeld is over de hele linie nog relatief laag. De regionale afstemming wordt gecontinueerd. Wel zijn er andere accenten gelegd. Zo wordt in het nieuwe beleid gestimuleerd dat er meer grotere winkelunits komen in sommige winkelgebieden. Terughoudendheid blijft van kracht met betrekking tot brancheverruiming op perifere winkellocaties.
Het nieuwe detailhandelsbeleid maakt onderdeel uit van de Structuurvisie Amsterdam 2040 Economische Sterk en Duurzaam (17 februari 2011) en het Amsterdams Ondernemers Programma 2011-2014 (AOP). De laatste is op 9 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke en omgevingsfactoren. Dit geldt ook voor de detailhandel. De Amsterdamse detailhandel omvat in 2010 ruim 36.000 directe banen (bijna 7% van de werkgelegenheid). Niet alleen zorgt de detailhandel zelf voor veel (directe) werkgelegenheid, ook de horeca en de toerismebranche profiteren op hun beurt van winkelende bezoekers. Daarnaast maakt detailhandel het bezoekmotief en het vestigingsklimaat aantrekkelijker, hetgeen toeristen, allerhande bedrijven en mensen kan motiveren naar Amsterdam te (willen) komen. Het nieuwe detailhandelsbeleid vergroot de kwaliteit aan winkelgebieden in Amsterdam en biedt de beste garantie om de werkgelegenheid in de detailhandel te behouden en te vergroten.
Een bijzondere categorie in het gevarieerde winkelmilieu vormen de perifere winkellocaties (PDV en GDV). Perifeer betekent in deze context perifeer ten opzichte van de bestaande winkelcentra, maar wel binnen de bebouwde kom. Perifere DetailhandelsVestigingen (PDV) verkopen veelal volumineuze goederen. Qua branches zijn ze beperkt tot doe-het-zelf bouwmarkten en in meubels en woninginrichting. Deze veelal grote(re) vestigingen met volumineuze goederen passen fysiek veelal niet in gewone winkelcentra en worden daarom daarbuiten, bijvoorbeeld op bedrijventerreinen toegestaan. In Amsterdam zijn PDV-locaties onder meer te vinden op (delen van) de Klaprozenweg, Amstel III, bedrijventerrein Schinkel en de Spaklerweg.
In het bestemmingsplangebied was groothandelsbedrijf Bouwmaat gevestigd met een oppervlakte van circa 6.400 m². Een groothandelsbedrijf valt binnen de bestemming Bedrijf. De bestemming voor deze ruimte wordt in dit bestemmingsplan verruimd met perifere detailhandel (detailhandel in volumineuze goederen). Deze verruiming van groothandel (Bedrijf) met perifere detailhandel is voorgelegd aan de Commissie Winkelplanning Amsterdam. De Commissie heeft op 8 oktober 2012 positief geadviseerd ten aanzien van de beoogde verruiming (bijlage 4) Verwacht wordt dat de verruiming geringe invloed zal hebben op de ruimtelijke detailhandelsstructuur. In paragraaf 4.3 van dit bestemmingsplan wordt nader ingegaan op de verruiming van de bestemming met perifere detailhandel.
Overamstel is één van de weinige plekken binnen de Ring A-10 waar grootstedelijk wonen en werken nog substantieel kan worden toegevoegd en biedt goede uitgangspunten om tot een gemengd stedelijk gebied te komen. Dit stedelijk milieu met een mix van wonen, werken en voorzieningen oefent een sterke aantrekkingskracht uit op mensen die stedelijk georiënteerd zijn. In een economie die draait op menselijke interacties staan gemengde woon/werkmilieus in de centrale delen van de stad bij hen erg in de belangstelling. In Amsterdam speelt bij deze bewoners voortdurend de kwestie om zowel stedelijk te willen wonen als over voldoende woonruimte te kunnen beschikken. Overamstel biedt een prima kans om deze twee aspecten te combineren. Op onderstaande afbeelding is het plangebied Overamstel weergegeven:
Het bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase beslaat het volgende gebied:
In de Visie Overamstel is een zonering in menging voorgesteld: een woonzone, een werkzone en een overgangszone. Amstelkwartier derde fase ligt in de overgangszone tussen werken en wonen. Zie daarvoor bijgevoegde afbeelding uit de visie Overamstel:
De opgave is een grootstedelijk woonwerkgebied te creëren, waar naast woningen, ook ruimte is voor werkgelegenheid en voorzieningen. Bij functiemenging in Overamstel is het uitgangspunt om bedrijven die gemengd kunnen worden, te behouden voor het gebied. Vanuit de milieuzones en inpasbaarheid van de zittende bedrijven wordt een zonering in mengen voorgesteld: een woonzone, een werkzone en een overgangszone. De woonzone ligt in het noordelijk deel, de werkzone in het zuidelijk deel van Overamstel. Halverwege het plangebied is een overlapping van beide zones, die gekarakteriseerd wordt als de overgangszone. Hierin is voorliggend plangebied gelegen. Het uitgangspunt binnen voorliggend plangebied is dat de huidige bedrijvigheid zoveel als mogelijk blijft behouden, maar ook ruimte krijgt geboden om door te groeien.
In de visie Overamstel is een fasering aangebracht. In deze fasering is aangegeven dat voorlopig geen actieve planvorming plaats zal vinden. Daarom legt voorliggend bestemmingsplan ook voornamelijk de bestaande situatie vast.
In het plangebied is op dit moment nog het oude brandweeropleidingscentrum gelegen. Dit pand wordt niet meer door de brandweer gebruikt en zal op termijn worden gesloopt. Over het terrein zal verder een ontsluitingsweg worden gerealiseerd. Zie daarvoor onderstaand figuur:
Dit maakt dat het gebied via twee kanten volledig ontsloten zal worden.
Aanhaken op de stad
De nabijheid van het Amstelstation, de metrostations Spaklerweg en Overamstel, de ringweg A10 en de A2 zorgen voor een goede bereikbaarheid van het gebied. Een belangrijk voorstel uit de Visie Overamstel is het aanleggen van een nieuwe oost-westverbinding tussen de Joan Muyskenweg en de Spaklerweg, waarmee de samenhang tussen de gebieden aan weerszijden van de Duivendrechtsevaart versterkt wordt. Deze oostwestverbinding wordt gemaakt bij de ontwikkeling van het Amstelkwartier tweede fase.
Aanhaken op de Amstelscheg
In het Structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid' is de zone langs de Amstel bij Overamstel als uitbreiding van de Hoofdgroenstructuur aangewezen. De zone tussen de Amstel en de Korte Ouderkerkerdijk zal openbaar toegankelijk gemaakt worden, zodat een nieuw zicht over de Amstel en de stad ontstaat. Dit betekent dat het huidige gebruik grotendeels opgeheven moet worden. De dijkfunctie van de Korte Ouderkerkerdijk moet als bindend thema langs de Amstel zichtbaar gemaakt worden. De buitendijkse zone zal in combinatie met de fietsroute op de dijk en het huidige park op het terrein van de voormalige Zuidergasfabriek een groenrecreatieve schakel vormen tussen de stad en Amstelland.
Verkaveling
Het plangebied Overamstel wordt gekenmerkt door twee verkavelingpatronen: een noordwest- zuidoost en een min of meer noord-zuid georiënteerde verkaveling. De noord-zuidverkaveling is opgespannen tussen de A2 en de spoorlijn. Met kleine hoekverdraaiingen, loopt deze verkaveling door tot en met AMC. Naast dit grid, wordt de kop van het gebied Overamstel gekenmerkt door een noordwest-zuidoost lopende verkaveling. Dit is nog een relict van de oorspronkelijke agrarische verkaveling. De confrontatie van deze twee verkavelingpatronen aan de nieuwe oost-weststraat, maakt de historische gelaagdheid van het gebied direct zichtbaar.
Er zijn 3 verschillende deelgebieden te onderscheiden:
Lianderterrein
Het Lianderterrein was onderdeel van het Zuidgasfabriekterrein, maar er is geen enkel gebouw van de Zuidergasfabriek gehandhaafd. De 4 bedrijfsgebouwen die er nu staan zijn allemaal eind jaren '70, begin jaren '80 gebouwd. Drie noord-zuid gesitueerde gebouwen staan direct naast elkaar en hebben dezelfde rechthoekige vorm, bouwhoogte en architectonische vormgeving. De gebouwen worden aan drie zijden omgeven door parkeerplaatsen en materiaalopslag. Aan de zuidzijde grenzen de gebouwen aan een insteekhaven van de Duivendrechtsevaart. Het vierde, oostwest georiënteerde, gebouw staat meer naar het oosten, parallel aan het voormalige oefencentrum van de brandweer. Een cirkelvormige, glazen uitbouw aan de noordoostzijde vormt een verbijzondering aan het verder rechthoekige gebouwvolume.
Oefencentrum Brandweer
Sinds 1965 deed het leegstaande kolenvergassingsgebouw van de Zuidergasfabriek aan de Spaklerweg dienst als Opleidings- en Oefencentrum voor de Regionale Brandweer Amsterdam en omstreken. Duizenden brandweermannen hebben hier hun opleiding gevolgd en oefeningen gedraaid. Met het nieuwe oefencentrum voor de brandweer bij Schiphol kwam in 2008 een einde aan het oefenen in dit centrum. Het complex wordt binnenkort gesloopt.
Leonard Langcomplex
Het Leonard Langcomplex bestaat uit twee grote hallen uit de begin jaren '50 van de voormalige Fiat garage Leonard Lang. Het complex is een van de eerste bedrijfsmatige ontwikkeling in het gebied op basis van AUP. Opvallend is dat beide hallen in de historische noordwest-zuidoost lopende verkaveling van de Zuidergasfabriek georiënteerd zijn. De hallen zijn nu onderverdeeld voor diverse winkelfuncties. Later kwam er een fastfoodrestaurant op de hoek van de parkeerplaats.
In de noordelijke hal van het Leonard Langcomplex was het groothandelsbedrijf Bouwmaat gevestigd. Bouwmaat is verhuisd naar het Amstel Businesspark (Ouder-Amstel). Dit betekent dat na het vertrek van de Bouwmaat ca. 6.400 m² van het pand leeg staat. Op basis van het bestemmingsplan 'uitbreidingsplan Industriegebied Amstel' zijn uitsluitend bedrijven in het pand toegestaan. Verzocht is in dit deel van het complex tevens perifere detailhandel toe te staan. In de bedrijfshal zijn reeds perifere detailhandelsbedrijven gevestigd. Met het verruimen van de bestemming (bedrijf en detailhandel in volumineuze goederen) worden de gebruiksmogelijkheden van het pand vergoot. Dit vergoot de kans voor Amsterdam om de leegstand te verminderen. Aangezien in het pand reeds perifere detailhandelsbedrijven zijn gevestigd ligt verruiming van de bestemming met perifere detailhandel voor de hand. Bovendien wordt hiermee invulling gegeven aan een sinds jaar en dag geldend uitgangspunt om detailhandelsvoorzieningen zoveel mogelijk in elkaars nabijheid te situeren. Dit uitgangspunt is opgenomen in het detailhandelsbeleid van Amsterdam (Nota Amsterdam winkelstad) met als doel de consumentenverzorging te bevorderen, ondernemers optimaal te laten profiteren van klantenstromen en verspreide bewinkeling te voorkomen. Andere functies zoals wonen, maatschappelijke functies en hotels zijn op deze locatie niet goed inpasbaar gezien de aard van de omgeving en de wens dit gedeelte de komende 10 jaar een overwegend bedrijfsmatig karakter te laten houden. Perifere detailhandel is verenigbaar met dergelijke functies zonder de (ruimtelijke) belangen van de gevestigde bedrijven aan te tasten.
Dit deel van het plangebied zal in de toekomst ontwikkeld worden als werk-woongebied in aansluiting op het ten noorden gelegen gebied Amstelkwartier tweede fase. Dit zal echter niet binnen de planperiode van 10 jaar plaatsvinden. Het verruimen van de bestemming met perifere detailhandel is dan ook gewenst om leegstand tot die tijd te voorkomen.
BRO heeft voor de betreffende locatie een "effectanalyse doe-het-zelf voor de regio Amsterdam Zuid-Oost" uitgevoerd (bijlage 1). Daarbij is gekozen om de effecten van het initiatief te beoordelen op een groter primair verzorgingsgebied bestaande uit de gemeenten Ouder-Amstel, Diemen en aangevuld met de Amsterdamse stadsdelen Zuid-Oost, Zuid en Oost (in het rapport genoemd als regio Zuid-Oost).
BRO heeft de volgende vraagstelling onderzocht:
BRO komt tot de conclusie dat er in kwantitatieve zin er in de toekomst ruimte is voor voorliggend initiatief. Naar de toekomst toe groeien de uitbreidingsmogelijkheden in de sector tot circa 5.600 m² werkelijk vloeroppervlak in 2015. De komst van een extra doe-het-zelf-zaak in de regio zal een positieve impuls geven aan de keuzemogelijkheden voor de consument. De uitbreiding zal complementair zijn, waardoor het aanbod minder eenzijdig zal worden.
De komst van een nieuwe zaak draagt daarnaast bij aan de revitalisering van de Omval. Een nu al leegstaande unit wordt voorzien van een nieuwe invulling waardoor de uitstraling van het terrein wordt versterkt en de waarde van het aanwezige onroerend goed op termijn kan verbeteren. Verder komt het initiatief tegemoet aan de wens van clustering van detailhandelsvoorzieningen.
BRO heeft verder nog gekeken of de vestiging van een doe-het-zelf-zaak kan leiden tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. In dit licht mogen nieuwe voorzieningen of uitbreidingen van bestaande voorzieningen niet leiden tot een structurele aantasting van het voorzieningenniveau elders, en daarbij gaat het voornamelijk om de keuzemogelijkheden voor de consument. BRO constateert dat eventuele effecten zich spreiden over een grotere regio en dat de effecten voor de gemeenten Diemen en Ouder-Amstel beperkt zullen zijn. Het aanbod in beide gemeenten is met name gericht op de eigen inwoners. De binding van deze groep op het eigen aanbod zal naar verwachting niet afnemen.
Het regionale detailhandelsbeleid (zie paragraaf 3.3.2.1) geeft toetsingskaders aan voor grootschalige en perifere detailhandel. De voorgenomen vestigingslocatie ligt binnen de aangewezen PDV-zone Spaklerweg. Daarnaast dienen nieuwvestigingen getoetst te worden op de negatieve effecten op de regionale detailhandelsstructuur en moet een nieuwe ontwikkeling een structuurversterkend effect hebben. Uit het onderzoek van BRO komt naar voren dat er voldoende uitbreidingsruimte is voor een doe-het-zelf-zaak en dat deze een structuurversterkend effect kan hebben.
Het initiatief aan de Spaklerweg is tevens voorgelegd aan de Amsterdamse en Regionale Commissie Winkelplanning en de Regionale Adviescommissie Detailhandel Noord-Holland Zuid. Deze adviescommissies hebben allen aangegeven dat het initiatief geen negatieve effecten heeft op de lokale en regionale detailhandelstructuur. Deze adviezen zijn naast de marktruimte tevens gebaseerd op ruimtelijke argumenten zoals verwoord in het Amsterdamse, regionale en provinciale detailhandelsbeleid waar de commissies aan toetsen. Zie voor de adviezen bijlage 2, 3 en 4.
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r .
De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wm en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.
Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor het volledige plangebied Overamstel is een MER opgesteld.
In het projectgebied Overamstel worden (zoals voorzien in de planontwikkeling die dit MER beschrijft) tot 2030 naar verwachting tussen de 3300 tot 7000 woningen en 25.500 tot 62.400 m2 bruto vloer oppervlakte (bvo) bedrijven, kantoren en voorzieningen gerealiseerd. De verwachting is dat de eerste ruimtelijke besluiten die voorzien in een deel van deze ontwikkeling van Overamstel, zowel eindbestemmingen, uit te werken bestemmingen, en wijzigingsbevoegdheden zullen bevatten. Bij het eerste ruimtelijke besluit zal dan ook een mix van kaderstellend en normerend juridisch kader worden vastgesteld.
Uit het Besluit milieueffectrapportage volgt dat voor een kaderstellend plan dat ziet op een ontwikkeling met meer dan 2.000 woningen een plan-MER moet worden gemaakt. Hiernaast geldt dat indien een normerend juridisch kader (een eindbestemming) wordt vastgesteld dat meer dan 2.000 woningen mogelijk maakt er een m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat waaruit kan volgen dat een m.e.r. voor besluiten noodzakelijk is.
Aangezien er een plan-m.e.r.-plicht voor Overamstel bestaat en een plicht voor het uitvoeren van een m.e.r.- beoordeling die eventueel leidt tot een verplichting tot een m.e.r. voor besluiten en de procedure (zowel inhoudelijk, als in de vorm van tijdsbeslag) voor een plan-m.e.r. nagenoeg gelijk is aan de procedure voor een m.e.r. voor besluiten, is gekozen om een gecombineerde m.e.r.-procedure voor een plan en een besluit uit te voeren voor de gehele voorziene activiteiten in Overamstel. Dit betekent dat een gecombineerd plan- /project-MER wordt opgesteld. Voordeel hiervan is dat met deze procedure de m.e.r.-plicht voor het vervolg van het planproces voor Overamstel is uitgewerkt, zonder afbreuk te doen aan de doelstelling van een m.e.r.. Dit betekent dat voor de latere bestemmingsplannen en voor de uitwerkingen/wijzigingen van bestemmingsplannen geen m.e.r. voor plannen en/of besluiten of een m.e.r.-beoordeling meer hoeft te worden uitgevoerd. Onderstaande figuur toont alle deelgebieden van het projectgebied Overamstel. Voorliggend bestemmingsplan ziet op de Deelgebied 1C II Amstelkwartier fase 3 en Deelgebied 2, Spaklerweg Zuid:
Tenslotte beoogt dit MER (bijlage 5 en 6) ook informatie op te leveren die als input kan dienen voor een actualisering van de Visie Overamstel.
De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan het nemen van het eerste ruimtelijk besluit dat in een deel van deze ontwikkelingen voorziet, zijnde het bestemmingsplan voor Amstelkwartier tweede fase. Besluiten over de ontwikkeling van overige deelgebieden kunnen op grond van ditzelfde MER worden genomen, wanneer de ontwikkelingen nog passen binnen de onderzochte bandbreedte. Op 27 november 2013 is het MER Overamstel door de gemeenteraad van Amsterdam aanvaard.
Op voorstel van de commissie m.e.r. is besloten om een programmavariant Overamstel 2023 toe te voegen en daarvoor verkeers-, luchtkwaliteit en geluidsonderzoek te laten uitvoeren. Op deze wijze heeft het MER een meer concreet karakter gekregen, passend bij de bestemmingsplannen, waarvoor het onder meer wordt opgesteld. De onderzoeken kunnen dan ook voor de onderbouwing van de diverse bestemmingsplannen worden gebruikt.
De autonome ontwikkeling 2023 is voor het plangebied MER gelijk aan de autonome ontwikkeling 2030. Dat wil zeggen dat er in het plangebied MER geen veranderingen hebben plaatsgevonden. Buiten het plangebied MER (binnen projectgebied Overamstel) zijn de ontwikkelingen, zoals mogelijk gemaakt in de bestemmingsplannen voor de deelgebieden 1a, 1b, 3 en 4a, in 2023 gerealiseerd. Er wordt vanuit gegaan dat in 2023 de planontwikkeling van het deelgebied 1c (Amstelkwartier fase 2) voor wat betreft het deel ten Noorden van de Amstelstroomlaan is opgeleverd (880 woningen, 6.500 m2 kantoren, bedrijven en voorzieningen). Voor het zuidelijke deel van deelgebied 1c en deelgebied 2 wordt uitgegaan van een oplevering na 2023.
Uit het MER komt naar voren dat de milieueffecten van de planalternatieven in 2023, ten opzichte van de autonome situatie, niet significant negatief is en er kan worden voldaan aan de normering in wet- en regelgeving. Nu er in voorliggend plan geen planalternatieven worden toegestaan, maar slechts de autonome situatie wordt vastgelegd, kan worden geconcludeerd dat de met het vastleggen van de autonome situatie er zich geen significant negatieve milieueffecten zullen voordoen. De uitvoerbaarheid van de bestemmingsplannen, die deze planontwikkeling mogelijk maken, zijn met het MER "Overamstel" afdoende vastgesteld.
De MER-regelgeving staat de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg.
Overamstel ligt gunstig ten opzichte van de invalswegen van Amsterdam. Via De Heusweg/ Joan Muyskenweg of via Spaklerweg/ Van Marwijk Kooystraat is men snel op de A10 en vervolgens de A2 (Utrecht), A4 (Den Haag) of de A1 (Amersfoort). De Spaklerweg is tevens de autoverbinding naar het Amstelstation en de rest van de binnenstad.
Het gebied Amstelkwartier derde fase is goed te bereiken door verschillende vormen van vervoer. In de volgende paragrafen wordt eerst ingegaan op de regelgeving die voor verkeer en parkeren geldt. Vervolgens wordt de bereikbaarheid van Amstelkwartier derde fase en de verschillende vormen van vervoer die in en in de omgeving van het gebied voorkomen besproken.
Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2007) maakt de keuzes van de provincie duidelijk op het gebied van verkeer en vervoer. Er staat in welke maatregelen zij in de periode 2007-2013 wil uitvoeren en wat zij van andere partijen verwacht.
Daarnaast geeft het plan aan hoe de provincie wil omgaan met de effecten van verkeer en vervoer op veiligheid, milieu, economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en landschap en water.
De provincie is volgens de Planwet verkeer en vervoer verplicht een verkeers- en vervoersplan te maken. De essentiële onderdelen uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de Nota Mobiliteit uit 2006, moeten daarin zijn verwerkt. Bovendien vereist de Planwet dat gemeenten de essentiële onderdelen die de provincie in haar Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan formuleert, in hun beleid en maatregelen overnemen. De provincie kán, indien zij dat wenst, uitvoering van de essentiële onderdelen van gemeenten afdwingen.
Het doel van het beleid is eenvoudig samen te vatten met het motto 'vlot en veilig door Noord- Holland'. Lopende plannen voor verbetering van de infrastructuur worden verder ontwikkeld en waar mogelijk verwezenlijkt. Omdat alleen met de uitbreiding van weginfrastructuur de groei van het autogebruik niet is bij te houden, worden ook andere beleidsonderdelen geïntensiveerd. De bedoeling is dat het totaal van netwerken - auto, openbaar vervoer, fiets - efficiënter wordt gebruikt en alternatieven voor het autogebruik worden gestimuleerd, zodat er meer keuzemogelijkheden ontstaan.
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.
De OV-Visie 2010-230 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.
Het plangebied is voor het autoverkeer te bereiken via de Spaklerweg en de Daniël Goedkoopstraat. In de toekomst zal het plangebied tevens te bereiken zijn via de nieuwe oost-weststraat, gelegen tussen de Spaklerweg en de Joan Muyskenweg, de Amstelstroomlaan. Voor de Spaklerweg, Daniël Goedkoopstraat en de Amstelstroomlaan geldt een maximum snelheid van 50 km per uur. Bij de aanleg van de nieuwe kruisingen op de Amstelstroomlaan worden tevens snelheidsbeperkende maatregelen gerealiseerd. In het plangebied zal een ontsluitingsweg worden gerealiseerd. Dit maakt dat het plangebied, verkeerstechnisch, niet langer gescheiden zal zijn en al het verkeer de keuze heeft om het plangebied via de noordelijke of de zuidelijke route te verlaten. Zie daarvoor onderstaande figuur:
Door de korte afstand van de NS-stations Amstel, Duivendrecht en Bijlmer, maar nog meer door de directe nabijheid van metrostation Spaklerweg, heeft het gebied Amstelkwartier derde fase een goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Bij een te realiseren voetbrug over de insteekhaven van de Duivendrechtsevaart is ook metrostation Overamstel goed te bereiken. Beide metrostations liggen dan op loopafstand van het gebied. Metrostation Overamstel maakt deel uit van de ringlijn en de Amstelveenlijn. Metrostation Spaklerweg maakt deel uit van de Geinlijn, Gaasperplaslijn en de Amstelveenlijn. Hierdoor is een groot gedeelte van de stad in zeer korte tijd te bereiken.
De kwaliteit van de verbinding naar het Amstelstation zal nog wel verbeterd moeten worden. Vooral 's avonds, na werktijd, kan de omgeving tussen de Spaklerweg en de Omval, desolaat overkomen. Dit is vooral het gevolg van het eenzijdige kantoorprogramma en daarmee eenzijdig gebruik. Daarnaast kan de verbinding langs de verdiepte laad- losplek bij de Rembrandtoren en een slalombeweging langs een utiliteitsgebouw op zijn minst ongelukkig worden genoemd.
In de transformatie van Overamstel is ook de realisatie en verbetering van een aantal fietsroutes opgenomen. Vanuit het plangebied is binnen maximaal vijftien fietsminuten zowel Watergraafsmeer, Amsterdam-Zuid (omgeving WTC) als de Rivierenbuurt bereikbaar.
Langs de Spaklerweg ligt een vrijliggende fietspad, in de rest van het plangebied zijn geen fietspaden aanwezig. Over de zijkanaal van de Duivendrechtsevaart wordt een nieuwe fietsvoetbrug (C) gerealiseerd. Deze zorgt voor een rechtstreekse route langs het water tussen de wijk ten noorden van het plangebied en het metrostation Overamstel. Dit betekent dat er tevens een langzaamverkeerroute moet komen in het plangebied langs de Duivendrechtsevaart.
Het verkeers- en vervoersbeleid van Amsterdam is gericht op de verbetering van de leefbaarheid in de stad en het behoud van de bereikbaarheid ervan. Het gemeentelijk parkeerbeleid draagt daaraan bij met maatregelen die tot doel hebben het niet-noodzakelijk autoverkeer naar en in de stad, terug te dringen. Op die manier wordt onder meer de bereikbaarheid van de stad voor noodzakelijk autoverkeer gewaarborgd. Volgens het locatiebeleid is het gebied Overamstel een B-locatie. Gezien de centrale ligging van het gebied en de goede OV-bereikbaarheid geldt op basis van het beleid voor zowel kantoren als bedrijven een norm van 1 parkeerplaats per 125 m² bvo (= 1 parkeerplaats per 5 arbeidsplaatsen).
Op grond van het bepaalde in de Bouwverordening dient bij de vestiging van functies in voldoende mate in parkeerruimte te worden voorzien. Voor het bepalen van deze minimum norm kunnen de Amsterdamse parkeerkerncijfers als hulpmiddel worden gebruikt. Deze zijn gebaseerd op de CROW-cijfers. Als maximum te hanteren parkeerruimte geldt het 'Locatiebeleid Amsterdam 2008'. Op A-locaties (rondom de vijf belangrijkste NS stations, w.o. het Amstelstation) geldt voor kantoren en bedrijven een maximum aantal parkeerplaatsen van 1:250 m2. Een A-locatie strekt zich uit tot 1.000 meter van de 5 belangrijkste NS-stations of de locatie moet met aanvullend vervoer binnen 10 minuten te bereiken zijn. Op B-locaties (locaties in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstation en overige NS stations of gelegen binnen het fijnmazige netwerk van trams en bussen) geldt een norm van 1:125. Een B-locatie strekt zich ook uit tot 1.500 meter van de A-locaties of de locatie moet binnen 15 minuten met aanvullend vervoer te bereiken zijn. Op C-locaties (goed via het hoofdnet auto ontsloten), gelden geen parkeernormen voor bedrijven. De vestiging van kantoren wordt op C-locaties ontmoedigd. Voor overige (niet-woon) functies (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten, winkels) kunnen eveneens de op de CROW-cijfers gebaseerde Amsterdamse parkeerkerncijfers als hulpmiddel worden gebruikt.
De A, B en C parkeernormen, worden flexibel toegepast, omdat niet elke locatie hetzelfde is. Het locatiebeleid sluit aan op de grote vereenvoudiging, welke meer flexibiliteit biedt om te schuiven in programma. Het locatiebeleid geeft richtlijnen voor aantal parkeerplaatsen per programma onderdeel. Daarbij gelden overigens wel twee harde randvoorwaarden:
Op basis van de luchtkwaliteitsnormen en de intensiteit/capaciteit van de weginfrastructuur wordt het (juridische) plafond van het maximale aantal parkeerplaatsen berekend. De luchtkwaliteit wordt berekend op basis van de Europese regelgeving en de wegcapaciteit op basis van het GENMOD. Beide randvoorwaarden worden in samenhang bezien in een zogenaamde mobiliteitstoets. De uitkomst van deze berekening noemen we het plafond. Gebiedsoverstijgende effecten worden hierin meegenomen.
MER Overamstel
In het kader van het MER voor het gebied Overamstel is als deelrapportage een verkeersonderzoek uitgevoerd door het Ingenieursbureau Amsterdam (19 april 2013). Onderzoek is gedaan naar de effecten van de diverse ontwikkelingen in Overamstel op het verkeers en vervoersnetwerk. In het onderzoek is van diverse ontwikkelvarianten uitgegaan. Deze ontwikkelingen variëren van een autonome ontwikkeling, naar een maximale ontwikkeling in 2030.
Uit het verkeersonderzoek blijkt dat bij een maximale ontwikkeling van het gebied Overamstel, dit niet zal leiden tot problemen in het verkeers en vervoersnetwerk. Het functioneren van het lokale auto-netwerk krijgt een positieve impuls met de planontwikkeling, door de aanleg van een extra ontsluitingsweg voor projectgebied Overamstel in de vorm van de Amstelstroomlaan. Het verkeersonderzoek wijst uit dat de aanleg leidt tot een ontlasting van de route naar de S111 en de A10, het lokale wegennet op kruisingen beter doorstroomt en robuuster wordt. In het basisalternatief en het maximumalternatief is de Amstelstroomlaan als extra ontsluitingsweg zodanig vormgegeven dat het lokale autonetwerk het best functioneert.
Het OV lijkt ook een positieve impuls te krijgen door de planontwikkeling doordat de passagiersaantallen naar verwachting sterk zullen groeien met de toenemende stedelijke verdichting. Het is van belang om te monitoren of de aanleg van Amstelstroomlaan als extra ontsluitingsroute in de planalternatieven leidt tot meer verkeersuitwisseling tussen het Amstelstationsgebied en Overamstel via het Spaklerweg-tunneltje en dien ten gevolge de OV-bereikbaarheid van het Amstelstation doet verslechteren. Mocht dat het geval zijn dan is het voor de vervoerswaarde van het OV, en het belang daarvan voor de stad, gewenst maatregelen te nemen om de bereikbaarheid van het Amstelstation voor het bus en tramverkeer te blijven garanderen.
Verkeersonderzoek verruimen bestemming volumineuze detailhandel
Ten behoeve van de verruiming van de bestemming van de bedrijfspanden aan de Spaklerweg met volumineuze detailhandel (circa 6400 m² bvo) is nader verkeersonderzoek uitgevoerd (Goudappel Coffeng, augustus 2014). In dit verkeersonderzoek is uitgegaan van een maximale invulling van volumineuze detailhandel die de meeste verkeersintensiteiten genereert ('worst case scenario'). In dit geval betreft dit een bouwmarkt.
Uit het onderzoek blijkt dat verkeerskundig gezien er sprake is van een zeer beperkt verschil als gevolg van de ombouw van groothandel (Bouwmaat) naar een reguliere bouwmarkt. Gekeken is naar de verkeersafwikkeling op het kruispunt Nuonweg-Spaklerweg en op het kruispunt Daniël Goedkoopstraat-Spaklerweg. Op beide kruispunten is sprake van slechts een beperkte toename van de gemiddelde wachttijd (1 en 3 seconden). Op de kruising Nuonweg-Spaklerweg stijgt de verhouding tussen intensiteit en capaciteit ('I/C-verhouding') van 0,58 tot 0,64. In beide gevallen is sprake van een acceptabele wachttijd en I/C-verhouding. Ook de I/C-verhouding op de kruising Daniël Goedkoopstraat-Spaklerweg is en blijft acceptabel: van 0,58 naar 0,64. Voor het verkeersonderzoek wordt verwezen naar bijlage 7).
Bij de ontwikkeling van het onderhavig plangebied dient rekening te worden gehouden met het realiseren van voldoende parkeergelegenheid. Ten behoeve van de verruiming van de bestemming met detailhandel in volumineuze goederen met een maximale oppervlakte van 6.400 m², heeft Goudappel Coffeng een parkeer- en verkeersonderzoek uitgevoerd. Over het parkeeronderzoek zijn beroepsgronden ingediend. In haar tussenuitspraak van 10 februari 2016 heeft de Raad van State geconstateerd dat het parkeeronderzoek gebreken vertoont en heeft de Gemeenteraad opgedragen alsnog nader onderzoek te doen naar de gevolgen van het plan voor de parkeersituatie.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft Goudappel Coffeng de toekomstige parkeerbehoefte en parkeercapaciteit van het bedrijven- en winkelgebied Spaklerweg/ Daniël Goedkoopstraat onderzocht (Rapport KBG030/Bkd, 13 april 2016, zie bijlage 8). In het onderzoek is uitgegaan van de maximale planologische invulling die het bestemmingsplan mogelijk maakt. In het onderzoek is tevens rekening gehouden met het langparkeren van parkeerders die geen relatie hebben met de functies op het bedrijventerrein en wat de effecten zijn van de realisatie van fysieke maatregelen, zoals een slagboom, op het langparkeren. Daarnaast zijn de ontwikkelingen die in de omgeving spelen of gespeeld hebben meegenomen en is rekening gehouden met de parkeerrechten van bedrijven binnen en buiten het plangebied (Delta Lloyd, Brezan, Gerritsen en Warger) die nu en in de toekomst parkeerplaatsen in beslag nemen in het plangebied.
Het Locatiebeleid Amsterdam 2008 regelt het parkeren in Amsterdam. In het Locatiebeleid staat de toepassing van het principe 'de juiste functie op de juiste plek' centraal. Het doel van de juiste functie op de juiste plek is een efficiënt ruimtegebruik en een optimale bereikbaarheid. In het Locatiebeleid zijn de parkeernormen voor kantoren en bedrijven vastgelegd. Voor overige voorzieningen wordt verwezen naar de in bijlage V opgenomen normen die gebaseerd zijn op de CROW normen uit 2004. Het Locatiebeleid kent de mogelijkheid om andere kengetallen te gebruiken mits dit onderbouwd wordt.
Het plangebied kan aangemerkt worden als een winkelboulevard met diverse perifere detailhandelsbedrijven. Een winkelboulevard (PDV) komt niet specifiek voor in bijlage V van het Locatiebeleid. In het Locatiebeleid is uitsluitend een generieke norm voor grootschalige en perifere detailhandel opgenomen. De normen van het Locatiebeleid zijn dan ook niet goed toegesneden op de feitelijke situatie in het plangebied.
Om toepassing te geven aan een efficiënt ruimtegebruik van het plangebied wordt daarom geadviseerd om uit te gaan van de landelijk erkende parkeerkencijfers van CROW die toegesneden is op de feitelijke situatie. De parkeerkengetallen van CROW (2012) zijn recenter dan het Locatiebeleid (CROW 2004). Het Locatiebeleid maakt daarnaast geen onderscheid tussen perifere en grootschalige detailhandel. De CROW parkeerkengetallen maken dit onderscheid wel. Daarnaast zijn de CROW parkeerkengetallen als het gaat om detailhandel verder uitgewerkt dan de kengetallen uit 2004. Om deze redenen leidt het toepassen van de CROW parkeerkengetallen tot een betere weergave van de daadwerkelijke parkeervraag in het onderhavig plangebied dan de parkeerkengetallen zoals die bij het Locatiebeleid zijn opgenomen. Daarom wordt ten behoeve van een efficiënte ruimtegebruik gebruik gemaakt van de mogelijkheid die het Locatiebeleid biedt om uit te gaan van een andere norm. En in deze van de CROW normen uit 2012.
Uitgaande van de CROW normen uit 2012 is in het parkeeronderzoek gekeken welke normen er gelden voor een bouwmarkt, meubelboulevard en een winkelboulevard (PDV). Daarnaast is bij het bepalen van de parkeervraag uitgegaan van de locatie als 'zeer stedelijk gebied' en het 'minimale parkeerkengetal'. Dit omdat het personenautobezit in Amsterdam veel lager is in vergelijking met andere Nederlandse gemeenten. Tenslotte liggen de Spaklerweg en Daniël Goedkoopstraat ten opzichte van het Centrum van Amsterdam in 'de rest van de bebouwde kom'. Op basis van deze gegevens is uitgegaan van de norm van 2,9 parkeerplaatsen per 100 m² bvo die voor een winkelboulevard (PDV) geldt, aangezien deze hoger is dan de normen die gelden voor een bouwmarkt of meubelboulevard.
In het onderzoek is geconstateerd dat in de huidige situatie er sprake is van een groot aandeel langparkeerders die geen relatie hebben met de functies op het bedrijventerrein. Om het oneigenlijk gebruik van het parkeerterrein tegen te gaan is op 4 april een slagboom geplaatst die het parkeerterrein afsluit van de Daniel Goedkoopstraat en de Spaklerweg. De plaatsing van deze slagboom is meegenomen in het onderzoek. Uit het onderzoek blijkt dat deze maatregel ook effectief is. Met de realisatie van de slagboom zal het aandeel langparkeerders die het pareerterrein in beslag nemen niet meer substantieel zijn.
Op basis van de feiten en uitgangspunten is in het parkeeronderzoek de toekomstige parkeervraag en toekomstige parkeercapaciteit onderzocht. Met een maximale planologische invulling van het plangebied en de gehanteerde parkeernormen is de parkeerbehoefte bepaald. Hierin is ook de mogelijke uitbreiding met 6.400 m² bvo aan detailhandel in volumineuze goederen meegenomen. Om te bepalen of er voldoende parkeercapaciteit in het plangebied aanwezig is, is er een parkeerbalans opgesteld. In de balans is uitgegaan van dubbelgebruik van parkeerplaatsen. De parkeercapaciteit is beschikbaar voor de aanwezige bedrijven en winkels in het plangebied. Winkels en bedrijven hebben elk een andere 'piek' als het gaat om het aantal benodigde parkeerplaatsen. Door dubbelgebruik van parkeerplaatsen kan de beschikbare capaciteit zo goed mogelijk worden benut. Op basis van deze gegevens laat de toekomstige parkeerbalans zien dat er op werk- en zaterdagen ruim voldoende parkeercapaciteit beschikbaar is voor alle functies in het plangebied. Geconcludeerd kan worden dat de parkeervraag ruimtelijk inpasbaar is in het plangebied. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het parkeren ook duurzaam elders op te lossen. Het initiatief hiervan ligt bij de eigenaar van de panden in het plangebied.
Om te borgen dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig in het plangebied is in de regels van het bestemmingsplan een parkeernorm voor de functie 'detailhandel in volumineuze goederen' opgenomen. Daarnaast is een voorwaardelijke verplichting voor de realisatie van fysieke maatregelen zoals een slagboom opgenomen.
Verkeer en parkeren staat de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg. Daarnaast kan worden geconcludeerd dat de uitkomsten van de onderzoeken op het gebied van geluid en luchtkwaliteit, gelet op het onderzoek van Goudappel Coffeng, nog steeds representatief zijn.
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
Een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder is een terrein waaraan een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit. Dit zijn inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen en Vergunningenbesluit (Staatblad 1993, 50), de zogenaamde grote lawaaimakers. Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zwaar belast wordt. Op grond van de Wet Geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen (artikel 40 Wgh), waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Het deel van het bedrijventerrein Amstel Bussinespark ten zuiden van de rijksweg A10 (Amstel II) is een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder. Het overige gedeelte van het bedrijventerrein noch het bedrijventerrein Overamstel is als zodanig bestemd. Rond dit industrieterrein ligt een geluidzone. Deze geluidzone is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 26 april 1990, nr. 90.010170.
Geluidzone o.g.v. het KB van 26 april 1990
In het bestemmingsplan 'Overamstel verkleinen geluidzone', vastgesteld door de gemeenteraad bij besluit van 18 november 2009, nr. 679, is deze geluidzone aangepast. Daarbij is de zonegrens ten noorden van de metrolijn komen te liggen.
Uitsnede plankaart nieuwe geluidzone
Het gebied Amstelkwartier derde fase ligt door de herziening van de geluidzone nog voor een klein deel binnen de geluidzone van het industrieterrein (deel pand Daniel Goedkoopstraat 13a). Dit bestemmingsplan voorziet niet in de realisering van geluidgevoelige bestemmingen. Er hoeft terzake dus geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.
Het plangebied ligt binnen geluidzones langs wegen (A2 en Spaklerweg). Binnen deze zone staan een aantal bedrijfswoningen. Het betreft hier een bestaande situatie. Verder worden in het plangebied geen geluidgevoelige bestemmingen toegelaten. De functiewijziging van bouwgroothandel naar volumineuze detailhandel genereert een zeer geringe verkeerstoename. Te verwachten is dat de geluidsbelasting op geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving vanwege deze geringe toename niet zal toenemen. Akoestisch onderzoek vanwege het wegverkeer is derhalve niet noodzakelijk.
Het plangebied ligt binnen de geluidzone van de spoorweg Amsterdam-Utrecht. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet echter niet in de realisering van geluidsgevoelige objecten in de zin van de Wet geluidhinder. Evenmin voorziet het bestemmingsplan in de aanleg van nieuwe spoorwegen. Er behoeft terzake dus geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.
Geluidsaspecten staan de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
Wet Milieubeheer (Wet Luchtkwaliteit)
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".
Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen)in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:
Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel 1 Bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen
stof | toetsing van | grenswaarde | geldig vanaf | ||
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2010 | ||
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2005 | ||
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | 2005 |
Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden te worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel weergegeven 2.
Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).
Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem
stof | toetsing van | grenswaarde | Geldig tot | ||
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 60 µg/m³ | 1 januari 2015 | ||
uurgemiddelde concentratie | 300 µg/m³ Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden, |
1 januari 2015 | |||
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 48 µg/m³ | 11 juni 2011 | ||
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | 75 µg/m³ Max 35 X per kalenderjaar overschrijden |
11 juni 2011 | |||
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ | Gaat gelden vanaf 1 januari 2015 Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing. |
De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.
Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL. Het project Zuidas is in het NSL opgenomen.
Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007
Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.
Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Bij het bepalen van de precieze gevolgen van het in betekenende mate project speelt die grens vervolgens geen rol meer. De omvang van de salderingsopgave beslaat immers de gehele verslechtering. Bij het bepalen van de omvang van het studiegebied zullen alle significante gevolgen dienen te worden meegenomen.
De regeling stelt eisen aan overheden om ruimtelijke besluiten goed te onderbouwen en motiveren.
Besluit gevoelige bestemmingen
De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.
Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.
In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties overigens niet als gevoelige bestemming gezien. In de meeste ziekenhuizen is sprake van luchtbehandeling, waardoor binnen een goede luchtkwaliteit gehandhaafd kan worden. Ook hebben ziekenhuizen een flinke verkeersaantrekkende werking, met negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit in de directe omgeving, terwijl een goede bereikbaarheid cruciaal is. (Bron:http://www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/luchtkwaliteit/wettelijk-kader-en/besluit-gevoel ige)
Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden blijven gelden van 40 µg/m3 jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.
Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.
Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven.
Actieplan luchtkwaliteit
In het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam zijn diverse maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de lucht in zijn geheel te verbeteren. Omdat dit met alleen specifieke maatregelen niet lukt, bevat het plan daarnaast ook generieke maatregelen. Daardoor wordt een algemene verbetering van de luchtkwaliteit in de gehele stad bewerkstelligd. Op grond van het Actieplan Luchtkwaliteit moet in het ruimtelijke ordeningsbeleid meer rekening gehouden worden dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst of dat er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is.
Richtlijnen gevoelige bestemmingen Amsterdam
Amsterdam heeft een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het beschermen van gevoelige groepen. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan. Het behartigen van de gezondheid van de burgers vraagt om een meer lokale benadering waarbij niet alleen wordt gekeken naar de situatie rond snelwegen en provinciale wegen, maar ook naar de situatie rond drukke lokale verkeerswegen.
De aanpak met betrekking tot gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit is vastgelegd in een Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen. Met deze Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit is sprake van extra en strengere regelgeving dan Europa voorschrijft, maar de richtlijn heeft een zogenaamde “eerbiedigende werking” en heeft geen gevolgen voor bestaande situaties. Bovendien kan het bestuur - in tegenstelling tot bij de landelijke wetgeving - altijd van een richtlijn afwijken.
Onderdeel van de richtlijn is het uitgangspunt dat binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd. Dit is een aanvulling op het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit en geldt los van de vraag of sprake is van een (dreigende) overschrijding. Verder geldt als uitgangspunt dat bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerste lijnsbebouwing worden geprojecteerd.
Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Met het oog hierop zijn projecten voortaan verplicht om bij de ruimtelijke producten expliciet aandacht te besteden aan de relatie tussen gezondheid en luchtkwaliteit. De aandacht voor de relatie tussen gezondheid en luchtkwaliteit heeft een integraal karakter waarbij de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is men verplicht om een toetsing te laten uitvoeren door de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid. De bevindingen van deze toetsing en de eventuele daaruit voortvloeiende aanbevelingen worden binnen het kader van besluitvorming over het desbetreffende project aan het bevoegd gezag kenbaar gemaakt. Indien het bevoegd gezag de eventuele aanbevelingen van de GGD niet overneemt, dan wordt dit schriftelijk met redenen omkleed beargumenteerd.
Per 1 augustus 2009 is het NSL in werking getreden. Nu dit van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL. Voorliggend bestemmingsplan maakt deel uit van het projectgebied Overamstel wat is aangemeld voor het NSL. Zie daarvoor onderstaande tabel:
Luchtkwaliteit 2023/ vastgoedprogramma NSL | aanmelding NSL | Autonoom |
planontwikkeling variant 1/ variant 2 |
||||||||
woningaantallen | 4.000 | 900 | 2.500 | ||||||||
bruto vloeroppervlak kantoren, bedrijven en voorzieningen |
200.000 | 43.800 | 26.500 | ||||||||
Luchtkwaliteit 2030/ vastgoedprogramma NSL | aanmelding NSL | Autonoom | minimum | basis | basis met alt. inrichting deelgeb. 5 | maximum | |||||
woningaantallen | 4.000 | 900 | 3.300 | 4.600 | 4.700 | 7.000 | |||||
bruto vloeroppervlak kantoren, bedrijven en voorzieningen |
200.000 | 43.800 | 33.800 | 52.300 | 62.400 | -25.500 |
In de aanmelding van het project Overamstel voor het NSL is reeds rekening gehouden met de ontwikkelingen in het plangebied Amstelkwartier derde fase. Voor het NSL zijn voor geheel Overamstel 4.000 woningen aangemeld en 200.000 m² bvo aan kantoren, bedrijven en voorzieningen.
In het kader van het MER Overamstel is tevens een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat voor de situatie 2023 en 2030 de verschillende planalternatieven, geen negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. De wettelijke normen voor fijnstof en stikstofdioxide worden niet overschreden.
Voor het plangebied Amstelkwartier derde fase zullen binnen de planperiode geen ontwikkelingen plaatsvinden die woningbouw en voorzieningen mogelijk maakt. Het nieuwe bestemmingsplan voor Amstelkwartier derde fase maakt de wijziging van 6.400 m² bvo aan bedrijfsruimten in volumineuze detailhandel mogelijk. Het wijzigen van bedrijfsruimten (groothandel) in volumineuze detailhandel heeft tot gevolg dat de verkeersintensiteiten toenemen. Uit het verkeersonderzoek blijkt dat met deze wijziging de verkeersintensiteiten slechts beperkt toenemen. Ten opzichte van een maximale ontwikkeling van het gebied Overamstel zal de wijziging van bedrijfsruimte (groothandel) naar volumineuze detailhandel 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtkwaliteit.
Volledigheidshalve is de toename van de verkeersintensiteiten getoetst aan de NIBM–tool. Bij een wijziging van groothandel (Bouwmaat) naar reguliere bouwmarkt is sprake van een toename van 324 ritten per etmaal.
Voor het vrachtverkeer wordt er van uitgegaan dat het aantal ritten gelijk blijft. Verondersteld kan worden dat een Bouwmaat welke alleen toegankelijk is voor pashouders (bedrijven) juist meer vrachtverkeer ontvangt (busjes/ kleine vrachtwagens van bedrijfjes) dan een reguliere bouwmarkt. Uitgaande van een worst case scenario, dat wil zeggen wijzigen van groothandel in een reguliere bouwmarkt, in relatie tot de daarmee samenhangende maximale totale aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal van het zogenaamde weekdaggemiddelde (worst case scenario van 324 extra voertuigbewegingen als weekdaggemiddelde) moet worden geconstateerd dat er sprake is van extra verkeer maar dat deze bijdrage van extra verkeer onder de grens van 1,2 µg/m³ NO2 of PM10 blijft waardoor deze bijdrage van extra verkeer als nibm moet worden beschouwd.
Op grond van het bovenstaande kan worden afgeleid dat er geen sprake is van gevolgen voor luchtkwaliteit dan wel geen sprake is van een geheel planologische nieuwe situatie. Om deze redenen hoeft er geen nader onderzoek naar de gevolgen van het ruimtelijk besluit voor de luchtkwaliteit te worden uitgevoerd.
Luchtkwaliteit staat de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg.
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.
Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.
Voor het plangebied zijn de volgende risicobronnen relevant:
In het plangebied en in de omgeving zijn geen risicovolle bedrijven aanwezig. En het plangebied bevindt zich niet binnen de risicozone van een weg waarover in de huidige of toekomstige situatie vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
In paragraaf 9.3 worden de risico's van deze activiteiten voor de omgeving omschreven.
De regelgeving voor externe veiligheid kent twee grootheden waaraan getoetst wordt bij het nemen van een besluit: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.
Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld weergeeft wat de algehele politiek-maatschappelijke opvatting is over de aanvaardbaarheid van een kans op een ramp met een groep slachtoffers. Naast de kans moet echter ook het mogelijk effect van een ongeval worden betrokken in besluitvorming.
Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.
De externe veiligheidsregelgeving voor inrichtingen ligt vast in het Besluit Externe Veiligheid voor Inrichtingen (BEVI, ministerie van VROM, 2004) en de bijbehorende Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen (REVI, ministerie van VROM, 2004). Artikel 8 en 12 van het BEVI schrijven voor dat bij een ruimtelijk besluit als een bestemmingsplan getoetst moet worden aan normen voor het plaatsgebonden- en het groepsrisico als gevolg van activiteiten bij risico-inrichtingen.
Voorbeelden van risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.
In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 (de kans op een ongeval moet kleiner zijn dan 1 op een miljoen per jaar) voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.
In of nabij het plangebied Amstelkwartier derde fase zijn geen risicovolle inrichtingen gevestigd en worden deze binnen dit bestemmingsplan ook niet mogelijk gemaakt.
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden.
De regels voor toetsing van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor en water liggen vast in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 meter vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Het ministerie werkt aan het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen. In het Besluit transportroutes externe veiligheid (BTEV) worden voor dit Basisnet - in lijn met het BEVI - de risiconormen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico vastgelegd. Het BTEV zal voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen het invloedsgebied van een transportroute, een verantwoording groepsrisico verplichten.
Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.
Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.
In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:
Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.
Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico's zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.
Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.
Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.
Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits voldoende afgewogen.
In het licht van de (gedeeltelijke) herontwikkeling van het plangebied Overamstel tot een hoogwaardig grootstedelijk gebied is een MER uitgevoerd. Voor het MER zijn de externe veiligheidsrisico's veroorzaakt door de nabij gelegen transportmodaliteiten spoor, weg en hoge druk aardgasleiding onderzocht, alsook de externe veiligheidsrisico's veroorzaakt door het LPG-tankstation aan de Nieuwe Utrechtseweg en het gasontvangststation.
De volgende omgevingssituaties zijn doorgerekend:
Onderstaand zal ingaan op het bestemmingsplan deelgebied 1c II en 2.
In het MER zijn de volgende risicobronnen in beeld gebracht:
Voor het bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase zijn het vervoer gevaarlijke stoffen per spoor en de hogedruk aardgasleiding van belang. In het MER is een variant meegenomen waarbij alleen naar de autonome ontwikkeling is gekeken.
Het spoortraject Duivendrecht-Amsterdam Muiderpoort maakt onderdeel uit van het Basisnet Spoor. Hoewel er in de huidige situatie niets wordt vervoerd en er ook geen vervoer van gevaarlijke stoffen is voorzien op korte termijn, is er wel vervoer van gevaarlijke stoffen mogelijk. Potentieel LPG vervoer per spoor is maatgevend voor het risico langs het genoemde spoortraject. Slechts een deel van het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van een mogelijk ongeval met LPG. In Basisnet Spoor is vastgelegd dat eventueel transport door Amsterdam gebeurt met 'warme BLEVE-vrije' treinen. Hiermee wordt bij eventueel vervoer de kans op een groot ongeval met LPG zoveel mogelijk gereduceerd.
Onderstaande tabel toont de transportgegevens per spoortraject voor het berekenen van het groepsrisico conform de Basisnettabellen Spoor.
Er is aangenomen dat het transport voor 33% gedurende de dag en voor 67% gedurende de nacht plaatsvindt. De ligging en breedte van de trajectdelen is weergegeven in onderstaande. De trajecten zijn gedefinieerd met een breedte (de afstand tussen de as van de buitenste sporen) van 9 tot 74 m. In de berekeningen is uitgegaan van de gemiddelde ongevalsfrequentie van 2.77 10-8 per wagenkilometer voor een traject met aanwezigheid van wissels en een toegestane baanvaksnelheid groter dan 40 km/uur (hoge snelheid).
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico mag volgens het basisnet spoor op het midden van de spoorbundel niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarom geen belemmering voor bestemmingplan Amstelkwartier derde fase.
Plasbrandaandachtsgebied
Volgens het eindrapport Basisnet Spoor is er voor het spoortraject Duivendrecht - Amsterdam Muiderpoort geen sprake van een plasbrandaandachtsgebied. Het plasbrandaandachtsgebied vormt daarmee geen belemmering voor bestemmingplan Amstelkwartier derde fase.
Groepsrisico
Uit de berekeningen voor het groepsrisico vanwege vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor blijkt dat bij een autonome ontwikkeling het groepsrisico, met een factor van 0.122, meer dan 8 keer kleiner is dan de oriëntatiewaarde (1/ 0.122). Door de ontwikkelingen in Amstelkwartier blijft het groepsrisico nagenoeg hetzelfde (0.119) en neemt het zelf iets af. Dit is te verklaren door de afstand tussen ontwikkelingen in het plangebied en de spoorbundel. Amstelkwartier derde fase is verder conserverend van aard en leidt dus niet tot verhoging van het groepsrisico.
Binnen het plangebied Amstelkwartier liggen een drietal 16 inch, 40 bar gastransportleidingen. Om de woningbouwontwikkelingen in het Amstelkwartier tweede fase (dit is het bestemmingsplan ten noorden van bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase) mogelijk te maken, is de verlegging van de hogedruk aardgastransportleiding noodzakelijk. Dit gebeurt niet binnen de huidige planperiode van Amstelkwartier derde fase. Voor de berekeningen en beoordeling van het plaatsgebonden- en groepsrisico wordt daarom van de huidige ligging van de gasleiding uitgegaan.
Plaatsgebonden risico
De berekeningen hebben niet geleid tot een plaatsgebonden risicocontour voor de grenswaarde van 1.0 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor de ontwikkelingen in het plangebied Amstelkwartier derde fase.
Groepsrisico
Uit onderstaande figuur blijkt dat het hoogste groepsrisico ten oosten van het spoor in Weespertrekvaart Midden ligt. Ontwikkelingen in Amstelkwartier derde fase hebben geen invloed op de kilometer met het hoogste groepsrisico.
Om de invloed van het groepsrisico te tonen is ook een kilometer ter hoogte van het plangebied geselecteerd. In de autonome situatie is er sprake van een factor van 0.048 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Met de ontwikkeling van Amstelkwartier tweede fase, zonder verlegging van de gastransportleiding, is er sprake van een factor 0.117 ten opzichte van de oriëntatiewaarde.
Dus ook met planontwikkeling in Amstelkwartier blijft het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde. Doordat het bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase grotendeels conserverend van aard is leidt dit bestemmingsplan niet tot een verhoging van het groepsrisico.
Uit het onderzoek externe veiligheid komt naar voren dat in de autonome situatie (voor zowel het vervoer gevaarlijke stoffen per spoor als per buisleiding) er geen 10-6 contour in het plangebied ligt en het GR niet stijgt als gevolg van het bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase.
Op basis van de risicoanalyse is door de regionale brandweer advies uitgebracht (bijlage 9). Dit advies is als input gebruikt bij het opstellen van de verantwoording en de beoordeling van de veiligheidssituatie.
De brandweer geeft in haar advies aan dat de kans op een ongeval met gevaarlijke stoffen klein is maar de gevolgen kunnen groot zijn. De risico's voor het plangebied voor het plangebied worden volgens het advies van de brandweer veroorzaakt door:
De invulling van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag neemt daarmee de verantwoordelijkheid voor het zogenaamde "restrisico" dat overblijft na eventueel genomen risico reducerende maatregelen.
Het groepsrisico als gevolg van vervoer per spoor ligt ver onder de oriëntatiewaarde en wordt niet beïnvloed door de ontwikkeling van Amstelkwartier derde fase. Daarnaast worden er in de huidige situatie geen gevaarlijke stoffen vervoerd per spoor. De verantwoording richt zich dan ook op de risico's van de hogedruk aardgasleiding die langs het plangebied loopt.
De regelgeving schrijft de volgende stappen voor bij de beoordeling van het groepsrisico:
a. de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaken;
Het bestemmingplan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen. Het gebied blijft voorzien in mogelijkheden voor bedrijvigheid en detailhandel in volumineuze goederen.
b. het groepsrisico op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar;
Het groepsrisico voor de aardgasleiding is meer dan een factor 5 onder de oriëntatiewaarde in de huidige en autonome situatie. Omdat Amstelkwartier derde fase conserverend van aard is neemt het groepsrisico niet toe als gevolg van dit plan.
c. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast bij de risicobron;
De risicobepalende factor voor een ongeval met gas(leidingen) zijn voornamelijk het gevolg van (graaf)werkzaamheden door derden. In de risicomethodiek voor aardgastransportleidingen wordt hier specifiek rekening mee gehouden. Daarnaast is de bijdrage van het falen van een leiding als gevolg van corrosie in de risicomethodiek opgenomen.
Omdat de kans op een leidingbreuk voornamelijk door graafwerkzaamheden wordt bepaald, is de kans op een beschadiging afhankelijk van de diepteligging van de leiding. Of een beschadiging resulteert in een leidingbreuk hangt vervolgens weer af van de diameter, wanddikte, druk, staalsoort en kerfslagwaarde.
In het bestemmingsplan is een aanlegvergunningenstelsel opgenomen. Het bestemmingsplan staat daardoor niet toe dat er zomaar mag worden gegraven in de nabijheid van hogedruk aardgasleidingen. Daarnaast dient er bij werkzaamheden in de grond een klic-melding gedaan te worden en een Wior vergunning te worden aangevraagd. Naar aanleiding daarvan dient de grondroerder contact op te nemen met de Gasunie om te vragen om toezicht bij het graven. Dit minimaliseert de kans op een ongeval.
d. andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;
Amstelkwartier is door de gemeente aangewezen als gebied voor ontwikkeling tot hoogwaardig grootstedelijk gebied. Het is niet realistisch het gebied te ontwikkelen zonder dat dit leidt tot een toename van het aantal aanwezigen in het totale gebied. Amstelkwartier derde fase legt echter de bestaande situatie op nieuw vast en leidt dus niet tot een hoger risico.
e. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het gevaar van een ongeval te beperken. Met betrekking tot hoge druk aardgas zijn dat voornamelijk maatregelen die de kans op een ongeval in het plangebied verkleinen, zoals markeren en vrijhouden van de omgeving en het beschermen van de leiding en installatie van de leiding tegen beschadigingen.
Bij het verleggen van de leiding zal met de Gasunie en Liander worden afgestemd over mogelijke maatregelen die redelijkerwijs genomen kunnen worden om de risico's zoveel mogelijk te beperken. Dit is echter deze planperiode niet aan de orde.
f. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
Voor de bestrijding van een calamiteit is de inrichting van het gebied van belang. Naast het tijdig aanwezig zijn met voldoende materieel is tevens de bereikbaarheid in algemene zin van belang. Als uitstroming van gas plaats vindt, zal de Gasunie de leidingen inblokken. In geval van een directe ontsteking kan brandweerpersoneel in beschermde kleding de fakkel beperkt benaderen. De fakkel zelf kan niet door de brandweer geblust worden. Er wordt gewacht tot het ingeblokte leidingsdeel is leeg gelopen.
Het is mogelijk om maatregelen te nemen waardoor de effecten van een ongevalscenario op de omgeving beperkt kunnen worden. De brandweer geeft de volgende effectbeperkende maatregelen ter overweging.
Voor voorzieningen aan gebouwen geldt dat hierover niet kan worden beslist in het kader van het bestemmingsplan. De bluswatervoorziening in het gebied zal voldoen aan gestelde eisen.
g. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.
Aangezien de brandweer bij een groot ongeval met een hogedruk aardgas niet kan blussen en de geneeskundige hulpverlening slachtoffers niet kan bereiken zolang het gas brand, zijn aanwezige personen binnen het effectgebied aangewezen op zelfredzaamheid. Afhankelijk van de afstand tot het ongeval is vluchten wel of niet mogelijk. Vluchten is alleen mogelijk via een route buiten het “zicht” van de fakkel. Bijvoorbeeld achter een gebouw langs. Om de zelfredzaamheid te vergroten is het volgens de brandweer raadzaam om rekening te houden met het verhogen van de brandwerendheid van de gevels aan de zijde waarde leiding en installaties zich bevinden.
Te overwegen maatregelen in het kader van de zelfredzaamheid zijn verder volgens de brandweer voornamelijk in het kader van de communicatie gelegen:
De uitvoering van (bestaande) gebouwen en communicatie en noodplannen zijn niet vast te leggen in het bestemmingsplan.
Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid gemeente Amsterdam
Het uitvoeringsbeleid streeft naar een groepsrisico lager dan de oriëntatiewaarde. De afweging voor een (toename van een) overschrijding van de oriëntatiewaarde moet als specifiek beslispunt aan het bevoegd gezag ter besluitvorming worden voorgelegd.
In onderhavig plan wordt de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico niet overschreden. Het plan voldoet daarmee, behalve aan de wettelijke eisen, aan het uitgangspunt van het uitvoeringsbeleid om te streven naar groepsrisico's lager dan de oriëntatiewaarde.
Het uitvoeringsbeleid streeft naar extra bescherming van beperkt zelfredzame personen (zoals kinderen, ouderen en minder validen). Ongevalsscenario's bij buisleidingen zijn snelle scenario's die minder mogelijkheden geven voor mensen om zichzelf in veiligheid te brengen. Daarom stelt het uitvoeringsbeleid dat nieuwe objecten specifiek bedoeld voor beperkt zelfredzame personen bij voorkeur gesitueerd moeten worden buiten de 100%-letaliteitsgrens van hoge druk aardgasleidingen (in dit geval 80 meter) waardoor aardgas onder hoge druk wordt vervoerd. Uitgangspunt hierbij is dat er op deze afstand meer mogelijkheden zijn om mensen in veiligheid te brengen bij een eventueel ongeval. Daarnaast zal er afschermende werking optreden door andere bebouwing en zullen mensen binnen gebouwen beschermd zijn tegen warmtestraling.
Voor Amstelkwartier derde fase is in dit bestemmingsplan juridisch geborgd dat voor de directe bestemmingen die zijn gelegen binnen de 100% letaliteitszone van de gasleidingen geen vestiging van objecten voor minder zelfredzamen mogelijk is. Het bestemmingsplan voldoet hiermee aan de uitgangspunten van het uitvoeringsbeleid van de gemeente Amsterdam.
Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase. Het bestemmingsplan is conserverend van aard en niet van invloed op het groepsrisico als gevolg van het transport per spoor en de hogedruk aardgasleiding.
Het groepsrisico blijft ruim onder de oriëntatiewaarde. De kans op een ongeval wordt daarmee aanvaardbaar laag geacht. Externe veiligheid staat de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg.
Milieuzonering betreft het hanteren van bepaalde richtafstanden tussen bedrijven en hindergevoelige functies/bestemmingen. Om in deze zonering enige eenheid te brengen heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de brochure "Bedrijven en milieuzonering" (editie 2009) uitgebracht die als richtlijn geldt.
De toelaatbaarheid van bedrijven en bedrijfsactiviteiten is in het voorliggende plan gekoppeld aan de bij de planregels behorende “Staat van Inrichtingen” die gebaseerd is op de eerdergenoemde VNG-brochure. Hierin zijn de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten gerangschikt naar opklimmende milieubelasting (de categorieën 1-6). Hoe hoger de categorie, hoe ernstiger de potentiële milieubelasting en hoe groter de richtafstand ten opzichte van hindergevoelige bestemmingen.
De milieubelasting wordt bepaald door verschillende milieuaspecten, zoals gevaar, stof, geur, geluid, verkeer en visueel. Voor elk milieuaspect geldt een aparte minimaal aan te houden richtafstand tussen hinder veroorzakende functie en hindergevoelige functie. Het aspect met de hoogste categorie is maatgevend voor de uiteindelijke minimaal aan te houden richtafstand. De richtafstanden variëren van 0 meter (voor categorie 1 bedrijven) tot 1000 meter (voor categorie 6 bedrijven). Benadrukt zij nogmaals dat het gaat om richtafstanden.
Er zijn in dit bestemmingsplan regels opgenomen ten aanzien van de toelaatbaarheid van milieuhindercategorieën. Binnen de bestemmingen Bedrijf, Gemengd-1 en Gemengd-2 zijn functies toegestaan voor zover zij onderdeel uitmaken van de bij de regels behorende Staat van inrichtingen tot ten hoogste categorie 3.1. Het grootste deel van de bedrijven in het plangebied vallen onder de categorie 1, 2 en 3.1. Bedrijven met een hogere milieucategorie zijn binnen het plangebied niet aanwezig. Er is een afwijkingsbepaling opgenomen voor bedrijfssoorten die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen. Voorwaarde voor zo'n ontheffing is dat het bedrijf ten hoogste een vergelijkbare milieubelasting heeft als andere bedrijven die in dat bestemmingsvlak zijn toegestaan en wél bekend zijn in de Staat van Inrichtingen. Ook in het kader van de vergunning c.q. melding op grond van de Wet milieubeheer kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot aanvullende voorzieningen in de bedrijfsvoering.
Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.
Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de wet bodembescherming wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wet bodembescherming kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wet bodembescherming afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.
De Wet bodembescherming is herzien op 1 januari 2006. De belangrijkste wijzigingen zijn:
Met name de saneringsverplichtingen zijn voortaan gekoppeld aan ontoelaatbare risico's die samenhangen met het (toekomstig) gebruik van de bodem. De uitvoering van deze verplichte saneringen is meer flexibel geworden: het is niet altijd nodig het hele geval aan te pakken. Er kan ook sprake zijn van deelsaneringen of een gefaseerde aanpak. De wettelijke doelstelling is voortaan functiegericht. De vernieuwde wet houdt daarnaast rekening met de (im)mobiliteit van de verontreiniging. Voortaan wordt de bodem geschikt gemaakt voor het voorgenomen gebruik, wordt de blootstelling en de verspreiding van de verontreiniging beperkt en worden de nodige beheersmaatregelen getroffen. Wanneer economische en maatschappelijke omstandigheden rond de verontreinigde locatie echter om uitstel vragen, kunnen tijdelijke maatregelen worden genomen, op voorwaarde dat de risico's voldoende worden beheerst.
Op 1 juli 2008 is het Besluit Bodemkwaliteit voor landbodem in werking is getreden. Voor de waterbodem is het besluit per 1 januari 2008 in werking getreden. Het besluit regelt de kwaliteitseisen die gesteld worden aan bodemintermediairs (kwalibo), de toepassing van bouwstoffen en de toepassing van grond en baggerspecie.
Het belangrijkste verschil met de eerdere regelgeving is het gebiedsgerichte karakter van het besluit. De functie van de ontvangende bodem bepaalt de kwaliteitseisen die worden gesteld aan de toe te passen grond/baggerspecie. Er worden die functies onderscheiden: industrie, wonen en natuur. Hierbij blijft het standstill-principe van kracht (toe te passen grond is gelijk of beter van kwaliteit in vergelijking met de ontvangende bodem). Ook worden gemeenten meer ruimte geboden om een eigen bodembeheer op te stellen dat met gebiedseigen kenmerken rekening houdt.
Het Besluit Bodemkwaliteit maakt daarnaast mogelijk om een gebiedsgerichte aanpak toe te passen, waarmee lokale (water-)bodembeheerders zelf bodemkwaliteitsnormen kunnen vaststellen. Hiermee biedt het gebiedsspecifieke kader onder meer de mogelijkheid om de bestaande bodemkwaliteit te handhaven door strengere normen vast te stellen of bijvoorbeeld verontreinigde gebieden minder strenge normen toe te passen (het saneringscriterium mag daarbij niet overschreden worden). Of om verontreinigde grond en baggerspecie toe te passen op plekken waar dit volgens het generieke kader niet mogelijk is. Zo kan worden gestuurd op het beschermingsniveau en de toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie binnen het beheergebied. Als randvoorwaarde geldt dat sprake moet zijn van standstill op gebiedsniveau.
Het 'Besluit bodemkwaliteit' geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Deze normen zijn voor Amsterdam opgenomen in de Nota Bodembeheer die op 4 april 2012 door de gemeenteraad van Amsterdam is vastgesteld.
Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.
Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedsspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico's en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders.
In het kader van het MER voor het gebied Overamstel is als deelrapportage een bodemonderzoek uitgevoerd door Ontwikkelbedrijf Gemeente Amsterdam (augustus 2012). In dit onderzoek is onderzoek gedaan naar de effecten van de diverse ontwikkelingen in Overamstel op de bodem, er is een beeld geschetst van de kwaliteit van de bodem en er wordt ingegaan op de aanwezige verontreinigingen.
Historie en ophooggeschiedenis
Het plangebied Overamstel is gelegen in de huidige Venserpolder. Deze veenpolder is ingesteld in 1637 en tot het einde van de 19e eeuw in gebruik geweest als weiland en tuinbouwgrond. Tussen 1907 en 1965 zijn de binnen het plangebied gelegen terreinen in fasen opgehoogd: ter hoogte van de voormalige Zuidergasfabriek is reeds vanaf 1907 zand aangebracht. Het gebied van onderhavig bestemmingsplan en het gebied rond de A2/ Joan Muyskenweg zijn in 1951 en 1952 opgehoogd. In dezelfde tijd is ook de Duivendrechtsevaart gegraven. Het gebied langs de Weespertrekvaart is in 1960 opgehoogd. De zandige ophooglaag heeft gemiddeld een dikte van circa 4 meter. Voor zover bekend is het zand destijds aangevoerd vanuit het Gooi en civieltechnisch van goede kwaliteit.
Bodemopbouw
Onder de ophooglaag ligt een ingeklonken Hollandveenlaag van 0,7 tot 2,7 meter dik. De basis van die laag ligt op NAP -6,8 m, maar plaatselijk ook ondieper (vanaf NAP -3,5 m). Beneden deze diepte wordt een 0,5 m dikke oude zeekleilaag aangetroffen, die overgaat in het Wadzandpakket. Onder het Wadzandpakket (vanaf een diepte NAP -12,0 m) ligt het Basisveen.
Vanaf NAP -12,5 tot -16 m komt een al dan niet kleihoudende zandlaag voor. Dit staat in Amsterdam bekend als de 'eerste zandlaag' oftewel het 'eerste watervoerende pakket' (WVP), omdat het water in deze laag sneller stroomt dan in de klei en veenlagen. Onder de eerste zandlaag ligt een 5 meter dikke Eemkleilaag. Beneden NAP -21 m wordt opnieuw zand aangetroffen, oftewel het tweede watervoerende pakket. Anders dan verwacht, wordt deze laag niet de 'tweede zandlaag' genoemd, maar de 'derde zandlaag'. De 2e zandlaag is onder een groot deel van Amsterdam wel aanwezig, maar ontbreekt op sommige plekken in Amsterdam en ook hier in Overamstel.
Bodemkwaliteitskaart Amsterdam
Voor Amsterdam zijn diverse bodemkwaliteitskaarten opgesteld die behoren bij de Nota Bodembeheer. Op één van deze kaarten is Overamstel aangewezen als zone 2 gebied: de gemiddelde kwaliteit van zowel de toplaag als de diepere lagen valt in de klasse wonen. Gemiddeld is het gehele gebied daarmee geschikt voor de bestemming wonen met tuin.
De bodemkaart 'Dempingen en ophogingen Amsterdam' geeft niet aan dat er dempingen in Overamstel of in de omgeving daarvan hebben plaatsgevonden. Op basis hiervan wordt aangenomen dat de bodemkwaliteit zone 2 van toepassing is voor geheel Overamstel, met uitzondering van lokaal veroorzaakte bodemverontreiniging.
Verontreinigde locaties in Overamstel
De dienst Milieu en Bouwtoezicht heeft archiefonderzoek uitgevoerd om na te gaan op welke locaties bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Behalve op het terrein van de voormalige Zuidergasfabriek, worden op basis van dit archiefonderzoek geen grootschalige verontreinigingen verwacht.
Eén locatie waar in het plangebied Amstelkwartier derde fase een verontreiniging wordt verwacht is de Daniël Goedkoopstraat 9. Hier is een verontreiniging met naftaleen aangetroffen in het grondwater die bij herontwikkeling mogelijk gesaneerd moet worden. De exacte omvang van de verontreiniging is niet bekend, maar de verontreiniging levert op basis van de aard van de verontreiniging in de huidige situatie geen ontoelaatbaar risico op en is daarmee niet spoedeisend.
De Dienst Milieu en Bouwtoezicht heeft conform de Wet bodembescherming (Wbb) in een beschikking (nr. AM0363/08178/B40 d.d. 28 juli 2009) vastgelegd dat er ter plaatse van de voormalige Zuidergasfabriek sprake is van een 'ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering binnen 4 jaar moet zijn begonnen'. In een Saneringsonderzoek is onderzocht welk type saneringsvariant als beste kan worden uitgewerkt in een Saneringsplan.
De genoemde bodemverontreiniging is een erfenis van de Zuidergasfabriek, die in de vorige eeuw zo'n 50 jaar op dit terrein heeft gestaan. Bij het toenmalige productieproces zijn vooral olie en teerachtige verbindingen in de bodem gelekt. Het type en de omvang van de vervuiling is bekend van andere gasfabrieken in het land.
Tussen 2008 en 2011 is een aantal onderzoeken gedaan naar de bodemverontreiniging. Naast historisch archiefonderzoek werden honderden monsters genomen van de bodem en het grondwater onder (en rondom) het Zuidergasfabriekterrein. De resultaten zijn in 2011 gepubliceerd in de “Verkenning Bodemsanering Zuidergasfabriek”. Na publicatie zijn bovendien nog extra metingen verricht, mede op aandringen van omwonenden, naar de bodemkwaliteit buiten het terrein, het water in de Amstel en de toplaag van het toekomstig park. De hoofdconclusies van alle rapportages zijn als volgt:
Bij de ontwikkeling van Amstelkwartier tweede fase moet er gesaneerd worden. In het geval van onderhavig gebied, Amstelkwartier derde fase, wordt in dit bestemmingsplan de feitelijke situatie vastgelegd. Er worden geen bouwontwikkelingen in dit plan mogelijk gemaakt. Sanering is in dit geval dan ook niet noodzakelijk. Daarnaast kan worden opgemerkt dat er bij bouwactiviteiten, waarbij grondactiviteiten plaats vinden, er in het licht van de aanvraag om omgevingsvergunning aangetoond zal moeten worden dat er niet gebouwd wordt op verontreinigde grond.
Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding aan te nemen dat de bodemkwaliteit gevolgen heeft voor de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan.
Op grond van artikel 3.1.6, lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.
Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerder van de Amstel. Het nautisch beheer ligt deels bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de Gemeente Amsterdam. Het stadsdeel Oost is verantwoordelijk voor het beheer van water als openbare ruimte; het stadsdeel verleent de vergunningen voor het afmeren van (woon)schepen en het aanleggen van steigers.
Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:
Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.
Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.
Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.
Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:
Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.
In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.
Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:
Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.
Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de water aan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.
Polders en waterkeringen
Het plangebied Overamstel en daarmee Amstelkwartier derde fase ligt in de Venserpolder. In deze polder wordt het polderpeil van Nap -2,5 m gehanteerd. Het niveau van het oppervlaktewater van de Weespertrekvaart, de Amstel en de Duivendrechtsevaart, die het plangebied Overamstel deels omringen en doorsnijden, is gelijk aan NAP - 0,4 m. Deze oppervlaktewateren behoren tot de Amstelland Boezem. Om het gebied tegen overstroming te beschermen zijn op het grensvlak tussen bovengenoemd oppervlaktewater en polder waterkeringen gemaakt.
De in het plangebied Amstelkwartier derde fase gelegen waterkering is een verholen waterkering met de status van een directe secundaire waterkering. De kering bestaat uit een ondergronds grondlichaam. In de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) zijn verschillende geboden en verboden opgenomen met betrekking tot het werken nabij een waterkering. Zo dient het keur-/leggerprofiel van de waterkering vrij te blijven van keringsvreemde objecten. Kelders en wanden worden niet toegestaan en voor funderingen en kabels en leidingen gelden beperkingen. In het keringtracé en de aanliggende beschermingszones kan alleen gewerkt worden met een keurontheffing van het Waterschap Amstel Gooi en Vecht. Het profiel van de waterkering is vastgelegd in de legger van de directe boezemwaterkering langs Amstel met de daartoe behorende kunstwerken.
Het grond-, hemel- en oppervlaktewater dat via neerslag of infiltratie in de polder terecht komt, wordt op centrale punten binnen de polder verzameld en met gemalen opgepompt naar de boezem. Op sommige kavels wordt het regenwater dat daar valt, niet geloosd op het aanwezige regenwaterriool maar onder natuurlijk verval geloosd op de boezem.
Waterbergingscapaciteit
Binnen het watersysteem, de Venserpolder is betrekkelijk weinig oppervlaktewater aanwezig. Aan de oostzijde van de spoorlijn ligt een watergang, die via de singel rondom de Penitentiaire Inrichting Overamstel (PIOA) naar het zuiden loopt. In het Amstelkwartier, op de grens van deelgebied 1b en 1c, is in 2007 een watergang vervangen door een grindkoffer. Verder ligt er aan de oostkant van de A2 nog een watergang. De waterbergingscapaciteit is in de huidige situatie van het plangebied Overamstel is beperkt.
Er is nog wel relatief veel onverhard oppervlak aanwezig in het plangebied. Dat levert een positieve bijdrage aan de waterbergingscapaciteit van het gebied, omdat het regenwater ter plaatse kan infiltreren in de bodem en deze bodem het water tijdelijk vasthoudt. Hierdoor hoeft het afvoersysteem bij zware regenbuien minder water te transporteren en hoeft er minder geloosd te worden op het oppervlaktewater. Het onverharde oppervlak bevindt zich vooral in de deelgebieden Amstelkwartier tweede fase, Weespertrekvaart Midden en A2/Joan Muyskenweg (1C, 4B en 5A).
Het water dat in het deelgebied Amstelkwartier derde fase ligt is de insteekhaven van de Duivendrechtsevaart. Voor het overige zijn er geen watergangen of ander oppervlaktewater aanwezig. Het deelgebied Amstelkwartier derde fase is in de huidige situatie sterk verhard. Onverhard is de berm langs de Spaklerweg.
In de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) is onder andere opgenomen dat het verboden is om in stedelijk gebied de hoeveelheid verharding (bijvoorbeeld bebouwing en wegen) met meer dan 1.000 m² uit te breiden of oppervlaktewater te dempen. Op dit gebod kan een ontheffing aangevraagd worden, waarbij ter compensatie 10% waterberging (bijvoorbeeld door de aanleg van extra oppervlaktewater) moet worden gerealiseerd. Dit betekent dat bij een toename van de verharding van 1.000 m² er ook 100 m² water gerealiseerd moet worden. Deze watercompensatie moet vooruitlopend op de toename van de verharding gerealiseerd worden. Het dempen van water moet voor 100% gecompenseerd worden.
Sprake is van een conserverend bestemmingsplan, waar de feitelijke situatie in wordt vastgelegd. Nieuwbouw en de daarmee gepaard gaande verharding van het oppervlak is niet toegestaan. Bij eventuele uitbreidingen van bestaande gebouwen moet aan de 10% regeling voldaan worden wanneer de uitbreiding groter is dan 1.000 m². Vooralsnog wordt er niet voorzien in uitbreidingen groter dan 1000 m².
Het grondwaterniveau
De grondwaterstand in Overamstel verschilt sterk per locatie. In alle deelgebieden, behalve in deelgebied 5, zijn grondwatermetingen verricht. Op basis van de peilbuisgegevens en de berekening van de grondwaterstanden, is de conclusie dat de huidige ontwatering (grondwaterstand afgezet tegen aanwezige maaiveldhoogte) voldoet aan de gemeentelijke grondwaternorm van 0,5 meter voor bouwen zonder kruipruimte. De norm wordt echter krap gehaald, maar op basis van navraag bij Waternet, kan worden gemeld dat er binnen Overamstel geen registraties zijn van wateroverlast.
In het noordelijk deel van het plangebied Amstelkwartier derde fase is de gemiddelde grondwaterstand NAP -0,2 m en de gemiddelde maaiveldhoogte NAP + 0,7m. In het zuidelijke deel is de gemiddelde grondwaterstand NAP -0,1m en de gemiddelde maaiveldhoogte +0,5m. De gemiddelde ontwatering voor het noordelijke en zuidelijke deel van het plangebied Amstelkwartier derde fase is respectievelijk 0,9m en 0,6m.
Waterkwaliteit
Er zijn geen gegevens bekend over de waterkwaliteit van het huidige oppervlaktewater in het plangebied.
Bij eventuele nieuwbouw of uitbreidingen moet het gebruik van uitlogende materialen worden voorkomen tijdens de bouw- en gebruiksfase. Ten aanzien van uitloogbare materialen zullen de richtlijnen van Waternet/AGV worden gevolgd (geen gebruik van: PAK, lood, zink en koper).
Klimaatbestendigheid
Bij Waternet is nagevraagd of zich in het verleden problemen hebben voorgedaan bij het verwerken van heftige regenbuien. Daaruit is gebleken dat het bestaande afvoersysteem vooralsnog voldoende goed heeft gewerkt.
Water staat de ten uitvoerlegging van voorliggend bestemmingsplan niet in de weg.
Het oorspronkelijke Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) stamt uit 2002, en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op artikel 8.4 van de Wet luchtvaart.
Met het LIB wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven.
De genoemde beperkingen betreffen:
Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gebouwen.
Overigens wordt het LIB rond het jaar 2014 herzien. Ten tijde van het vaststellen van het voorliggende bestemmingsplan was het nog niet duidelijk wat de gevolgen van dat toekomstige LIB zullen zijn.
In artikel 8.8 lid 1 van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
Het voorliggende plan valt voor een klein deel binnen het beperkingengebied van het LIB. In het zuidoosten van het plangebied geldt een beperking in bouwhoogte. Sprake is van een horizontaal vlak van 150 meter. In Amstelkwartier derde fase worden geen bouwhoogtes toegestaan die boven de 150 meter uit komen.
Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.
Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.
Naar aanleiding van de Modernisering van de Monumentenwet en de wijziging van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) d.d.17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr 339) dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.
Bij cultuurhistorische waarden gaat het over sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Het is meestal niet nodig alle cultuurhistorische elementen aan te wijzen als beschermd monument of gezicht. Het is wel van belang dat cultuurhistorische waarden worden betrokken in de planvorming en worden meegewogen in de besluitvorming over de inrichting van een gebied.
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.
Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.
In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).
Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).
Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.
Op 1 januari 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd waarbij onder meer artikel 3.1.6 tweede lid onder a van het Bro is aangevuld. Deze wijziging houdt in dat een bestemmingsplan een paragraaf moet bevatten met 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden”.
Naast archeologische waarden zullen hiermee ook cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk moeten worden meegewogen bij de voorbereiding van bestemmingsplannen. Vergelijkbaar met de huidige regelgeving voor beschermde stads- en dorpsgezichten dient in ieder bestemmingsplan een afweging gemaakt te worden over de wijze waarop met de cultuurhistorische belangen wordt omgegaan.
Het opnemen van cultuurhistorie in het proces van de ruimtelijke ordening past binnen de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg uit 2009. In lijn met de Belvedere-gedachte wordt in de beleidsbrief aangegeven dat het belang van cultuurhistorie vroegtijdig in het planproces moet worden ingebracht. Inzet is een meer generieke borging van cultuurhistorie vooraf in het proces van de ruimtelijke ordening, waarmee vermindering van sectorale regelgeving achteraf mogelijk is.
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (21 juni 2010) is een onderdeel van het uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en beschrijft de kernkwaliteiten van de verschillende Noord-Hollandse landschappen. Gemeentelijke bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen in het landelijke gebied dienen rekening te houden met deze karakteristieke eigenschappen.
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geeft aan welke kernkwaliteiten van landschap en cultuurhistorie van provinciaal belang zijn. Provinciale Staten willen dat deze kwaliteiten op een zorgvuldige wijze worden meegenomen bij nieuwe ontwikkelingen waar nut en noodzaak van zijn onderbouwd. Het betreft ontwikkelingen zoals woningbouw, bedrijfsontwikkeling, natuur- en recreatieprojecten, infrastructuur et cetera. Of veranderingen wel of niet plaatsvinden is eigenlijk geen discussiepunt, het gaat om de wijze waarop, de mate waarin en de vormgeving ervan. De provincie gebruikt deze leidraad bij de ontwikkeling van eigen ruimtelijke plannen en bij de beoordeling van de ruimtelijke kwaliteit van gemeentelijke plannen.
De Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland is een geografische uitwerking van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. De kaart geeft in zijn algemeenheid informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten/monumenten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als militaire structuren en historische dijken. Deze informatiekaart is voor wat betreft bovengrondse cultuurhistorische waarden vooral gericht op gemeenteoverschrijdende zaken en is daardoor minder geschikt voor het in kaart brengen van de lokale waarden.
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.
De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.
Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.
Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.
Beleid cultuurhistorie
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteed de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. In de Amsterdamse Beleidsnota 'Ruimte voor Geschiedenis' (vastgesteld 13 april 2005) en 'Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam' (vastgesteld november 2011) wordt het verankeren van cultuurhistorische waarden in het proces van ruimtelijke ordening benoemd. Cultuurhistorische aspecten maken een stad bijzonder en zorgen voor de kwaliteit van de openbare ruimte en de bebouwing; ze bevorderen ook een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat.
Door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd van het plangebied Overamstel. Dit is bedoeld om het cultuurhistorische verleden van het plangebied in kaart te brengen en daarmee een beeld te krijgen van de archeologische sporen die in de bodem aanwezig zijn (Archeologisch bureauonderzoek Plangebied Actualisatie Overamstel Stadsdeel Oost, april 2011,). Tevens heeft BMA een Cultuurhistorische verkenning uitgevoerd van de bovengrondse cultuurhistorische waarden in Overamstel (Cultuurhistorische verkenning en advies Industrieterrein Overamstel, mei 2012).
Archeologische verwachtingskaart
Op basis van de historisch-topografische inventarisatie zijn binnen plangebied Overamstel materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met de ontginnings/ en gebruiks/ en bewoningsgeschiedenis van de 11de/12de tot in de 20ste eeuw. De verwachtingen worden gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en mogelijk opgetreden bodemverstoringen. Dit leidt tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag voor het plangebied.
Het plangebied is verdeeld in zes verwachtingszones:
Zone A: Bewoning langs de Amstel
Archeologische verwachting: hoog
Betreft de zone van bewoning langs de Amstel. De materiële neerslag betreft funderingen en sporen zoals beerputten en afvallagen. Vanwege de lange gebruiksperiode hebben de archeologische sporen een hoge dichtheid en een sterke onderlinge samenhang. De archeologische verwachting is daarom hoog.
Ter plaatse van de Nieuwe Utrechtseweg en de Duivendrechtsevaart zijn de archeologische resten verstoord. Voor deze delen van de zone wordt de hoge verwachting bijgesteld naar een negatieve verwachting.
Zone B: Katoendrukkerij 't Molentje
Archeologische verwachting: hoog
Betreft de zone van de Katoendrukkerij 't Molentje aan de Korte Ouderkerkerdijk. De materiële neerslag betreft sporen van funderingen van de katoenstamp-en kalandermolen en de verschillende werkplaatsen evenals restanten van productieafval. Dergelijke sporen hebben een hoge dichtheid en een sterke onderlinge samenhang. De archeologische verwachting is daarom hoog.
Zone C: Ouderkerkerdijk
Archeologische verwachting: hoog
Betreft het tracé van de middeleeuwse Ouderkerkerdijk. De materiële neerslag betreft aanplempingen, beschoeiingen, dijk- en wegstructuur en losse vondsten en afval. Vanwege de lange gebruiksperiode hebben de archeologische sporen een hoge dichtheid en een sterke onderlinge samenhang. De archeologische verwachting is daarom hoog. Ter plaatse van de Duivendrechtsevaart zijn de archeologische resten verstoord. Voor deze delen van de zone wordt de hoge verwachting bijgesteld naar een negatieve verwachting.
Zonde D: Amstel
Archeologische verwachting: laag
De materiële neerslag betreft losse vondsten van in de Amstel gegooid afval of verloren voorwerpen. Dergelijke overblijfselen hebben geen samenhang en een wijde verspreiding. De archeologische verwachting is daarom laag.
Zone E: Grote Duivendrechter Polder
Archeologische verwachting: laag.
Hier kunnen sporen voorkomen die verband houden met bewoning en landgebruik van de ontginning tot de 20ste eeuw. Dergelijke overblijfselen hebben weinig tot geen samenhang en een wijde verspreiding. De archeologische verwachting is daarom laag. Ter plaatse van de Nieuwe Utrechtseweg, de Duivendrechtse vaart en de spoorlijn Amsterdam-Utrecht zijn de archeologische resten verstoord. Voor deze delen van de zone wordt de lage verwachting bijgesteld naar een negatieve verwachting.
Zone F: Voetpad
Archeologische verwachting: laag.
De materiële neerslag betreft losse vondsten van afval of verloren voorwerpen. Dergelijke overblijfselen hebben geen samenhang en hebben een wijde verspreiding. De archeologische verwachting is daarom laag. Ter plaatse van de spoorlijn Amsterdam-Utrecht zijn de archeologische resten verstoord. Voor deze delen van de zone wordt de lage verwachting bijgesteld naar een negatieve verwachting.
Aan de hand van de archeologische verwachtingen is een beleidskaart opgesteld. De beleidskaart is bedoeld als een ruimtelijk schema van de maatregelen die nodig zijn voor de zorg voor het archeologisch erfgoed binnen bepaalde zones of locaties in het plangebied.
Op de archeologische beleidskaart voor Overamstel worden vijf beleidszones/ beleidsvarianten onderscheiden.
Voor beleidsvariant 11 (verwachtingszones E) geldt bij alle bodemingrepen een uitzondering van archeologisch veldwerk. Dit geldt voor het gehele plangebied Amstelkwartier derde fase.
Historisch stedenbouwkundige analyse
Voorgeschiedenis
Ter hoogte van het huidige plangebied was tot aan het begin van de twintigste eeuw de Grote Duivendrechter Polder gelegen. Deze polder werd in het oosten afgebakend door de Weespertrekvaart, feitelijk een opvolger van de oude Ringsloot rond de Watergraafsmeer, en in het westen en noorden door de Amstel. Tot aan het einde van achttiende eeuw was er in het gebied een aantal buitenplaatsen aanwezig en was vooral de natuur beeldbepalend. In het zuiden lag de gemeente Ouder-Amstel waartoe de gehele polder tot 1921 behoorde. De opening van de Rijnspoorweg in 1843, de spoorlijn tussen Amsterdam en Arnhem, leidde ertoe dat de polder werd doorsneden.
Tot 1900 stond er nog nauwelijks bebouwing in het gebied, afgezien van wat industrie aan de westkant van de Weespertrekvaart. Daar kwam in 1906 met de aanleg van de Zuidergasfabriek verandering in. De verschillende onderdelen van de fabriek werden vanaf dat moment in een tijdspanne van circa tien jaar gebouwd. In deze fabriek werd, net als op andere plaatsen in de stad, lichtgas geproduceerd uit steenkool. Bijzonder is dat de Zuidergasfabriek door de Gemeente Amsterdam zelf is gebouwd nadat de productie en exploitatie van lichtgas voorheen in handen van particuliere ondernemingen had gelegen. Na de Tweede Wereldoorlog nam de vraag naar lichtgas af. Als gevolg hiervan werd het complex vanaf 1969 grotendeels gesloopt, waarna slechts enkele gebouwen overbleven. Deze vormen nu nog een tastbare herinnering aan de oude Zuidergasfabriek.
Industrie in het Algemeen Uitbreidingsplan van 1934
Halverwege de jaren dertig presenteerde de Dienst Stadsontwikkeling het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) voor de stad Amsterdam, dat in 1934 officieel is aangenomen. Hierin werden meerdere industrieterreinen rondom Amsterdam aangewezen. Deze beslissing kwam voort uit het streven om zwaardere industrie te scheiden van woonbebouwing. Ook het huidige plangebied is op de bijbehorende kaart van het AUP als industriezone gemarkeerd. Naast de Zuidergasfabriek, vestigde zich hier vanaf het midden van de jaren dertig ook de Rioolwaterzuivering Zuid.
Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kon er pas na de oorlog aan de invulling van het AUP worden begonnen. Feitelijk waren er twee afzonderlijke industrieterreinen in het gebied voorzien: industriegebied-Duivendrecht en industrieterrein Weespertrekvaart.
Industrieterrein Amstel
Omdat het industriegebied-Duivendrecht deels op Amsterdams grondgebied lag en deels op dat van de gemeente Ouder-Amstel, moesten er twee deelplannen worden opgesteld. De scheidingslijn tussen deze twee gebieden was een geplande trambaan, het huidige metrotracé.
De twee deelplannen zijn in 1949 officieel goedgekeurd. Vanaf dat jaar werd begonnen aan het gedeelte boven de geplande trambaan. Het gedeelte ten zuiden daarvan werd vanaf 1959 aangelegd. Het ontwerp dat aan de ontwikkeling ten grondslag lag, was in grote lijnen voor de oorlog reeds ontstaan.
De Duivendrechtsevaart vormt in zekere zin een grens tussen de groene Amsteloever en het industriegebied. Aan het groene karakter van de Amsteloevers werd destijds veel waarde gehecht, net als bij de aanleg van de Zuidergasfabriek.
Het is niet ondenkbaar dat het aanwezige groen als compensatie diende voor het industriegebied. De beplanting aan weerszijden van de als een 'parkway' ontworpen rijksweg vormt de punt van de Amstelscheg in de vorm van een groenstrook langs de Amstel. Daarin liggen de botenhuizen van de roeiverenigingen, het volkstuinencomplex ten westen van de Utrechtseweg en de groenstrook waarin de latere Joan Muyskenweg ligt ingebed. Opvallend is dat de ligging van wegen en spoorlijnen nagenoeg gelijk is aan de huidige toestand. Van Eesteren hoopte dat met dit diep in het stadsweefsel doordringende groen, stad en landschap met elkaar verweven raakten. Hoewel de Rijksweg later is vervangen door de A2, vormt deze zuidelijke toegang tot de stad een vloeiende overgang vanuit het open landschap via de Utrechtsebrug richting de bebouwing van Amsterdam Zuid.
In de vooroorlogse variant vormde een insteekhaven met vijf aftakkingen de basis, ondersteund door een bescheiden wegennetwerk. In de naoorlogse variant is de insteekhaven, de Duivendrechtsevaart, teruggebracht naar twee aftakkingen en is er een groot aantal wegen voorzien in de structuur van een relatief strak raster.
Bij de herziening van het ontwerp in 1961 kreeg het gebied als naam 'industrieterrein Amstel' en in 1966 kwamen beide gedeelten voor een periode van twaalf jaar onder Amsterdams bestuur. Om onderscheid te maken tussen het noordelijke en zuidelijke gedeelte zijn in het verleden de aanduidingen Amstel-Noord en Amstel-Zuid gebruikt of Amstel I en II.
Het noordelijke gedeelte van het industrieterrein Amstel werd vanaf het begin van de jaren vijftig geleidelijk bebouwd. Het eerste grootschalige complex was de Fiat fabriek van automobielbedrijf Leonard Lang, die nog grotendeels intact is. In 1955 werd er een tweede perceel bebouwd en vervolgens meerdere. Aan het einde van de jaren vijftig was het noordelijke gedeelte volledig bebouwd. Vanaf dat moment werd de aanleg en ontwikkeling van het zuidelijke deel ingezet.
Beschrijving monumenten en overige cultuurhistorische waarden
De ontwikkeling in de jaren vijftig en zestig heeft de meest ingrijpende gevolgen voor het gebied Overamstel gehad. Een aantal bedrijfsgebouwen uit deze periode is van een bijzondere architectonische kwaliteit. Voor dit gebied is, anders dan voor vele ander naoorlogse gebieden die tot stand kwamen op basis van het Algemeen Uitbreidingsplan, geen waarderingskaart gemaakt. De gebouwen met cultuurhistorische waarde in Overamstel zouden bij het opstellen van zo'n waarderingskaart echter in aanmerking komen voor een orde 2-status. De waarderingskaarten AUP en Post-AUP gebieden worden opgesteld om te dienen als welstandskaarten die, afhankelijk van de ordewaardering, aangeven hoe met de bebouwing moet worden omgegaan. Ook kunnen zij als een belangrijk kennisdocument dienen. In de toelichting op de waarderingskaarten wordt een object met een orde 2-status als volgt beschreven: "een architectuureenheid met een voor de periode karakteristieke architectonische vormgeving en/of typologie, die bovendien een belangrijke bijdrage levert aan de compositie van de verkavelingseenheid en het veld".
In het plangebied Amstelkwartier derde fase zijn geen monumenten aanwezig. Eén betekenisvolle gebouw in het plangebied is de voormalige Fiatfabriek, Leonard Lang aan de Daniel Goedkoopstraat 9. Het hoofdgebouw is inmiddels gerenoveerd en gewijzigd, maar het complex is nog grotendeels intact. Het complex bestaat voornamelijk uit een aantal geschakelde werkplaatsen en is geordend op basis van een verkaveling in de richting zuidwest-noordoost. Dit bestemmingsplan is een conserverend bestemmingsplan waarin de huidige feitelijke situatie is opgenomen. Er zijn binnen de planperiode geen ontwikkelingen voorzien, die van invloed zijn op de voormalige Fiatfabriek.
Duivendrechtsevaart
De Duivendrechtsevaart werd gegraven om in het gebied de aan- en afvoer van goederen per schip mogelijk te maken. In het vooroorlogse ontwerp voor het gebied had de vaart vijf vertakkingen. Na de oorlog werd dit aantal teruggebracht tot twee. De vaart heeft nautisch/ utilitair karakter met strakke kademuren.
De waterstructuur van de Duivendrechtsevaart is een belangrijk stedenbouwkundig element in het voormalige industriegebied en blijft bij de ontwikkeling van het gebied Overamstel gehandhaafd. De ontwikkeling van Overamstel heeft dus ook geen negatieve uitwerking op het stedenbouwkundig belang van de vaart.
Archeologie en cultuurhistorie staan de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg.
Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.
Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.
Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).
Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.
Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.
Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen voor het plan moeten dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.
Op grond van de Flora en Faunawet zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.
In artikel 75 zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van LNV heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.
Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
In Nederland is het rijksbeleid voor natuur vormgegeven via de Ecologische Hoofdstructuur(EHS). De EHS is een netwerk van aaneengesloten natuurgebieden in Nederland. De EHS bestaat uit bestaande natuurgebieden, een aantal bestaande wateren en nieuwe natuur op landbouwgrond. Om de EHS te realiseren worden natuurgebieden 'aan elkaar geknoopt' door ertussen ecologische verbindingen te creëren. Zo worden levensgemeenschappen groter en robuuster.
Waardevolle gebieden uit de ecologische hoofdstructuur zijn beschermd op basis van beleid, zoals het provinciale ecologische beleid. Op 23 mei 2011 hebben provinciale staten van Provincie Noord-Holland de eerste partiële herziening van de Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Eén van de daarin opgenomen onderwerpen is de EHS. Vervolgens hebben gedeputeerde staten het Natuurbeheerplan 2012 op 20 september 2011 vastgesteld.
Het Natuurbeheerplan geeft aanleiding voor de wijziging van de begrenzing van de EHS en de provinciale ecologische verbindingszones zoals opgenomen in de PRVS. Gedeputeerde Staten heeft hiertoe dan ook besloten.
Amstelkwartier derde fase ligt niet in de Ecologische Hoofdstructuur en er lopen geen ecologische verbindingszones door het plangebied.
In de structuurvisie 'Structuurvisie Amsterdam 2040 - Economisch sterk en duurzaam', vastgesteld door de gemeenteraad op 16 februari 2011, heeft Amsterdam de minimaal benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam wil borgen, bestaande uit gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie vastgelegd in de zogenaamde Hoofdgroenstructuur (HGS). Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn belangrijke aspecten.
In de HGS zijn die gebieden opgenomen waar de functies groen en groene recreatie voorop staan. Woningbouw, werkgerelateerde functies, wegenaanleg of het vestigen van voorzieningen die verkeer aantrekken of die ten koste gaan van groen zijn niet in overeenstemming met de doelstellingen van deze structuurvisie. Ingrepen die de recreatieve gebruikswaarde en/of de natuurwaarde of andere functies van het groen verhogen worden juist gestimuleerd.
Ingrepen in de HGS worden op inpasbaarheid beoordeeld. De beoordelingscriteria zijn opgenomen in de van de Structuurvisie Amsterdam 2040: Economisch sterk en duurzaam deel uitmakende tabellen. Daarin staat per groentype aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan. Deze gebieden zijn terug te vinden op de bij de Structuurvisie behorende kaart 'Hoofdgroenstructuur'. In het plangebied is geen hoofdgroenstructuur aanwezig.
De natuurkwaliteit van Overamstel is onderzocht in een natuurtoets (DRO, september 2012). Deze natuurtoets is opgesteld in het kader van het MER voor Overamstel.
Beschrijving van het plangebied en inventarisatie
Omgeving onderzoeksgebied
Aan de westkant van de A2 ligt volkstuinenpark Amstelglorie, verder zuidelijk ligt Amstelland met agrarische en recreatieve functies. De polder Groot Duivendrechtse polder, ten zuidwesten van het onderzoeksgebied, wordt nog deels voor landbouw gebruikt. Het onderzoeksgebied grenst aan de zuidkant aan het bedrijventerrein Amstel Businesspark Zuid. Verder ten zuiden liggen een aantal volkstuinparken en sportvelden van de Toekomst. Aan de oostkant ligt de Weespertrekvaart, met daarachter de Watergraafsmeer, met onder andere de sportvelden van sportpark Drieburg.
Het onderzoeksgebied
Het onderzoeksgebied bestaat voor een groot deel uit een intensief gebruikt industrie- en bedrijventerrein. Er zijn in het onderzoeksgebied slechts enkele groengebieden met natuurwaarden van enige betekenis:
Langs de spoorlijnen en snelwegen en in beperkte mate langs de oever van de Amstel is er voldoende dekking voor grondgebonden soorten in de dichtbegroeide bermen en de taluds. Hier kunnen grondgebonden dieren langer verblijven.
Het onderzoeksgebied is heel open en grote delen hebben een beperkte hoeveelheid groen, het gebied in zijn geheel is daarom matig geschikt als verblijfsgebied voor grondgebonden dieren.
De hierboven genoemde groengebieden en het volkstuinenpark, Amstelglorie zijn goed foerageergebied voor vleermuizen. Hierdoor is er de mogelijkheid dat er verblijfplaatsen van vleermuizen in gebouwen in het plangebied zijn. Gewone dwergvleermuizen kunnen op enkele kilometers van hun foerageergebied verblijven.
Deze genoemde groengebieden hebben een functie als broedbiotoop voor vogels. In het bebouwde deel van het plangebied zijn scholekster en zwarte roodstaart opmerkelijke broedvogels.
Amstelkwartier derde fase is een gebied met loodsen, bouwmarkten en een enkel redelijk hoog gebouw. Deze gebouwen zijn in potentie geschikt als vleermuisverblijfplaatsen. De natuurwaarden worden gevormd door solitaire straatbomen, waaronder enkele grote Italiaanse populieren. In het zuidoostelijke deel van het plangebied hebben alleen enkele stevige iepen enige natuurwaarden.
Gebieden
Natura2000
Markermeer en IJmeer, de Botshol en de Vechtplassen zijn de meest nabijgelegen Natura2000-gebieden. Gezien de afstand tot Natura2000 gebieden en het conserverende karakter van het bestemmingsplan zullen er geen significante effect zijn op deze natuurgebieden.
Ecologische verbindingen
De spoorbaan met taluds en sloten van de spoorlijn Amsterdam-Utrecht is een belangrijke verbinding met het buitengebied, waarlangs grondgebonden dieren zich kunnen verplaatsen.
Het Ecolint is de natte verbinding tussen Nieuwe Diep en Nieuwe Meer. Deze slingert door de Watergraafsmeer en door het zuidelijk deel van stadsdeel Zuid. De verbinding volgt een deel van de Weespertrekvaart en loopt langs de Amstel verder naar het Zuiden. In de verbinding zit nog een aantal knelpunten, onder andere bij de Weespertrekvaart en langs de oevers van de Amstel. Volkstuinenpark Amstelglorie vormt ook een schakel in de ecologische structuur langs de Amstel naar het buitengebied.
Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
Hoewel EHS-gebieden in Amstelland nabij het plangebied Overamstel liggen worden op dit agrarisch gebied de effecten van de ontwikkelingen in Overamstel gering geacht. Een toename in recreatief gebruik kan tot een negatief effect op broedende weidevogels leiden. Een negatief effect zal vooral optreden als er nieuwe infrastructuur aan dit recreatiegebied wordt toegevoegd. Onderhavig bestemmingsplan is conserverend van aard. De ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt, zullen geen effect hebben op de EHS.
Hoofdgroenstructuur en ecologische structuur Amsterdam
In het bestemmingsplangebied liggen geen gebieden die tot de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam behoren.
Soorten
Inschatting aanwezigheid vleermuizen in het plangebied
De combinatie van een waterpartij en ruig groen maakt het gebied langs de spoorbaan uitermate geschikt als foerageergebied voor verschillende soorten vleermuizen. Bij een oriënterend onderzoek in 2011 van dit deelgebied zijn echter gewone dwergvleermuizen slechts in kleine getale foeragerend aangetroffen. Ook langs de Amstel en in het volkstuinenpark Amstelglorie aan de zuidkant van het plangebied, is goed foerageergebied aanwezig. Op de bedrijventerreinen zijn de mogelijkheden voor vleermuizen om te foerageren beperkt.
In Overamstel zijn er voor vleermuizen potentiële verblijfplaatsen in gebouwen. In combinatie met geschikt foerageergebied in en net buiten het plangebied (volkstuinenpark Amstelglorie) is het niet uit te sluiten dat er zomer- of winterverblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied zijn. Gezien de aangetroffen aantallen bij de verschillende onderzoeken in en in de nabijheid van het plangebied kan worden geconcludeerd dat het gebied geen grote betekenis heeft voor vleermuissoorten.
Alle vleermuissoorten staan in tabel 3 en op Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Rust- en verblijfplaatsen zijn beschermd, ontheffing kan op basis van 'dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten'. Ontheffing is mogelijk als er maatregelen worden getroffen die het voortbestaan van de populatie waarborgen.
Grotere zoogdieren (wezel, hermelijn, bunzing)
Uitsluitend in de taluds en aangrenzend groen is er voldoende dekking voor grotere zoogdieren. Deze dieren gebruiken de taluds van A2 en de spoorbaan om door het gebied heen te trekken. Ze verblijven niet permanent in het plangebied Overamstel. Rond het volkstuinenpark heeft wel eens een bunzing rondgezworven. Deze grote zoogdieren staan in tabel 1; wezel en hermelijn staan op de Rode lijst. Er is een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling mogelijk, maar het is wel nodig zorgvuldig met deze soorten om te gaan.
Kleine zoogdieren
Er zijn sporen van mollen in bermen. Verder zijn haas, konijn, egel, veld- en bosmuis en gewone bosspitsmuis te verwachten. Al deze zoogdieren staan in tabel 1. Er is een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling mogelijk, maar het is wel nodig zorgvuldig met deze soorten om te gaan.
Amfibieën
Gewone pad, bruine kikker, groene kikker en kleine watersalamander zijn te verwachten in de slootjes aan de rand van het volkstuinenpark. Al deze amfibieën staan in tabel 1. Er is een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling mogelijk, maar het is wel nodig zorgvuldig met deze soorten om te gaan.
Reptielen
Ringslangen worden incidenteel in de omgeving van het plangebied waargenomen, bijvoorbeeld bij de volkstuinen. In 2011 is een ringslang gezien op een braakliggend terrein (deelgebied 1b Amstelkwartier fase 1 – binnendijks). Dit zijn zwervende dieren, mogelijk afkomstig uit de populatie bij de Bijlmerweide in stadsdeel Zuidoost. De ringslang heeft geen leefgebied in het plangebied Overamstel. De ringslang staat in tabel 3. Rust- en verblijfplaatsen zijn dus beschermd, ontheffing kan op basis van ruimtelijke ontwikkeling. Ontheffing is mogelijk als er maatregelen worden getroffen die het voortbestaan van de populatie waarborgen. Voor een incidenteel waargenomen soort (wat in dit gebied het geval is) lijkt dat echter niet werkelijk nodig. De ringslang is een soort van de Rode lijst (kwetsbaar).
Vissen
Het water van het Duivendrechtsevaart staat in open verbinding met de Amstel. Soorten kunnen zich eenvoudig door het hele plangebied Overamstel verplaatsen. De meest voorkomende soorten in de Amstel zijn: alver, baars, blankvoorn, brasem, snoekbaars (Vismonsters Waternet).
Broedvogels
Van de vogelsoorten op de doelsoortenlijst van Amsterdam zijn de huismus (mogelijk ten zuiden van de Bijlmerbajes) en de boerenzwaluw (in loodsen of open gebouwen) mogelijke broedvogels die mogelijk in het gebied broeden. Bij ontwikkeling moet voor de boerenzwaluw nestmogelijkheden gewaarborgd worden. Dit kan bijvoorbeeld door voorzieningen onder een brug aan te brengen.
Te verwachten zijn:
Nesten mogen niet door bouwwerkzaamheden worden verstoord.
De nest- en verblijfplaatsen van ekster, grote bonte specht, koolmees, pimpelmees en zwarte roodstaart vallen onder de categorie 'niet jaarrond beschermd, inventarisatie wel gewenst'. De boerenzwaluw is een soort van de Rode lijst.
Flora
Van de flora in het plangebied zijn beperkt gegevens beschikbaar. Op de kademuren van het insteekkanaal zijn bij de inventarisatie van 2011 twee tongvarens aangetroffen. Bij veldbezoek in juni 2012 zijn geen rietorchissen waargenomen.
Insecten
Libellen zijn vooral langs de sloten langs het volkstuinenpark te verwachten.
Dagvlinders, op de taluds, vooral op de drogere zuid-geëxposeerde taluds. Hetzelfde geldt voor krekels en sprinkhanen. Er zijn geen door de Flora- en faunawet beschermde insecten in het plangebied. In de bermen is het bruin blauwtje te verwachten. Het bruin blauwtje is een soort van de Rode lijst.
Ecologische kwaliteit van het water
Hierover zijn geen gegevens bekend.
Het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk waardoor negatieve effecten op beschermde soorten en gebieden te verwachten zijn. Natuur en landschap staat de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg.
Bij het opstellen van het huidige bestemmingsplan is uitgegaan van de eisen die de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aan bestemmingsplannen stellen. De Wro en Bro leggen onder meer verplichtingen op ten aanzien van de opzet en de presentatie van bestemmingsplannen. Hieruit vloeit onder andere voort, dat bestemmingsplannen uitwisselbaar moeten zijn. De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) is op het voorliggende plan toegepast, om aan genoemde wettelijke verplichting te voldoen. Ook een aantal algemene bepalingen welke in hoofdstuk 3 en 4 van de regels is opgenomen (bijvoorbeeld de Overgangsregels), zijn voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening.
Het (juridische deel van het) bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (planregels), vergezeld van een toelichting. De verbeelding visualiseert de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemmingen en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
Waar de overige hoofdstukken van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft dit hoofdstuk een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de bestemmingsplanregels en de verbeelding. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels en de verbeelding. Daartoe worden in de volgende paragraaf de regels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de verbeelding verbonden zijn met één of meer regels, wordt daarbij ook de verbeelding toegelicht.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hieronder volgt per opgenomen artikel een toelichting. Daar waar het betreffende artikel vanwege de erin opgenomen regeling dit vraagt zal uitgebreid worden ingegaan op die regeling. Voor de overige artikelen wordt volstaan met een meer beperkte uitleg.
Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd. De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.
Artikel 2 Wijze van meten
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die in de overige regels worden aangegeven.
Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf
Deze bestemming is gelegd op de gronden die op grond van het voorgaande bestemmingsplan reeds de bestemming "Bedrijfsbebouwing" hadden. De gronden zijn bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de bijgevoegde Staat van Inrichtingen, alsmede voor de bij bedrijvigheid behorende voorzieningen. In zijn totaliteit mag binnen de bedrijfsbestemming 70% van de brutovloeroppervlakte worden gebruikt als kantoorruimte ten behoeve van het bedrijf. Dit met uitzondering van het bedrijfspand met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf-4'. Binnen dit bedrijf is tevens 100% kantoorruimte toegestaan. Bevi-bedrijven en inrichten en bedrijven die worden begrepen in het Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel D, zijn niet toegestaan. Bedrijfswoningen zijn niet toegestaan. De maximale bouwhoogtes zijn per bestemmingsvlak aangegeven.
Artikel 4 Gemengd 1
Het bedrijfsgebouw gelegen aan de Spaklerweg en Daniel Goedkoopstraat heeft de bestemming 'Gemengd 1' gekregen, waarbinnen met name bedrijven en perifere detailhandelsvestigingen (detailhandel volumineus) zijn toegestaan. In dit bedrijfsgebouw bevinden zich met name volumineuze detailhandelsvestigingen zoals de Gamma, Kwikfit, Carpetright en Halfords. Binnen deze bestemming wordt naast bedrijven waaronder groothandel in bouwmaterialen tevens volumineuze detailhandel toegestaan. Bedrijfswoningen zijn niet toegestaan. Binnen deze bestemming mag 6400 m² bvo aan volumineuze detailhandel verdeeld worden binnen de bestemmingen Gemengd-1 en Gemengd-2. Dit is met de functieaanduiding 'detailhandel volumineus' aangegeven.
Artikel 5 Gemengd 2
Binnen deze bestemming bevinden zich bedrijven en bedrijfs/kantoorruimten van de Dienst Stadstoezicht. Verder bevindt er zich een automatiek van de FEBO. De bestaande functies zijn positief bestemd. Het kantoor van de Dienst Stadstoezicht is middels de aanduiding 'kantoor' op de verbeelding opgenomen. Bedrijfswoningen zijn niet toegestaan, met uitzondering van de reeds in het plangebied aanwezige woningen. Deze woningen zijn opgenomen in de planregels. Middels een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan een Horeca III of IV-vestiging worden gerealiseerd mits wordt aangetoond dat er zich geen belemmeringen voordoen op het gebied van verkeer en parkeren. Dit geldt ook voor een vestiging ten behoeve van ontspanning en vermaak. Binnen deze bestemming mag 6400 m² bvo aan volumineuze detailhandel verdeeld worden binnen de bestemmingen Gemengd-1 en Gemengd-2. Dit is met de functieaanduiding 'detailhandel volumineus' aangegeven.
Artikel 6 Groen
Deze bestemming is gelegd op de strook liggend tussen de Spaklerweg en het bedrijventerrein. Behalve groenvoorzieningen zijn ook bijbehorende waterlopen en waterpartijen, voet- en fietspaden, kunstobjecten en dergelijke toegestaan. Er mogen ten dienste van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd.
Artikel 7 Horeca
Deze bestemming is gelegd op gronden waar met het vaststellen van het bestemmingsplan reeds een horecavestiging gevestigd is. Het betreft de fastfoodrestaurant Mc Donalds. Binnen deze bestemming is een horecagelegenheid in de categorie horeca I toegestaan. Voor dit complex is sprake van een bouwhoogte van 6 meter. Tevens is een terras toegestaan. Het perceel mag voor 100% worden bebouwd.
Artikel 8 Verkeer - 1
De bestemming 'Verkeer - 1' is gelegd op de hoofdontsluitingsstructuur. Er zijn behalve wegen ook bijbehorende voorzieningen toegestaan zoals groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, verblijfsruimten en dergelijken. Er mogen ten dienste van de bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd, zoals wegbewijzeringsinstallaties en verlichting.
Artikel 9 Verkeer - 2
De bestemming Verkeer - 2 is gelegd op het verkeersareaal binnen het plangebied. Het betreft hier voornamelijk de interne routing binnen het plangebied en parkeerplaatsen. Daarnaast maakt deze bestemming de aanleg van een weg door het plangebied mogelijk. Binnen de bestemming Verkeer - 2 zijn vier aanduidingen opgenomen ('specifieke vorm van bedrijf 1, 2 en 3' en 'brug'). De aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf 1 en 2' is gegeven aan de daar aanwezige gasontvangstations en gasexpansieturbine. Gelet op de mogelijke verplaatsing van de gasontvangstations en gasexpansieturbine naar een andere locatie in het plangebied is gebruik gemaakt van een aanduiding en geen directe bestemming. De aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf 3' is gegeven aan het terrein van Alliander waar materialen liggen opgeslagen. Opslag binnen deze aanduiding is uitsluitend mogelijk voor materialen ten behoeve van het bedrijf Alliander.
Artikel 10 Verkeer - 3
Deze bestemming is gelegd op gronden met railverkeer en met bijbehorende spoorvoorzieningen. De planregels voorzien in de realisering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het railverkeer zoals spoorbruggen, geluidswerende voorzieningen en taluds.
Artikel 11 Water
Een deel van de Duivendrechtsevaart en insteekhaven is gelegen binnen het plangebied en als zodanig bestemd. Daarnaast ligt er over dit gedeelte de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering.
Artikel 12 Leiding - Gas
Vanwege de in het plangebied aanwezige aardgastransportleiding is een dubbelbestemming voor deze leiding opgenomen. Deze dubbelbestemming legt beperkingen op aan de overige bestemmingen. Deze dubbelbestemming is primair ten opzichte van de overigens geldende bestemmingen.
Het Besluit externe veiligheid buisleiding (Bevb) stelt algemene regels voor de inhoud van bestemmingsplannen. Zo is het verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen.
Conform het Bevb geldt een geclausuleerd bouwverbod voor secundaire bestemmingen binnen de belemmeringstrook. Er kan alsnog toestemming verleend worden voor het bouwen als de veiligheid met betrekking tot de buisleiding niet wordt geschaad. Verder is een omgevingsvergunning verplicht gesteld voor de uitvoering van de werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden, die de buisleiding kunnen beschadigen.
Artikel 13 Waterstaat - Waterkering
Deze dubbelbestemming is gelegd op de primaire waterkering langs de zuidgrens en westelijke grens van het plangebied en de bijbehorende beschermingszone aan weerszijden ervan. De regels omvatten terzake geen nadere regelgeving; dit is voldoende geregeld in specifieke (water)wetgeving.
Algemene regels
Artikel 14 Antidubbeltelregel
Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de "standaardregels" die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen, die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.
Artikel 15 Algemene bouwregels
Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een afwijkingsprocedure. Het ruimtelijk effect van deze overschrijdingen blijft beperkt. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt "bij wijze van recht". Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen.
Artikel 16 Algemene gebruiksregels
In dit artikel is een aantal algemeen geldende regels opgenomen. Dit kunnen bijvoorbeeld parkeernormen zijn en maximaal toegestane bruto vloeroppervlakte per functie. Tevens wordt met dit artikel, in aanvulling op het algemene gebruiksverbod in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), benadrukt wat als strijdig gebruik binnen de bestemmingen wordt beschouwd.
In dit artikel is ook de regeling inzake de Staat van Inrichtingen opgenomen. Deze 'Staat van Inrichtingen' maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan. Er is een afwijkingsbepaling opgenomen voor bedrijfssoorten die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen. Voorwaarde voor zo'n afwijking is dat het bedrijf ten hoogste een vergelijkbare milieubelasting heeft als andere bedrijven die in dat bestemmingsvlak zijn toegestaan en wél bekend zijn in de Staat van Inrichtingen. Ook in het kader van de vergunning c.q. melding op grond van de Wet Milieubeheer kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot aanvullende voorzieningen in de bedrijfsvoering.
Artikel 17 Algemene aanduidingsregels
Over een klein deel van het plangebied loopt de geluidzone van bedrijventerrein 'Amstel Businesspark'. Daarvoor is eerder, conform de Wet geluidhinder, een geluidzone vastgesteld. Deze geluidzone (50 dB(A)- contour) valt voor een deel binnen het plangebied en is op de verbeelding aangegeven middels de gebiedsaanduiding 'geluidzone - industrie'. Dit betekent dat rekening wordt gehouden en afstemming is bereikt met de bepalingen van de Wet geluidhinder.
In dit artikel is tevens een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van de geluidzone, indien de geluidsbelasting in het gebied dat niet meer tot de geluidzone behoort, lager is dan 50 dB(A). En er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het opheffen van de geluidzone. Dit kan alleen plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen zoneplichtig industrieterrein meer is.
In de algemene aanduidingsregels is tevens de gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - gas' opgenomen. Dit in het kader van de externe veiligheid. Deze zone is gelegen om de in het plangebied gelegen gasontvangstations en gasexpansieturbine. Binnen deze zone zijn geen kwetsbare objecten toegestaan.
Artikel 18 Algemene afwijkingsregels
Met deze regel kunnen burgemeester en wethouders afwijken van onderdelen van de bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn. Bedoeld worden onder meer bepalingen over specifieke doeleinden zoals antennes, liftopbouwen en overschrijding van bouw- of bestemmingsgrenzen. De overschrijdingen gaan in dit geval verder dan eerder in de 'Algemene bouwregels' en maken een afwegingsmoment noodzakelijk. Een afwijkingsbesluit kan echter nooit zover gaan dat de bestemming wordt veranderd.
Artikel 19
Algemene wijzigingsregels
Anders dan de afwijkingsbevoegdheid voor concrete gevallen op grond van artikel 18 lid f, geldt de wijziging van de Staat van Inrichtingen die in dit artikel wordt mogelijk gemaakt, voor alle toekomstige gevallen.
Slotbepaling
Artikel 20 en 21 Overgangsrecht en slotregel
In dit artikel zijn overgangsregels opgenomen, die evenals de anti-dubbeltelregel behoren tot de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.
Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de gemeenteraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.
Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden.
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening is het voorontwerp bestemmingsplan verzonden aan:
Daarnaast zijn de stukken in het kader van het maatschappelijk overleg tevens verzonden aan:
Hieronder is aangegeven welke instanties hebben gereageerd en een inhoudelijke reactie hebben gegeven. De instanties die geen bericht gestuurd hebben, worden niet genoemd.
Brandweer Amsterdam-Amstelland
Het plangebied ligt in de nabijheid van risicobronnen waar gevaarlijke stoffen worden vervoerd, gebruikt of opgeslagen. Het aspect externe veiligheid dient bij de besluitvorming worden betrokken. Brandweer Amsterdam-Amstelland heeft hiervoor een advies uitgebracht.
Beantwoording
Het advies van de Brandweer is verwerkt in paragraaf 9.4 van de toelichting van het
bestemmingsplan. Het advies is verder integraal opgenomen als bijlage bij de toelichting.
Gemeente Diemen
De gemeente Diemen heeft een reactie ingediend m.b.t het omzetten van een groothandel (in bouwmaterialen) van ca 6.400 m² naar perifere detailhandel (PDV) in het bestemmingsplan.
Beantwoording
De uitbreiding van 6.400 m2 betreft brutovloeroppervlakte (bvo). BRO beschrijft in haar rapport
winkelvloeropppervlakte. Om 5.600m2 winkelvloeroppervlakte te creëren is 6.400 m2 bvo
noodzakelijk. In de overige meters vindt opslag, kantoor en verglijkbare noodzakelijke functies een
plek. Er is voor gekozen om te werken met bvo nu deze oppervlaktemaat goed aansluit bij de meet-
en rekenvoorschriften, en de gebruikelijke wijze van maatbepaling voor functies in
bestemmingsplannen. Hiermee wordt de afgifte van toekomstige vergunningen vereenvoudigd en
wordt de handhaving van de bestemmingsregelingen niet nodeloos complex gemaakt hetgeen de
uitvoerbaarheid van het plan ten goede komt.
Beantwoording
In de reactie van Diemen is niet aannemelijk gemaakt of aangetoond dat dit toevloeiingspercentage
voor Diemen zal veranderen als gevolg van onderhavig initiatief c.q. verruiming van de bestemming
van dit pand aan de Spaklerweg met perifere detailhandel. In elk geval hebben de Amsterdamse en
Regionale Commissie Winkelplanning en Regionale Adviescommissie Detailhandel Noord-Holland
Zuid aangegeven dat de regionale detailhandelsstructuur niet negatief beïnvloed zal worden. Er
bestaat geen reden om aan te nemen dat de adviezen van deze drie commissies op dit punt niet
correct zijn.
Beantwoording
Vooreerst geldt dat door verruiming van de bestemming van het pand aan de Spaklerweg met
perifere detailhandel de feitelijke omvang van het pand aan de Spaklerweg niet vergroot, aangezien
de bestaande bebouwing niet wordt gewijzigd. De gevolgen voor het verruimen van de bestemming
met perifere detailhandel (naast een bedrijfsfunctie/groothandel) zijn beoordeeld door drie
commissies en BRO. Daarbij hebben zij vanzelfsprekend rekening gehouden met de omvang van de
diverse PDV-locaties in de regio, waaronder die in Diemen. De conclusies van BRO en de
commissies zijn positief. De punten die Diemen aandraagt leiden er niet toe te twijfelen aan de
uitgangspunten en conclusies van het DPO. Daarbij heeft Diemen de conclusies van het rapport
“Effectanalyse doe-het-zelf Regio Amsterdam Zuid-Oost” niet weersproken met een eigen
onderzoek.
Beantwoording
Het klopt dat in het bestemmingsplan niet kan worden vastgelegd welke bouwmarkt-formule zich aan
de Spaklerweg zal vestigen. Dat geldt in zijn algemeenheid voor alle bestemmingsplannen waarin
perifere detailhandel is toegestaan, dus ook voor de in Diemen gevestigde PDV-locatie, Ook die
locatie kan dus veranderen van formule en daarmee invloed hebben op de bestaande structuren . Dit
laatste laat onverlet dat er sprake is van een actuele kwalitatieve en kwantitatieve behoefte aan deze
functie, zoals door BRO is beoordeeld. Daarbij betreft het grond die in erfpacht is uitgegeven, dit
geeft de gemeente Amsterdam meer mogelijkheden om te kunnen sturen op formulewijzigingen, dan
de beperkte publiekrechtelijke middelen waar u op wijst en biedt Amsterdam meer mogelijkheden
dan Diemen zelf heeft om op haar eigen PDV-locatie te sturen op formulewijzigingen. De vrees voor
toekomstige formulewijzigingen in het Amsterdamse die zouden leiden tot schade aan de
detailhandelsstructuur (waarvan Amsterdam op voorhand niet overtuigd is) wordt dan ook niet
gedeeld en is er geen dwingende reden van algemeen belang om perifere detailhandel nader te
specificeren.
Beantwoording
Opgemerkt dient te worden dat in de 3.1.1 reactie ingegaan wordt op de in het rapport “Effectanalyse
doe-het-zelf Regio Amsterdam Zuid-Oost” opgenomen bevindingen en conclusies. De reactie gaat
voornamelijk in op de economische motieven. Het is de overheid niet toegestaan te mengen in
concurrentieverhoudingen, ruimtelijke ordening uitsluitend op basis van economische motieven mag
niet. Voor zover Diemen zou vrezen voor eventuele sluiting van bestaande bouwmarkten of
speciaalzaken in doe-het-zelf op haar grondgebied, geldt het volgende. Volgens vaste rechtspraak
komt bij de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het
voorzieningenniveau, geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of sprake is van een
overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen.
Het doorslaggevende criterium hierbij is of inwoners van een bepaald gebied, op een aanvaardbare
afstand van hun woning, kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Voor zover het gaat om
winkels die niet voorzien in eerste levensbehoeften (zoals doe-het-zelf), kan duurzame ontwrichting
zich volgens de meest recente lijn in de rechtspraak zich überhaupt niet voordoen.
Dit betekent dat enkel het berekenen van de marktruimte, zoals voorheen werd toegepast met behulp van een distributie planologisch onderzoek (DPO), niet voldoende is om een initiatief te onderbouwen of tegen te houden. Dit betekent dat de positie van de DPO gewijzigd is. Het DPO dient tegenwoordig veel meer als hulpmiddel om de effecten van een bepaalde detailhandelsinitiatief in te schatten en inzicht te krijgen in de consumentenbehoefte naar bepaalde winkelvoorzieningen. Toetsing vindt plaats op argumenten in het kader van ruimtelijke ordening (redenen van algemeen belang), onder andere concentratie van winkels, aanpak van leegstand, goede bereikbaarheid en voldoende parkeren, welke in de rapportage 'Effectenanalyse doe-het-zelf regio Amsterdam Zuid-Oost' zijn benoemd.
Voor het pand aan de Spaklerweg geldt dat na het vertrek van de Bouwmaat ca. 6.400 m² van het pand leeg staat. Op basis van het nu geldende bestemmingsplan 'uitbreidingsplan Industriegebied Amstel' zijn uitsluitend bedrijven in dit deel van het pand toegestaan. Met het verruimen van de bestemming worden de gebruiksmogelijkheden van het pand vergoot. Dit vergoot de kans om de leegstand in dit gebied te verminderen. Aangezien in het pand reeds perifere detailhandelsbedrijven zijn gevestigd ligt verruiming van de bestemming met perifere detailhandel voor de hand. Andere functies zoals wonen, maatschappelijke functies en hotels zijn op deze locatie niet goed inpasbaar gezien de aard van de omgeving en de wens dit gedeelte de komende 10 jaar een overwegend bedrijfsmatig karakter te laten houden. Perifere detailhandel is verenigbaar met dergelijke functies zonder de (ruimtelijke) belangen van de gevestigde bedrijven aan te tasten. Dit deel van het plangebied zal in de toekomst ontwikkeld worden als werk-woongebied in aansluiting op het gebied Amstelkwartier tweede fase. Dit zal echter niet binnen de planperiode van 10 jaar plaatsvinden. Het verruimen van de bestemming met perifere detailhandel is dan ook gewenst om leegstand tot die tijd te voorkomen.
In het rapport “Effectanalyse doe-het-zelf Regio Amsterdam Zuid-Oost” is het initiatief voor de Spaklerweg op de juiste locatie beoordeeld. Daarbij is gekozen om de effecten van het initiatief te beoordelen op een groter primair verzorgingsgebied bestaande uit de gemeenten Ouder-Amstel, Diemen en aangevuld met de Amsterdamse stadsdelen Zuid-Oost, Zuid en Oost (in DPO genoemd als regio Zuid-Oost). BRO heeft dus niet alleen gekeken naar de ruimte in het stadsdeel Zuid-Oost, maar heeft – zoals ook noodzakelijk is om een goede beoordeling te maken – naar de gehele relevante regio gekeken. Dat BRO daarbij heeft betrokken de in de Metropoolregio-rapporten berekende grote marktruimte in stadsdeel Zuid-Oost is logisch, aangezien dit stadsdeel onderdeel uitmaakt van de regio waarnaar BRO onderzoek heeft gedaan. Dit enkele feit kan echter niet doorslaggevend zijn (en is dat volgens BRO ook niet), nu de Spaklerweg niet in dit stadsdeel ligt.
Het initiatief aan de Spaklerweg is tevens voorgelegd aan de Amsterdamse en Regionale Commissie Winkelplanning en de Regionale Advies Commissie Noord-Holland Zuid. Deze adviescommissies hebben allen aangegeven dat het initiatief geen negatieve effecten heeft op de lokale en regionale detailhandelstructuur. Deze adviezen zijn niet alleen gebaseerd op de marktruimte maar tevens op ruimtelijke argumenten zoals verwoord in het Amsterdamse en regionale detailhandelsbeleid waar de commissies aan moeten toetsen.
Gelet het voorgaande wordt met het naast een bedrijfsfunctie tevens toestaan van perifere detailhandel in het pand aan de Spaklerweg geen (ruimtelijke) belangen geschaad. Het toestaan van perifere detailhandel past op deze locatie waar reeds perifere detailhandelsvestigingen aanwezig zijn en de Spaklerweg in het detailhandelsbeleid van Amsterdam en de Stadsregio Amsterdam en de Structuurvisie Amsterdam 2040 aangewezen is als PDV-locatie. Met het verruimen van de bestemming worden bovendien een eind gemaakt aan de nu bestaande leegstand van de betreffende ruimten. Er hebben zich namelijk al diverse partijen vanuit de markt bij de eigenaar gemeld die geïnteresseerd zijn in deze unit. Wij zien dan ook geen reden om de verruiming in het bestemmingsplan niet op te nemen.
Dit neemt niet weg dat voor nieuwe PDV vestigingen, onder gelijkblijvend draagvlak, weinig ruimte
meer over is. Bij nieuwe initiatieven zal specifiek naar het 'nieuw voor oud'-principe gekeken moeten
worden: in bepaalde gebieden alleen nieuwe detailhandel toestaan als bestaande meters die niet
goed functioneren uit de markt worden gehaald. Dit soort initiatieven zullen getoetst worden in de
CWA en RCW.
Beantwoording
Beide suggesties zijn niet overgenomen. Voldoende is gewaarborgd dat bouwen en gebruik in strijd
met de bestemming niet is toegestaan. Binnen de bestemmingen Bedrijf, Gemengd 1 en Gemend 2
is een hyperlink gemaakt die naar het begrip 'bedrijf' verwijst.
Beantwoording
Volgens artikel 1 boek 3 BW zijn goederen alle zaken en vermogensrechten. Dus: zaken en
vermogensrechten worden aangeduid als goederen.
In artikel 2 is vervolgens geregeld dat zaken voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten
zijn (dieren zijn geen zaken, artikel 2). Gelet op deze bepalingen is in de begripsbepaling
'detailhandel in volumineuze goederen' zaken in plaats van goederen opgenomen.
Beantwoording
Op 21 maart 1992 is aan Halfords medegedeeld dat voor de bouwwerkzaamheden aan het pand
Spaklerweg 44c met behoud van de bestemming 'handel en industrie' geen bouwvergunning is vereist
en dat uitsluitend aan de bepalingen van de bouwverordening voldaan moet worden. Halfords is
daarmee legaal aanwezig en wordt passend beschouwd binnen de bestemming . De suggestie om dit
element onder het overgangsrecht voort te zetten suggereert dat Halfords haar activiteiten binnen de
planperiode dient te beëindigen, dit is niet het geval daarom wordt de suggestie niet overgenomen.
Gasunie
De in de regels opgenomen afwijkingsmogelijkheid van de bouwregels is in strijd met het bepaalde in artikel 14, derde lid Bevb. Verzocht wordt de betreffende planregel aan te passen.
Beantwoording
Artikel 12.3 onder a is aangepast.
Op 3 december 2013 heeft het college van Burgemeester en wethouders ingestemd met de vrijgave van het ontwerpbestemmingsplan 'Amstelkwartier derde fase' voor ter inzagelegging. Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 12 december 2013 tot en met 22 januari 2014 ter inzage gelegen.
Gedurende deze termijn van tervisielegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de gemeenteraad van Amsterdam in te dienen. Naar aanleiding van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan zijn 2 zienswijzen ingediend.
Alle ontvangen zienswijzen zijn in een aparte nota, de zogenoemde 'Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase' in samengevatte vorm weergegeven en zijn volledigheidshalve integraal als bijlage opgenomen. Dit betekent niet dat die onderdelen van de zienswijzen, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De zienswijzen zijn in hun geheel beoordeeld. Per zienswijze is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De 'Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Amstelkwartier derde fase' en de zienswijzen zijn als bijlage 10 bij deze toelichting opgenomen.