direct naar inhoud van 4.2 Geldende wet- en regelgeving
Plan: Vondeltuin
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.K1101BPSTD-OH01

4.2 Geldende wet- en regelgeving

4.2.1 Wet milieubeheer

Besluit MER 1994

In de Wet milieubeheer zijn bepalingen opgenomen voor het behoud en het verbeteren van de milieukwaliteit. De milieukwaliteit vormt een belangrijk onderdeel van de ruimtelijke belangenafweging. Zodoende heeft de Wet milieubeheer raakvlakken met het bestemmingsplan. In de Wet milieubeheer en het op grond van deze wet vastgestelde Besluit milieueffectrapportage 1994 is bepaald dat voor een bestemmingsplan in bepaalde gevallen een milieueffectrapportage (mer) opgesteld dient te worden. Het bestemmingsplan Vondeltuin maakt geen ontwikkelingen mogelijk waarvoor MER beoordeling verplicht is.

Luchtkwaliteitseisen

In de Wet milieubeheer is indirect een koppeling gelegd met ruimtelijke plannen. Deze koppeling houdt in dat bij het voorbereiden van ruimtelijke plannen, waaronder een bestemmingsplan, moet worden onderzocht of het plan ertoe leidt dat grenswaarden voor de luchtkwaliteit worden overschreden of, wanneer deze reeds worden overschreden, het plan leidt tot een verdere overschrijding.

Het effect van het plan op de luchtkwaliteit hangt direct samen met de potentiële verkeersaantrekkende werking van het plan ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan dan wel de bestaande situatie. De geldende planologische regeling (de Bouwverordening, zie paragraaf 5.2.4) stelt geen beperking aan het toegestane programma. Het voorliggende plan leidt tot behoud van het bestaande programma en niet tot een groter programma dan reeds planologisch is toegestaan.

Daarbij wordt, blijkens het rapport 'Berekeningen luchtkwaliteit Amsterdam 2008 (15 juli 2010)', op de omliggende wegen van het plangebied momenteel voldaan aan de toepasselijke grenswaarden van de luchtkwaliteit. De luchtkwaliteit zal de komende jaren door het treffen van diverse maatregelen (actieplan luchtkwaliteit) verder verbeteren.

Daarnaast geldt dat een nieuwbouwprogramma van 1.500 woningen of 100.000 m2kantoorvloeroppervlak op één ontsluitingsweg op grond van de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en niet hoeft te worden getoetst aan de grenswaarden. Het programma dat op basis van het voorliggende bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt is aanmerkelijk kleinschaliger dan dat. De ontwikkelingen die op basis van dit bestemmingsplan worden toegestaan zijn derhalve te kwalificeren als 'niet in betekenende mate'.

Het voorgaande in ogenschouw nemende en gezien het toegestane programma binnen het plangebied is het aannemelijk dat het plan niet leidt tot overschrijding van de wettelijke grenswaarden. Derhalve kan gesteld worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het voorliggende bestemmingsplan.

Besluit gevoelige bestemmingen

Op 16 januari 2009 is de AMvB 'gevoelige bestemmingen' in werking getreden. Artikel 2 van de AMvB omschrijft gevoelige bestemmingen als gebouwen die geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik zijn:

  • ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarigen;
  • ten behoeve van kinderopvang;
  • als verzorgingshuis, verpleegtehuis, bejaardentehuis;
  • ten behoeve van een combinatie van functies als bovenstaand.

De aanwijzing in de AMvB heeft betrekking op nieuw te bouwen gebouwen en wanneer sprake is van een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming die leidt tot een toename van meer dan 10% van het 'rechtens aantal personen dat ter plaatse mag verblijven'.

Het bestemmingsplan maakt geen gevoelige bestemmingen mogelijk, zodat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de AMvB.

4.2.2 Activiteitenbesluit

Het Activiteitenbesluit bevat algemene voorschriften ter voorkoming of beperking van allerlei vormen van gevaar, schade of hinder voor de omgeving door de activiteiten van bedrijven. Zo biedt het activiteitenbesluit onder andere bescherming tegen lawaai afkomstig van horeca-inrichtingen. Zowel bestaande als nieuwe horeca-inrichtingen moeten zich in beginsel houden aan de geluidsnormen zoals deze zijn opgenomen in het activiteitenbesluit.

Het bestemmingsplan gaat uit van de bestaande situatie en maakt daarmee de bestaande horecavoorziening mogelijk. Tevens wordt in het bestemmingsplan toegestaan dat de bebouwing ten behoeve van de horecavoorziening (gedeeltelijk) anders gesitueerd wordt. Vergroting van de horecavoorziening wordt echter niet toegestaan, waardoor de overlast ten opzichte van de bestaande situatie niet zal wijzigen. Ter beperking van de overlast voor omwonenden wordt in het bestemmingsplan, eveneens gelijk aan de bestaande situatie, uitsluitend horeca van categorie 4 toegestaan. Deze categorie geldt binnen de horeca-indeling van het stadsdeel als minst overlastgevende categorie. Het karakter van een dergelijke horecavoorziening en de geluideigenschappen die dit met zich meebrengt passen binnen (het aanvaardbare geluidniveau van) een stedelijke omgeving.

4.2.3 Wet bodembescherming

Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden. Het bestemmingsplan maakt de bestaande situatie mogelijk en biedt eveneens de mogelijkheid om de bestaande horecavoorziening elders binnen het betreffende bouwvlak op te richten. Verplaatsing van de horecavoorziening heeft bodemverstorende activiteiten tot gevolg, waardoor een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd dient te worden. In verband daarmee heeft Cauberg-Huygen in opdracht van stadsdeel Zuid op 8 maart 2011 gerapporteerd omtrent de milieuhygiënische bodemgesteldheid (rapportnr. 20110146-02, zie Bijlage 5).

Uit het onderzoek blijkt dat een zinkverontreiniging in de bovengrond aanwezig is. Nog niet duidelijk is wat de exacte omvang van de verontreiniging is. Indien deze groter is dan 25 m3is sprake van ernstige verontreiniging. Indien het nieuwe bouwplan leidt tot werkzaamheden in het verontreinigde deel van de grond is het nodig de verontreiniging te saneren.

Om de omvang van de verontreiniging te bepalen is nader onderzoek verricht. Op 9 augutus 2011 is door Cauberg-Huygen het 'aanvullend en afperkend bodemonderzoek Vondelpark 7 te Amsterdam' geleverd (rapportnr. 20110146-04, zie Bijlage 6). In dat onderzoek is de sterke verontreiniging globaal afgeperkt. De noordelijk gelegen ‘vlek’ heeft een omvang van circa 60 m3 (120 m2 x 0,5 m) en de zuidelijk gesitueerde ‘vlek’ circa 10 m3 (20 m2 x 0,5 m). Gezien ter plaatse een geval van ernstige bodemverontreiniging (>25 m3 sterk verontreinigde grond), zoals bedoel in de wet Bodembescherming (WBB), aanwezig is, is er sprake van een saneringsnoodzaak.

Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van één van de volgende actuele risico’s:

  • humaantoxicologisch: de bepalende parameter is zink. Op basis van het maximaal gemeten gehalte van 980 mg/kg ds is er geen sprake van een humaantoxicologisch risico;
  • ecologisch risico: de verontreiniging bevindt zich niet in een waardevol gebied;
  • verspreidingsrisico: de bepalende parameters zijn immobiel en niet aangetoond in het grondwater.

Derhalve is er geen sprake van een spoedeisend te saneren geval. Omdat in het kader van de beoogde ontwikkelingen in de sterk verontreinigde grond wordt gewerkt dient voor begin van de werkzaamheden een goedgekeurd saneringsplan beschikbaar te zijn, dan wel een melding worden gedaan in het kader van het ‘besluit uniforme saneringen’ (BUS-melding).

De vraag of ter plaatse van de verontreiniging werkzaamheden worden uitgevoerd is afhankelijk van het eventuele bouwplan.

De uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is niet afhankelijk van een bodemsanering. Alleen bij de realisatie van een bouwplan is nader onderzoek en eventueel sanering nodig. Het bestemmingsplan maakt weliswaar mogelijk dat een nieuw bouwplan wordt gerealiseerd, maar biedt tevens de mogelijkheid de bestaande legale situatie te behouden. In dat laatste geval is nader onderzoek en eventuele sanering niet aan de orde.

4.2.4 Wet geluidhinder

Op grond van de Wet geluidhinder is akoestisch onderzoek verplicht indien nieuwe geluidsgevoelige functies als wonen en onderwijs mogelijk worden gemaakt in de geluidszones van wegen waar 50 kilometer per uur of meer wordt gereden, spoorwegtrajecten en industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder.

Onder geluidsgevoelige gebouwen verstaan: woningen en 'andere geluidsgevoelige gebouwen', zijnde onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere gezondheidszorggebouwen.

Het voorliggende bestemmingsplan staat geen geluidgevoelige bestemmingen toe, zodat op grond van de Wet geluidhinder geen akoestisch onderzoek nodig is.

4.2.5 Flora- en faunawet

De Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992) zijn beide Europese richtlijnen. Het doel van de Vogelrichtlijn is het bieden van bescherming en ontwikkelingsperspectief voor leefgebieden van zeldzame en bedreigde vogelsoorten en bescherming van alle vogelsoorten. De Habitatrichtlijn is gericht op de instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna. De gebiedsbescherming van beide richtlijnen valt in Nederland momenteel onder de Natuurbeschermingswet. De Soortenbescherming is geïmplementeerd in de Flora- en Faunawet.

Het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan is geen aangewezen beschermd gebied in de zin van Vogel- en Habitatrichtlijn. Wel is de soortenbescherming van toepassing op het plangebied. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en of andere activiteiten zal rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen planten- en diersoorten, zoals genoemd in de Flora- en Faunawet.

Het bestemmingsplan staat de bestaande situatie toe. Tevens biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid om de bestaande horecavoorziening elders binnen het betreffende bouwvlak op te richten.

Indien tot sloop en nieuwbouw wordt overgegaan is nodig om vast te stellen of beschermde natuurwaarden in het geding zijn. In het 'Natuurwaardenonderzoek bestemmingsplangebied Vondeltuin' (juni 2011, DRO, zie Bijlage 7) is geconcludeerd dat het niet is uit te sluiten dat er door de Flora- en faunawet streng beschermde soorten in het plangebied voorkomen. Indien de aanwezige gebouwtjes zouden worden gesloopt en er bomen zouden worden gekapt moet nader onderzoek naar vleermuizen worden uitgevoerd. Door de aanwezigheid van goed foerageergebied en de geschikte gebouwtjes en bomen als verblijfplaats is er een kans dat deze in het bestemmingsplangebied verblijven.

Het bestemmingsplan is echter uitvoerbaar zonder sloop van de bestaande bebouwing en de kap van bomen, zodat de het bepaalde in de Flora- en faunawet de uitvoerbaarheid niet in de weg staat.

4.2.6 Monumentenwet

Om het archeologische erfgoed beter te beschermen hebben de Europese ministers van Cultuur in 1992 het Verdrag van Valletta opgesteld (ook bekend als het Verdrag van Malta). Een essentieel uitgangspunt van dit verdrag is dat behoud van archeologisch erfgoed in de bodem (in situ) in iedere fase van planontwikkeling dient te worden meegewogen. Als behoud in de bodem (bv door middel van technische maatregelen en/of planaanpassing) geen optie is, dient het bouwplan te voorzien in maatregelen om archeologische overblijfselen op een juiste wijze (volgens de wettelijk verplichte Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie) te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. Het verdrag stelt de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan, dat bodemverstoring tot gevolg heeft, verantwoordelijk voor de planologische en de financiële inpassing van archeologisch onderzoek. De nieuwe wet ter uitvoering van dit verdrag, de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), is per 1 september 2007 definitief van kracht. Door de wetswijzigingen worden archeologische belangen vanaf het begin van de besluitvorming in de ruimtelijke ordening meegewogen. Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht.

Het bestemmingsplan maakt de bestaande situatie mogelijk. Tevens biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid om de bestaande horecavoorziening elders binnen het betreffende bouwvlak op te richten, hetgeen bodemingrepen tot gevolg kan hebben. Dat is in ieder geval aan de orde indien een deel van het programma ondergronds wordt gerealiseerd.

Omdat tijdens het opstellen van het bestemmingsplan geen concreet voornemen bestaat om de huidige horecavoorziening elders binnen het bouwvlak te herbouwen of een kelder te realiseren is archeologisch veldonderzoek momenteel niet aan de orde; de concrete onderzoekslocatie is namelijk nog niet bekend.

In paragraaf 2.4.3 werd reeds ingegaan op de uitgevoerde archeologische quick-scan, waaruit volgt dat bij bodemingrepen van meer dan 100 m2 en een diepte van meer dan 0,50 meter archeologisch vervolgonderzoek nodig is.

Het bestemmingsplan maakt een horecavoorziening van maximaal 120 m2 mogelijk. Een nieuw bouwplan met die omvang vergt het uitvoeren van een archeologisch veldonderzoek. In de regels van het bestemmingsplan is het uitvoeren van een dergelijk veldonderzoek daarom als voorwaarde voor bodemingrepen groter dan 100 m2 en een diepte van meer dan 0,50 meter opgenomen.

4.2.7 Wet luchtvaart / Luchthavenindelingbesluit Schiphol

Op 1 november 2002 heeft het kabinet zijn definitieve goedkeuring verleend aan nieuwe milieu- en veiligheidsregels voor Schiphol. De regels zijn vastgelegd in twee uitvoeringsbesluiten, behorend bij de in 2001 goedgekeurde Schipholwet: het luchthavenindelingsbesluit en luchthavenverkeersbesluit. Het luchthavenverkeersbesluit is gericht op de beheersing van de milieubelasting door het luchthavenluchtverkeer rondom Schiphol.

Het luchthavenindelingsbesluit bevat (ruimtelijke) regels voor de omgeving ten behoeve van het functioneren van Schiphol. Voor bepaalde gebieden rondom Schiphol is een 'beperkingengebied' aangewezen met betrekking tot maximale bouwhoogten, vogelaantrekkende functies en toegestane functies. Dit leidt echter niet tot beperkingen ten opzichte van hetgeen in het voorliggende bestemmingsplan wordt toegestaan.

4.2.8 Externe veiligheid

In oktober 2004 is het 'Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen' (BEVI) in werking getreden. Hiermee zijn voor risicovolle activiteiten normen vastgelegd. In het besluit wordt van overheden verwacht dat zij zich rekenschap geven van elke verandering in het groepsrisico dat wordt veroorzaakt door bedrijven en ruimtelijke ontwikkelingen nabij risicovolle activiteiten. Bij deze ruimtelijke ontwikkelingen dient zorgvuldig en eenduidig met de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico te worden omgegaan. Eenzelfde benadering geldt op grond van de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen voor transportroutes van gevaarlijke stoffen.

Het plangebied ligt niet in een zone van een inrichting waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of een transportroute waar gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Er is om die reden geen onderzoek nodig naar externe veiligheidrisico's.