direct naar inhoud van Artikel 19 Tuin - 3
Plan: Westelijke binnenstad
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.A1102BPSTD-VG01

Artikel 19 Tuin - 3

19.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ' Tuin - 3' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. tuinen en erven;
  • b. keurtuinen, ter plaatse waar de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' op de verbeelding voorkomt, met inachtneming van het bepaalde in 19.2.1;
  • c. tuinhuizen, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' op de plankaart is aangegeven, met inachtneming van het bepaalde in 19.2.1;
  • d. gebouwen, met inachtneming van het bepaalde in 19.2.2;
  • e. buitenruimte ten behoeve van kinderopvang en/of schoolplein, uitsluitend daar waar bebouwing op hetzelfde perceel als kinderopvang en/of school in gebruik is;
  • f. ondergrondse parkeervoorzieningen, uitsluitend voor zover zij aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan en waarvoor tevens een onherroepelijke garagevergunning is verleend en met inachtneming van het bepaalde in artikel 19.5.1;
  • g. voorzieningen ten behoeve van ondergrondse warmte- en koudeopslag.
19.2 Bouwregels

Op de tot 'Tuin - 3' bestemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming, worden opgericht, met inachtneming van de volgende bouwregels.

19.2.1 Tuinhuizen
  • a. Tuinhuizen die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan op gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' mogen geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd met dien verstande dat de bijzondere cultuurhistorische waarden van de keurtuin niet in onevenredige mate worden aangetast.
  • b. De bouw- en goothoogten van deze tuinhuizen bedragen ten hoogste de bouw- en goothoogte, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
19.2.2 Gebouwen
  • a. Gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan mogen worden gehandhaafd en in zijn geheel worden vernieuwd, maar mogen niet worden vergroot. Dit betekent ook dat bebouwing niet ondergronds mag worden uitgebreid;
  • b. De bouw- en goothoogte van gebouwen als bedoeld in 19.2.2, onder a, bedragen ten hoogste de bouw- en goothoogte, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
  • c. Ingeval van nieuwbouw van de hoofdbebouwing op hetzelfde perceel mogen de onder a genoemde gebouwen, op hetzelfde bouwperceel niet worden gehandhaafd.
19.2.3 Geen dakterrassen

Dakterrassen zijn niet toegestaan.

19.2.4 Maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde

De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.

19.3 Bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels

Toepassing van een bevoegdheid om bij omgevingsvergunning af te wijken mag niet tot gevolg hebben dat de karakteristiek van het stadsgezicht in onevenredige mate wordt aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied in onevenredige mate afbreuk wordt gedaan.

Het dagelijks bestuur is bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van:

19.3.1 Dakterrassen

het bepaalde in artikel 19.2.3 voor een dakterras met bijbehorende afrastering, waarvan de hoogte ten hoogste 1,20 meter bedraagt ten opzichte van het desbetreffende dak. De afwijking kan alleen worden verleend voor dakterrassen ten behoeve van de woonfunctie.

19.3.2 Nieuwe tuinhuizen.

het bepaalde in 19.2.1voor het oprichten van tuinhuizen, met dien verstande dat dit alleen mogelijk is voor gronden die met de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' op de verbeelding zijn aangegeven en met dien verstande dat:

  • a. de bijzondere cultuurhistorische waarden van de keurtuin niet in onevenredige mate worden aangetast.
  • b. de diepte van een tuinhuis ten hoogste 4,25 meter bedraagt;
  • c. de bouwhoogte ten hoogste 3,40 meter bedraagt ten opzichte van het gemiddelde maaiveldniveau van het omringende binnenterrein;
  • d. het tuinhuis mag de gehele breedte van het perceel beslaan en dient tegen de achterste perceelsgrens te worden gesitueerd.
19.4 Speciefieke gebruiksregels

Op de tot 'Tuin - 3' bestemde gronden gelden de volgende gebruiksregels.

19.4.1 Geen bedrijfsmatig gebruik of opslag

Bedrijfsmatig gebruik, waaronder gebruik voor horecadoeleinden, alsmede gebruik voor opslag van onbebouwde gronden is niet toegestaan.

19.4.2 Tuinhuizen

Tuinhuizen mogen niet worden gebruikt als permanent woonverblijf en voor de uitoefening van enig bedrijf, waaronder horeca mede is begrepen.

19.4.3 Gebouwen

De gebouwen mogen worden gebruikt ten dienste van een van de toegestane functies in hoofdbebouwing op hetzelfde bouwperceel, met uitzondering van parkeervoorzieningen. De gebouwen mogen geen zelfstandige functie bevatten. De maximale bedrijfsvloeroppervlakten zoals die zijn bepaald voor genoemde bestemmingen zijn onverkort en van overeenkomstige toepassing.

19.5 Wijzigingsbevoegdheid

Toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mag niet tot gevolg hebben dat de karakteristiek van het stadsgezicht in onevenredige mate wordt aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied in onevenredige mate afbreuk wordt gedaan.

19.5.1 Ondergrondse parkeervoorzieningen

Het dagelijks bestuur is bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming 'Tuin - 3 te wijzigen, teneinde onder tuinen en erven parkeervoorzieningen te realiseren, met dien verstande dat deze wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing is voor gronden die met de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' op de verbeelding zijn aangegeven en voor tuinen en erven direct grenzend aan deze keurtuinen en met dien verstande dat:

  • a. de parkeervoorziening geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat tot gevolg heeft;
  • b. de parkeervoorziening voldoet aan het algemene verkeers- en parkeerbeleid van het stadsdeel en de hogere overheden;
  • c. de bovenkant van het dak van de parkeervoorziening ten minste een meter onder het maaiveld is geprojecteerd;
  • d. uit geohydrologisch onderzoek blijkt dat een ondergrondse parkeervoorziening geen verslechtering van de huidige grondwatersituatie (stand en kwaliteit) tot gevolg heeft en niet leidt tot een vermindering of tenietdoening van het waterkerend vermogen van waterkeringen en voldoet aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam.
19.5.2 Ondergrondse fietsenstallingen

Het dagelijks bestuur is bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming 'Tuin - 3' te wijzigen teneinde onder tuinen en erven fietsenstallingen te realiseren, met dien verstande dat deze wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing is voor gronden die met de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - keurtuin' op de verbeelding zijn aangegeven en voor tuinen en erven direct grenzend aan deze keurtuinen met dien verstande dat:

  • a. de fietsenstalling geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat tot gevolg heeft;
  • b. de bovenkant van het dak van de fietsenstalling tenminste een meter onder het maaiveld is geprojecteerd;
  • c. uit geohydrologisch onderzoek blijkt dat een ondergrondse fietsenstalling geen verslechtering van de huidige grondwatersituatie (stand en kwaliteit tot gevolg heeft en niet leidt tot een vermindering of tenietdoening van het waterkerend vermogen van waterkeringen en voldoet aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam.