direct naar inhoud van 5.5 Natuur
Plan: N201 - Natuurcompensatie 2e fase
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0362.09D-OH01

5.5 Natuur

Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet in een Vogel- of Habitatrichtlijngebied, een Natuurbeschermingswetgebied of EHS-gebied, en ligt ook niet dusdanig dichtbij één van deze gebieden dat er sprake is van gevolgen voor deze gebieden.

Het plangebied ligt ten noorden en oosten van een provinciale ecologische verbindingszone en doorsnijdt deze niet. De beoogde ontwikkeling tast de ecologische zone niet aan, maar versterkt deze juist, ook als het plangebied wel de ecologische zone had doorsneden. Het plan draagt bij aan het robuuster maken van de levensgemeenschappen die tot de EHS behoren. De ligging ten opzichte van de andere compensatiegebieden versterkt de provinciale beleidsmatige wens om hier natuurinrichting te realiseren.

Het plangebied ligt in een weidevogelleefgebied, zoals aangegeven in de PRVS. Het centrale deel van de Bovenkerkerpolder is een belangrijk broedgebied voor weidevogels. De zuidelijke rand van het centrale broedgebied met de hogere broeddichtheden bevindt zich op circa 500 meter van de noordelijke rand van de bebouwing van Uithoorn. Buiten dit kernbroedgebied bevinden zich incidentele broedgevallen. Het omleggingstracé bevindt zich op circa 250 meter ten noorden van het bebouwde gebied van Uithoorn. De aanleg van de weg zal ter plaatse van het tracé leiden tot ruimtebeslag ten koste van broedgebied van beperkte aantallen. Het betreft voor een groot deel indirecte effecten als gevolg van licht en optische verstoring. Op grond hiervan is landschappelijke inpassing van de weg wenselijk. Onderhavig natuurontwikkelingsplan voorziet hierin. De aanleg van de weg leidt dus tot negatieve gevolgen voor het weidevogelleefgebied en het natuurgebied beoogt deze effecten te verminderen.

De bestemmingswijziging biedt de mogelijkheid om meer aan te sluiten bij het voorgestane beheer uit het provinciale Natuurbeheerplan, waarin voorzien wordt in vochtig weidevogelgrasland. De huidige agrarische bestemming biedt hiervoor minder mogelijkheden. Voorop staat dat het landschap zijn openheid behoudt, zodat het in die zin geschikt blijft voor weidevogels. De mogelijkheid van extensieve recreatie in de vorm van wandel- en fietspaden zal geen afbreuk doen aan de natuurdoelstelling van het plan. Om dit te waarborgen is het in de regels als ondergeschikt gebruik aangemerkt. Op een enkele plaats zal voorzien worden in rietkragen. Dit zal geen nadelig effect hebben op het weidevogelleefgebied, maar eerder gunstig uitwerken omdat de verstoring als gevolg van de weg verzacht wordt.

Meer informatie over de toetsing van dit plan aan het provinciale beleid is te vinden in het rapport “Toetsing Natuurontwikkeling ten noorden van de N201 aan het provinciaal natuurbeleid, Adviesbureau Mertens, januari 2011, rapport 2011.1210)”. Dit rapport is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.

Soortenbescherming
In de Flora- en faunawet die per 1 april 2002 in werking is getreden, zijn regels gegeven over de bescherming van de in het wild levende planten- en diersoorten, mede ter uitvoering van Europese Richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn). De soortenbescherming van de Habitatrichtlijn is geïntegreerd in de Flora- en faunawet. Deze soortenbescherming houdt in dat handelingen zoals het doden, opzettelijk verontrusten, verstoren of vernietigen van vaste rust- en verblijfplaatsen, holen en nesten, het vernielen van eieren het doden en verwonden van dieren, alsmede het uitgraven, plukken en vernietigen van groeiplaatsen van planten verboden zijn.

Vrijwel elke ruimtelijke ingreep gaat gepaard met verstoring, vernietiging en andere effecten op planten en dieren. Om toch een ruimtelijk plan tot uitvoering te kunnen brengen is, indien er effecten te verwachten zijn op beschermde soorten, een ontheffing noodzakelijk van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Om ontheffing te kunnen verkrijgen moet aangetoond worden dat de voorgenomen ruimtelijke ingreep geen afbreuk zal doen aan de gunstige staat van instandhouding van de beschermde soorten die in het plangebied zijn aangetroffen. Ook mag het natuurlijk verspreidingsbeeld niet worden beïnvloed. Op basis van dit criterium gelden er recentelijk drie beschermingsregimes, afgestemd op de mate waarin soorten in hun voortbestaan bedreigd zijn. Deze regimes zijn in 2004 van kracht geworden:

  • Algemeen voorkomende soorten (categorie 1: lichte bescherming)
  • Minder algemeen voorkomende soorten (categorie 2: matige bescherming)
  • Strikt beschermde soorten (categorie 3: strikte bescherming)


Het beleid van de ontheffingverlener is sinds het onderzoek in 2004, mede op basis van jurisprudentie, gewijzigd. Zo wordt het begrip “vaste rust- en verblijfplaatsen” veel breder geïnterpreteerd en worden ook ontheffingen voor vogels verleend. Onder vaste rust- en verblijfplaatsen worden tegenwoordig ook plaatsen genoemd die regelmatig worden gebruikt om te foerageren of als route worden gebruikt. Voor vogels wordt bijvoorbeeld ontheffing verleend als een nest moet wijken dat meerdere jaren wordt gebruikt. Voorwaarde is wel dat er volgens de zorgplicht moet worden gehandeld.

Tussen de soortenbescherming en een planologische procedure is geen formele relatie. In het kader van een planologische procedure moet duidelijk zijn of, indien een ontheffing nodig is, deze zal worden verkregen. Hoewel er dus geen formele koppeling bestaat tussen een planologische procedure en de Flora- en faunawet, blijkt uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak dat een planologisch besluit niet genomen mag worden als op voorhand duidelijk is dat een ontheffing niet verkregen kan worden. Voor soorten van het lichtste regime geldt een algemene vrijstelling en voor soorten van het middelste regime is het in de praktijk mogelijk om ontheffing te verkrijgen. Dit betekent dat in het kader van een planologische procedure formeel alleen rekening gehouden dient te worden met soorten die vallen onder het strengste regime.

In juni 2010 is onderzocht of de Flora- en Faunawet aan de uitvoering van dit plan in de weg staat ('Natuurtoets Natuurontwikkeling ten noorden van de N201 te Uithoorn, Adviesbureau Mertens, juni 2010'). Conclusie van dit onderzoek is dat het plangebied als gevolg van de natuurontwikkeling voor alle waargenomen soortgroepen in waarde zal toenemen. Wel dienen speciale maatregelen getroffen te worden voor de rugstreeppad en de kleine modderkruiper in de aanlegfase. Het betreffen mitigerende maatregelen ter voorkoming van het doden of verwonden die goed uitvoerbaar zijn. Dezelfde maatregelen zijn al opgenomen in de afgegeven ontheffing van de Flora- en Faunawet voor de natuurontwikkeling ten zuiden van de nieuwe N201'. Op 29 december 2010 is ook de ontheffing afgegeven voor de natuurontwikkeling in het aan de orde zijnde plangebied. De Flora- en Faunawet staat dus niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg. Het onderzoek is als bijlage 8 bij deze toelichting gevoegd.