direct naar inhoud van Regels

Paraplubestemmingsplan CO2 transportleiding - de Kwakel - Aalsmeer

Status: vastgesteld
Identificatie: NL.IMRO.0358.PP03-VG01
Plantype: bestemmingsplan

TOELICHTING

 

 

 
Inhoudsopgave

 

HOOFDSTUK 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding en doelstelling

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

1.3 Geldende bestemmingsplannen

1.4 Leeswijzer

HOOFDSTUK 2 VISIE PLANGEBIED

2.1 Uitgangspunten

2.2 Functionele en ruimtelijke uitwerking

2.3 Motivatie gemaakte keuzes

HOOFDSTUK 3 PLANOPZET

3.1 Algemeen

3.2 Opzet van de regels en verbeelding

HOOFDSTUK 4 UITVOERBAARHEID

4.1 Actuele regionale behoefte

4.2 Economische uitvoerbaarheid

4.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

4.4 Handhaving

HOOFDSTUK 5 BESCHRIJVING HUIDIGE SITUATIE PLANGEBIED

5.1 Ruimtelijke karakteristiek

5.2 Functioneel gebruik

HOOFDSTUK 6 BELEIDSKADER

6.1 INLEIDING

6.2 Rijksbeleid

6.3 Provinciaal en regionaal beleid

6.4 Gemeentelijk beleid

HOOFDSTUK 7 OMGEVINGSKWALITEIT

7.1 Bodem

7.2 Water

7.3 Archeologie en cultuurhistorie

7.4 Geluid

7.5 Luchtkwaliteit

7.6 Externe veiligheid

7.7 Flora en fauna

7.8 Geur

7.9 Milieuzoneringen

7.10 Kabels, leidingen en telecommunicatie installaties

7.11 Explosieven

7.12 Besluit milieueffectrapportage

 

 

HOOFDSTUK 1 INLEIDING

 

1.1 Aanleiding en doelstelling

 

OCAP (Organic Carbondioxide for Assimilation of Plants) vangt CO₂ af bij industriële bronnen en levert deze aan tuinders in diverse glastuinbouwgebieden. Voor tuinders is CO₂  een belangrijke voedingsstof, die anders verkregen moet worden door aardgas te verstoken. Door het hergebruik van CO₂ wordt onnodige uitstoot en onnodig energiegebruik voorkomen. In verband met de verdere uitbouw van het netwerk is OCAP voornemens om het kernglastuinbouwgebied De Kwakel (gemeente Uithoorn) aan te sluiten op CO₂ (kooldioxide). Hiertoe zal een nieuwe CO₂-leiding (hogedruk) worden aangelegd tussen de bestaande CO₂- leiding gelegen ten zuidoosten van de A4 nabij knooppunt Burgerveen en het kernglastuinbouwgebied de Kwakel. Aan de Ambachtsheerweg te Aalsmeer (nabij het kernglastuinbouwgebied de Kwakel) wordt een reduceerstation geplaatst. In het station wordt de CO₂ in lage druk verdeeld naar de afnemers. Het tracé van de nieuwe CO₂- leiding doorsnijdt een drietal gemeenten.

 

Het leggen van hogedruk leidingen voor het transporteren van CO₂ is niet in overeenstemming met de huidige planologische kaders. De herziening van meerdere bestemmingsplannen is daarom noodzakelijk. Voorliggend paraplubestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om het voornemen binnen het grondgebied van de gemeente Aalsmeer mogelijk te maken. Hierbij zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met ‘een goede ruimtelijke ordening’.

 

Het bestemmingsplan heeft een ontwikkelingsgericht karakter. Het bestemmingsplan biedt de juridische grondslag, op basis waarvan een nieuwe CO₂-leiding mag worden gelegd vanaf de bestaande CO₂-leiding (voormalige hogedruk gasleiding) gelegen ten zuidoosten van de A4 richting het kernglastuinbouwgebied de Kwakel, gemeente Uithoorn.

 

Dit plan is vormgegeven als paraplubestemmingsplan. Dit paraplubestemmingsplan komt als het ware over het geldende bestemmingsplan heen te liggen en heeft een aanvullende werking. Dit betekent dat behalve met dit bestemmingsplan, eveneens rekening moet worden gehouden met het onderliggende bestemmingsplan. Dat plan blijft rechtsgeldig.

 

Onderhavig bestemmingsplan 'CO₂-leiding Aalsmeer' is opgesteld conform de Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen. Ten opzichte van het onderliggend, vigerende bestemmingsplannen wordt een dubbelbestemming (Leiding – CO₂) toegevoegd. Omdat de onderliggende, vigerende bestemmingsplanobjecten (enkelbestemming, gebiedsaanduidingen, maar ook de geldende dubbelbestemmingen etc.) niet wijzigen, worden deze niet opgenomen in onderhavig bestemmingsplan (d.w.z. verbeelding en bestemmingsregels). In een Algemeen artikel in de regels worden onderliggende bestemmingsplanobjecten van toepassing verklaard.

 

In deze toelichting zal de planologische haalbaarheid van de hiervoor genoemde ontwikkelingen worden onderbouwd.

 

 

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

 

Het plangebied bestaat uit twee deelgebieden welke zijn gelegen in het zuidwestelijke deel van de Westeinderplassen en ten noordwesten van het glastuinbouwgebied de Kwakel. Het plangebied omvat de gronden ter plaatse van de nieuwe CO₂- leiding (inclusief belemmeringenstrook). In figuur 1 is met de rode en groene lijn de nieuw te leggen CO₂- leiding aangegeven.

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fig. 1 Ligging van het tracé (Bron: Street Smart)

 

1.3 Geldende bestemmingsplannen

 

Binnen het westelijk gedeelte van het plangebied (Westeinderplassen) is het bestemmingsplan ‘Uiterweg Plasoevers 2021’ vigerend. Binnen dit bestemmingsplan hebben de betreffende gronden de volgende bestemmingen en aanduidingen:

 

In het oostelijk deel van het plangebied is het bestemmingsplan ‘Kudelstaart 2020’ vigerend. Binnen dit bestemmingsplan hebben de betreffende gronden de volgende bestemmingen en aanduidingen:

 

Het leggen van een nieuwe CO₂-leiding voor het transporteren van CO₂ is niet in overeenstemming met de geldende bestemmingsplannen. Dit plan voorziet in het gewenste juridisch planologisch kader op basis waarvan de voorgenomen ontwikkelingen mogelijk kunnen worden gemaakt.

 

De bestemmingsplannen met de daarin opgenomen bestemmingen blijven overigens als gevolg van voorliggend plan overeenkomstig van toepassing. Ter plaatse van de leidingen voorziet dit paraplubestemmingsplan (hierna bestemmingsplan) uitsluitend in een aanvullende regeling op de bestaande planologische kaders. De enkelbestemming 'Bedrijf - Nutsvoorziening' vervangt daarentegen de onderliggende bestemming (in dit geval 'Groen'). De bestemming 'Water' voorziet in een aanvulling op de onderliggende bestemming 'Water' uit het bestemmingsplan 'Kudelstaart 2020'.

 

 

1.4 Leeswijzer

 

In hoofdstuk twee worden de uitgangspunten van het ruimtegebruik voor de komende tien jaar gegeven. Hoofdstuk drie bevat de juridische vertaling van de visie van het bestemmingsplan. In hoofdstuk vier komt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aan bod. Om een indruk te krijgen wat met het bestemmingsplan wordt beoogd en hoe het juridisch vertaald wordt, is het lezen van deze hoofdstukken voldoende.

 

Hoofdstuk vijf tot en met zeven geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de planopzet. In hoofdstuk vijf wordt een beschrijving van het plangebied gegeven. Hoofdstuk zes gaat verder in op de beleidskaders. In het laatste hoofdstuk komen de omgevingsaspecten aan bod.

 

 

HOOFDSTUK 2 VISIE PLANGEBIED

  

2.1 Uitgangspunten

 

CO₂-netwerk voor de Kwakel

In 2014 is de ‘Green Deal CO₂ voorziening glastuinbouw in Noord-Holland’ door veertien partijen ondertekend. De externe toevoer van CO₂ is een belangrijke randvoorwaarde voor energieverduurzaming in de glastuinbouwsector. In de glastuinbouw is het gebruik van CO₂ voor het groeiproces in de kas noodzakelijk. Veel tuinbouwbedrijven brengen daarom extra CO₂ in de kassen. Meestal wordt hiervoor rookgas uit de Warmte Kracht Koppeling (WKK) of de ketel gebruikt. Deze installaties draaien voornamelijk op fossiele brandstoffen. Zo ook glastuinbouwgebied de Kwakel (Kernglastuinbouwgebied Uithoorn) waar WKK-installaties fossiele brandstoffen verbranden om zodoende CO₂ te produceren.

 

De afspraken zijn gemaakt naar aanleiding van een inventarisatie in 2013 waarin de behoefte aan CO₂ binnen de Greenport Aalsmeer is onderzocht. De uitkomst van deze inventarisatie onder tuinders is dat de beschikbaarheid van duurzame en betaalbare CO₂ als een voorwaarde gezien wordt voor de toekomstbestendigheid van het kernglastuinbouwgebied. Er bestaat dan ook onder de kwekers grote belangstelling voor afname van duurzame en betaalbare CO₂ via een centraal leidingstelsel. De toevoer van CO₂ aan glastuinbouw levert een grote bijdrage aan de energiedoelstellingen van Greenport Aalsmeer en de gemeentelijke Duurzaamheidsagenda. Door de levering van CO₂ kunnen de kwekers de ‘zomerstook’ (Warmtekrachtkoppeling of ketel) vermijden. Op deze wijze wordt een energiebesparing gerealiseerd en de uitstoot van CO₂ gereduceerd. Daarnaast is externe CO₂-levering een belangrijke randvoorwaarde voor de inzet van duurzame warmte (restwarmte, geothermie, warmte/koude opslag, etc.). De besparing in aardgasverbruik en CO₂–emissie kan daarmee nog aanzienlijk verder oplopen. Aldus is het beoogde resultaat van het project een duurzame en betaalbare voorziening van CO₂ voor de Kwakel om de duurzame ontwikkeling van het gebied te versnellen en de weg voor duurzame warmte vrij te maken en de concurrentiepositie te versterken door levering van CO₂ uit de industrie aan de glastuinbouwbedrijven. In eerste instantie betreft dit rest- CO₂ van de raffinaderij van Shell en de bio-ethanol fabriek van Alco, beide in Rotterdam. Voor groei van de CO₂-afname wordt de aansluiting van nieuwe CO₂–bronnen onderzocht.

 

In navolgende afbeelding is de projectvisie voor het gehele gebied weergegeven. Opgemerkt wordt dat dit bestemmingsplan uitsluitend voorziet in een gedeelte van de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel. Ook de aanwezige glastuinbouw in Kudelstaart kan hierdoor op termijn worden aangesloten.

 

[image]mam

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fig. 2 Overzichtstekening aansluiting glastuinbouwgebieden op bestaand CO2-netwerk

 

 

2.2 Functionele en ruimtelijke uitwerking

 

Tracé en aanleg nieuwe CO₂-leiding

Bij het bepalen van de ligging van het tracé en reduceerstation langs de Ambachtsheerweg is nadrukkelijk gekeken naar de meest wenselijke situatie vanuit beheer, veiligheid en bereikbaarheid.

 

Het beginpunt van de CO₂-tracé bevindt zich ten zuidoosten van de kern Nieuw-Vennep nabij knooppunt Burgerveen. Ter plaatse bevindt zich een bestaande CO₂-leiding van OCAP. Vanaf deze leiding wordt een aftakking ten behoeve van de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel gerealiseerd.

 

De nieuwe CO₂-leiding wordt gelegd vanaf de bestaande leiding aan de zuidzijde van de A4 nabij het knooppunt Burgerveen en loopt vervolgens in zuidoostelijke richting Venneperweg en kruist de Venneperweg, de Leimuiderdijk en de Ringvaart Haarlemmermeerpolder (gemeentegrens Haarlemmermeer - Aalsmeer). Vervolgens loopt de CO₂-leiding onder het zuidelijk deel van de Westeinderplassen door richting Uithoorn. Het passeert de Herenweg (gemeentegrens Aalsmeer - Kaas en Braassem) en loopt vervolgens door het weidegebied ten noorden van Vriezenveen. Bij het dijklichaam op de gemeentegrens Kaag en Braassem - Aalsmeer buigt het tracé in noordoostelijke richting af richting Kudelstaart. Langs de Ambachtsheerweg nabij de aansluiting met de Bilderdammerweg bevindt zich het einde van het hogedruk tracé. Op deze locatie wordt het reduceerstation gerealiseerd. In het reduceerstation wordt de hogedruk omgezet in lage druk en vanuit hier verder gedistribueerd naar de afnemers. Het reduceerstation zal een omvang hebben van circa 20 m² en een hoogte van circa 2,5 meter.

 

De leidingen, onderdeel uitmakend van het nieuwe hoofdtracé, hebben een diameter van 50 centimeter, een werkdruk van 8 Bar(g) en ontwerpdruk van 44 Bar(g) en worden gelegd op een diepte van circa 1,50 tot 2,5 meter onder het maaiveld. Onder de Westeinderplas zal dit tussen de 20 en 30 meter zijn. Het nieuwe tracé zal een totale lengte hebben van circa 5,8 kilometer. De lengte van het tracé op grondgebied van de gemeente Aalsmeer bedraagt ca. 1800 meter (ca. 1150 meter ter hoogte van de Westeinderplas en 650 meter bij Kudelstaart).

 

De nieuwe leiding wordt voor het grootste gedeelte aangelegd middels een horizontale gestuurde boringen (HDD). De horizontaal gestuurde boring betreft een techniek waarbij er een ondergrondse boring plaatsvindt en er geen sleuven hoeven te worden gegraven. In het laatste gedeelte van het tracé (binnen de gemeenten Aalsmeer en Uithoorn) wordt de leiding in open sleuf aangelegd. Nadat de leiding is gelegd, worden de gronden ter plaatse weer in oorspronkelijke staat hersteld (cultuurtechnische afwerking). De bovengrondse ruimtelijke structuur van het plangebied en zijn omgeving wijzigt feitelijk niet. Er zal, met uitzondering van het reduceerstation, geen bebouwing worden opgericht.

 

In figuur 3 is aangegeven waar de leiding wordt aangelegd in een open sleuf (rode lijn) en waar de leiding wordt aangelegd middels een horizontale gestuurde boringen (blauwe lijn). De gele cirkel geeft de locatie weer van het reduceerstation. Figuur 4 omvat de nieuwe situatie ter plaatse van het reduceerstation aan de Bilderdammerweg nabij de Ambachtsheerweg.

 

Voorliggend bestemmingsplan heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het tracé dat binnen de gemeente Aalsmeer is gelegen. Binnen de gemeentegrenzen van Aalsmeer is sprake van de aanleg van een CO₂-leiding middels horizontaal gestuurde boring en middels het graven van sleuven en de realisatie van een reduceerstation en entree daar naar toe.

 

 

[image]
Fig.3 Aanlegwijze CO2-leiding

 

 

[image]
Fig. 4 Situering reduceerstation Uithoorn (rode vlak)

 

 

2.3 Motivatie gemaakte keuzes

 

De externe toevoer van CO₂ is een belangrijke randvoorwaarde voor energieverduurzaming in de glastuinbouwsector. Het kernglastuinbouwgebied De Kwakel dient daarom aangesloten te worden op de bestaande CO₂-leiding van OCAP. Bij het bepalen van de ligging van het tracé en reduceerstation aan de Bilderdammerweg nabij de Ambachtsheerweg is nadrukkelijk gekeken naar de meest wenselijke situatie vanuit beheer, veiligheid en bereikbaarheid.

 

Een CO₂-leiding is een leiding die valt onder het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en dient zodoende planologisch verankerd te worden. De ligging en de belemmeringenstrook, het Bevb schrijft 5 meter voor aan weerszijde van de leiding, worden geregeld in de dubbelbestemming 'Leiding - CO₂'. De aanleg en het in gebruik nemen van de leiding is beleidsmatig en milieutechnisch uitvoerbaar (zie hoofdstuk 6 en 7).

 

 

HOOFDSTUK 3 PLANOPZET

 

3.1 Algemeen

 

In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de gewenste ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het plangebied juridisch is vertaald. In het voorgaande hoofdstuk is beschreven welke ontwikkelingen in het plangebied plaatsvinden. In dit hoofdstuk wordt aangegeven welke juridisch-planologische instrumenten daarbij worden ingezet.

 
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) die per 1 juli 2008 in werking is getreden verplicht gemeenten tot het opstellen van een bestemmingsplan voor het gehele grondgebied. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan.

 
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. Deze onderdelen zijn bindend voor de burger. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De toelichting is niet juridisch bindend, maar wordt als handvat en beleidskader/interpretatiekader voor het bestemmingsplan gebruikt.

 
De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Aalsmeer. Uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor onbepaalde tijd.

 

Dit plan is vormgegeven als paraplubestemmingsplan. Dit paraplubestemmingsplan komt als het ware over het geldende bestemmingsplan heen te liggen en heeft een aanvullende werking. Dit betekent dat behalve met dit bestemmingsplan, eveneens rekening moet worden gehouden met het onderliggende bestemmingsplan. Dat plan blijft rechtsgeldig.

 

 

3.2 Opzet van de regels en verbeelding

 

De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. De toelichting is niet juridisch bindend, maar kan wel gebruikt worden als nadere uitleg bij de regels.

 

Op de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding zijn alle noodzakelijke gegevens ingetekend. Er wordt onderscheid gemaakt in (dubbel)bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn de belangrijkste elementen. De op de verbeelding opgenomen bestemmingen zijn in overeenstemming met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Door deze standaarden wordt de kleur en de codering van de bestemmingen bepaald. De bestemmingen zijn op het renvooi weergegeven in alfabetische volgorde. Elke op de verbeelding weergegeven bestemming is gekoppeld aan een bestemmingsregel in de regels. De regels laten vervolgens bij elke bestemming zien op welke wijze de gronden binnen de desbetreffende bestemming gebruikt en bebouwd mogen worden. Daarbij wordt onder meer verwezen naar aanduidingen op de verbeelding. Aanduidingen in samenhang met de regels, geven duidelijkheid over datgene wat binnen een bestemmingsvlak al dan niet is toegestaan.

 

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

 

Begrippen (artikel 1)

hierin worden de begrippen gedefinieerd die in de planregels worden gebruikt.

 

Wijze van meten (artikel 2)

hierin wordt aangegeven hoe de diverse maten worden gemeten en de inhoud en oppervlakte van bouwwerken worden berekend om zo een eenduidige toepassing van de bebouwingregeling te bewerkstelligen.

 

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

 

In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen, horende bij de op de verbeelding opgenomen bestemming en dubbelbestemming. Het gaat om de bestemming ‘Bedrijf -Nutsvoorziening’ en dubbelbestemming ‘Leiding – CO₂’.

 

'Bedrijf - Nutsvoorziening' (artikel 3)

Ter plaatse van de gronden waar het reduceerstation wordt gerealiseerd is een bedrijfbestemming met toevoeging Nutsvoorziening opgenomen. Op de gronden mag een reduceerstation met bijbehorende voorzieningen worden aangelegd.

 

'Water' (artikel 4)

Ter plaatse van de gronden waar de ontsluiting naar het reduceerstation wordt gerealiseerd is een waterbestemming opgenomen. Op de gronden mag ten behoeve van deze ontsluiting aanvullend een dam met duiker worden aangelegd.

 

‘Leiding – CO₂’ (artikel 5)

Deze dubbelbestemming is opgenomen ter plaatse van de nieuwe CO₂-leiding. De voor de 'Leiding – CO₂' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van ondergrondse hoge druk CO₂-transportleidingen (inclusief voorzieningen) met de daarbij behorende belemmeringenstroken van 5 meter aan weerszijde van de leiding en een reduceerstation.

 

Deze dubbelbestemming betreft een aanvulling op de geldende bestemmingsplannen. Overige bestemmingen blijven op de betreffende gronden van overeenkomstige toepassing. Dit is geregeld in artikel 7 van de regels.

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

 

In dit hoofdstuk zijn de regels opgenomen die betrekking hebben op het gehele plangebied en alle andere regels in het bestemmingsplan.

 

Anti-dubbeltelregel (artikel 6)

Deze bepaling dient om te voorkomen dat bijvoorbeeld een grondoppervlak dat in een bepaald geval al eens als berekeningsgrondslag voor de toelaatbare oppervlakte aan bebouwing heeft gediend, later nog eens als berekeningsgrondslag voor een ander bouwwerk wordt gebruikt, maar dat dan tot gevolg heeft dat in het eerste geval een situatie ontstaat die afwijkt van het plan.

 

 

Van toepassing verklaring (artikel 7)

In dit artikel is geregeld dat de andere bestemmingen die gelden op grond van de onder dit paraplubestemmingsplan liggende bestemmingsplannen van toepassing blijven dan wel gedeeltelijk worden vervangen.

  

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

 

Overgangsrecht (artikel 8)

Samengevat wordt hierin gewaarborgd dat bouwwerken en gebruiksvormen die bij de totstandkoming van het plan reeds bestaan, maar nu in strijd raken met het plan, mogen blijven bestaan. Daarbij wordt het hierin mogelijk gemaakt om op te treden tegen eerder ontstaan illegaal gebruik.

 

Slotregel (artikel 9)

Voor de duidelijkheid, o.a. bij benoeming en verwijzing, is hierin een eenduidige naam voor het gehele plan inclusief de toelichting aangegeven.

 

 

HOOFDSTUK 4 UITVOERBAARHEID

 

4.1 Actuele regionale behoefte

 

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;

  2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;

  3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

 

Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling, wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Op grond van jurisprudentie blijkt dat de aanleg van een (CO₂-)leiding met reduceerstation van beperkte omvang niet als stedelijke ontwikkeling kan worden beschouwd. Verdere toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet aan de orde.

 

 

4.2 Economische uitvoerbaarheid

 

4.2.1 Financieel-economische haalbaarheid

 

De realisatie van de in dit bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk gemaakte ontwikkelingen is in handen van één ontwikkelende partij. Deze partij vergoed de ambtelijke plankosten op basis van de legesverordening. Niet is gebleken dat de ontwikkelende partij over onvoldoende middelen beschikt om de bedoelde ontwikkelingen te kunnen realiseren en leges aan de gemeente te voldoen.

 

Met de eigenaren van de particulieren percelen zijn zakelijk recht overeenkomsten afgesloten, dat wil zeggen dat over het tracé voor de aanleg van de nieuwe CO₂-leiding overeenkomsten zijn gesloten met eigenaren en gebruikers. Deze zijn door OCAP vastgelegd in zakelijk recht overeenkomsten (ZRO) voor het aanleggen en in gebruik hebben van de nieuwe CO₂-leiding en tijdelijke gebruiksovereenkomsten (TGO) voor het gebruik van de benodigde particulieren terreinen tijdens en na de aanleg van de nieuwe CO₂- leiding. In deze overeenkomsten zijn tevens alle financiële afspraken ten aanzien van vergoedingen er dergelijke vastgelegd.

 

De Provincie Noord-Holland draagt middels een subsidie bij aan de projectkosten van de leiding. Daarnaast heeft OCAP overeenkomsten gesloten met afnemers waardoor de inkomsten uit de leiding verzekerd zijn.

 

 

4.2.2 Verhaal van kosten

 

De Wet ruimtelijke ordening stelt verplicht dat de gemeenteraad tegelijk met de vaststelling van een bestemmingsplan een exploitatieplan vaststelt voor kostenverhaal in het geval het bestemmingsplan nieuwe, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplannen mogelijk maakt. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de bouw van één of meer woningen, de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen of de uitbreiding of verbouwing van gebouwen. In de wet is aangegeven welke kosten verhaald kunnen worden.

 

Het (ver)leggen van leidingen is geen aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1. Bro, een reduceerstation als hoofdgebouw is dat wel. Dit betekent dat plankosten kunnen worden verhaald middels een exploitatieplan, tenzij voorafgaand aan de vaststelling van de bestemmingswijziging dit kostenverhaal op een andere manier verzekerd is. In het voorliggende geval worden de gemeentelijke plankosten, op basis van de legesverordening, verhaald op de OCAP. De gronden waarop het reduceerstation is bedacht zijn in eigendom van de gemeente. Voor het gebruik van deze gronden wordt een opstalovereenkomst gesloten. Voor het overige zijn er geen kosten voor de gemeenten door voorzieningen op openbaar gebied.

 

Op basis van voorgaande zijn er geen financiële belemmeringen meer voor de uitvoerbaarheid van onderhavig project.

 

 

4.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

 

4.3.1 Inspraak

 

Het plangebied betreft gronden die deels in eigendom zijn van de gemeente Aalsmeer en deels van particulieren. Met de particuliere grondeigenaren in een zakelijk recht overeenkomst gesloten over het gebruik van de gronden en de aanleg van de leiding. Zij zijn dus akkoord met het voorgenomen plan en de beperkingen die dit in een strook boven de leiding met zich meebrengt. Van verder inspraak kan daarom worden afgezien. Aan de bewoner aan de Bilderdammerweg is vooraf door de initiatiefnemer het plan toegelicht.

 

4.3.2 Bro-partners

 

In het kader van het wettelijk vooroverleg op grond van het Besluit op de ruimtelijke ordening heeft over het initiatief overleg plaatsgevonden met de onderstaande overlegpartners. Zij hebben het initiatief, in de vorm van het voorontwerp en de onderzoeken die zijn opgesteld ten behoeve van het gehele tracé, beoordeeld.

 

  1. Gedeputeerde Staten van Noord-Holland

  2. Hoogheemraadschap van Rijnland

  3. Waternet

  4. Brandweer Amsterdam-Amstelland

 

Met de gemeenten Uithoorn, Kaag en Braassem en Haarlemmermeer heeft regulier overleg plaatsgevonden om de inhoudelijke en procedurele afstemming te borgen.

 

De provincie Noord-Holland ziet dit initiatief voor de aanleg van een CO2-transportleiding ten behoeve van de glastuinbouw als een positieve ontwikkeling. Het sluit namelijk goed aan bij de gestelde doelen in de omgevingsvisie 2050 om zoveel mogelijk gebruik te maken van hernieuwbare energiebronnen en restwarmte van bedrijven. Hierbij wordt in het bijzonder ingegaan om kansen voor verduurzaming in de glastuinbouw. De voorgestelde leiding wordt ondergronds aangelegd, dus de impact op bestaande landschappelijke kwaliteiten is minimaal. Het plangebied ligt niet in de buurt van Natura2000 gebieden. Wel loopt het tracé onder de Westeinderplassen door, een gebied dat onderdeel uitmaakt van Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het is belangrijk dat de initiatiefnemer het plan ook aanmeldt bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Zij gaan over soortenbescherming.

Reactie: Het plan zal worden aangemeld bij de Omgevingsdienst NZKG

 

Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft eveneens geen bewaar tegen het plan. Zij geeft dat voor de werkzaamheden een watervergunning nodig is. Voor de horizontaal gestuurde boring, deels in kwetsbaar kwelgebied, onder de waterkering door en onder oppervlaktewater door, is de zorgplicht (regel 15 Kabels en Leidingen) aan de orde en dient een maatwerkbesluit te worden geschreven door Rijnland (regel 20 Grondverzet).

Reactie: Voor de werkzaamheden worden de regels uit de Keur in acht genomen en wordt een vergunning aangevraagd.

 

Waternet geeft aan dat de leiding gedeeltelijk in de nabijheid ligt van de 'overige tertiaire kering' die de status compartimentering heeft. Deze kering is in beheer van AGV. Verzocht wordt de aanwezigheid van deze kering op te nemen, zodat hiermee in de toekomst rekening gehouden wordt.

Reactie: De tertiaire kering heeft op basis van de Legger geen beschermingszone. Het ligt niet voor de hand deze kering als dubbelbestemming op de planverbeelding op te nemen. In de toelichting zal hier aandacht aan worden besteed.

 

Brandweer Amsterdam-Amstelland heeft te kennen gegeven, dat zij geen opmerkingen hebben, dan wel dat het voorontwerp geen onderwerpen raken waarbij zij belang hebben.

 

Zienswijzen

 

Het ontwerpbestemmingsplan is gedurende zes weken ter inzage gelegd van 24 juni tot en met 4 augustus 2022.

   

Gedurende de termijn van ter inzage legging heeft een ieder de gelegenheid gekregen om schriftelijk zienswijzen kenbaar te maken. Gedurende deze periode is er 1 zienswijze ingediend. De zienswijze is beantwoord in de Nota van beantwoording zienswijzen welke onderdeel uitmaakt van het vaststellingsbesluit.

 

 

4.4 Handhaving

 

4.4.1 Uitvoerings- en handhavingsbeleid

 

Handhaving op het gebied van ruimtelijke ordening spitst zich toe op het gebruik van de gronden en opstallen, de maatvoering van bouwwerken en het uitvoeren van werken en werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Handhaving kan kortweg worden omschreven als: elke handeling die er op is gericht de naleving van rechtsregels te bevorderen of een overtreding te beëindigen. Handhaving is geen doel op zich maar draagt bij aan de realisatie van de ruimtelijke doelstellingen die met het bestemmingsplan worden beoogd en de bescherming van de verschillende belangen die worden gewaarborgd.

  

Een bestemmingsplan bevat daarom een handhavingsparagraaf. Hierin wordt een toelichting gegeven op de wijze waarop de gemeente het juridische normenkader van het bestemmingsplan handhaaft, dat door middel van de planregels in samenhang met de planverbeelding in het leven is geroepen.

  

Het niet naleven van een bestemmingsplan komt neer op het ondergraven van één van de meest waardevolle en invloedrijkste instrumenten van de gemeentelijke overheid. Daarnaast is het een inbreuk op en aantasting van de belangrijkste waarborgen die de burger en bedrijven op gemeentelijk niveau hebben. De maatschappij mag immers verwachten en eisen van de gemeentelijke overheid dat zij de regelgeving die zij in het bestemmingsplan heeft opgenomen ook zal handhaven. Het niet naleven en handhaven van het bestemmingsplan tast de geloofwaardigheid van de gemeente in het algemeen aan. Om deze redenen is het noodzakelijk het bestemmingsplannen te handhaven en te blijven handhaven.

  

De gemeente is verplicht om uitvoerings- (vergunningverlening) en handhavingsbeleid vast te stellen in een of meer documenten, waarin gemotiveerd wordt aangegeven welke doelen wij onszelf stellen bij de uitvoering en handhaving en welke activiteiten we daarvoor zullen uitvoeren. Deze verplichting is nu al opgenomen in het Besluit omgevingsrecht en komt ook in de Omgevingswet terug.

 

De gemeente heeft aan deze verplichting invulling gegeven in het actuele VTH beleidsplan, waarin zowel het uitvoerings- als het handhavingsbeleid is opgenomen. Deze nota beschrijft de visie, doelstellingen, prioriteiten, uitgangspunten en strategieën op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Het is gebaseerd op een analyse van de problemen die zich kunnen voordoen met betrekking tot de naleving van de geldende wetgeving, waaronder dit bestemmingsplan. Een andere belangrijk uitgangspunt zijn de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften, de beleidskaders en een analyse van inzichten, technieken en werkwijzen die gebruikt kunnen worden voor de uitvoering.

 

Het gehele uitvoerings- en handhavingsbeleid geeft ten minste inzicht in:

 

In de jaarlijkse uitvoeringsprogramma’s worden deze prioriteiten vertaald in daadwerkelijke activiteiten. Jaarlijks evalueren we de uitgevoerde inspanningen en toetsen we de bijdrage aan de beleidsdoelstellingen. Doen we nog de juiste dingen op de juiste wijze of signaleren we ontwikkelingen die een aanpassing van het (ruimtelijke) beleid vragen? Het uitvoeringsprogramma, jaarverslag en de evaluatie worden toegestuurd aan de gemeenteraad.

 

 

4.4.2 Handhavingsopgave

 

Uit de planregeling volgt geen opgave voor handhaving. Er zijn geen strijdige en illegale functies geconstateerd die ingevolge het bestemmingsplan dienen te worden beëindigd.

 

HOOFDSTUK 5 BESCHRIJVING HUIDIGE SITUATIE PLANGEBIED

 

Dit hoofdstuk beschrijft de huidige situatie van het plangebied. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied en zijn omgeving. Alle ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan zijn al behandeld in hoofdstuk 2

 

 

5.1 Ruimtelijke karakteristiek

 

5.1.1 Het plangebied in groter verband

 

Het tracé start buiten de gemeentegrens, ten zuidoosten van de kern Nieuw-Vennep nabij knooppunt Burgerveen. Ter plaatse bevindt zich een bestaande CO₂- leiding van OCAP. De CO₂ wordt door OCAP bij Shell in Pernis en bij Alco in Rotterdam ingekocht. De CO₂ wordt met een compressor op druk gebracht. Voor transport wordt gebruikgemaakt van een bestaande transportleiding van 85 kilometer. Deze leiding loopt van het industriegebied van Rotterdam naar het havengebied van Amsterdam en komt hierbij langs een aantal belangrijke glastuinbouwgebieden (waaronder PrimA4a en De Kwakel).

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fig 5 Geplande CO₂ bundel tussen Westland en MRA, met aantakking op het gebied Greenport Aalsmeer

 

Vanaf de aftakking van de bestaande CO₂-leiding nabij knooppunt Burgerveen loopt het tracé van de nieuwe leiding in zuidoostelijke richting langs de kern Burgerveen, door het zuidelijke deel van de Westeinderplassen en vervolgens door het agrarisch gebied ten noorden van het buurtschap Vriezekoop. Ten noorden van Bilderdam buigt het tracé af in noordoostelijke richting tot het reduceerstation aan de Ambachtsheerweg.

 

5.1.2 Beschrijving plangebied

 

Het plangebied binnen de gemeente Aalsmeer bestaat uit twee delen. Het eerste tracé komt Aalsmeer binnen ter hoogte van de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder. Hier loopt het plangebied over een lengte van circa 1150 meter door de Westeinderplas tot aan de Herenweg. De eerste 250 meter daarvan is natuur in de vorm van rietlanden. Deze gronden maken deel uit van De Rijsen. Waar elders in het plassengebied de legakkers en petgaten grotendeels zijn verdwenen en een vrijwel aaneengesloten watervlakte (Grote Poel) is ontstaan, is aan de westzijde een moeras- gebied overgebleven, overwegend bestaande uit rietlanden. Door de geïsoleerde ligging heeft het gebied zich kunnen ontwikkelen tot een waardevol natuurgebied.

Voor het overige is het open water.

 

Het tweede deel van het tracé komt van de gemeente Kaag en Braassem ter hoogte van de Landscheidingsdijk (Bilderdammerdijk) Aalsmeer binnen. Het plangebied loopt in noordoostelijke richting naar de Ambachtsheerweg door open akkerland.

 

Bij het bepalen van de ligging van de nieuwe leiding en afsluiterschema is nadrukkelijk gekeken naar de meest wenselijke situatie vanuit beheer, veiligheid en bereikbaarheid.

 

 

5.2 Functioneel gebruik

 

De gronden ter plaatse van dit deel van het eerst tracédeel zijn momenteel ingericht als natuurgrond met rietlanden. Als onderdeel van het natuurbeheer wordt hier het riet gesneden. De Westeinderplas is van belang vanuit de waterhuishouding (waterberging) en doet tevens dient als recreatiewater. Het akkergebied ten westen van Kudelstaart wordt gebruikt als agrarische cultuurgrond. Het tracé loopt hier onder een onverharde ontsluiting naar de Ambachtsheerweg. Het reduceerstation ligt in een parkachtige zone. De wegen die worden doorsneden (Herenweg en Ambachtsheerweg) hebben hun functie als infrastructuur. Het huidige gebruik zal door de aanleg van de leiding niet wijzigen.

 

 

HOOFDSTUK 6 BELEIDSKADER

 

6.1 INLEIDING

 

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de belangrijkste ruimtelijke beleidskaders. Achtereenvolgens komt het relevante rijks-, provinciale, regionale en gemeentelijk beleid aan bod. Het beleid en de wetgeving op milieugebied wordt behandeld in hoofdstuk 7.

 

6.2 Rijksbeleid

 

Hieronder volgt het beleid van het rijk, waar indien relevant voor het plangebied met dit rijksbeleid rekening wordt gehouden in dit bestemmingsplan.

 

6.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

 

De Nationale Omgevingsvisie, de NOVI, komt voort uit de Omgevingswet en is een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Uitgangspunt is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang.

  

De NOVI richt zich op vier prioriteiten:

  1. Ruimte maken voor de klimaatverandering en energietransitie

  2. De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden

  3. Onze steden en regio's sterker en leefbaarder maken

  4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen

 

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: in het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI zoeken we naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;

  2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;

  3. Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat onze leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

 

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten in het rijksbeleid

De in dit bestemmingsplan voorziene ontwikkeling is in overeenstemming met de nationale belangen zoals opgenomen in de NOVI. In relatie tot het voorliggende plan is vooral het nationale belang ‘Ontwikkelen van een duurzame landbouw voor voedsel en agroproductie’ van toepassing.

Met het plan wordt bijgedragen aan de energieverduurzaming in de glastuinbouwsector en de toekomstbestendigheid van deze sector. Tot slot wordt opgemerkt dat de Ladder voor duurzame verstedelijking, gelet op de aard van de ontwikkeling, niet van toepassing is.

 

 

6.2.2 Klimaatakkoord

 

Algemeen

In het Klimaatakkoord van Parijs is in 2015 afgesproken dat de opwarming van de aarde wordt beperkt tot minder dan twee graden Celsius ten opzichte van het pre-industriële tijdperk. Het streven is om de opwarming beperkt te houden tot anderhalve graad. Het kabinet heeft met het nationale Klimaatakkoord (juni 2019) een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland met 49 % ten opzichte van 1990. Dit Klimaatakkoord betreft een pakket aan maatregelen met een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak, dat de actieve steun heeft van zoveel mogelijk bijdragende partijen en waarmee het politieke reductiedoel van 49% in 2030 wordt gerealiseerd.

 

Doelen klimaatakkoord

Het Klimaatakkoord bevat de afspraken die aan vijf sectortafels zijn gemaakt, waaronder Landbouw en landgebruik. Voor de glastuinbouw is ten aanzien van de CO₂-voorziening in het klimaatakkoord o.a. opgenomen dat wordt ingezet op voldoende maatregelen om de benodigde CO₂-voorziening voor de glastuinbouwsector mogelijk te maken. Uiterlijk in 2030 is de ontwikkeling naar een CO₂- voorziening met een omvang van circa 2,0 Mton op jaarbasis zeker gesteld. De inzet en aanpak is gericht op kosteneffectieve afvang, transport en levering van CO₂, realisatie van onafhankelijk CO₂-transport, integratie en optimalisatie van CO₂-opslag (CCS), maximale ontsluiting van CO₂ uit biogene bronnen en innovatie en ontwikkeling van CO₂-winning uit de buitenlucht.

 

Toetsing van het initiatief aan het klimaatakkoord

De in dit bestemmingsplan voorziene ontwikkeling levert een bijdrage aan de klimaatdoestelling voor de glastuinbouw ten aanzien van de CO₂-voorziening. De CO₂ leiding is namelijk belangrijk voor transport en levering van CO₂ naar het glastuinbouwgebied De Kwakel. De aanleg van de CO₂-leiding is in overeenstemming met de doelstelling uit het klimaatakkoord.

 

 

6.3 Provinciaal en regionaal beleid

 

6.3.1 Omgevingsvisie Noord-Holland 2050

 

Algemeen

De Omgevingsvisie Noord-Holland 2050 is het integrale provinciale beleidsplan voor de gehele provincie Noord-Holland. De Omgevingsvisie is op 19 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten.

 

Met de Omgevingsvisie richt de provincie zich op lange termijn ambities en –doelen, met oog voor kwaliteiten die de provincie langjarig willen koesteren en die probeert in te spelen op veranderingen en transities die tijd nodig hebben. In het Visiedeel zijn de ambities uitgewerkt in zogenaamde samenhangende bewegingen naar de toekomst. Relevant voor voorliggende ontwikkeling is met name de beweging ‘Nieuwe energie’. In deze beweging gaat het over het benutten van de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.

 

De provincie wil de beweging richting circulaire economie versnellen. Doel is het verminderen van het verlies van (primaire) grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik. Bij circulaire economie zijn het terugwinnen van grondstoffen, het inzetten van reststromen en verwaarding belangrijk. Dat vereist ruimte voor opslag en verwerking van materialen en reststromen, waaronder CO₂.

 

Toetsing van het initiatief aan de Omgevingsvisie Noord-Holland 2050

Met de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, welke voorziet in de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel op het bestaande CO₂-netwerk, wordt het verlies van (primaire) grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik verminderd. Door hergebruik van CO₂ wordt bijgedragen aan de energieverduurzaming in de glastuinbouwsector. Gesteld kan worden dat het initiatief daarmee in lijn is met het gestelde in de omgevingsvisie.

 

 

6.3.2 Omgevingsverordening NH2020

 

Algemeen

De belangrijkste onderwerpen uit de Omgevingsvisie worden verankerd in de nieuwe Omgevingsverordening Noord-Holland. Deze vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de leefomgeving zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening. Voor de provinciale regelgeving op de wettelijke taken en bevoegdheden is gekozen deze beleidsneutraal om te zetten in de omgevingsverordening.

 

De belangrijkste wijzigingen in de ontwerp Omgevingsverordening NH2020 ten opzichte van de regels in de huidige provinciale verordeningen betreffen:

De overige regels zijn voor het grootste deel beleidsneutraal omgezet naar de omgevingsverordening.

 

Toetsing van het initiatief aan de Omgevingsverordening NH2020

Ten aanzien van de Omgevingsverordening NH2020 zijn er geen beperkingen voor de voorgenomen ontwikkeling voor de aanleg van een CO₂- leiding. Er dient gesteld te worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.

 

 

6.3.3 Green Deal CO2 voorziening glastuinbouw in Noord-Holland

 

In 2014 is de ‘Green Deal CO₂ voorziening glastuinbouw in Noord-Holland’ door veertien partijen, waaronder provincie Noord-Holland, ondertekend. In dit document zijn afspraken gemaakt over de verduurzaming van de glastuinbouwsector door externe toevoer van CO₂. Met de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, welke voorziet in de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel op het bestaande CO₂-netwerk, wordt invulling gegeven aan de gemaakte afspraken.

 

 

6.3.4 Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025

 

De samenwerkende tuinbouworganisaties, bedrijfsleven, gemeenten en provincies in Greenport Aalsmeer hebben de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025 ontwikkeld. In de visie wordt ingezet op een moderne en duurzame glastuinbouw, met ruimte voor zowel grootschalige bedrijven als ondernemers met niches. Een van de kernpunten van de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025 betreft het inzetten op duurzaamheid waarbij specifiek wordt ingezet op het gebruik van CO₂ en restwarmte in kansrijke gebieden.

 

De Greenport Aalsmeer kiest voor een visie waarin regionaal wordt gestuurd op het benutten van kansen in toekomst vaste glastuinbouwgebieden. Daarbij zet zij in op de kansen die duurzame versterkingen als het gebruik van restwarmte, aanvoer van CO₂ per pijpleiding en geothermie bieden, als drager voor toekomstige ontwikkelingen.

 

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, welke voorziet in de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel op het bestaande CO₂-netwerk, wordt invulling gegeven aan een van de kernpunten uit de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025.

 

 

6.3.5 Drechtdoorsteek

 

Het project Drechtdoorsteek is een project waarin drie gemeenten (Aalsmeer, Uithoorn en Nieuwkoop), twee provincies (Zuid-Holland en Noord-Holland) en twee waterschappen (Hoogheemraadschap van Rijnland en Waterschap Amstel, Gooi en Vecht) samenwerken om een nieuwe vaarverbinding tussen de Westeinderplassen en de Drecht te realiseren.

 

Kansenonderzoek Drechtdoorsteek

In het Kansenonderzoek Drechtdoorsteek, 4 december 2017, zijn vier scenario’s gepresenteerd. Bestuurlijk is een voorkeur uitgesproken voor een doorsteek van de Drecht naar de Westeinderplassen langs de bestaande landschappelijke dijk tussen de Vriesekoopsepolder in Kaag en Braassem en de Zuiderlegmeerpolder in Aalsmeer en Uithoorn. Daarbij is ruimte beoogd voor gebiedsontwikkeling aan de ‘koppen’ en aan de oostzijde van de doorsteek in de Zuiderlegmeerpolder in combinatie met recreatieve ontwikkelingen aan de zuidwestelijke oevers van de Westeinderplassen.

 

Marktverkenning en gebiedsconcepten Drechtdoorsteek

In de ‘Marktverkenning en gebiedsconcepten Drechtdoorsteek’ (17 december 2018) is op basis van de recreatieve en toeristische ontwikkelingen in de regio en de gunstige ligging een aantal kansrijke deelmarkten in kaart gebracht. Samen met marktpartijen is een aanzet voor mogelijke gebiedsconcepten ontwikkeld in de Zuiderlegmeerpolder en aan de zuidwestelijke oevers van de Westeinderplassen.

 

Toetsing van het initiatief aan de plannen rondom de Drechtdoorsteek

De planontwikkeling rondom de Drechtdoorsteek is ongewis. De plannen staan momenteel in de ijskast. In het voorkeursmodel is de Drechtdoorsteek nabij Bilderdam voorzien. Op dit deel van het traject wordt de CO₂-leiding aangelegd middels een gestuurde boring. De diepteligging van de leiding bedraagt daarbij tussen de 20 en 30 meter. Verder in oostelijke richting, op ruime afstand van de beoogde locatie van het voorkeursmodel, komt de leiding minder diep te liggen. Hier wordt de CO₂-leiding deels in een open sleuf aangelegd. De leiding wordt daarbij ca. 2,5 m a 3,0 meter diep gelegd met 1,5 tot 2m dekking.

 

Het initiatief is afgestemd op een mogelijke realisatie van de Drechtdoorsteek nabij de Bilderdam zoals opgenomen in het voorkeursmodel. Bij een toekomstige uitwerking van de doorsteek ten aanzien van de exacte ligging van het tracé en de toe te passen ophoging en waterstanden dient te zijner tijd rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van de CO2-leiding. De voorgestelde ligging en aanlegdiepte zijn verenigbaar met de in de toekomst te realiseren watergang.

 

 

6.4 Gemeentelijk beleid

 

6.4.1 Gebiedsvisie Aalsmeer 2020

 

Het actuele ruimtelijke beleid van de gemeente is neergelegd in de Gebiedvisie Aalsmeer 2020, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente op 26 november 2009. De Gebiedsvisie heeft de status van structuurvisie op grond van de Wet ruimtelijke ordening.

 

Ingevolge de gebiedsvisie dient het ruimtelijke beleid van de gemeente gericht te zijn op een duurzame en kwalitatief sterke ontwikkeling van economie, wonen en recreatie met als voorwaarde het behoud van de leefbaarheid, het dorpse karakter, de bereikbaarheid en het op peil brengen en houden van voorzieningen. De aandacht dient verlegd te worden van uitbreiding naar verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Functies of ontwikkelingen die dit frustreren moeten worden tegengegaan. De onderstaande speerpunten zijn voor dit initiatief relevant.

 

Ruimtelijk karakter

Voor Aalsmeer zijn er goede mogelijkheden in een ontwikkelingsrichting die uitgaat van het besef dat de gemeente Aalsmeer over unieke cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten beschikt. De ruimtelijke structuren zoals de Westeinderplassen, de Bovenlanden, de historische dorpskernen en de lintstructuren, vertellen gezamenlijk het verhaal van de ontstaansgeschiedenis van de gemeente. Ten aanzien van het ruimtelijk karakter wordt er voor gekozen het accent te leggen op het behoud en versterken van het dorpse karakter.

 

Groen en water

De gebiedsvisie richt zich op het creëren van een duidelijke hoofdstructuur en het verkrijgen van meer kwaliteit op het gebied van groen en water op wijkniveau. Door de schaarse ruimte zijn de mogelijkheden daarvoor echter beperkt en is daarom maatwerk gewenst.

 

Behoud en herstel van bestaande structurele water- en groenelementen zijn daarom belangrijke doelen in de gebiedsvisie. Deze doelen kunnen op hoofdlijn worden bereikt door op gemeenteniveau:

 

Bedrijvigheid

Aalsmeer wil de groei van de economie accomoderen door het Greenportbeleid uit te voeren en overige economie, toerisme en recreatie te bevorderen. Glastuinbouwbedrijven met perspectief worden op de daarvoor aangewezen terreinen (Kudelstaart en Schinkelpolder) gevestigd. Buiten deze terreinen is in de gemeente geen plaats meer voor nieuwvestiging of verplaatsing van grootschalige glastuinbouw.

 

Recreatie en toerisme

De ontwikkeling van recreatie en toerisme wordt bevorderd. De nadruk zal liggen op de kwaliteit van het toeristisch-recreatieve product en niet op het aantrekken van grote hoeveelheden toeristen (over water). Aalsmeer kiest voor een tweeledige ontwikkeling. Enerzijds heeft Aalsmeer een internationale uitstraling op het gebied van bloemen. Anderzijds heeft Aalsmeer een meer authentiek dorps karakter, waarbij de kleinschaligheid juist de charme is.

 

In algemeenheid wordt het verbeteren van de vaar-, fiets- en wandelroutes aanbevolen. Daarnaast is er behoefte aan extra hotelbedden ten behoeve van een langer verblijf van gasten. Ook kan worden gedacht aan het vergroten van de mogelijkheden voor bed en breakfast accommodaties.

 

In de Gebiedsvisie is voor de vijf meest belangrijke ontwikkelingsgebieden een nadere uitwerking gemaakt.

 

Bovenlanden

De Bovenlanden vormen samen met de Westeinderplassen en de Oosteinderpoel een waardevol, en tegelijkertijd kwetsbaar gebied.

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fig. 6 Bovenlanden, Westeinderplas

 

De grote attractieve waarde van deze gebieden houdt verband met de directe samenhang tussen de vaarroute over de Ringvaart en het uitgebreide netwerk van watergangen en het oude cultuurlandschap met de oorspronkelijke trekheestercultuur. Aalsmeer wil inzetten op het behoud van het unieke karakter van deze gebieden, met daarbij als insteek om in deze gebieden een evenwichtige mix tussen bedrijvigheid, cultuur, natuur en recreatie te realiseren. Een verdere verrommeling van het landschap door achtergebleven oude kassen, oneigenlijke en/of grootschalige elementen moet worden voorkomen.

 

De eilanden vervullen een belangrijke rol in het landschappelijke decor van de Westeinderplassen. De invulling van deze gebieden zal daarom worden gericht op een overwegend natuurlijk en onbebouwd karakter in combinatie met lichte vormen van dagrecreatie. Dit geldt in mindere mate voor de meest westelijk gelegen rietlanden.

 

Groen-rode identiteit Oosteinde en Kudelstaart

Het meeste westelijke deel van Kudelstaart valt binnen het ontwikkelingsgebied 'Groen-rode identiteit Oosteinde en Kudelstaart'.

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fig. 7 Groen-rode identiteit Oosteinde en Kudelstaart

 

Het driehoekige gebied ten zuiden van Kudelstaart is één van de weinige plekken waar nog geen bebouwing heeft plaatsgevonden of waar specifieke plannen voor zijn gemaakt. Het is daarmee één van de gebieden langs de zuidrand van de gemeente waar de identiteit nog blanco is en in het kader van deze gebiedsvisie moet worden bepaald. Voor het bepalen hiervan wordt uitgegaan van de gebiedseigen kwaliteiten: de ligging in de directe nabijheid van de Westeinderplassen, het overgangsgebied van bebouwd naar open agrarisch gebied, de ligging binnen geluidscontouren van Schiphol. Het gebied ligt tegen de grens met twee buurgemeenten: Uithoorn en Kaag en Braassem. Vanuit deze optiek leent het gebruik van dit gebied zich het beste voor een overwegend groene invulling, gecombineerd met een licht toeristisch-recreatief gebruik.

 

Mogelijk vindt de Drechtdoorsteek zijn weg in de Vriesekoopsepolder (Provincie Zuid-Holland). Dit wordt vanuit deze visie van harte ondersteund. De doorsteek is een belangrijke stap in de ambitie om meer watersportrecreanten naar de Westeinderplassen en Aalsmeer Dorp te trekken. Met de doorsteek wordt een kansrijke verbinding in het Toervaartnet gerealiseerd en worden problemen bij de Leimuiderbrug verminderd. Vanuit ruimtelijk oogpunt zijn daarbij de volgende randvoorwaarden van belang:

 

Uitvoeringsparagraaf Gebiedsvisie

Op 18 december 2014 heeft de gemeenteraad de uitvoeringsparagraaf met uitvoeringsagenda van de Gebiedsvisie Aalsmeer 2020 vastgesteld. Hierin worden verschillende strategische beleidsvoornemens uitgewerkt in concrete acties. Aangegeven wordt hoe deze activiteiten financieel gedekt worden en op welke termijn deze worden gerealiseerd. De activiteiten en maatregelen worden uitgesplitst in doe-, denk- en droomplannen. Doeplannen kenmerken zich door een hoogste prioriteit waarmee met beperkte middelen snel resultaat kan worden geboekt. Hiermee kan direct aan de slag worden gegaan. Denkplannen hebben ook een hoge prioriteit maar vragen meer onderzoek. Hier dienen vooral kansen benut te worden zodra ze zich voordoen. Tot slot dragen de droomplannen bij aan de ontwikkeling van Aalsmeer maar zijn deze niet op korte termijn realiseerbaar. Dit paraplubestemmingsplan maakt de aanleg van een CO2-leiding mogelijk. Het plan draagt bij aan de verduurzaming van de glastuinbouw in de Greenport Aalsmeer. Tegelijkertijd frustreert het plan de realisatie van de ambities op het gebied van recreatie/toerisme en de landschappelijke- en natuurwaarden niet.

 

 

6.4.2 Handboek Kabels en Leidingen Aalsmeer

 

Als beheerdeer van de openbare ruimte voert de gemeente Aalsmeer de regie en coördinatie bij de aanleg van kabels en/of leidingen van netbeheerders. De coördinatie heeft als doel zorg te dragen voor de veiligheid, de beperking van overlast, het bevorderen van het voorkomen van schade en het borgen van de kwaliteit van de openbare ruimte. Voor een goede uitoefening van deze taken heeft het college van burgemeester en wethouders op 13 november 2018 het Handboek Kabels en Leidingen Aalsmeer vastgesteld. De nadere regels uit dit handboek zijn een uitwerking van de Algemene verordening ondergrondse infrastructuren (AVOI).

 

Het handboek is van toepassing op alle werkzaamheden ten behoeve van aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en/of leidingen in de openbare ruimte van Aalsmeer. Het bevat onder andere uniforme richtlijnen, voorwaarden en eisen met het doel:

 

De initiatiefnemer zal zich moeten houden aan achtereenvolgens de AVOI en het Handboek.

 

 

HOOFDSTUK 7 OMGEVINGSKWALITEIT

 

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.

 

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema’s bodem, water, cultuurhistorie en archeologie, geluid, lucht, externe veiligheid, flora & fauna, geur, milieuzoneringen, kabels, leidingen en telecommunicatie installaties, explosieven en milieueffectrapportage.

 

 

7.1 Bodem

 

Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

 

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;

  2. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder dan 2 uur gehanteerd;

  3. als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).

 

Beoordeling

Gelet op het feit dat geen sprake is van menselijk verblijf, afgezien van gedurende de werkzaamheden, is het uitvoeren van een bodemonderzoek in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.

 

Voor de aanleg van de leidingen is door Geonius een historisch verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 1. Er zijn meerdere deelgebieden binnen de planlocatie met een hypothese ‘prospectief verdacht’. Dit houdt in dat, in het kader van de aanlegwerkzaamheden, er op meerdere locaties binnen het plangebied bodemonderzoek wordt aanbevolen van de nulsituatie en van de eindsituatie.

 

Conclusie

Met in achtneming en uitvoering van de aanbevolen milieu hygiënische bodemonderzoeken rondom de realisatiefase vormt het aspect bodem geen belemmering in het kader van dit bestemmingsplan.

 

 

7.2 Water

 

 

7.2.1 Beleid

 

Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016- 2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

 

Provinciaal beleid

De Provinciale Watervisie is van kracht sinds 23 december 2015 en geldt tot 2021. Het plan geeft duidelijkheid over de strategische waterdoelen tot 2040 en de acties tot 2021. De volgende doelen worden nagestreefd:

Een belangrijk middel voor het realiseren van deze waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wro.

 

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in zeven deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-West wordt beheerd door de waterschappen Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard, Waterschap Hollandse Delta, Hoogheemraadschap van Delfland, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Waterschap Rivierenlanden, Hoogheemraadschap van Rijnland, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en Hoogheemraadschap Amstel-, Gooi- en Vecht. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners.

 

Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland

Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP5) vastgesteld. In het WBP5 staat samenwerken met de omgeving aan water centraal. Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.

In het waterbeheerplan worden de volgende vier speerpunten met bijbehorende doelen benoemd:

- Wij beschermen tegen overstromingen (preventie)

- Wij adviseren over het beperken van overstromingen (gevolgbeperking)

- Wij bereiden ons goed voor op een calamiteit

- Wij zorgen ervoor dat de waterpeilen kloppen

- Wij zorgen voor de instandhouding van het watersysteem

- Wij beperken de gevolgen van wateroverlast

- Wij zorgen voor voldoende zoetwater

- We verminderen de watervervuiling

- We beheren en onderhouden ons watersysteem ecologisch

- Wij realiseren schone meren, plassen en natuurgebieden

- Waterketen

- We verwerken afvalwater op doelmatige wijze

- We verduurzamen de verwerking van afvalwater en hergebruiken het afvalwater

optimaal

 

Beleid Waterschap Amstel, Gooi en Vecht

Waterschap Amstel, Gooi en Vecht is de beheerder van de regionale wateren in een gebied van 700 km2, grofweg tussen Amsterdam en Utrecht. Het waterschap is een overheidsorganisatie, die zorgt voor veiligheid achter de dijken en voor voldoende en schoon oppervlaktewater. Elke zes jaar maakt het waterschap een waterbeheerplan, tegelijkertijd met (en afgestemd op) het Nationale Waterplan van het Rijk en de provinciale waterplannen. In dit Waterbeheerplan beschrijft het waterschap wensbeelden per thema voor 2030, en daaruit afgeleid doelen voor de planperiode 2016-2021 en een aanpak op hoofdlijnen.

  

Uitgangspunten

 

Keur en beleidsregels (Rijnland)

Om deze doelen te kunnen realiseren beschikt het waterschap over een eigen verordening, die van oudsher de Keur heet, met de daarbij behorende beleidsregels. In deze regels is het beleid van het waterschap nader uitgewerkt. De keur en de beleidsregels maken het mogelijk dat het waterschaphaar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur bevat wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) van toepassing op allerlei activiteiten zoals:

 

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het waterschap daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen.

 

De Keur van Amstel, Gooi en Vecht (2019) is 1 november 2019 in werking is getreden. De Keur is te vinden op de website: www.agv.nl. De Keur van Rijnland (2020) is 1 juli 2020 in werking getreden. Deze Keur is te vinden op de website: www.rijnland.net.

 

 

7.2.2 Waterparagraaf

 

Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

 

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

 

Watertoetsproces

Uit de Legger van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht blijkt dat in de nabijheid van het plangebied geen waterlopen of keringen aanwezig zijn die op de legger staan.

 

In het kader van voorliggend bestemmingsplan wordt, met uitzondering van een kleinschalig reduceerstation (20 m²), geen nieuwe bebouwing gerealiseerd. Daarnaast is van een toename van verharding nauwelijks sprake. Na de werkzaamheden wordt alles weer conform de huidige situatie ingericht. Van blijvende invloeden van de ontwikkeling op de waterhuishouding is dan ook geen sprake.

 

Ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden voor de aanleg van de leiding in een open sleuf zal bemaling en lozing van grondwater noodzakelijk zijn. Voordat de werkzaamheden worden opgestart worden alle benodigde vergunningen (bijv. lozing en onttrekking) aangevraagd.

 

Met het Hoogheemraadschap van Rijnland is het plan voorbesproken. Voordat de werkzaamheden worden opgestart worden alle benodigde vergunningen (bijv. bij werkzaamheden in of nabij watergangen van het hoogheemraadschap, lozing en onttrekking) aangevraagd.

 

 

7.2.3 Conclusie

 

Het aspect waterhuishouding vormt, mits alle meldingen worden ingediend en vergunningen worden verkregen, geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

 

 

7.3 Archeologie en cultuurhistorie

 

7.3.1 Archeologie

 

Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

 

Beleidsnota Archeologie Aalsmeer

De Beleidsnota Archeologie zet uiteen op welke wijze de gemeente Aalsmeer verantwoordelijkheid neemt voor het eigen bodemarchief. Door bij het ontwikkelen van nieuwe of het aanpassen van bestaande bestemmingsplannen archeologische waarden en verwachtingen op te nemen en in de toelichting te verwijzen naar het gemeentelijk archeologiebeleid kunnen de kosten van eventueel archeologisch onderzoek worden verhaald op de verstoorder van het bodemarchief. In het bestemmingsplan wordt ook voorgeschreven welke verplichtingen de vergunningaanvrager heeft op het gebied van de archeologische monumentenzorg.

 

Beleidskaart Archeologie

Van alle gebieden in Aalsmeer met archeologische waarden is een beleidskaart opgesteld. Op deze kaart is te zien voor welke gebieden bij welke werkzaamheden onderzoek gedaan moet worden naar de archeologische waarden.

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fig. 8 Beleidskaart Archeologie

 

Voor de rietlanden in het noordwesten van de Westeinderplas (blauw) is sprake van een archeologieregime waar geldt dat bij bodemingrepen groter dan 500m2 en dieper dan 40 centimeter onderzoek gedaan moet worden. Voor de Westeinderplas zelf en het agrarisch gebied ten westen van de kern van Kudelstaart (grijs) geldt dat bij bodemingrepen groter dan 10.000 m2 en dieper dan 40 centimeter onderzoek gedaan moet worden. De archeologische waarden zijn in de vigerende bestemmingsplannen ('Uiterweg-Plasoevers 2021' en 'Kudelstaart 2020' geborgd. De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' blijven na inwerkingtreding van dit paraplubestemmingsplan onverminderd van kracht.

 

Beoordeling

RAAP heeft in mei 2016 een archeologisch bureauonderzoek (BO) uitgevoerd in het plangebied. Hierna zijn de conclusies opgenomen, voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 6 bij deze toelichting. Aangezien deze studie niet het volledige plangebied beschrijft, is er in februari 2020 een archeologisch vervolg bureauonderzoek gedaan naar het volledige plangebied. Aanvullend is een oplegnotitie opgesteld in verband met een wijziging van het tracé in het meest oostelijke deel van het traject. Deze rapportages zijn opgenomen in bijlage 7 en 8.

 

Conclusie

Op basis van de resultaten van de bureauonderzoeken is voor het gehele plangebied een lage archeologische verwachting vastgesteld. Op basis hiervan en omdat de toekomstige inrichting nergens de ondergrenzen van de vrijstellingswaarden overschrijdt, hoeft verder geen vervolgonderzoek meer te worden uitgevoerd.

 

 

7.3.2 Cultuurhistorie

 

Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

 

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

 

Beoordeling

Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden. Daarnaast heeft de ontwikkeling geen betrekking op of is deze niet van invloed op omliggende bebouwing of de omgeving. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

 

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen cultuurhistorisch onderzoek noodzakelijk is en de ontwikkeling geen negatieve effecten met zich mee brengt ten aanzien van cultuurhistorische waarden.

 

 

7.4 Geluid

 

Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

 

Beoordeling

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten. Het toetsen van de voorgenomen ontwikkeling aan de aspecten industrielawaai, wegverkeers- en railverkeerslawaai is niet noodzakelijk.

 

Wat betreft de geluidsproductie van de leiding op de omgeving wordt opgemerkt dat bij ondergrondse transportleidingen geen sprake is van geluidsemissie. Voor wat betreft de invloed van het reduceerstation op de omgeving wordt verwezen naar het aspect milieuzonering. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is in voorliggend geval niet vereist.

 

Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling.

 

 

7.5 Luchtkwaliteit

 

Algemeen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.

 

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

 

Beoordeling

Gelet op de aard en omvang van dit project kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

 

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het project.

 

 

7.6 Externe veiligheid

 

Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

 

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

 

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

 

Beoordeling

In het kader van voorliggend bestemmingsplan moet het onderwerp externe veiligheid aan de orde komen wanneer dat relevant is. Wanneer gekeken wordt naar de eigenschappen van CO₂ blijkt dat het vrijkomen van CO₂ gevolgen kan hebben voor personen die deze CO₂ inademen:

 

Voor CO₂ geldt dat deze stof is aangewezen als stof dat in het kader van externe veiligheid buisleidingen moet worden onderzocht.

 

Ondergrondse leidingen zijn niet aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten. In voorliggend geval brengt de ontwikkeling wel wijzigingen met zich mee voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

 

Op grond van artikel 8 van het Bevb is het OCAP, als exploitant zijnde, verplicht om bij aanleg van een dergelijke leiding een onderzoek uit te voeren naar de invloed van die leiding op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Een dergelijk onderzoek is tevens noodzakelijk op basis van artikel 11 van het Bevb, aangezien de bestemmingsplanprocedure wordt doorlopen ten behoeve van de aanleg van buisleidingen.

 

Voor de locatie is een onderzoek uitgevoerd waarin de wijziging van het plaatsgebonden- en groepsrisico inzichtelijk is gemaakt. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 9 bij deze toelichting. Opgemerkt wordt dat nadien enkele onderdelen uit de rapportage nader zijn verduidelijkt in een aanvullende notitie. Deze notitie is opgenomen in bijlage 10 bij deze toelichting. In verband met het feit dat het tracé tot tweemaal toe enigszins is verschoven, en op een ander punt eindigt dan destijds voorzien zijn tevens een tweetal side letters bij de QRA opgesteld en is een QRA opgesteld voor de nieuwe locatie van het reduceerstation. Deze side letters zijn opgenomen in bijlages 11, 12 en 13 bij deze toelichting.

 

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “het risico op een plaats nabij een buisleiding, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die bepaalde plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met die buisleiding”. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door contouren rondom de leiding met risicowaardes van, indien aanwezig, 10-4, 10-6, 10-6, 10-7 en 10-8 per jaar.

 

Conclusie

Het plaatsgebonden risico van de buisleiding blijft lager dan het niveau 10-6 per jaar. Hiermee wordt voldaan aan de plaatsgebonden risico normen van het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

 

Groepsrisico

Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers voorkomt. Het wordt in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “de cumulatieve kansen per jaar per kilometer buisleiding dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een buisleiding en een ongewoon voorval met die buisleiding".

 

Berekening

De groepsrisicografiek blijft geheel leeg. Dit betekent dat geen sprake is van een groepsrisico. De verantwoordingsplicht groepsrisico is conform Bevb bij een ruimtelijke procedure van toepassing. Gelet op het ontbreken van het groepsrisico kan de invulling van de verantwoordingsplicht beperkt blijven.

 

Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het voornemen in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

 

 

7.7 Flora en fauna

 

Algemeen

Vanaf 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming inwerking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, te weten de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.

 

Beoordeling - Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Het plangebied ligt niet in een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ‘Nieuwkoopse Plassen & De Haeck’ is op een afstand van circa 8,2 kilometer van het plangebied gelegen. Het gebied ‘Kennemerland- Zuid’ ligt op een afstand van ca 10,9 kilometer van het plangebied. Het gebied ‘Botshol’ is gelegen op 12,9 kilometer. De aanpassing heeft slechts een tijdelijk, beperkt en lokaal effect.

 

 

[image]
Fig. 9 Ligging leidingtracé t.o.v. Natura 2000-gebieden

 

Om na te gaan of de aanleg van de CO₂-leiding een stikstofdepositie toename veroorzaakt in stikstofgevoelige habitattypen in omliggende Natura 2000-gebieden groter dan 0,00 mol/ha/jr., is door Geonius een stikstofdepositieonderzoek (inclusief AERIUS-berekeningen) uitgevoerd. Aanvullend is een oplegnotitie opgesteld in verband met een wijziging van het tracé in het meest oostelijke deel van het traject. Het rapport van dit onderzoek is opgenomen in bijlage 2 en 3.

 

Uit de resultaten van de AERIUS-berekening blijkt dat er sprake is van stikstofdepositie toename op de Natura 2000-gebieden ‘Kennemerland-Zuid’ en ‘Nieuwkoopse Plassen & De Haeck’. Deze bedraagt maximaal 0,01 mol/ha/jr. voor beide natuurgebieden. Op andere Natura 2000-gebieden in de omgeving is geen sprake van een stikstofdepositie toename.

 

Ondanks de stikstofdepositie toename van het project worden negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden niet verwacht, aangezien het een eenmalige en erg lage toename betreft. De rijksoverheid heeft samen met de provincies recent een interne beleidslijn afgesproken, waarbij projecten met tijdelijke stikstofdepositietoenames van transport en mobiele werktuigen in de aanlegfase kleiner of gelijk aan 0,05 mol/ha/jr. gedurende maximaal 2 jaar niet meer vergunningplichtig zijn voor de Wet natuurbescherming.

 

Uit de AERIUS-berekening blijkt dat de maximale hoeveelheid stikstofdepositie 0,01 mol/ha/jaar bedraagt. De depositie is enkel afkomstig van mobiele werktuigen. Mobiele werktuigen worden, verspreid over Nederland, telkens opnieuw ingezet voor verschillende projecten. Het gaat hier om bronnen die ook al voor de aanwijzing van de Natura 2000-gebieden aan de achtergronddepositie van stikstof bijdroegen. In verhouding tot de totale achtergronddepositie, die gemiddeld in Nederland rond de 1700 mol N/ha/jaar ligt, gaat het om een relatief geringe bijdrage met een constante ruimtelijke spreiding.

 

De emissie van materieel is door technische innovatie en strengere milieueisen bovendien steeds lager geworden. Bij de inzet van mobiele werktuigen gaat het om het telkens verschuiven van bestaande bronnen naar andere locaties. Het inzetten van materieel kan op zichzelf tot een minieme lokale en tijdelijke depositieverhoging leiden. maar kan echter nooit van invloed zijn op de omvang en ruimtelijke verdeling van depositiedeken als gevolg van de jaarlijkse inzet van al het zich in Nederland bevindende materieel. Een beperkte depositie als gevolg van het gebruik van deze mobiele werktuigen in een specifiek project kan daarmee beschouwd worden als een reeds bestaande bijdrage aan de depositie van stikstof. Er is geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist.

 

Hierbij mag niet worden afgeweken van de uitgangspunten van dit rapport, wat in de uitvoering betekent dat bij de boringen en boor-rig stageklasse IIIb of nieuwer wordt ingezet, een minigraver met stageklasse IIIa of jonger en ten aanzien van het overige materieel gewerkt dient te worden met machines van 2014 of jonger.

 

Per 1 juli 2021 is de Wet stikstofreductie en natuurverbetering in werking getreden. Voor de bouwsector houdt dit in dat er een vrijstelling van de natuurvergunningsplicht is voor bouwactiviteiten in de bouwfase, sloopfase en aanlegwerkzaamheden met een tijdelijke en beperkte emissie. Voorliggend project is, gezien de aarde en omvang, vrijgesteld van de vergunningsplicht.

 

Natuur Netwerk Nederland (NNN)

Voor wat betreft het NNN is alleen bij directe aantasting sprake van vervolgstappen, waaronder compensatie. De Westeinderplassen maken onderdeel uit van het NNN. Overige gebieden zijn op enige afstand van het plangebied gelegen. De aanpassing (aanleg van horizontaal gestuurde boring onder Westeinderplassen) heeft slechts een tijdelijk, beperkt en lokaal effect. Er vindt geen verlies van areaal plaats. Een toetsing aan het NNN is niet benodigd.

 

Beoordeling - Soortenbescherming

Geonius heeft een Quickscan Flora en Fauna uitgevoerd om na te gaan welke natuurwaarden in de directe omgeving van het projectgebied aanwezig zijn en welke vervolgstappen eventueel nodig zijn in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Het verslag van deze Quickscan is opgenomen in bijlage 4. In verband met een tussentijdse doorgevoerde tracé wijziging is tevens een oplegnotitie voor de quickscan opgesteld (bijlage 5). Uit de Quickscan en de bijbehorende oplegnotitie blijkt dat er sprake is van een tijdelijke verstoring van beschermde zoogdiersoorten, maar het gaat alleen om algemeen voorkomende soorten, met name muizen, waarvoor een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ingrepen. Er zijn geen negatieve gevolgen voor strenger beschermde soorten als de bunzing, die in deze omgeving weliswaar voorkomt, maar waarvoor binnen het projectgebied geen geschikte vaste rust- en verblijfplaatsen aanwezig zijn. Er kan binnen het broedseizoen wel sprake zijn van verstoring van water- en weidevogels, soorten als meerkoet, wilde eend, grutto, kievit en scholekster. Voor wat betreft amfibieën en reptielen kunnen streng beschermde soorten als de rugstreeppad en de ringslang voorkomen, maar voor deze soorten zijn geen geschikte verblijfplaatsen aanwezig. Wel kunnen door een onzorgvuldige werkwijze geschikte voortplantingsplaatsen van de rugstreeppad ontstaan, waardoor ook negatieve gevolgen voor deze soort aan de orde kunnen zijn. Mogelijke negatieve gevolgen voor streng beschermde soorten kunnen evenwel eenvoudig worden voorkomen dan wel gemitigeerd.

 

Algemene, licht beschermde soorten (landzoogdieren, amfibieën en vissen)

Voor algemene, maar wel beschermde soorten, te weten soorten die op de Vrijstellingslijst van de provincies (Noord- en Zuid-Holland) staan, geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor alle soorten, inclusief de bedoelde algemene soorten, geldt evenwel altijd de zorgplicht ex art. 1.11 van de Wet natuurbescherming. Dit artikel is van toepassing op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten, ongeacht vrijstelling of ontheffing. De zorgplicht houdt in dat, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, schade aan plant- en diersoorten voorkomen wordt. In het onderhavige geval betekent dit dat bij graafwerkzaamheden in de bodem voorzichtig te werk moet worden gegaan en in een richting moet worden gewerkt, zodat in de bodem aanwezige dieren (muizen) tijdig kunnen ontsnappen. Verder dienen vegetaties met grassen of ruigte voorafgaande aan de graafwerkzaamheden kort gemaaid te worden, zodat de kans op voorkomen van in de vegetatie schuilende dieren verkleind wordt.

Er mag bij graafwerkzaamheden geen grond in oeverzones van sloten of moeraszones worden gedumpt om negatieve gevolgen voor amfibieën te voorkomen, dit geldt met name voor de kwetsbare periode voor amfibieën wat betreft voortplantingsplaatsen, namelijk tussen 15 maart en 1 september. In het geval er op het tracé amfibieën worden aangetroffen, dienen deze te worden verplaatst. Daar waar delen van sloten worden gedempt, dienen deze eerst te worden afgedamd, waarna nog eventueel aanwezige amfibieën en vissen worden weggevangen.

 

Vogels

Indien werkzaamheden plaatsvinden in het broedseizoen (15 maart tot 15 juli), dient rekening te worden gehouden met broedende vogels binnen en in de directe omgeving van het projectgebied, waaronder ook weidevogels. De bomen langs werkwegen dienen in deze periode te worden gecontroleerd op de aanwezigheid van nesten en broedgevallen. Dit geldt ook voor het tracé en de werkterreinen door de graslandpercelen, waar weidevogels en moerasvogels (in oeverzones van sloten) voor kunnen komen. Een ter zake deskundige ecoloog dient een storingsvrije zone te bepalen, waarbinnen geen verstorende werkzaamheden mogen plaatsvinden. In het uiterste geval moeten werkzaamheden tot na het broeden worden opgeschort, dit is ter beoordeling van de ecoloog.

 

Amfibieën

Indien er zich rugstreeppadden in het werkgebied vestigen, kunnen deze alleen na het verkrijgen van een ontheffing worden verplaatst. Daarom dient het ontstaan van geschikte voortplantingsplaatsen voor de rugstreeppad te worden voorkomen door er op toe te zien dat er geen diepe wielsporen in de bodem ontstaan bij het rijden met zwaar materieel. Dergelijke sporen moeten zo snel mogelijk weer worden uitgewist, indien graafwerkzaamheden in de periode tussen 15 maart en 15 juni plaatsvinden.

 

Noodzaak ontheffingsaanvraag

Indien de voornoemde maatregelen in acht worden genomen, is er geen strijdigheid met de Wet natuurbescherming en kan de ingreep zonder ontheffing plaatsvinden. N.B. Voor verstoring van broedvogels kan in het onderhavige geval geen ontheffing verkregen worden, aangezien de werkzaamheden niet behoren tot een van de belangen die daarvoor in de wet zijn opgenomen.

 

Conclusie

Met in achtneming van de maatregelen zoals opgenomen in de Quickscan flora en fauna ten tijde van de aanleg vormt het aspect ecologie in het kader van dit bestemmingsplan geen belemmering.

 

 

 

7.8 Geur

 

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv is derhalve niet van toepassing op dit bestemmingsplan.

 

Activiteitenbesluit

Ten aanzien van leidingen zijn in het Activiteitenbesluit geen nadere eisen opgesteld ten aanzien van geurhinder. Het activiteitenbesluit is derhalve niet van toepassing op dit bestemmingsplan.

 

Beoordeling

Binnen het plangebied worden geen geurgevoelige objecten mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt opgemerkt dat bij ondergrondse leidingen en een reduceerstation geen sprake is van geuremissie.

 

Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.

 

 

7.9 Milieuzoneringen

 

Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

 

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.

 

Beoordeling

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);

  2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

In voorliggend geval zijn de CO₂-leidingen niet aan te merken als milieugevoelige of milieubelastende functies. Voor leidingen gelden de bepalingen uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Conform het Bevb voorziet de leiding in een belemmeringenstrook van 5 meter aan weerszijde van de leiding. Transportleidingen zijn niet relevant in het kader van milieuzonering. Wat betreft het reduceerstation wordt opgemerkt dat op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ een dergelijke installatie wordt aangemerkt als een categorie 1-inrichting. Hierbij wordt een CO2-reduceerstation geschaard onder gasreduceerinstallatie (SBI-2008-code 35.D3). Voor een dergelijke inrichting moet een richtafstand van 10 meter worden aangehouden, waarbij het aspect geluid maatgevend is voor deze afstand. In voorliggend geval zal het station op ca. 53 meter van de meest nabijgelegen woning worden gerealiseerd, waarmee ruimschoots aan de richtafstand wordt voldaan.

 

Het type regelaar dat gebruikt wordt in het reduceerstation genereerd 80 dB geluid. Door de behuizing en de wanden van het reduceerstation blijft hier op 1 meter van het reduceerstation 54 dB over. Bij een puntbron zal het geluidsniveau met 6 dB afnemen bij elke verdubbeling van de afstand. Op 50 meter van de puntbron is slechts een geluidsbelasting van 20 dB te verwachten. Dit is vergelijkbaar met het ruisen van boomblaadjes. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geen sprake.

 

Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

 

 

7.10 Kabels, leidingen en telecommunicatie installaties

 

Algemeen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

 

Beoordeling

In het plangebied liggen geen planologisch relevante kabels en leidingen van derden, waaronder een ondergrondse hoogspanningsleiding. Daarnaast worden er binnen het plangebied geen hoge gebouwen gerealiseerd en is het aspect telecommunicatie derhalve niet relevant.

 

Conclusie

De aspecten kabels, leidingen en telecommunicatie installaties vormen geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

 

 

7.11 Explosieven

 

Algemeen

In de Nederlandse bodem zitten nog veel conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog. Bij het opsporen en ruimen van niet gesprongen explosieven (NGE’s) is de openbare orde en veiligheid het bepalende uitgangspunt. De burgemeester is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet belast met de handhaving daarvan. De beslissing om in een concrete situatie al dan niet over te gaan tot het opsporen en ruimen van een NGE is dus de bevoegdheid van de burgemeester. Er geldt geen verplichting om over te gaan tot opsporing en ruiming. Dit hangt af van het concrete geval en dat wordt vooral beoordeeld in relatie tot het huidige en toekomstige gebruik van het gebied.

 

Beoordeling

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een onderzoek Niet Gesprongen Explosieven (NGE) uitgevoerd door Bombs Away. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 14 bij deze toelichting.

 

Conclusie

Het onderzoek concludeert dat op basis van de geraadpleegde bronnen, de beoordeling en evaluatie geen indicaties aangetroffen zijn dat er Conventionele Explosieven zijn achtergebleven in het onderzoeksgebied. Daarmee vormt dit aspect geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

 

 

7.12 Besluit milieueffectrapportage

 

Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

 

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van ‘kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

 

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

 

Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.- beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

 

Beoordeling

Artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming

Ten aanzien van dit lid wordt opgemerkt dat een m.e.r.-plicht op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming uitsluitend geldt voor wettelijke of bestuursrechtelijke plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is.

 

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op minimaal 8,2 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet Natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

 

Stikstofdepositie

Zoals in hoofdstuk 7.7 reeds beschreven blijkt uit de AERIUS-berekening dat bij aanlegfase van de leiding sprake is van geringe stikstofdepositie toename op de Natura 2000-gebieden ‘Kennemerland-Zuid’ en ‘Nieuwkoopse Plassen & De Haeck’. Ondanks de stikstofdepositie toename vanwege het project worden negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden niet verwacht, aangezien het een eenmalige en erg lage toename betreft.

 

Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in een dubbelbestemming ‘Leiding – CO₂’ voor wat betreft de binnen het plangebied geplande aanleg en gebruik van leidingen en voldoet daarmee aan de definitie van een ‘besluit’ als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden. In de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt onder de activiteit C8.1 en D8.1 gesproken over de aanleg van een buisleiding voor het transport van CO₂. Het transport van CO₂ als bedoeld bij deze activiteiten is echter beperkt tot het transport ten behoeve van geologische opslag van CO₂.

In voorliggende plan is geen sprake van een buisleiding voor geologisch opslag. Om deze reden wordt de aanleg van de transportleiding waar dit bestemmingsplan over gaat niet genoemd in onderdeel C en D van het Besluit m.e.r. en is daarom niet (direct) m.e.r.-plichtig. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijke nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft.

 

Conclusie

De initiatiefnemer heeft een aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat de verlegging van de leiding en bouw van het reduceerstation niet leidt tot significante nadelige gevolgen voor het milieu zoals bedoeld in artikel 7.17 Wet milieubeheer. Er is daarom geen aanleiding om een m.e.r.-procedure te doorlopen, omdat dit geen additionele informatie verschaft inzake het beoordelen van de milieueffecten. Het college van burgemeester en wethouders van gemeente Aalsmeer heeft ingestemd met de notitie en heeft besloten dat voor de voorgenomen ontwikkeling een milieueffectrapportage niet noodzakelijk wordt geacht. Dit besluit en de aanmeldnotitie is bijgevoegd als bijlage 15.