Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Cimbaal terrein Nieuwegein
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0356.BP2016Cimbaal-va01
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Stichting Reinaerde ondersteunt midden in de samenleving mensen met een beperking in de ontwikkeling van hun eigen kracht. Om te voorzien in voldoende huisvesting voor hun doelgroep is Reinaerde voornemens hun eigen instellingsterrein Cimbaal in Nieuwegein te herontwikkelen en daarbij alle bestaande bebouwing op het terrein te slopen. Dit alles om te kunnen voldoen aan de noodzakelijke zorgvraag en het updaten van de voorzieningen aan de hedendaagse eisen.
 
Voor deze herontwikkeling heeft Reinaerde een functioneel programma opgesteld. De nieuwbouw bestaat uit 40 studio's voor wonen met zorg in combinatie met 4 woonkamers/inloopruimten. Daarnaast komt er een multifunctioneel bouwdeel ten behoeve van kantoor, dagbesteding en multifunctioneel gebruik.
 
Het college van burgemeester en wethouders heeft aangegeven op basis van de, in een eerder stadium opgestelde, bouwenvelop in het initiatief voldoende aanleiding te zien om het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied te herzien en de bouw van nieuwe appartementen mogelijk te maken.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van circa 5.900 m² is gelegen centraal in Nieuwegein aan de Cimbaalsingel 1, direct ten oosten van de A.C. Verhoefweg en de trambaan. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Jutphaas, sectie B, nr. 8171. Hieronder een impressie van de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied:
 
Globale ligging plangebied (rode druppel, bron: maps.google.nl) 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: bing.com/maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt de beheersverordening 'Zuilenstein - Huis de Geer', vastgesteld op 5 maart 2018. Het daarvoor geldende, gelijknamige bestemmingsplan is geconsolideerd binnen de beheersverordening. Voor het plangebied geldt de bestemming 'Maatschappelijke doeleinden (artikel 4)', en is daarin voorzien van een bouwvlak.
 
     
Uitsnede geldende beheersverordening met globale plangrens (rode omkadering)
 
Omdat de beoogde nieuwbouw buiten het bouwvlak is geprojecteerd en het aantal bouwlagen meer wordt kunnen de voorgenomen bouwplannen niet gerealiseerd worden binnen de kaders van de geldende beheerverordening. Daarom zal de beheersverordening voor de gronden in het plangebied herzien moeten worden ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening om de gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk worden in hoofdstuk 2 de bestaande situatie en de toekomstige situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de geldende (milieu)wetgeving. De juridische planopzet komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en 7 achtereenvolgens de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Initiatief
2.1 Huidige situatie
 toelichting paragraaf 1.3 In het plangebied bevindt zich op dit moment een aaneengebouwd gebouw bestaande uit 1 of 2 bouwlagen voorzien van een plat dak, een fietsenstalling en aan de zuidoostzijde een parkeerterrein met ruim 20 parkeerplaatsen te bereiken vanaf de Cimbaalsingel. In de huidige situatie herbergt het pand maatschappelijke woonfuncties. De slaapkamers staan echter leeg en voldoen niet aan de huidige eisen/ wensen. Het pand wordt momenteel enkel gebruikt voor dagbesteding en er zijn kantoorwerkplekken in gebruik.
 
Impressie plangebied gezien vanaf de oostzijde (bron: maps.google.nl)
 
Op onderstaand uittreksel van de kadastrale kaart is het grote bouwvolume te zien dat zich in de huidige situatie in het plangebied (ter plaatse van nr. 1, kadastraal perceel 8171) bevindt:
 
2.2 Toekomstige situatie
Op het Cimbaal terrein Nieuwegein is het wenselijk nieuwbouw te realiseren voor 40 bewoners met een verstandelijke beperking. Het betreft matig verstandelijk beperkte bewoners waarbij ook bijkomende lichamelijke beperkingen als niet-mobiel (rolstoel/rollator), visuele beperkingen, epilepsie en beginnende dementie een rol kunnen spelen. De begeleiding is intensief en hierop zal met de gebouwstructuur en techniek ingespeeld moeten worden.
 
De nieuwbouw bestaat uit 40 studio's en bijkomende algemene ruimten voor nachtzorg, berging, wasruimten in een apart 'woon'bouwdeel. De appartementen dienen als zelfstandige wooneenheid te kunnen functioneren.
 
Naast het wonen is er behoefte aan een multifunctioneel bouwdeel waarin de volgende functies zijn ondergebracht:
  • Multifunctionele ruimten waarin dagbesteding voor circa 24 bewoners gelijktijdig mogelijk is. Deze opvang is huiselijk gericht en betreft het bieden van ervaringen en belevingen (koken, knutselen, snoezelen, muziek). Het betreft naast algemene ruimten minimaal 2 groepsruimten die eenvoudige samengevoegd kunnen worden tot een groter geheel. 
  • Kantoorwerkplekken waarbij het uitgangspunt van het nieuwe werken leidend zijn. Dit uit zich in basis werkplekken, concentratieplekken, overlegplekken en behandelplekken. In totaal dienen maximaal 44 medewerkers gelijktijdig een werkplek te kunnen vinden. Doelgroep betreft management en begeleidingsfuncties en expertise functies (onder andere arts, fysiotherapeut, logopedist, ergotherapeut, gedragskundige).
Voorlopig ontwerp nieuwe situatie (Bron: Borgerink Architecten)
2.3 Verkeer en parkeren
Verkeer
Net als in de huidige situatie wordt het plangebied ontsloten via de Cimbaalsingel. Hierin treedt geen verandering op.
 
Parkeren
Voor het benodigd aantal parkeerplaatsen is de onderstaande tabel opgesteld. De opgenomen normen volgen uit de Nota Parkeernormen 2011 - 2015, zoals toegepast door de gemeente Nieuwegein
 
Functie normaantalbenodigd aantal pp
zorgwonen 0,640 wonen 24
kantoor3.0 per 100 m2350 m211
   
Vervolgens is door de gemeente Nieuwegein gekeken naar het aanwezigheidspercentage. Immers niet op alle momenten in de week is het kantoor in gebruik of is de dagbesteding in gebruik. De maatgevende dag voor het parkeren blijkt een reguliere werkdag te zijn. Voor de woningen is daarbij uitgegaan van een aanwezigheidspercentage van 60% en voor het kantoor van 100%. Op een werkdag is de maximale parkeerbehoefte 26.
 
Momenteel zijn er 22 parkeerplaatsen op het openbaar toegankelijke voorterrein aanwezig. In de nieuwe situatie zal worden voorzien in 33 parkeerplaatsen. Met de 33 parkeerplaatsen wordt ruimschoots voorzien in voldoende parkeergelegenheid op het maatgevende moment in de week.
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Voor het plangebied is geen van de nationale belangen van invloed op de voorgenomen planontwikkeling.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
 
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. De voorgenomen herontwikkeling maakt 40 wooneenheden mogelijk. Het betreft daarmee een stedelijke ontwikkeling. Een nadere toetsing aan de ladder is noodzakelijk.
 
Behoefte
Uit de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de woonvisie (zie toelichting paragraaf 3.2.1 respectievelijk toelichting paragraaf 3.3.2) blijkt dat de nieuwe woningen passen binnen de actuele regionale behoefte.
 
Stedelijk gebied
De gronden waarop de (zorg)woningen worden gerealiseerd maken onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is.
 
De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) die tegelijk met de PRS is vastgesteld. De PRS is een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van de Wro heeft de PRS alleen een zelfbindende werking. Het is bindend voor de provincie, niet voor andere partijen. De PRV zorgt voor doorwerking van het beleid en is bindend voor de gemeenten. Op 12 december 2016 is de herijking vastgesteld.
 
In het ruimtelijk beleid maakt de provincie de hoofdkeuze om in te zetten op de binnenstedelijke ontwikkeling. Het streven is dat ten minste twee derde van het woningbouwprogramma binnen de actuele rode contouren gerealiseerd wordt. Deze binnenstedelijke opgave biedt kansen om de leefbaarheid in de steden en dorpen te verbeteren, als er voldoende aandacht is voor de kwaliteit van de woningen en de woonomgeving. Daarom vindt de provincie het belangrijk dat er aandacht is voor deze kwaliteit.
 
Uit een inventarisatie van de provincie blijkt dat er ruimtelijk voldoende capaciteit is om twee derde van de woningbouwopgave binnenstedelijk te realiseren. Dit is verwerkt in de stedelijke programma’s die de provincie per regio en per gemeente heeft opgenomen. De regio Utrecht, waar de gemeente Nieuwegein binnen valt, kent een binnenstedelijk programma van 39.255 woningen en een uitbreidingsprogramma (buiten de rode contour) van 1.270 woningen in de periode 2013 - 2028. In Nieuwegein voorziet de provincie de bouw van 2.000 woningen op enkel binnenstedelijke locaties. Er zijn geen uitleglocaties voorzien voor Nieuwegein.
 
Ruim 80 % van dit programma kan worden gerealiseerd binnen de rode contouren. Hiermee voldoet de provincie daarmee ruimschoots aan de ambitie om ten minste twee derde deel in het bestaand stedelijk gebied (binnen de rode contouren) te realiseren. Het is een indicatief programma, waarvan de provincie verwacht dat realisatie in de PRS-periode haalbaar is.
 
Planspecifiek
Aangezien de nieuwe woningen binnen de rode contour worden gerealiseerd en er een woningbouwprogramma van 2.000 woningen is, wordt de realisatie ervan passend geacht binnen het beleid van de PRS.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013
De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016) bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.
 
De PRV geeft soms harde ruimtelijke grenzen aan. Soms wordt volstaan met de verplichting om een ruimtelijke keuze voor een bepaald beleidsaspect goed te onderbouwen. Daarnaast bevat de PRV ook regels die voortvloeien uit het Barro.
 
Uit de kaart 'Stedelijk gebied' blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van het 'stedelijk gebied'. In artikel 4.1 staat dat een ruimtelijk plan in een dergelijk gebied bestemmingen en regels kan bevatten voor verstedelijking.
 
Planspecifiek
Aangezien de nieuwe woningen binnen het 'stedelijk gebied' vallen is een nadere toets niet noodzakelijk.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie 2030 'Nieuwegein verbindt'
De gemeenteraad heeft de structuurvisie 2030 'Nieuwegein verbindt' op 27 januari 2010 vastgesteld. Daarin staan vier kernambities voor de ruimtelijke toekomst van de stad vermeld: kwaliteit voorop, verbinden, mooi Nieuwegein & naar een duurzame stad.
 
Wat het thema wonen betreft liggen er de volgende opgaven in Nieuwegein:
  • Aanbod afstemmen op vraag;
  • Woningtekort verminderen/ opheffen;
  • Sociale woningvoorraad op peil houden;
  • Kwaliteit woonomgeving handhaven en versterken;
  • Grotere differentiatie woonmilieus realiseren;
  • Meer gedifferentieerd woningaanbod senioren;
  • Jongerenhuisvesting.
Nieuwegein zet in op het bedienen van alle doelgroepen. De opgave is om meer woningen voor jongeren en senioren, al dan niet voorzien van extra zorg, te realiseren. Daarnaast is ook meer aandacht gewenst voor de bouw van zogenaamde nultredenwoningen en levensloopbestendige woningen welke beter geschikt zijn voor groepen met een fysieke beperking.
 
Door te kiezen voor 'gematigde groei van het aantal woningen' kan het voorzieningenaanbod, het openbaar vervoer en de budgetten voor bijvoorbeeld onderhoud van de openbare ruimte op peil worden gehouden. De behoefte aan woningbouw is onderkend, zowel op de lokale als op de regionale schaal. Voor circa 1.700 woningen zijn plannen in voorbereiding. Verder is er bestuurlijk akkoord voor de bouw van nog eens 1.600 woningen middels het zogenaamde 'urgentieprogramma woningbouw'. Daarnaast zal gezocht worden naar locaties die extra kunnen bijdragen aan de woningbouwopgave. Na de ontwikkeling van de Galecopperzoom, in de A12 zone, beschikt de gemeente niet meer over grote uitleglocaties maar zal zich moeten gaan richten op herstructureringsopgaven in de bestaande stad. Het realiseren van nieuwe woningen zal bij moeten dragen aan het vergroten van de variatie in woonmilieus.
 
Door de historie als groeikern bestaat het woningaanbod gemeentebreed uit relatief veel van hetzelfde: ruim opgezette wijken met rijtjeswoningen (61%) en meergezinswoningen (33%) en nauwelijks vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen.
 
Planspecifiek
Het plan heeft de potentie om bij te dragen aan alle vier kernambities. Reinaerde heeft hoge ambities qua duurzaamheid, waaraan het flexibele bouwconcept sowieso bijdraagt omdat op betrekkelijk eenvoudige wijze het gebouw deels of geheel van functie kan wijzigen als toekomstige ontwikkelingen daar aanleiding toe geven. Het plan voorziet in de huidige maatschappelijke behoefte aan deze woonvorm en draagt eveneens bij aan de binnenstedelijke woningbouwopgave.
 
3.3.2 Woonvisie 2015
De gemeenteraad heeft de woonvisie 2015 op 24 september 2015 vastgesteld. De visie is geen alomvattende woonvisie, maar benadrukt de 4 belangrijkste opgaven voor het wonen:
  • Vitale stad;
  • Betaalbaar wonen;
  • Wonen en zorg;
  • Kwaliteit en duurzaamheid.
De vraag naar woningen in deze regio is nog steeds erg hoog en er is voorlopig nog geen sprake van krimp. In de analyse van de woonvisie is opgenomen dat er op basis van de Primosprognose 2012 2.200 woningen extra nodig zijn bovenop de huidige woningbouwambitie van 3.300 woningen. Na het gereedkomen van de toekomstvisie die in 2015 wordt opgesteld, vindt een herijking plaats van het bouwprogramma. In deze woonvisie blijft de huidige bouwambitie van 3.300 woningen voorlopig het uitgangspunt. Om de huidige woningbouwambitie te kunnen realiseren wil de gemeente het 'Woningbouwprogramma 3.300 woningen' voor 3 jaar voortzetten. Na het gereedkomen van de toekomstvisie zal het woningbouwprogramma herijkt worden. Anno september 2015 zijn voor de laatste 700 woningen nog geen concrete plannen gemaakt.
 
Volgens het woningbehoefteonderzoek wordt de woningvraag in 2025 bepaald door 4 groepen. De 55-plussers vormen hierbij de grootste groep, gevolgd door de stijgers en de starters. Tenslotte is er een groep die niet wil verhuizen; de stabielen. Wanneer de woningvraag van deze groepen wordt afgezet tegen de bestaande woningvoorraad dan is vooral bij huurwoningen in de vrije sector de vraag aanzienlijk groter dan het aanbod. In het koopsegment is vooral behoefte aan woningen vanaf € 300.000,-. De vraag naar duurdere koopwoningen en vrije sectorhuurwoningen komt met name van de stijgers en de 55-plussers die op zoek zijn naar een reguliere woning.
 
Planspecifiek
Het initiatief sluit goed aan bij de ambities van de Woonvisie. Door middel van nieuwbouw, transformatie en het aanpassen van de bestaande woningvoorraad wil de gemeente meer woningen geschikt maken/realiseren voor ouderen en mensen met een beperking. Daarnaast wil de gemeente zoals reeds gesteld de extramuralisering van woonvoorzieningen faciliteren.
 
Woningbouwprogramma 2030
Op 18 mei 2017 is het Woningbouwprogramma 2030 vastgesteld. De Woonvisie 2015 vormt een belangrijk kader voor dit Woningbouwprogramma. Het Cimbaalterrein wordt in het Woningbouwprogramma van de gemeente Nieuwegein specifiek als kansrijke binnenstedelijke woningbouwlocatie genoemd. Voorliggend bestemmingsplan draagt bij aan het 'hard' maken van dit plan.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r.. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent voorliggend bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
 
Op basis van deze plantoelichting, welke gezien kan worden als aanmeldingsnotitie, kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Er is een verkennend bodemonderzoek (Econsultancy, nr. 15073853, d.d. 25 augustus 2015) conform de NEN 5740 verricht in het plangebied.
 
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie 'onverdacht' (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. Naar aanleiding van het aantreffen van diverse bodemvreemde bijmengingen, is de locatie echter niet meer onverdacht en is het analyseprogramma uitgebreid naar een verdachte locatie met heterogene bodembelasting (VED-HE).
 
De bovengrond bestaat voornamelijk uit zwak humeus, zwak tot matig siltig, matig fijn tot matig grof zand. De bovengrond bestaat daarnaast plaatselijk uit zwak humeus, matig tot sterk siltig, sterk zandig klei. De ondergrond bestaat uit zwak humeus, matig tot sterk siltig, matig tot sterk zandig klei. De ondergrond bestaat plaatselijk uit zwak tot sterk siltig, zeer fijn tot grof zand.
 
De bodem is plaatselijk tot een diepte van 1,5 m -mv zwak tot sterk puinhoudend. Plaatselijk is bovendien een volledige puinlaag aangetroffen. In verband met de diverse bodemvreemde bijmengingen zijn plaatselijk boringen gestaakt op handmatig ondoordringbare lagen.
 
Tijdens de veldwerkzaamheden zijn geen asbestverdachte (plaat)materialen aangetroffen, echter aangezien de puinbijmengingen in de grond mogelijk van het voormalig agrarisch erf afkomstig kunnen zijn en/of verontreinigde dempingen van sloten, wordt het puin als asbestverdacht aangemerkt. Vooralsnog zijn de veldwerkzaamheden niet conform de NEN 5707 ('Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in bodem en partijen grond') uitgevoerd. De uitkomst van het onderzoek is met betrekking tot de parameter asbest derhalve indicatief (zie verder advies).
 
Zowel de zintuiglijk verontreinigde klei- en zandlagen als zintuiglijk schone zandige toplaag zijn licht verontreinigd met minerale olie, PAK, lood, zink en PCB. De gehalten bevinden zich, met uitzondering van PCB, allen boven de voor het gebied geldende achtergrondwaarden. Het mengmonster dat was samengesteld uit de sterk verontreinigde zandlagen (MM1) bleek bovendien in eerste instantie sterk verontreinigd met PAK. Na uitsplitsing van dit mengmonster blijkt dat de toplaag (0,4 -0,6 m -mv) ter plaatse van boring 7 sterk verontreinigd is met PAK. In de zintuiglijk schone ondergrond (klei) zijn geen verontreinigingen aangetoond.
 
Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze metaalverontreiniging is mogelijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.
 
De bijgestelde hypothese, dat de zintuiglijk verontreinigde (bodem)lagen als 'verdacht' kunnen worden beschouwd wordt, op basis van de lichte tot sterke verontreinigingen met PAK bevestigd. Derhalve bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem mogelijk belemmeringen voor de herontwikkeling van de onderzoekslocatie, alsmede de bestemmingsplanwijziging.
 
Econsultancy adviseert om een nader onderzoek te laten instellen naar de aard en de omvang van de bodemvreemde bijmengingen en daarmee de geconstateerde sterke verontreiniging met PAK ter plaatse van boring 7. Bovendien dient er onderzoek plaats te vinden om uit te sluiten of het bodemvreemd materiaal verdacht is voor het voorkomen van asbest. Het nader onderzoek kan worden gecombineerd met een verkennend onderzoek asbest in bodem/puin (NEN5707/NEN5897). Dit nadere onderzoek wordt in januari 2019 uitgevoerd. De uitkomsten van het onderzoek zullen aan het bestemmingsplan worden toegevoegd.
 
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
 
Het aspect bodem vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
 
Om de gemeentelijke rol als beslissend bestuursorgaan adequaat te kunnen vervullen, is gemeentelijk archeologiebeleid met een eigen (inhoudelijk en bestuurlijk) afwegingskader opgesteld. De bij het beleid horende archeologische verwachtingskaart geeft op perceelsniveau inzicht in het voorkomen van bekende en te verwachten archeologische waarden. Daarnaast bevat de kaart een informatielaag met mogelijke diepteligging van de te verwachten archeologie en bodemverstoring. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor een archeologische beleidsadvieskaart: aan de verwachtingen worden voorschriften gekoppeld die inzichtelijk maken waar geen onderzoek nodig is, waar wel, en zo ja, wat voor onderzoek. Deze beleidsadvieskaart vormt op zijn beurt de basis voor het aanpassen van bestemmingsplannen en bij de verlening van omgevingsvergunningen.
 
Planspecifiek
Er is een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek (Econsultancy, nr. 15073854, d.d. 7 september 2015) uitgevoerd in het plangebied.
 
Doel van het bureauonderzoek was een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied op te stellen. Dit wordt uitgevoerd door middel van het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende en verwachte archeologische waarden. Het inventariserend veldonderzoek (IVO-overig, verkennende fase) heeft tot doel de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting aan te vullen en te toetsen door middel van boringen. Het veldonderzoek was erop gericht om inzicht te krijgen in de geologische en bodemkundige opbouw binnen het plangebied. Tevens zijn, indien mogelijk, op basis van het landschap kansrijke en kansarme zones geïdentificeerd. Met de resultaten van het archeologisch onderzoek kan worden vastgesteld of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig kunnen zijn en of vervolgonderzoek dan wel planaanpassing noodzakelijk is.
 
Gespecificeerde archeologische verwachting
Voor de periodes Paleolithicum, Mesolithicum en Neolithicum geldt een lage archeologische verwachting. Tijdens het Neolithicum heeft er een aftakking van de Rijn gestroomd, waardoor de archeologische resten van deze periodes zijn verspoeld. Voor de periodes Bronstijd en IJzertijd geldt een middelhoge verwachting en voor de periodes Romeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd geldt, op basis van de ligging van het plangebied op de Jutphaasstroomgordel, een hoge verwachting.
 
Resultaten inventariserend veldonderzoek
In het plangebied zijn onder een ophogingspakketkomafzettingen op oever- en beddingafzettingen van de Jutphaasstroomgordel aangetroffen. Op basis van de aangetroffen onverstoordeoeverafzettingen blijft de middelhoge tot hoge verwachtingswaarde voor archeologische resten uit de Late Bronstijd – Romeinse tijd gehandhaafd. Op basis van het booronderzoek kunnen deze archeologische resten worden verwacht vanaf een diepte van 1,0 - 1,5 m -mv. In de bovenliggendekomafzettingen en het ophogingspakket hoeven geen archeologische resten te worden verwacht.
 
Selectieadvies
Het is nog niet bekend wat de nieuwbouwplannen in zullen houden en tot welke diepte de bodem daarbij verstoord zal worden. Econsultancy adviseert om bij toekomstige verstoringen dieper dan 0,7 m -mv een inventariserend veldonderzoek uit te voeren door middel van een karterend booronderzoek, teneinde de op basis van het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde verwachting aan te vullen en te toetsen. Tevens is het inventariserend veldonderzoek bedoeld om kansrijke zones te selecteren voor vervolgonderzoek en kansarme zones ervan uit te sluiten. Ook worden door middel van het karterende booronderzoek archeologische indicatoren opgespoord door de opgeboorde archeologisch relevante bodemlagen te versnijden/ verbrokkelen. Mochten de bodemverstoringen voor de nieuwbouwplannen beperkt blijven tot 0,7 m -mv dan is aanvullend onderzoek niet noodzakelijk. De archeologische dubbelbestemming voor het perceel blijft dan wel staan.
 
Bovenstaand advies vormt een selectieadvies. De resultaten van onderhavig onderzoek dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Nieuwegein). Het bevoegd gezag neemt vervolgens een selectiebesluit.
4.4 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
In 2013 heeft de gemeente daarom een cultuurhistorische waarden- en beleidsadvieskaart voor haar grondgebied laten opstellen. De rapportage en de waardenkaarten geven een overzicht van de aanwezige aardkundige, historisch-geografische en (historisch)bouwkundige waarden.
 
Op de kaart 'cultuurhistorisch erfgoed en prestedelijk landschap' is het plangebied aangeduid als 'bc3': Cope-landschap, nu in bebouwd gebied, niet of nauwelijks herkenbaar. In deze eenheid is er geen verband meer zichtbaar tussen de inrichting van de wijken en die van de vroegere copeontginning. Het nieuwe patroon van straten en bebouwing heeft het oude volledig overschreven. Alleen incidenteel kan een sloot, weg of boom nog overeenkomen.
 
Planspecifiek
Aan de westzijde grenst het perceel aan een fiets- en voetpad dat samenvalt met pre-stedelijke elementen, te weten een weg en kadestructuur van oude ontginningen en een bomenrij. De ontwikkeling tast deze waarden niet aan.
4.5 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Vanwege de ligging van het terrein langs de A.C. Verhoefweg en de trambaan is akoestisch onderzoek uitgevoerd (Geluidbelasting wegverkeer en railverkeer Cimbaalsingel te Nieuwegein, Versie 21 maart 2019). Dit onderzoek maakt als bijlage onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
In het onderzoek is voor de geluidsbelasting geconcludeerd dat de geluidbelasting door wegverkeer op de A.C. Verhoefweg op de zuidgevel ten hoogste 59 dB bedraagt. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee overschreden. De maximale hogere waarde van 63 dB wordt niet overschreden. Een hogere waarde voor de geluidbelasting door de A.C. Verhoefweg kan slechts worden vastgesteld als maatregelen tot het terugbrengen van de geluidbelasting tot de voorkeursgrenswaarde onvoldoende doeltreffend zijn, of als er ernstige bezwaren zijn op het gebied van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
 
De hoogste geluidbelasting door railverkeer op de ontwikkeling bedraagt ten hoogste 60 dB. De voorkeursgrenswaarde van 55 dB wordt daardoor overschreden. Een hogere waarde voor railverkeer op deze locatie is nodig. Een hogere waarde voor de geluidbelasting door de sneltram kan slechts worden vastgesteld als maatregelen tot het terugbrengen van de geluidbelasting tot de voorkeursgrenswaarde onvoldoende doeltreffend zijn, of als er ernstige bezwaren zijn op het gebied van stedenbouwkundige,
verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
 
De gecumuleerde geluidbelasting ligt in alle rekenpunten beneden de grens van 65 dB waarboven de gemeente Nieuwegein geen hogere waarden verleent. De ontwikkeling heeft een geluidluwe zijde en een geluidluwe buitenruimte aan de zuidoost- en noordoostzijde van het gebouw met een geluidbelasting Lcum lager dan 55 dB. Met het verlenen van hogere waarden is het plan uitvoerbaar.
4.6 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in een vrijwel monofunctionele woonomgeving. Rondom het plangebied zijn uitsluitend woningen gelegen. De bedrijven en voorzieningen in de omgeving hebben geen hindercontour die een overlap kent met het plangebied. Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de realisatie van het woon- en zorgcomplex.
 
De instelling zoals deze gerealiseerd wordt is in de VNG uitgave aan te merken als een categorie 1 inrichting. Voor een dergelijke inrichting geldt een richtafstand van 10 meter. Binnen 10 meter van de inrichting zijn geen gevoelige objecten aanwezig. Daarmee is de functie ruimtelijk inpasbaar. Overigens dient opgemerkt te worden dat gedurende de periode van 7.00 tot 19:00 uur verkeersbewegingen in het kader van het Activiteitenbesluit buiten beschouwing gelaten moeten worden.
4.7 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling zal een beperkt effect hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Met de voorgenomen ontwikkeling worden 40 studios met zorgfaciliteiten gerealiseerd. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als 'niet in betekende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Desalniettemin is in het kader van een goede ruimtelijke ordening met behulp van de Atlas Leefomgeving (o.a. ministerie I&M en RIVM) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Uit de achtergrondconcentraties over 2016 van fijnstof (PM10) (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de locatie ruim voldoende is.
 
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van dit plan.
4.8 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
              
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
 
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. De dichtstbijzijnde buisleiding met bijbehorend gasontvangststation ligt op meer dan 300 m van het plangebied. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.9 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
  
Planspecifiek
Er is een oriënterend (actualiserend) onderzoek (Blom Ecologie, d.d. 12 juni 2018) naar beschermde flora en fauna uitgevoerd in het plangebied. De conclusies van het oriënterend onderzoek zijn als volgt:
 
De beoogde ontwikkeling (sloop van de bestaande bebouwing en realisatie van een nieuw pand) leidt niet tot aantasting van beschermde gebieden en beschermde natuurwaarden. Voor Habitatrichtlijn-, Vogelrichtlijn-, en overige soorten geldt dat, op basis van het voorliggende onderzoek, er geen effecten worden verwacht ten aanzien van vaste rust- en verblijfplaatsen alsmede functioneel leefgebied. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en de aanwezigheid van algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wnb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
 
Te treffen maatregelen: 
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De werkzaamheden dienen uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitgevoerd te worden of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toegepast te worden teneinde verstoring van vleermuizen in de directe omgeving te voorkomen. Hieronder kan onder andere worden verstaan: beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassen van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden et cetera.
  • Wanneer werkzaamheden plaatsvinden binnen de invloedsfeer van de groenstructuur of er (ten aanzien van de werkzaamheden) bomen en/of struiken worden gekapt: De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
4.10 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd: 
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Provinciaal Waterplan 2010 - 2015
De provincie Utrecht acht een duurzaam en robuust watersysteem nodig voor het waarborgen van een aantrekkelijke woon-, werk- en leefomgeving. Op basis van een toekomstverkenning onderscheidt de provincie drie hoofdthema’s:
  • Veiligheid: met aandacht voor preventie, gevolgenbeperking en rampenbeheersing bij overstromingen;
  • Kwaliteit en kwantiteit: met aandacht voor voldoende en schoon oppervlakte- en grondwater en water voor natuur;
  • Gebruik en Beleving: met aandacht voor mooier water, veilig vaar- en zwemwater.
De provincie ontwikkelt in samenwerking met de waterschappen duurzame, robuuste watersystemen, die extreme situaties zoals langdurige droogte en een teveel aan water kunnen opvangen. Deze worden gerealiseerd door in de verschillende gebieden op de lange termijn in te zetten.
 
Het beleid van de Provincie Utrecht is er op gericht om geen permanente kunstmatige ingrepen in de grondwaterstand toe te staan. Bij ondergrondse of halfverdiepte bouw betekent dit dat er geen bemaling is toegestaan om grondwateroverlast te voorkomen. Hier dient bij het ontwerp rekening mee te worden gehouden in vorm van waterdichte constructies.
 
Waterstructuurvisie
In de Waterstructuurvisie geeft het Hoogheemraadschap De StichtseRijnlanden aan dat water een steeds grotere rol in onze samenleving speelt. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat waardoor water in de toekomst meer ruimte nodig heeft. In de Waterstructuurvisie presenteert het Hoogheemraadschap de integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  • het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staan streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:
  • vasthouden, bergen, afvoeren;
  • voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • grondwater als ordenend principe.
Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan belangrijkste minimale voorwaarde: "het standstill beginsel". Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In kader van een watertoetsproces moet de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied is een Watervergunning nodig.
 
Planspecifiek
In de bestaande situatie is vrijwel het complete plangebied verhard in de vorm van bebouwing en bestrating.  hoeft. De hoeveelheid verharding neemt in de nieuwe situatie af, daarmee hoeft er geen watercompensatie plaats te vinden. Daarnaast worden het afvalwater en het hemelwater gescheiden aangeboden op de perceelsgrens en zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen. Het hemelwater zal worden afgevoerd naar het naastgelegen oppervlaktewater.
5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
Verbeelding
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.
 
Regels
 
Begripsomschrijvingen
Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP 2012 worden ook conform de SVBP 2012 overgenomen. Tevens is een aantal begrippen op basis van de Wabo opgenomen.
 
Wijze van meten
Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven, bij het toepassen van de wijze van meten. Dit betreft het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met ventilatiekanalen, schoorstenen en kroonlijsten.
 
Bestemmingsregeling
Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:
  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de bouw- of gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden.
Bouwregels
In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
 
Specifieke gebruiksregels
In sommige bestemmingen is het noodzakelijk om het gebruik zoals toegelaten in de bestemmingsomschrijvingen nader te specificeren. Tevens is - ter adstructie - in sommige bestemmingen aangegeven welke gebruiksvormen in ieder geval vallen onder strijdig gebruik zoals bedoeld in artikel 2.1 Wabo.
 
Afwijken van de bouw- en/ of gebruiksregels
In dit plan zijn enkele flexibiliteitsbepalingen opgenomen.
 
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat bij opeenvolgende bouwaanvragen waarbij een bepaalde oppervlakte aan grond als voorwaarde is geformuleerd, dezelfde grond opnieuw bij de afweging omtrent vergunningverlening wordt betrokken. De anti-dubbeltelregel wordt conform het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) overgenomen in het bestemmingsplan.
 
Algemene afwijkingsregels
In de algemene afwijkingsregels is opgenomen dat ten hoogste 10 % van de maten in het plan kan worden afgeweken.
 
Algemene wijzigingsregels
In de algemene wijzigingsregels is opgenomen dat burgemeester en wethouders de in het plan opgenomen bestemmingen kunnen wijzigen ten behoeve van een overschrijding van de bestemmingsgrenzen.
 
Overgangsrecht
In het bestemmingsplan is het overgangsrecht conform het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. De peildata voor bouwen en gebruiken zijn gelijk getrokken en gelegd op de datum waarop het bestemmingsplan in werking treedt.
 
Slotregel
In de slotregel is aangegeven onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald.
5.2 Bestemmingsomschrijving
Gemengd
Deze bestemming Gemengd zoals opgenomen kent zijn oorsprong uit de uitgave 'Wonen en zorg en de ruimtelijke ordening' van Aedes-Actiz. De bestemming bestaat uit een mengvorm van een zorginstelling en zorgwonen. Gekozen is voor de bestemming 'Gemengd' omdat het gewenste gecombineerde gebruik niet past  binnen de hoofdgroepen ‘maatschappelijk’ en ‘wonen’ zoals deze in het SVBP gehanteerd worden. De functie zorginstelling past immers niet binnen de hoofdgroep ‘wonen’ en de functie zorgwoning past niet binnen de hoofdgroep ‘maatschappelijk’. Indien die functies in ruimtelijk opzicht niet zijn te scheiden, ligt het voor de hand te kiezen voor de hoofdgroep ‘gemengd’.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijk plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Inloopbijeenkomsten
In gehele traject om tot een herontwikkeling te komen zijn drie buurtbijeenkomsten geweest, op 25 april 2016, 6 juli 2016 en 29 mei 2018. De eerste twee bijeekomsten zagen op een plan opgesteld door Plegt Vos. Plegt Vos is als contracterende partij niet meer in beeld. De uitkomsten van de twee bijeenkomsten zijn doorvertaald in een nieuw plan, opgesteld door Lithos. Dit tweede plan is in de laatste bijeenkomst van 29 mei 2018 gepresenteerd aan de buurt. In plan is aandacht gegeven aan de belangrijkste opmerkingen van de buurt. Deze waren: 
  • bouwhoogte afstemmen op de omliggende bebouwing
  • situering van bebouwing zoveel als mogelijk van andere bebouwing af
  • handhaven van het groene karakter
Het plan zoals gepresenteerd op 29 mei is in zijn algemeenheid goed ontvangen. Wel is gevraagd te onderzoeken of het gehele bouwblok iets geschoven kon worden in noordelijke richting. Hiertoe is onderzocht tot hoe ver op schuiven in noordelijke richting mogelijk is. Hierbij is als uitgangspunt genomen dat de noordelijk gelegen woningen in de wintermaanden geen vermindering van zon- en daglichttoetreding in de woning zouden ondervinden. De onderstaande afbeeldingen (maand en tijdstip) maken dit inzichtelijk. De volledige studie is als bijlage opgenomen bij het bestemmingsplan.
 
 
  
7.2 Inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan ‘Cimbaal terrein Nieuwegein’ heeft van 15 november 2018 t/m 28 november 2018 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn twee inspraakreacties ingediend. Deze reacties zijn samengevat en voorzien van een inhoudelijke beantwoording in de Nota van inspraak. Deze Nota is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
7.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan ‘Cimbaal terrein Nieuwegein’ heeft van 29 januari 2019 t/m 11 maart 2019 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn drie zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen zijn samengevat en voorzien van een inhoudelijke beantwoording in de Nota van zienswijzen. Deze Nota is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.