1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens om het perceel aan de Wijkersloot 17 te Wijk bij Duurstede te herontwikkelen. Het initiatief is ook wel bekend onder de naam de 'Steenen Kamer'. In het plangebied zijn in de huidige situatie een woonboerderij en een schuur aanwezig.
Het initiatief heeft betrekking op het realiseren van respectievelijk drie en twee levensloopbestendige woningen in de bestaande karakteristieke woonboerderij en schuur. Het voorhuis van de woonboerderij blijft net als in de huidige situatie ingericht als woning. De ruimte rondom en achter de opstallen zal ingericht worden als bosrijk park dat dient als gemeenschappelijke tuin voor de bewoners.
Het initiatief is strijdig met het geldende bestemmingsplan. Op het perceel rust weliswaar al de woonbestemming, maar er is slechts één woning toegestaan.
Deel 1 van het initiatief
Op 17 juli 2015 heeft initiatiefnemer een principeverzoek ingediend voor de bouw van vijf levensloopbestendige seniorenwoningen binnen de voormalige (woon)boerderij op het perceel. Het college van burgemeester en wethouders heeft over dit plan op 22 september 2015 besloten dat hiervoor, met inachtneming van bepaalde voorwaarden, een afwijkingsprocedure kon worden doorlopen, omdat de boerderij de bouwaanduiding ‘karakteristiek’ heeft en de verbouwing enkel inpandig zou zijn. Inpandige splitsing was daardoor mogelijk via een omgevingsvergunning.
Dit heeft geleid tot een aanvraag omgevingsvergunning, ingediend op 2 augustus 2016. Uiteindelijk is het plan in deze procedure teruggeschroefd naar vier wooneenheden vanwege een monumentenadvies: één woning c.q. de oorspronkelijke wooneenheid in het voorhuis en drie nieuwe appartementen in het achterhuis. Deze vier wooneenheden worden in dit bestemmingsplan planologisch verankerd. De basis is de d.d. 1 november 2016 verleende omgevingsvergunning.
Deel 2 van het initiatief
Op 16 mei 2016 heeft initiatiefnemer een tweede principeverzoek ingediend voor de bouw van twee levensloopbestendige seniorenwoningen in het kleinere bijgebouw dat ook de bouwaanduiding ‘karakteristiek’ heeft. De bestaande hooiberg wordt in dit tweede plan verbouwd tot bergingen. Op 3 januari 2017 heeft het college besloten in principe medewerking te verlenen aan het verzoek. De beoogde bewoning van het bijgebouw is echter niet toegestaan op grond van het geldende bestemmingsplan en evenmin mogelijk via omgevingsvergunning (zoals nog wel kon met het eerste verzoek). Een bestemmingsplanherziening is daarom noodzakelijk. De twee wooneenheden in het bijgebouw worden met dit bestemmingsplan vastgelegd.
Uitbreiding tuin
Het bestemmingsplan moet evenwel meer onderdelen bevatten dan het totale aantal van zes wooneenheden binnen de al bestaande woonbestemming. Het project voorziet namelijk ook in een uitbreiding van de tuin aan de achterzijde. Hierop is een tuin, een waterpartij en ruimte voor parkeren geprojecteerd, binnen wat nu nog als agrarisch is bestemd. De basis voor deze uitbreiding is een landschappelijk inpassingsplan. De bestemming 'Agrarisch' aan de zuidzijde van locatie wordt met dit bestemmingsplan omgezet in tuin behorende bij de woningen.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt aan de Wijkersloot 17 te Wijk bij Duurstede. Deze locatie is gelegen ten westen van de kern Wijk bij Duurstede en ten zuiden van de kern Cothen. De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied:
Globale ligging plangebied (rode omcirkeling, Bron: maps.google.nl)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: maps.google.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2015', vastgesteld op 17 februari 2015. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch'. Ter plaatse van de woning en de schuur is de grond vanwege de aanduiding 'karakteristiek' bestemd voor de bescherming en instandhouding van cultuurhistorische waarden.
Verder geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' voor het gehele plangebied. Op gronden met deze dubbelbestemming mogen uitsluitend bouwwerken opgericht worden indien de bodemingepen maximaal 0,50 m onder het bestaande maaiveld plaatsvinden en de bouwwerken een maximale oppervlakte van 500 m² hebben.
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan:
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale plangrens (rode omkadering)
Het initiatief is strijdig met het geldende bestemmingsplan. Per bestemmingsvlak is slechts één woning toegestaan, waarbij een woning bestemd is voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
Voorts is in artikel 23.6.1 bepaald dat het verboden is om ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' een bouwwerk te slopen of anderszins de aanwezige cultuurhistorisch waardevolle bebouwingskenmerken en -elementen te verwijderen of veranderen zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het slopen of veranderen van een bouwwerk. Deze omgevingsvergunning kan alleen worden verleend indien, gehoord de gemeentelijke monumentencommissie, is gebleken, dat hierdoor cultuurhistorische waarden die eigen zijn aan de desbetreffende bouwwerken niet blijvend onevenredig worden geschaad, dan wel indien deze cultuurhistorische waarden kunnen en zullen worden veiliggesteld dan wel worden teruggebracht.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. De juridische planopzet komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en 7 achtereenvolgens de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Huidige situatie
In het plangebied zijn in de huidige situatie een woonboerderij en een schuur aanwezig. Beide zijn karakteristieke panden. De woonboerderij bestaat aan de noordzijde uit het voorhuis, een deel dat als woning is ingericht. De zuidzijde van de woonboerderij betreft het achterhuis, een ruimte die op dit moment niet is ingericht als woning. Ten oosten van de woonboerderij zijn een schuur, een voormalig bakhuis, en een vervallen hooiberg gesitueerd.
De overige terreininrichting bestaat ten zuiden en oosten van de opstallen uit enkele waterpartijen. Verder is de ruimte groen ingericht met veelal bomen. Ten zuiden van de waterpartijen en de opstallen is een weiland gelegen.
De navolgende foto toont een impressie van de huidige inrichting van het plangebied:
Impressie huidige situatie
2.2 Toekomstige situatie
Het initiatief heeft betrekking op het realiseren van 5 levensloopbestendige woningen die geschikt zijn voor senioren binnen de bestaande bebouwing. Het voorhuis van de woonboerderij blijft ingericht als woning (1 wooneenheid). Het achterhuis en de schuur worden inpandig verbouwd tot 3 respectievelijk 2 wooneenheden. De ruimte rondom de opstallen zal ingericht worden als bosrijk park dat dient als gemeenschappelijke tuin voor de bewoners. Het erf zal ingericht worden volgens de 'één-erfgedachte' met één inrit. Parkeren vindt, uit het zicht, plaats op eigen terrein.
De 3 woningen in het achterhuis hebben een minimum volume van 650 m³. De schuur wordt teruggebracht naar zijn oorspronkelijke volume. Vervolgens worden in dit gebouw 2 woningen met een volume van 371 m³ en 555 m³ gerealiseerd. De noodzakelijke ingrepen bij de verbouw zijn enkel inpandig. Alle woningen zijn vanaf het toegangspad, dat onderdeel uitmaakt van het centrale erf, te bereiken. Alle functies zijn zo veel mogelijk gesitueerd op de eerste bouwlaag, waarbij op de tweede bouwlaag ruimte is voor functies, onder meer voor bezoekers/familieleden, waarvan senioren minder gebruik zullen maken. De voormalige hooiberg wordt herbouwd voor het realiseren van bergingen.
Het bieden van huisvesten in de vorm van levensloopbestendige wooneenheden wordt in het concept van de initiatiefnemer gecombineerd met het aanbieden van zorg. De zorg bestaat uit het bieden van noodzakelijke medische hulp, maar ook om alledaagse hulp bij het wonen. Het uitgangspunt is dat de bewoners 24 uur per dag hulp in kunnen schakelen.
De navolgende afbeeldingen tonen een tekening van de opstallen, de terreininrichting en een impressie van de toekomstige situatie:
Plattegrond rondom opstallen toekomstige situatie 
Terreininrichting toekomstige situatie
Impressie toekomstige situatie
Het totale plan voor het perceel Wijkersloot 17 (eerste principeverzoek; zie
toelichting paragraaf 1.1) is voorgelegd aan de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland. De commissie heeft een positief advies uitgebracht voor het totale plan. Het behoud van het ensemble, uitgaande van de één-erfgedachte, heeft een ruimtelijke meerwaarde. Voor het tweede principeverzoek is opnieuw advies uitgebracht, specifiek voor de hooiberg. Het ontwerp van de hooiberg inclusief inpandige bergingen is vervolgens hierop aangepast. De commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland heeft een positief advies uitgebracht.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is, behoudens de ligging van het plangebied in de indicatieve zone van de Romeinse Limes, niet specifiek van toepassing op het plangebied. Op de Romeinse Limes wordt nader ingegaan in
toelichting paragraaf 3.1.2.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Voor het plangebied is alleen nationaal belang 13 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde' van belang. Het plangebied valt namelijk binnen de indicatieve zone voor de 'Romeinse Limes' (Voorlopige Lijst). De categorie 'Voorlopige Lijst' bevat erfgoederen die het Rijk op verzoek van de betrokken medeoverheden de komende jaren gaat voordragen voor de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Het rijksbelang heeft betrekking op het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van de erfgoederen. De kernkwaliteiten die bepalend zijn voor deze waarde zijn in het Barro als volgt omschreven:
'De unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk. De Limes ligt langs de toenmalige loop van de Rijn met archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Chr. bestaande uit:
- forten (castella)
- burgerlijke nederzettingen (kampdorpen/vici) en grafvelden;
- militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens;
- scheepswrakken.'
De in het besluit omschreven kernkwaliteiten dienen door het provinciaal bestuur te worden uitgewerkt. De uitwerking moet dusdanig zijn, dat de uitgewerkte kernkwaliteiten sturend kunnen zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van bestemmingsplannen. Het uitgangspunt is, dat ruimtelijke ontwikkelingen in erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde mogelijk zijn, mits de uitgewerkte kernkwaliteiten van de erfgoederen worden behouden of versterkt («ja, mits»-principe). Ontwikkelingen die de uitgewerkte kernkwaliteiten niet aantasten zijn dus in beginsel toegestaan. Maatvoering, schaal en ontwerp van ruimtelijke projecten bepalen sterk het effect van het project op de kernkwaliteiten.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Bij het voorgenomen plan is sprake van het realiseren van 5 extra woningen. Er is daarom geen verantwoording noodzakelijk in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Overigens blijkt uit de woonvisie (zie
toelichting paragraaf 3.4.2) dat de nieuwe woningen passen binnen de actuele regionale behoefte.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) (herijking 2016) is op 12 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende pijlers vastgelegd:
- duurzame leefomgeving;
- beschermen kwaliteiten;
- vitale dorpen en steden;
- dynamisch landelijk gebied.
PlanspecifiekHet plangebied is gelegen buiten de rode contour. Bij ontwikkelingen in het landelijk gebied is het relevant dat de kwaliteit en dynamiek van het landelijk gebied behouden blijft. In bijzondere situaties en onder voorwaarden zijn ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gebonden functies aanvaardbaar. Die situaties hebben veelal betrekking op de herbestemming van bestaande bebouwde erven en op de toevoeging van nieuwe kwaliteit. Het voorgenomen plan komt overeen met de provinciale ambities, omdat het uitbreiden van de woonfunctie bijdraagt aan het behoud van de openheid, kwaliteit en beleefbaarheid van het platteland. De invloed op het landschap is verwaarloosbaar, omdat de ingrepen slechts inpandig plaatsvinden en de nieuwe terreininrichting leidt tot een betere landschappelijke inpassing. De ruimtelijke kwaliteit verbetert en er wordt voorkomen dat de aanwezige opstallen verder verouderen.
In de gemeente Wijk bij Duurstede liggen de bebouwingskernen Cothen, Langbroek en Wijk bij Duurstede. Voor de totale gemeente wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 1.000 woningen, waarvan 250 woningen als uitbreiding. De enige uitbreidingslocatie in de gemeente bevindt zich ten noordwesten van de kern Wijk bij Duurstede. Nabij het plangebied is een potentiële uitbreidingslocatie voor de uitbreiding van een bedrijventerrein gelegen. Het plangebied bevindt zich daarmee mogelijk op korte afstand van de toekomstige rode contour.
Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met provinciaal beleid.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013
Tegelijk met de PRS is op 12 december 2016 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) (herijking 2016) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem en water, duurzame energie, cultuurhistorie, landschap, natuur, wonen en werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landbouw en recreatie. Daarnaast wijst de PRV gebieden waarbij er experimenteerruimte is.
Planspecifiek
LandschapUit de kaart 'landschap' blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van het 'Rivierengebied'. Een ontwikkeling mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten. Voor het landschap Rivierengebied gelden de volgende kernkwaliteiten:
- schaalcontrast van zeer open naar besloten;
- samenhangend stelsel van rivier - uiterwaard - oeverwal - kom;
- samenhangend stelsel van hoge stuwwal - flank - kwelzone - oeverwal – rivier;
- de Kromme Rijn als vesting en vestiging.
De ontwikkeling leidt niet aantasting van het landschap. Zoals uit
toelichting paragraaf 2.2 naar voren komt wordt er geen bebouwing toegevoegd en blijft de groenstructuur op hoofdlijnen gelijk. De wijzigingen, zoals het toevoegen van waterpartijen en een kleine boomgaard, zijn passend in het landschap en leiden niet tot aantasting van de kernkwaliteiten.
Landelijk gebied
Het plangebied is gelegen in de kernrandzone van de kern Wijk bij Duurstede. Relevant is dan dat de ontwikkeling past binnen artikel 3.7 van de PRV.
De verstedelijking gaat gepaard met versterking van de ruimtelijke kwaliteit die in een redelijke verhouding staat tot de aard en de omvang van de verstedelijking. Aangezien het plan slechts een inpandige verbouwing betreft is de omvang van de verstedelijking zeer beperkt en is er geen noemenswaardige verandering in de (structuur van de) kernrandzone. Daarnaast wordt de ruimtelijke kwaliteit verhoogd, omdat de aanleg van de tuin het landschap fraaier maakt. Binnen deze tuin worden geen bouwwerken toegestaan, zodat bouwwerken gebundeld blijven ter plaatse van de reeds bestaande bebouwing. De kwaliteitsverbetering is daarmee in verhouding tot de omvang en aard van de ontwikkeling en de verstedelijking wordt ruimtelijk en landschappelijk goed ingepast.
Omliggende functies als agrarische bedrijven worden niet onevenredig geschaad, omdat de woningen worden gerealiseerd binnen de bestaande bebouwing.
Aangezien in voorliggende en voorgaande paragraaf is aangetoond dat de voorliggende ontwikkeling passend is binnen het provinciale beleid vormt de PRV geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.
3.3.1 Landschapsontwikkelingsplan Kromme Rijngebied + (2009)
Het Landschapsontwikkelingsplan voor het Kromme Rijngebied is een intergemeentelijke visie waarin de ambities op het gebied van landschap zijn vastgelegd. De deelnemende gemeenten zijn De Bilt, Zeist, Bunnik, Utrechtse Heuvelrug, Houten en Wijk bij Duurstede. Het landschapsontwikkelingsplan bestaat uit een inventarisatie, een visie(natuurvisie en landschapsvisie) en een uitvoeringsplan. In het algemeen staat het landschapsontwikkelingsplan een versterking van de identiteit van de verschillende landschapstypen voor. Dit kan enerzijds worden bereikt door middel van het stimuleren van de aanleg van passende landschapselementen (bosschages, kavelgrensbeplantingen, hoogstamboomgaarden, oeverzones e.d.). Daarbij wordt ingezet op nieuwe ontwikkelingen en nieuwe functiecombinaties van landbouw, natuur, recreatie en waterberging. Anderzijds wordt gestreefd naar een betere toegankelijkheid van de verschillende delen van het landschap voor met name recreanten in de vorm van aanleg van fiets- en voetpaden. Ten aanzien van de agrarische sector wordt een vitaal landelijk gebied voorgestaan waarin schaalvergroting als een randvoorwaarde voor instandhouding van de sector wordt gezien. Van belang is dan wel dat bij de inpassing van grotere schuren en stallen de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd. Daarbij dient aandacht te zijn voor vormgeving, situering, materiaalgebruik en kleurgebruik.
Op grond van de ontstaansgeschiedenis en de occupatie is het Kromme Rijngebied in te delen in een aantal deelgebieden, zoals te zien is op de navolgende afbeelding.
Indeling in deelgebieden (plangebied is aangegeven met een zwarte cirkel)
Planspecifiek
Het landschapsontwikkelingsplan is met name van toepassing op het landelijk gebied, waar het plangebied toe behoort. De locatie ligt in het deelgebied Kromme Rijngebied. De ruimtelijke kwaliteiten van dit gebied zijn:
- agrarisch gebied met veel laagstamfruitboomgaarden, welke het patroon van de oeverwallen min of meer volgen;
- overwegend weidebouw in de kommen;
- kleinschalige dorpen langs de Kromme Rijn en verspreide bebouwing langs gaffelvormig wegenpatroon op de oeverwallen;
- aanwezige Limes, noordgrens van het Romeinse rijk met hoge archeologische verwachtingswaarden.
De voorgenomen ontwikkeling aan de Wijkersloot doet, gezien de schaal en het behoud van de erfstructuur, geen afbreuk aan de kernkwaliteiten van het gebied. Het toevoegen van een kleinschalige boomgaard sluit aan bij de kwaliteit van het gebied. Het plangebied is niet gelegen binnen de Limes. Een verdere uitwerking van het landschapsontwikkelingsplan wordt gegeven in het 'Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied +' (zie
toelichting paragraaf 3.2.2).
3.3.2 Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied +
In november 2010 heeft het college van gemeente Bunnik het Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied+ vastgesteld. Gemeente Bunnik heeft dit plan opgesteld samen met de Kromme Rijngemeenten De Bilt, Houten, Utrechtse Heuvelrug, Wijk bij Duurstede en Zeist. Het Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied+ is een uitwerking van het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) Kromme Rijngebied en vormt een aanvulling op de welstandsnota's van de Kromme Rijngemeenten. De welstandsnota's gaan specifiek in op de kenmerken van de bebouwing in het buitengebied. Het Beeldkwaliteitplan gaat in op de ruimtelijke samenhang van de bebouwing met de omgeving, de erfinrichting en de visuele kenmerken van het landschap en geeft informatie over hoe nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk kunnen worden ingepast in het Kromme Rijnlandschap. Naast het rapport hebben de gemeenten verschillende folders ontwikkeld waarin per landschapstype beknopte informatie wordt gegeven over de gewenste beeldkwaliteit.
Planspecifiek
Het plangebied ligt binnen het Kromme Rijngebied in het deelgebied 'Oeverwallen en kommen Kromme Rijn'. Voor het Kromme Rijngebied geldt een strategie om de herkenbaarheid van de verschillende landschapstypen en bijbehorende karakteristieke beeldkenmerken te handhaven en waar mogelijk te versterken. Toekomstige ontwikkelingen dienen zich te voegen qua maat en schaal in de bestaande ruimtelijke structuur. Relevante richtlijnen voor het uitbreiden van de woonfunctie binnen de bestaande bebouwing op de betreffende locatie zijn:
- Behoud en versterken hoogstam-boomgaarden. Het streven is om bij elke kern fraaie hoogstamboomgaarden te behouden of aan te leggen, als visitekaartje voor dit fruitgebied. In het plangebied wordt een klein deel van de tuin ingericht als een hoogstamboomgaard.
- Dorpsranden en uitbreiding dorpen. Bij de kernen langs de Kromme Rijn dient gestreefd te worden naar een onopvallende dorpsrand naar het buitengebied. Bij het voorgenomen plan wordt dit bewerkstelligd door het gebruik van antracietkleurige materialen (met name de daken), het plaatsen van beplanting aan de randen van het perceel en de redelijke kleinschalige opzet van het plangebied als deel van de dorpsrand.
Omdat de ontwikkelingen plaatsvinden binnen de bestaande bebouwing en de tuin aan het zicht onttrokken wordt door de al aanwezige bomenrijen rondom het perceel, is de invloed op het omliggende landschap beperkt.
3.4.1 Omgevingsvisie Kromme Rijn
De Omgevingsvisie Kromme Rijngebied ‘Vanuit kwaliteit verder werken (natuurlijk)’ is vastgesteld door de gemeenteraad van Wijk bij Duurstede op 18 april 2017 en is opgesteld door een samenwerkingsverband van de gemeenten Bunnik, Houten en Wijk bij Duurstede. Deze omgevingsvisie is opgesteld voor het buitengebied van de drie gemeenten en is juridisch gezien vastgesteld als structuurvisie onder de Wro. Het strategische beleid voor het fysieke domein is gevat in de omgevingsvisie, zodat de burger, ondernemers en ontwikkelaar weten waar ze aan toe zijn en zij de positie van hun initiatief goed kunnen inschatten.
Planspecifiek
Landbouwgebied van de oeverwallenHet plangebied is gelegen in het ‘landbouwgebied van de oeverwallen’, een agrarisch gebied met veel dynamiek. Enkele kwaliteiten van dit gebied zijn grote open ruimtes, bochtige wegen, licht glooiende oeverwallen, natuurlijke waterlopen en boomgaarden. Het initiatief heeft een beperkte invloed op het gebied en zijn kwaliteiten, omdat gebruik wordt gemaakt van de bestaande bebouwing voor de realisatie van de wooneenheden. De gemeenschappelijke tuin aan de achterzijde van het perceel zoekt nadrukkelijk aansluiting bij de kwaliteiten van het landschap. Zo wordt een kleinschalige hoogstamboomgaard aangelegd. Een andere kwaliteit is het afwisselend karakter van het landschap met haar oevers en stroomruggen die ontstaan zijn door agrarisch gebruik. Het afwisselend karakter wordt bevorderd als gevolg van het voorgenomen plan door de aanleg van begeleidende beplantingen, natuuroevers, waterpartijen en bosjes.
Er wordt aangesloten bij de ambitie om het ‘landbouwgebied van de oeverwallen’ dynamisch te ontwikkelen met een breed pallet aan functies, waarbij ontwikkeling en vernieuwing is gewenst en aandacht is voor het effect op het landschapsbeeld. Het groene beeld en het gevoel van het buitengebied blijven behouden.
Beeldkwaliteitsbeleid
In de omgevingsvisie wordt bij de nieuwbouw of herbouw van een woning buiten de bestemmingsplanruimte voorgesteld een ro-afweging en een beeldkwaliteitsdiscussie te doorlopen. Zowel een ro-afweging als een beeldkwaliteitsdiscussie heeft in het traject voorafgaand aan het voorliggende bestemmingsplan plaatsgevonden ten aanzien van de twee ingediende principeverzoeken, de beantwoording daarvan en de beoordeling door de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland d.d. 6 oktober 2016. Dit traject heeft geresulteerd in het voorliggende plan.
3.4.2 Woonvisie 2004 - 2007
Op 13 december 2016 heeft de gemeenteraad de ‘Woonvisie voor Wijk bij Duurstede 2016 – 2021, Samen aan de slag!’ vastgesteld. De woonvisie geeft aan wat de woonbehoefte van de gemeente Wijk bij Duurstede is voor de komende jaren. Op basis van woningmarktonderzoeken formuleert de gemeente in deze visie de ambitie om 125 woningen per jaar te bouwen. Dit is nodig om de vitaliteit van de kernen te behouden. Tevens is het van belang het woningaanbod beter te laten aansluiten op de vraag.
Om deze visie te realiseren is de volgende driedelige missie geformuleerd:
- Inzetten op realisatie van 125 nieuwbouwwoningen per jaar (in de categorieën < 60 m², 60-90 m², 90-120 m² en > 120 m²);
- Deze woonvisie te verbinden met beleidsuitgangspunten op het gebied van economische zaken, ruimtelijke ontwikkeling en het sociale domein, zodat het maatschappelijk middenveld een rol kan gaan spelen in de sociale samenhang en zelfredzaamheid;
- Doorstroming door:
- actief in te zetten op doorstroming, waardoor woningen beschikbaar komen voor jongeren, gezinnen met kinderen, vergunninghouders en kwetsbare inwoners;
- het aantrekkelijk te maken voor scheefwoners om te verhuizen.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief voorziet in de realisatie van 5 levensloopbestendige woningen. De levensloopbestendige woningen bieden ouderen met een bepaalde zorgbehoefte een passende vorm van huisvesting. Dit levert een positieve bijdrage aan de zelfredzaamheid van de ouderen. De woningen kunnen een beperkte doorstroming in de lokale woningmarkt teweeg brengen. Daarnaast is er een sterke vraag naar het woonconcept, mede omdat woningen voor ouderen met een hoog inkomen in een landelijke omgeving redelijk uniek zijn. Juist voor ouderen blijkt het woningaanbod in Wijk bij Duurstede volgens de Woonvisie onvoldoende. Het voorgenomen plan voorziet daarmee in een behoefte.
3.4.3 Beleidsplan milieu en duurzaamheid
De gemeente Wijk bij Duurstede heeft in het Beleidsplan Milieu en Duurzaamheid de ambities, doelen en milieuthema's voor de periode van 2016-2020 beschreven en een langetermijnvisie voor 2030 geformuleerd. De ambitie is om in 2030 een klimaat neutrale gemeente te zijn. Naast de wil om een duurzame gemeentelijke organisatie te zijn, spreekt de gemeente zich uit voor een duurzame maatschappij. Daarbij geldt de volgende hoofddoelstelling:
“Wijk bij Duurstede realiseert een schone, gezonde, veilige en duurzame leefomgeving op de korte, middellange en lange termijn. Wijk bij Duurstede streeft naar een samenleving - ook op lokaal niveau - die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder daarmee voor toekomstige generaties de mogelijkheid in gevaar te brengen om in hun behoeften te kunnen voorzien.”
Planspecifiek
Voor duurzaam bouwen wordt geadviseerd gebruikt te maken van het instrument GPR-Gebouw. Daarbij is de ambitie opgenomen om bij nieuwbouw een gemiddelde GPR score van 8 en een 8,5 voor Energie te halen. Bij nieuwbouw wordt geacht een GPR berekening bij de omgevingsvergunning toe te voegen om inzicht te krijgen in de duurzaamheidsscore van het gebouw. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de verbouw van de woonboerderij en de schuur zal dit aangeleverd worden.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt.
Planspecifiek
Vanwege de herinrichting van het terrein is de bodem van de locatie in 2016 en 2017 door Arnicon onderzocht. De onderzoeken zijn als bijlagen bij deze toelichting gevoegd.
Op de locatie zijn de vervallen gebouwen met asbestverdachte dakbedekking en de puinverharding ten oosten van de schuur aanwezig. Naar aanleiding hiervan is een historisch bodemonderzoek conform NEN 5725 en een indicatief asbest in puin onderzoek conform NEN 5897 uitgevoerd (kenmerk: H17-032-O, d.d. 16 maart 2017). Zintuiglijk is tijdens dit onderzoek geen asbestverdacht materiaal op het maaiveld waargenomen. In de bovengrond zijn brokken puin aangetroffen. Uit de analyseresultaten van het puinmonster blijkt dat in de opgeboorde materiaal (tot 0,5 m-mv) geen asbest is gevonden.
In 2017 is in de voorgenomen herinrichting op de locatie een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd (kenmerk: H16-080-O, d.d. 30 juni 2016). Gezien de locatie een voormalig boomgaard betreft is de bovengrond aanvullend onderzocht op bestrijdingsmiddelen (OCB’s). De onderzoekslocatie is in drie deellocaties verdeeld:
- de nieuw te realiseren boomgaard (ca. 600 m²).
- de nieuw te graven watergang (ca. 1.000 m²);
- de toepassingslocatie voor de te ontgraven grond van de boomgaard (ca. 900 m²).
Deellocatie ‘boomgaard‘
Tijdens de veldinspectie is op het terrein ten zuiden van de boerderij een ophooglaag met een dikte van ca. 0,5 m met grote brokken puin, boomwortels en sporen koolas waargenomen. Ondanks de puin als asbestverdacht beschouwd dient te worden zijn de brokken puin niet onderzocht op asbest. In de ondergrond is licht tot matig roesthoudend materiaal waargenomen.
In het grondmonster van de matig puinhoudende toplaag zijn licht verhoogde gehalten aan cadmium, lood, zink en PAK aangetoond. In het mengmonster van de ondergrond is een licht verhoogd gehalte aan koper vastgesteld. In het mengmonster van de bovengrond en in het grondwater zijn geen verhoogde gehalten aangetoond.
Deellocatie ‘watergang’
Zintuiglijk zijn in de boven- en ondergrond sporen roest waargenomen. In het mengmonster van de bovengrond zijn licht verhoogde gehalten aan koper, kwik en som DDD aangetoond. In het mengmonster van de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aangetoond. In het grondwater is een licht verhoogd gehalte aan barium vastgesteld.
Deellocatie ‘ontvangende bodem’
Zintuiglijk zijn in de boven- en ondergrond sporen roest waargenomen. In het mengmonster van de bovengrond zijn licht verhoogde gehalten aan cadmium, koper en som DDT aangetoond.
Conclusie
Uit de resultaten van het bodemonderzoek blijkt dat in de bodem ter plaatse van de drie deellocaties maximaal licht verhoogde gehalten aanwezig zijn. Op basis van de onderzoeksresultaten is geen nader bodemonderzoek ter plaatse van de boomgaard, de nieuw te graven watergang en de toepassingslocatie voor de boomgaardgrond noodzakelijk.
Ten zuiden van de boerderij zijn in de ophoog laag de grote brokken puin aangetroffen. Ondanks de puin als asbestverdacht beschouwd dient te worden zijn de puinbrokken niet onderzocht op asbest. Op basis van de uitspraak van de Raad van State van 16 november 2016 (kenmerk: ECLI:NL:RVS:2016:3064) dient in deze situatie een historisch vooronderzoek naar asbest of een aanvullend asbestonderzoek te worden verricht. Op grond van een dergelijk historisch vooronderzoek kan eventueel worden geconcludeerd dat er op een locatie geen sprake is van asbestverdacht materiaal. In 2016 is reeds het historisch vooronderzoek uitgevoerd. De conclusie is dat de aanwezigheid van asbest op of in de bodem van de locatie niet uit te sluiten is. In dit geval dient een aanvullend onderzoek naar asbest te worden uitgevoerd.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieu hygiënisch oogpunt gezien, belemmeringen ten aanzien van de herontwikkeling van het perceel. Voordat de graafwerkzaamheden op de locatie uitgevoerd gaan worden dient een aanvullend asbestonderzoek ter plaatse van de ophooglaag ten zuiden van de boerderij te worden verricht.
4.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
In het deel van het plangebied waarin bodemwerkzaamheden zullen plaatsvinden is een archeologisch vooronderzoek (bureau- en inventariserend veldonderzoek) uitgevoerd door RAAP. Het onderzoek is als bijlage bij deze toelichting gevoegd (RAAP notitie 58341, 19 april 2017).
Het archeologisch vooronderzoek bestond uit een bureauonderzoek en een veldonderzoek in de vorm van verkennende boringen. Het bureauonderzoek toonde aan dat voor het plangebied een hoge archeologische verwachting geldt voor vindplaatsen vanaf de Bronstijd. Mogelijke aanwezige archeologische resten werden binnen circa 2 m –mv verwacht.
Tijdens het booronderzoek zijn, zoals verwacht, in het hele plangebied afzettingen van de Houten stroomgordel (oever-, geul- op beddingafzettingen) aangetroffen. Het natuurlijk bodemprofiel in het plangebied is intact; er zijn geen bodemverstoringen dieper dan de bouwvoor waargenomen, met uitzondering van het deel van de voorgenomen bodemingrepen waar recentelijk al graafwerkzaamheden ten behoeve van een waterpartij zijn uitgevoerd. De bodem is hier (450 m²) reeds tot circa 1 à 2 m -mv vergraven. Wat resteert is circa 800m² (aan het maaiveld) dat wordt vergraven voor de nieuwe waterpartij. De bodemingrepen ten behoeve van de nieuwe boomgaard vinden in hoofdzaak plaats in reeds geroerde grond.
Middeleeuwen - Nieuwe tijd
Gezien de resultaten van het veldonderzoek wordt de archeologische verwachting voor de periode Middeleeuwen - Nieuwe tijd naar beneden toe bijgesteld (lage verwachting).
Op basis van de boringen is gebleken dat de oeverafzettingen van (vermoedelijk) de Houten stroomgordel in het plangebied intact in de bodem aanwezig zijn. Er zijn tijdens het onderzoek geen archeologisch relevante lagen (cultuur- en/of laklagen) noch vondstspreidingen aangetroffen die kunnen duiden op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De archeologische verwachting wordt daarom voor het plangebied bijgesteld naar een lage verwachting. Gezien het toegepaste boorgrid kunnen in theorie nederzettingen met een kleinere omvang en lokale archeologische resten en sporen in het plangebied al dan niet intact aanwezig zijn. Gezien het feit dat er in de oeverafzettingen noch in de bouwvoor aanwijzingen zijn voor (verploegd, ex situ) materiaal ouder dan de Middeleeuwen - Nieuwe tijd, wordt de kans op deze kleinere vindplaatsen eveneens als laag geschat.
Concluderend kan worden gesteld dat op basis van de onderzoeksresultaten bij de realisering van de plannen geen archeologische resten zullen worden verstoord.
Het college van burgemeester en wethouders onderschrijft het selectieadvies van RAAP. Het selectiebesluit luidt dat er in het plangebied Wijkersloot 17 te Wijk bij Duurstede bij de voorgenomen werkzaamheden geen rekening hoeft gehouden te worden met archeologische waarden en derhalve archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Het deel van het plangebied dat onderzocht is wordt daarom vrijgegeven voor de geplande werkzaamheden en de archeologische dubbelbestemming binnen dit deel van het plangebied vervalt.
4.3 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
De woonboerderij en de schuur zijn karakteristieke panden. In het kader van de verplichting ten aanzien van
het verwijderen of veranderen van cultuurhistorisch waardevolle bebouwingskenmerken en -elementen op basis van het bestemmingsplan (zie
toelichting paragraaf 1.3) is het plan getoetst door de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland. Op 2 februari 2016 is het plan positief beoordeeld door deze commissie. Men gaf aan de schuur en de hooiberg zowel vanuit historisch oogpunt als qua massa passend bij de boerderij te vinden. De hooiberg past historisch en functioneel goed bij de boerderij en leidt evenals de schuur tot een meerwaarde qua beeld en ensemble.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
Woningen zijn geluidsgevoelige objecten. Het realiseren van woningen in de woonboerderij en de schuur leidt tot het toevoegen van geluidsgevoelige objecten. De woningen zijn gelegen binnen de onderzoekszone van 200 m van de Wijkersloot, een weg met een snelheidsregime van 60 km/uur. Op grond van de Wet geluidhinder is formeel gezien dan ook akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai vereist.
De gemeente Wijk bij Duurstede heeft een verkennende berekening uitgevoerd. Ten behoeve van deze berekening is er een verkeerstelling op de Wijkersloot gedaan. Op basis van deze telling is een berekening gemaakt van de geluidsbelasting op de gevels. Na toepassing van 5 dB aftrek op grond van artikel 110g van de Wet geluidhinder bedraagt de gevelbelasting 43,8 dB. Dit is lager dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Daarmee wordt het woonklimaat met betrekking tot geluid niet belemmerd. Daarbij kan er vanuit gegaan worden dat de geluidsbelasting op de gevels van de woningen vanwege het parkeren de toegestane grenswaarden niet overschrijdt, omdat aan de voorzijde reeds een woning aanwezig is, deze behouden blijft en de levensloopbestendige woningen achter deze woningen worden gerealiseerd.
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de omgeving bevindt zich een rundveehouderij aan Wijkersloot 15. Hier geldt een geurcirkel van 50 m. De afstand tussen het bouwvlak van deze agrariër en de woningen (inclusief uitbouw) in het bijgebouw moet 50 m bedragen. De footprint van het bijgebouw bevindt zich in de huidige situatie op 52,5 m. Echter behelst het bouwplan een uitbouw (serre) van het bijgebouw aan de zijde van Wijkersloot 15. De serre mag niet binnen de 50 m geurcirkel gebouwd worden. Het bouwplan voorziet daarom in de bouw van de serre tot exact in de 50 metergrens van het bouwvlak van de rundveehouderij. Bij verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw zal hierop nogmaals getoetst worden.
De overige agrarische bedrijven die een grotere afstand tot het plangebied kennen, zijn op een dusdanige afstand gelegen dat ze geen belemmering vormen voor het plan.
Spuitzone
Voor het deel van het plangebied waar de nieuw te realiseren woningen en bijbehorende tuinen zijn voorzien is door Windmill een spuitzone onderzoek uitgevoerd. Het doel hiervan is om specifiek voor deze planlocatie, rekening houdend met de aanwezige teelt, planologische mogelijkheden en omgevingskenmerken te bepalen welke afstand in acht genomen dient te worden in verband met de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen op het nabijgelegen fruitteeltperceel. Het onderzoek is als bijlage bij deze toelichting gevoegd (rapport P17.070.01-1, 13 april 2017).
Het woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuw te realiseren woningen en bijbehorende tuinen binnen het plangebied aan de Wijkersloot 17 te Wijk bij Duurstede, is beoordeeld vanwege de aanwezigheid van de fruitboomgaard aan de overzijde van de Wijkersloot.
Enerzijds is er sprake van een bestaande (gevoelige) woonbestemming binnen een spuitzone, waarbinnen het bestaande en reeds vergunde gebruik (i.c. de bewoning binnen de bestaande woonboerderij) kan blijven voortbestaan, maar anderzijds worden binnen de bestaande woonbestemming ter plaatse van het bijgebouw twee nieuwe woningen toegevoegd. Een onderzoek naar de spuitzone is hierdoor een voorwaarde geworden. In dit locatiespecifieke onderzoek, uitgevoerd door Windmill, is beoordeeld of drift, afkomstig van gewasbeschermingsmiddelen, het woon en -leefklimaat ter plaatse van de twee nieuwe woningen in het bijgebouw alsmede ter plaatse van de bij die twee woningen behorende tuin, onaanvaardbaar aantast.
Hoewel de bijgebouwen die bewoond zullen worden op circa 50 m van fruitteelt aan de overzijde van de weg liggen, valt de tuin bij de nieuwe woningen (welke in de plannen als moestuin voor de nieuwe bewoners is voorzien) binnen de 50 m zone.
Op basis van het locatiespecifiek onderzoek kan geconcludeerd worden dat vanaf een afstand van 30 m van de fruitboomgaard reeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Naar aanleiding van het onderzoek is het totale woonperceel door initiatiefnemer dusdanig kadastraal opgedeeld dat de nieuwe bewoners van de twee woningen in het bijgebouw de voortuin niet kunnen gebruiken binnen een afstand van 30 m tot de boomgaard. Het aantal gebruikers neemt daardoor niet toe, omdat de beoogde ontwikkeling ligt buiten de afstand van 30 m. Daarmee is aangetoond dat de aanwezigheid van het fruitteeltperceel aan de overzijde van de Wijkersloot 17 geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
In de omgeving van het plangebied zijn verder geen milieubelastende activiteiten aanwezig. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de hoogstamboomgaard in het plangebied hobbymatige fruitteelt betreft en er geen bestrijdingsmiddelen worden gebruikt. Aangezien voldaan wordt aan de relevante richtafstanden en aangetoond is dat het woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar wordt aangetast vanwege de ligging nabij het fruitteeltperceel, zijn er geen belemmeringen wat betreft milieuzonering.
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Planspecifiek
Aangezien er slechts 5 extra woningen worden gerealiseerd, kan gesteld worden dat er sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging in het plangebied, kunnen de achtergrondconcentraties uit de Atlas Leefomgeving worden gebruikt. Uit de kaarten (2015) blijkt dat de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in 2015 ter plaatse van de Wijkersloot 17 maximaal 16 µg/m³, 19 µg/m³ respectievelijk 12 µg/m³ bedragen. De concentraties liggen ruim onder de grenswaarden. De luchtkwaliteit is geschikt voor de woonbestemming. Hiermee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.
4.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Op bedrijventerrein Broekweg zijn enkele risicovolle inrichtingen gelegen. Jacomij Elektronics recycling BV bevindt zich op circa 530 m afstand en Royaan B.V. is op circa 770 m afstand gelegen. Deze inrichtingen zijn het dichtstbijgelegen. Het plangebied bevindt zich niet binnen de risicocontour van het plaatsgebonden risico (PR 10-6) van een risicovolle inrichting, die maximaal 130 m bedraagt. Gezien de grote afstand tot de inrichtingen kan uitgesloten worden dat de oriëntatiewaarde van groepsrisico overschreden wordt.
Ten oosten van het plangebied is een transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg gelegen. Dit betreft de Kortland (N229). De risicocontour van het plaatsgebonden risico (PR 10-6) bedraagt 0 m. De minimale afstand tot het plangebied bedraagt 1.200 m. Gezien de grote afstand tot de weg en het feit dat er bebouwing op een vele malen kortere afstand aanwezig is kan uitgesloten worden dat de oriëntatiewaarde van groepsrisico overschreden wordt.
Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.
4.8 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieleding:
- bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
- decentralisatie van verantwoordelijkheden;
- vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
- strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
GebiedsbeschermingHet plangebied ligt niet in of in de nabijheid van een wettelijk beschermd natuurgebied en maakt ook geen onderdeel uit van het NNN. Aan de oevers van het Amsterdam-Rijnkanaal, de Lek en de Kromme Rijn zijn gebieden gelegen die tot het NNN behoren. De minimale afstand tot plangebied is circa 1.600 m.
Soortenbescherming
Het plangebied bestaat op dit moment uit de bestaande tuin rondom de woonboerderij en een weiland. De tuin wordt opnieuw ingericht. Omdat de tuin op dit moment al intensief gebruikt wordt, is vrijwel uitgesloten dat beschermde soorten gehinderd zullen worden. Verder wordt geen bebouwing gesloopt.
Het huidige weiland zal ingericht worden als gemeenschappelijke tuin in de vorm van een bosrijk park. De groenstructuur bestaande uit bomen aan de randen van het perceel zal behouden blijven. Eventuele aanvliegroutes van vleermuizen blijven daarmee tevens behouden. Aangezien de rest van het huidige weiland uit kortgemaaid gras bestaat dat intensief wordt gebruik, is vrijwel uitgesloten dat flora en fauna gehinderd worden als gevolg van het initiatief.
4.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Waterbeheerplan ‘Waterkoers 2016-2021’
Het Hoogheemraadschap heeft haar ambities en langetermijn visie vastgelegd in het waterbeheerplan Waterkoers 2016-2021. De Waterkoers is een koersdocument om te sturen op hoofdlijnen met als overkoepelende doel: samen werken aan een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. In de Waterkoers wordt op een niet-planmatige manier over het waterschapswerk gesproken. Waterschapswerk is hierbij breder dan enkel beheer van water.
Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden samen met de ruimtelijke ordening aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater. Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van ruimtelijke adaptatie (zie navolgend).
Het minimale uitgangspunt voor planontwikkelingen is dat het plan hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel geen gevolgen voor de waterveiligheid, het gronden oppervlaktewater en de waterkwaliteit en ecologie. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
Ruimtelijke adaptatie
Het klimaat verandert: Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:
- de bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
- uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.
Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.
Planspecifiek
In de toekomstige situatie wordt er nauwelijks verharding toegevoegd. De ruimte tussen de bebouwing bestaat zowel in de huidige als de toekomstige situatie uit grind. De enige verharding die wordt toegevoegd bestaat uit enkele voetpaden. Dit betreft met name grasbetonsteen (halfverharding) aan de oostzijde van het plangebied (zie
toelichting paragraaf 2.2). Verder is ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten' geen bebouwing en verharding met een maximum oppervlak van 200 m² toegestaan. Aangezien deze verhardingstoename zeer beperkt is en ruimschoots onder de norm van 1.000 m² voor het buitenstedelijk gebied blijft, is er geen sprake van versnelde afvoer en hoeft geen watercompensatie gerealiseerd te worden.
Het plangebied is niet gelegen binnen de beschermingszone van een waterkering. Het afvalwater wordt via het riool afgevoerd. Er worden geen uitlogende materialen gebruikt bij de afvoer van het hemelwater. Het hemelwater wordt rechtstreeks via het oppervlaktewater afgevoerd. Daarmee is sprake van een gescheiden stelsel. Conform het Gemeentelijk Rioleringsplan wordt geadviseerd om de hemelwaterafvoer van het dakoppervlak en de infrastructuur te lozen op de kop van de waterpartij/visvijver. De doorspoeling van de vijver wordt daardoor verbeterd.
Voor wat betreft de nieuwe waterpartij/visvijver wordt vanuit het Hoogheemraadschap dringend geadviseerd om de verbinding met het bestaande watersysteem (de tertiaire watergang aan de oostelijke zijde van het perceel) niet open uit te voeren. Hierdoor wordt voorkomen dat vijvervissen (o.a. karper) zich verspreiden naar het bestaande watersysteem. Dat kan namelijk negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit. Dit betekent dat er ter plaatse van het molentje, aangegeven met ‘Onderhoudspad met dam + molen’ op het landschappelijk inpassingsplan (bijlage 2 bij de regels), geen open verbinding mag bestaan. Uitwisseling van water tussen tertiaire watergang enerzijds en de vijver anderzijds is mogelijk door de molen, bijvoorbeeld om gedurende droge perioden oppervlaktewater in de vijver in te laten, echter niet via open verbinding maar bijvoorbeeld via een buis met rooster.
Daarmee is het plan vanuit waterhuishoudkundig belang uitvoerbaar.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling, waarbij 5 woningen gerealiseerd worden, zullen de verkeersbewegingen toenemen. De verkeersgeneratie van vrijstaande koopwoningen in het buitengebied is maximaal 8,6 voertuigbewegingen per etmaal. Bij het voorgenomen plan worden 5 levensloopbestendige woningen voor ouderen toegevoegd. Hiervoor wordt uitgegaan van een 'aanleunwoning en serviceflat' uit de CROW publicatie (categorie 'buitengebied'). De maximale verkeersgeneratie is 3,0 verkeersbewegingen per woning etmaal. Dit komt bij 5 woningen overeen met 15 voertuigbewegingen per etmaal. De toename als gevolg van het initiatief bedraagt daarmee 15 voertuigbewegingen per etmaal. Gezien de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen wordt verondersteld dat de Wijkersloot als ontsluitingsweg de toename gemakkelijk kan verwerken en de verkeersveiligheid op de Wijkersloot niet in het geding is. Het karakter van de Wijkersloot als plattelandsweg nodigt niet uit tot verkeersonveilige situaties.
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
De gemeente Wijk bij Duurstede heeft in de Nota Parkeernormen, vastgesteld op 27 september 2016, haar eigen parkeernormen vastgelegd. Bij de verdere planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met deze normen.
Planspecifiek
In de Nota Parkeernormen is opgenomen dat de parkeernorm voor een aanleunwoning/serviceflat in het buitengebied 1,2 parkeerplaats per woning is. Dit type woning komt het meest overeen met de levensloopbestendige woningen. Bij een vrijstaande koopwoning is de parkeernorm in het buitengebied 2,5 parkeerplaatsen per woning. Hierbij wordt uitgegaan van een worst-case scenario, omdat in feite in de toekomstige situatie geen sprake meer is van een vrijstaande koopwoning. De parkeerbehoefte van de 5 levensloopbestendige woningen en de bestaande woning samen is 8,5 parkeerplaatsen, wat afgerond overeen komt met 9 parkeerplaatsen.
In het plangebied worden parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. De 11 parkeerplaatsen die voorzien zijn, zijn voldoende om aan de parkeerbehoefte tegemoet te komen.
5.1 Inleiding
Verbeelding
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.
Regels
BegripsomschrijvingenHet opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP 2012 worden ook conform de SVBP 2012 overgenomen. Tevens is een aantal begrippen op basis van de Wabo opgenomen.
Wijze van meten
Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven, bij het toepassen van de wijze van meten. Dit betreft het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met ventilatiekanalen, schoorstenen en kroonlijsten.
Bestemmingsregeling
Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:
- bestemmingsomschrijving;
- bouwregels;
- specifieke gebruiksregels;
- afwijken van de bouw- of gebruiksregels;
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden.
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming.
Bouwregels
In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Specifieke gebruiksregels
In sommige bestemmingen is het noodzakelijk om het gebruik zoals toegelaten in de bestemmingsomschrijvingen nader te specificeren. Tevens is - ter adstructie - in sommige bestemmingen aangegeven welke gebruiksvormen in ieder geval vallen onder strijdig gebruik zoals bedoeld in artikel 2.1 Wabo.
Afwijken van de bouw- of gebruiksregels
Deze bepalingen komen in dit plan niet voor.
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden
Deze bepalingen komen in dit plan niet voor.
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat bij opeenvolgende bouwaanvragen waarbij een bepaalde oppervlakte aan grond als voorwaarde is geformuleerd, dezelfde grond opnieuw bij de afweging omtrent vergunningverlening wordt betrokken. De anti-dubbeltelregel wordt conform het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) overgenomen in het bestemmingsplan.
Algemene bouwregels
In de algemene bouwregels is geregeld dat gebouwen onderkelderd mogen worden tot een diepte van 3,0 m. In het tweede lid is aangegeven dat voor zover goot- en bouwhoogten zijn aangegeven, gebouwen plat mogen worden afgedekt, maar dan mag de aangegeven maximum goothoogte niet worden overschreden. Voor een gebouw mag in dat geval niet de aangegeven bouwhoogte toegepast worden. Verder is een algemene bouwregel opgenomen om een passende platte afdekking van aan- en uitbouwen mogelijk te maken indien de eerste verdiepingsvloer hoger is gelegen dan de in de bouwregels voorgeschreven. Als laatste is een algemene bouwregel opgesteld om het bouwen van kleine nutsvoorzieningen mogelijk te maken voor die bestemmingen waar nutsvoorzieningen in de bestemmingsomschrijvingen zijn toegelaten.
Algemene gebruiksregels
In het artikel ‘Algemene gebruiksregels’ is aangegeven welke gebruiksvormen in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan. Het verbod om gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan te gebruiken is geregeld in de Wabo, ex art. 2.1 lid 1 sub c.
Overgangsrecht
In het bestemmingsplan is het overgangsrecht conform het Bro opgenomen. De peildata voor bouwen en gebruiken zijn gelijk getrokken en gelegd op de datum waarop het bestemmingsplan in werking treedt.
Slotregel
In de slotregel is aangegeven onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald.
5.2 Bestemmingsomschrijving
Wonen
Het erf inclusief tuinen rondom de woonboerderij, schuur en hooiberg wordt opgenomen in de bestemming 'Wonen'. Op de kaart zijn binnen deze bestemming bouwvlakken aangegeven waarbinnen de hoofdgebouwen dienen te worden gesitueerd. Middels een aanduiding op de verbeelding is een uitzondering gemaakt wat betreft de grootte van bijbehorende bouwwerken ter plaatse van de hooiberg.
De gronden aan de achterzijde van het perceel, die ingericht worden als gemeenschappelijke tuin bij de woningen in de vorm van een bosrijke parktuin, hebben de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten'. Ter plaatse van deze aanduiding dient verrommeling door losse elementen en de terreininrichting zoveel mogelijk worden voorkomen. Gebouwen en grootschalige tuinverharding, afgezien van paden, is niet toegestaan. Dit bestemmingsplan voorziet in een juridisch kader dat de realisering van vergunningsvrije bouwwerken en meer dan 200 m² verharding (zonder omgevingsvergunning) ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten' uitsluit.
Waarde - Archeologie 3
De gronden in het plangebied die niet onderzocht behouden hun archeologische verwachtingswaarde. Deze gronden zijn op de verbeelding aangegeven en bestemd als 'Waarde - Archeologie 3'.
Zowel voor het bouwen als voor werkzaamheden geldt een vergunningplicht waarbij getoetst wordt of de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast. Voor vervanging van bestaande bouwwerken is geen vergunning vereist, mits de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut.
Voor (bouw)werkzaamheden die het normale beheer en onderhoud betreffen geldt geen vergunningplicht evenals voor (bouw)werkzaamheden op gronden waarvan kan worden aangetoond dat reeds verstoring heeft plaatsgevonden die dieper reikt dan de te verwachten archeologische vondstlaag.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente sluit met de initiatiefnemer een planschade- en realisatieovereenkomst. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het besluit heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. Gelet op de schaal van de ontwikkeling en de eigendomssituatie (terrein is reeds in bezit van de initiatiefnemer) hoeft voor de financiële haalbaarheid van dit project niet te worden gevreesd. Het ruimtelijk plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is de provincie Utrecht om een reactie gevraagd. Het plan is tevens aan het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden gestuurd.
Provincie Utrecht
Adres: Postbus 80300, 3508 TH Utrecht
Zaaknummer: 16169 / Referentie provincie: Z-GRO_VBP-2017-0934, 81BB9CEA
Datum: 20 juli 2017
Inhoud van de vooroverlegreactie
Algemeen
Het provinciaal ruimtelijk beleid is neergelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (Herijking 2016) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013 (Herijking 2016) (verder: PRV). ln de PRV, die op 20 januari 2017 in werking is getreden, zijn algemene regels opgenomen over de inhoud, toelichting of onderbouwing van onder meer bestemmingsplannen. Hiermee is beoogd de provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijke niveau.
Op basis van het bovengenoemde beleid is het concept-ontwerpbestemmingsplan bekeken hetgeen aanleiding heeft gegeven voor de volgende opmerkingen.
Interpretatie plan
Beoogd wordt de realisering van respectievelijk vier en twee levensloopbestendige seniorenwoningen in het ter plaatse aanwezige karakteristieke boerderij-ensemble bestaande uit een woonboerderij (voorhuis met aangebouwd achterhuis) en schuur. Voorts zullen in de op het perceel aanwezige hooiberg bergingen ten behoeve van de wooneenheden worden gerealiseerd. Voorzien wordt eveneens in een (aanzienlijke) uitbreiding van de tuin aan de achterzijde van het complex, die zal worden ingericht als een bosrijk park met veel groen en een waterpartij. Het erf zal worden ingericht volgens de één-erfgedachte met één inrit en voldoende parkeergelegenheid.
Door de initiatiefnemer wordt een concept voorgestaan voor het bieden van huisvesting in de vorm van levensloopbestendige wooneenheden voor senioren in combinatie met het aanbieden van noodzakelijke medische zorg en alledaagse (24-uurs) hulp bij het wonen.
Opmerkingen
1.
ln grote lijnen past de beoogde ontwikkeling binnen het provinciale beleid voor vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. Met het voorgestane (bijzondere) woonzorgconcept wordt een passende nieuwe functie aan het bestaande boerderij-ensemble gegeven en kan de karakteristieke bebouwing behouden blijven.
2.
De voorgestane uitbreiding van de bij het complex behorende gemeenschappelijke tuin, die zal worden ingericht als een soort "landschapspark" voegt over het geheel genomen feitelijk geen kwalitatieve meerwaarde toe en doet zelfs afbreuk aan de landschappelijke kwaliteit ter plaatse. Een aanzienlijke oppervlakte landbouwgrond wordt omgezet in een tuin met diverse toegevoegde elementen die als niet echt passend in het landschap moeten worden aangemerkt (waterpartijen en verwerking van uitgegraven grond in oneigenlijke "bulten" aan uiterste zuidzijde van het plangebied). ln algemene zin verdient het aanbeveling de tuininrichting en de landschappelijke inpassing meer in overeenstemming te brengen met de karakteristiek van het gebied en ook meer te laten aansluiten op (en meer te beperken tot) het oorspronkelijke (woon)bestemmingsvlak. Tegen deze achtergrond wordt in overweging gegeven om in samenspraak met de initiatiefnemer de ervenconsulent een advies over de landschappelijke inpassing en de inrichting van de tuin te laten uitbrengen teneinde de kwalitatieve landschappelijke meerwaarde van de voorgestane ontwikkeling te vergroten.
Reactie gemeente:
1.
Dit onderdeel van de vooroverlegreactie wordt voor kennisgeving aangenomen.
2.
Het inrichtingsplan is in het traject van de beoordeling van het principeverzoek (augustus 2016) door de architect, de landschapscoördinator Kromme Rijnstreek en de gemeentelijk beleidsadviseur landschap uitvoerig besproken. Het inrichtingsplan en de landschappelijke inpassing is toen door de landschapscoördinator en de gemeentelijk beleidsadviseur landschap als goed beoordeeld. Hierbij is overwogen dat het een tuin betreft en geen landschapselement. Bovendien is de tuin vanaf de weg gezien volledig aan het oog onttrokken door bebouwing en de reeds aanwezige hoge beplantingen. Daarnaast blijft de ontwikkeling landschappelijk binnen de blokverkaveling (vergelijk Langbroekse landgoederen die zelfs haaks op het strokenverkavelingspatroon staan, met sterk afwijkende tuinen in Engelse landschapstijl). Naar het oordeel van de gemeente behoeft het inrichtingsplan voor de tuin geen aanpassing omdat het plan in augustus 2016 als voldoende is beoordeeld.
Voor wat betreft de afname landbouwgrond geldt dat de tuin een integraal onderdeel van het bijzondere woonconcept is. Het ‘heel laten’ van het totale bijzondere woonconcept wordt belangrijker geacht in afweging tot de geringe afname aan landbouwgrond.
Binnen het uit te breiden gedeelte van de tuin is overigens geen bebouwing mogelijk. Dit is geregeld met de aanduiding ‘bijgebouwen uitgesloten’. De grond is daartoe tevens ingedeeld in kleine eigen tuinen rond de gebouwen en groot landschapspark (in beheer bij beheersmaatschappij) om vergunningvrij bouwen in te perken.
Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR)
Adres: Postbus 550, 3990 GJ Houten
Zaaknummer: 16169 / Referentie HDSR: 1292619
Datum: 24 augustus 2017
Inhoud van de vooroverlegreactie
Algemeen
De meeste wateraspecten zijn op een goede wijze uitgewerkt. Er is nauwelijks sprake van een toename aan verharding en er wordt extra oppervlaktewater gegraven. Wel plaatst het Hoogheemraadschap een aantal opmerkingen op de verbeelding en toelichting.
Opmerkingen
1.
Opnemen visvijver als 'Water' op verbeelding. Het gehele terrein heeft nu de bestemming 'Wonen'. Het HDSR adviseert om de visvijver als 'Water' op de verbeelding op te nemen, zodat de aanleg van de visvijver mogelijk wordt gemaakt.
2.
Beschrijven kansen voor verbetering waterkwaliteit in toelichting. Het HDSR vraagt om in de toelichting in te gaan op de volgende aspecten:
- Wij vragen u om een afgesloten visvijver te realiseren, die geen open verbinding heeft met het bestaande watersysteem. Hierdoor wordt voorkomen dat vissen (o.a. karper) zich verspreiden naar het bestaande watersysteem. Dat kan namelijk negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit.
- In de schets staat ook een molentje getekend waarvan de werking niet helemaal duidelijk is. Wij zien kansen om hiermee oppervlaktewater in droge perioden in te laten. Wij vragen u dit op te nemen in de toelichting (wat is de functie van de molen).
- Wij adviseren u om de hemelwaterafvoer van het dakoppervlak en de infrastructuur te laten lozen op de kop van de visvijver, conform het GRP. Hierdoor wordt de doorspoeling van de visvijver verbeterd.
3.
Onderhoud van visvijver en tertiaire watergang. Wij schatten in dat er door de voorgestelde inrichting een probleem kan ontstaan bij het onderhoud van de watergang en de vijver. Wij vragen u daarom om een onderhoudspad te reserveren langs de gehele watergang en aan weerszijden van de vijver. Wij adviseren u om dit pad niet de bestemming Wonen te geven. Wij vragen u om hier in het ontwerp en de toelichting van het bestemmingsplan rekening mee te houden.
Reactie gemeente:
1.
De aanleg van de waterpartij/visvijver maakt integraal onderdeel uit van het bijzondere woonconcept en staat ten dienste van de woonfunctie. Bestemmingstechnisch is de waterpartij daarom gevat binnen de woonbestemming en daarmee ondergeschikt aan de woonfunctie. Met de gekozen bestemmingsregeling is het niet zo dat de aanleg van de waterpartij niet mogelijk is. De aanleg van de waterpartij wordt juist verplicht gesteld via een voorwaardelijke verplichting (artikel 3.4.5). In de bestemmingsomschrijving van de bestemming ‘Wonen’ (artikel 3.1) staat bovendien het volgende:
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- wonen;
- aan huis verbonden beroep en/of bedrijf;
- mantelzorg in de woning en/of bijgebouwen;
- ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' de bescherming en instandhouding van cultuurhistorische waarden;
Met de daarbij behorende:wegen en paden;
- parkeervoorzieningen;
- water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
- (erf)beplanting, groenvoorzieningen en tuinen;
- nutsvoorzieningen.
De aanleg van de waterpartij is mogelijk omdat water en waterhuishoudkundige voorzieningen onder f staan genoemd.
Naar het oordeel van de gemeente behoeft het bestemmingsplan op dit punt geen aanpassing.
2.
Voor de aanleg van de waterpartij is geen vergunning van het Hoogheemraadschap vereist, zolang de bestaande tertiaire watergang niet wordt aangepast, bijvoorbeeld door het aanleggen van een dam of duiker in deze watergang. In het inrichtingsplan voor de tuin met waterpartij is een dergelijke aanpassing van de watergang echter niet voorzien. De aspecten worden daarom als adviezen aan initiatiefnemer meegegeven. Onder ‘planspecifiek’ van paragraaf 4.9 van de toelichting is de tekst uitgebreid en zijn de adviezen opgenomen. Deze zijn tevens besproken met initiatiefnemer.
De tertiaire watergang bevindt zich langs het gedeelte dat in het nochtans geldende bestemmingsplan Buitengebied 2015 al de woonbestemming had. Op de afbeelding is de bestaande woonbestemming afgebeeld. Binnen de rode omlijning ligt de bestaande tertiaire watergang. Met de blauwe pijl wordt de uitbreiding van de woonbestemming via voorliggend bestemmingsplan aangegeven.
Omdat het onderhoud met de bestaande bestemmingsregeling voor ‘Wonen’ ook mogelijk was en het blijvend toekennen van de woonbestemming het toekomstig onderhoud van de tertiaire watergang niet uitsluit, acht de gemeente een aanpassing hier niet noodzakelijk.
7.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 28 september 2017 tot en met 8 november 2017 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Op het ontwerpbestemmingsplan zijn geen zienswijzen ontvangen.