Plan: | Buitengebied Woudenberg, Slappedel 12-14 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0351.WZ2019slap1214-vg01 |
Aan de Slappedel 12-14 in Woudenberg zijn twee woningen aanwezig, waarvan er één is aangemerkt als een 'kleine woning'. De initiatiefnemer wil de kleine woning slopen en elders op het perceel een nieuwe woning bouwen. Omdat in het geldende bestemmingsplan de locatie van de woning met een bouwvlak is vastgelegd, kan dit niet zonder meer worden gerealiseerd. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een wijziging van het bestemmingsplan. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan Buitengebied Woudenberg. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen op het adres Slappedel 12-14 te Woudenberg. Het ligt in het buitengebied tegen de bebouwde kom aan. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Ligging van het plangebied (bron: Openstreetmap.org)
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
De planlocatie Slappedel 12-14 ligt ten westen van de bebouwde kom van Woudenberg aan de andere zijde van de provinciale weg N224. Het plangebied bevindt zich in een veenontginningslandschap met opstrekkende strokenverkaveling. Percelen worden in dit landschap gescheiden door sloten en houtsingels/houtwallen. Binnen het plangebied is een woning aanwezig met een aangebouwde kleine woning, op relatief korte afstand van de weg. De bestaande woning is zeer klein (ca. 24 m² en uitgevoerd in één bouwlaag). Aan de achterzijde van het perceel ligt een aantal bijgebouwen. Beide woningen hebben een eigen inrit, alleen heeft deze bij nr. 14 nu de vorm van een wandelpad. Bijgevoegde afbeelding geeft deze bestaande situatie weer.
Luchtfoto plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Foto van de bestaande woningen met links de kleine woning (bron: Google Street View)
Het initiatief voorziet in de verplaatsing van de kleine woning op hetzelfde perceel. De bestaande kleine woning wordt gesloopt en er wordt een woning teruggebouwd op iets grotere afstand van de andere woning. Conform de bestemmingsplanregels bedraagt de inhoud van de nieuwe woning maximaal 400 m². Op onderstaande tekening is de nieuwe situatie weergegeven.
Schets van de nieuwe situatie (tekening: Bouwbedrijf NAP)
Het aantal woningen wijzigt niet. De ruimtelijke impact van de verplaatsing is beperkt, aangezien de woning binnen het bestaande bouwperceel en vóór de bestaande bijgebouwen wordt teruggebouwd. De woningen houden hun eigen ontsluiting op de Slappedel.
Aan de zuidkant van het perceel is een kleine boomgaard met fruitbomen aanwezig. Deze blijft deels intact en vormt zo een passende afscheiding van het perceel naar de woningen aan de Slappedel 16-18. Verder blijven de bestaande watergangen langs het perceel en overige begroeiingen intact. Op het erf is voldoende ruimte om te parkeren.
Impressie van de voorgevel van de nieuwe woning (tekening: Bouwbedrijf NAP)
Voorliggend initiatief betreft de verplaatsing van een woning binnen het eigen perceel. Het plan is gering van omvang en niet gelegen in een bijzonder of waardevol gebied, zodat er geen rijks- of provinciale belangen in het geding zijn. Nadere toetsing aan het rijks- en provinciaal beleid is daarom niet nodig.
Geldend bestemmingsplan
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010', vastgesteld op 23 september 2010 en deels herzien in 2013 (vastgesteld d.d. 27 juni 2013). Het plangebied heeft de enkelbestemming 'Wonen'. Binnen het bouwvlak zijn twee woningen toegestaan, waarvan er een is aangeduid als een kleine woning (max. 400 m3).
Uitsnede met het bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd' (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
De kleine woning mag enkel binnen de met stippellijnen aangegeven bouwaanduiding worden gebouwd. Voorliggend plan voorziet in de verplaatsing van de betreffende bouwaanduiding binnen hetzelfde bouwvlak. In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee dit mogelijk kan worden gemaakt. In de Algemene wijzigingsregels in artikel 20.6.1 is het volgende opgenomen:
20.6.1 Verplaatsen van de woning
Burgemeester en wethouders kunnen het bouwvlak wijzigen voor het verplaatsen van de woning binnen het bestemmingsvlak, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Planspecifiek
De nieuw te bouwen woning ligt binnen de vereiste afstand van 10 meter van de bestaande woning. De bestaande kleine woning wordt gesloopt. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de overige uitvoerbaarheidsaspecten van het plan.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
Het plan voorziet niet in een functieverandering van het perceel, het perceel heeft reeds de bestemming wonen. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is derhalve in het kader van dit wijzigingsplan niet nodig.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Bij het onderwerp luchtkwaliteit spelen twee aspecten: de vraag of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (in relatie tot de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Planspecifiek
Met voorliggend plan wijzigt het aantal woningen niet. De verplaatsing van de woning zal 'niet in betekenende mate' bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit (conform het Besluit NIBM). Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Het plan betreft de verplaatsing van een woning waarbij de woning op iets grotere afstand van de weg wordt gesitueerd. Omdat de nieuwe woning binnen de onderzoekszone van een weg ligt een akoestisch onderzoek naar verkeerslawaai uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 1.
De geluidgevoelige bestemming is gelegen in de geluidszone van de Randweg (N224) en de Slappedel. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is tevens de nabijgelegen 30 km/uur weg Westerwoud in het onderzoek betrokken. De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woning bedraagt ten hoogste 53 dB. Alleen als gevolg van de Randweg (N224) treedt een overschrijding op van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB. Deze wordt met 5 dB overschreden. De maximaal te ontheffen waarde van 53 dB wordt niet overschreden. Voor de Randweg (N224) is een afweging van geluidreducerende maatregelen noodzakelijk.
Bron- en overdrachtsmaatregelen zijn niet doelmatig. Vanwege de Randweg (N224) dienen hogere waarden te worden aangevraagd. Voor de woning dient het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) te worden gegarandeerd. In het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen is een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels noodzakelijk, zodat kan worden aangetoond dat het binnenniveau in verblijfsruimten niet hoger bedraagt dan 33 dB. Hiermee wordt een acceptabel woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
Planspecifiek
Het plan voorziet in de verplaatsing van een woning binnen een vlak waar wonen reeds is toegestaan. Er is geen sprake van een nieuw geurgevoelig object. Het meest nabij gelegen agrarische bedrijf betreft een melkveebedrijf met vaste afstandsdieren en ligt op ruim 100 meter ten noorden van de nieuwe woning. Daarmee wordt voldaan aan de noodzakelijke afstand. De verplaatsing van de woning belemmert niet de ontwikkelingsmogelijkheden van het agrarische bedrijf.
Ook op het adres Slappedel 12 worden (nog) dieren gehouden (rundvee). In februari 2010 is met de eigenaar een overeenkomst gesloten over de beëindiging van het agrarische bedrijf, met als doel het wegnemen van de milieuhinder op het te ontwikkelen woongebied Westerwoud in de wijk Nieuwoord. Als eerste zijn de varkens- en schapenschuur gesloopt. In ruil daarvoor mochten twee nieuwe woningen worden gebouwd ten zuiden van het perceel. Voorts is in de overeenkomst vastgelegd dat op termijn (dat wil zeggen uiterlijk in 2025) de overige (rundvee-)stallen worden gesloopt en de daarbij behorende milieuvergunning ingeleverd.
De verplaatsing van de woning Slappedel 14 heeft geen gevolgen voor (nog tijdelijke) aanwezigheid van de agrarische activiteiten. Hiervan is immers vastgelegd dat ze op termijn worden beëindigd, zodat gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden niet in het geding zijn. Andersom is de woning Slappedel 14 een reeds bestaande functie, er wordt met voorliggend plan geen nieuwe milieugevoelige functie toegevoegd.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
In- en uitwaartse zonering
Uitwaartse zonering gaat uit van de milieubelastende functie (een bedrijf of bedrijventerrein) met als doel milieugevoelige functies uit de omgeving te weren. Bij inwaartse zonering wordt vanuit de milieugevoelige functie (bijvoorbeeld een woongebied) een bufferzone gecreëerd.
Planspecifiek
Voor de aspecten stof en geluid gelden op grond van de Staat van bedrijfsactiviteiten uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' richtafstanden van minimaal 30 meter voor agrarische bedrijven. Aan deze afstand wordt voldaan. Het dichtstbij gelegen agrarische bedrijf ligt op een afstand van circa 100 meter. Verder liggen er in de directe omgeving geen bedrijven die van invloed zijn op het plan. Met voorliggend plan is uit oogpunt van milieuzonering sprake van een goed woon- en leefklimaat voor de nieuw te realiseren woning.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn reeds twee woningen toegestaan. Er worden geen nieuwe kwetsbare objecten toegevoegd. Om deze reden is verder onderzoek met betrekking tot externe veiligheid niet nodig.
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid is het plan uitvoerbaar
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Beleid waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan geeft het waterschap concreet invulling aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen. Daarnaast heeft het waterschap de Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en
Veluwe vastgesteld. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst. In de Het Algemene beleidsregels (3e wijziging, 2017) bij de Keur 2013 wordt ten doel gesteld dat een uitbreiding van het verhard oppervlak in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal moet plaatsvinden.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van beleid bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
Er is sprake van een vrijstelling van het compenseren van de toename van verhard oppervlak als de toename minder is dan 1.500 m² in stedelijk gebied. In landelijk gebied geldt deze vrijstelling ook, tenzij de afvoer niet plaatsvindt in een oppervlaktelichaam met de aanduiding 'water met natuurfunctie zijnde Hen-Sed water' op de natuurkaart behorende bij de Algemene Regels van de Keur. Dan is er sprake van een vrijstelling bij een toename van het verhard oppervlak van minder dan 4.000 m².
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet in de verplaatsing van de kleine woning, waarbij de oude woning wordt gesloopt. De hoeveelheid verhard oppervlak neemt met het plan beperkt toe, maar blijft ruim onder de vrijstellingsmaat van 1.500 m². Het opvangen van hemelwater gebeurt op eigen terrein. Voor voorliggend plan is de digitale watertoets ingevuld. Hieruit blijkt dat er geen belangen van waterschap Vallei en Veluwe worden geraakt. De samenvatting van de watertoets is te vinden in bijlage 2.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen sloop en nieuwbouw is een Quickscan flora en fauna uitgevoerd met als doel in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten, gebieden of houtopstanden aanwezig zijn die volgens de Wet natuurbescherming een beschermde status hebben en die mogelijk negatieve gevolgen kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep. Deze rapportage is opgenomen in bijlage 3.
Gebiedsbescherming
Aangezien de onderzoekslocatie zich op een afstand van circa 10 km tot het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied (Kolland & Overlangbroek) bevindt, in combinatie met de aard en omvang van de voorgenomen ingreep (sloop en nieuwbouw), is het niet aannemelijk dat er negatieve effecten op dit Natura 2000-gebied zullen optreden.
Soortenbescherming
Voor de algemene broedvogelsoorten die binnen of in de directe omgeving van de onderzoekslocatie zouden kunnen broeden geldt dat, indien de sloop buiten het broedseizoen plaatsvindt, er geen overtreding van artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming (het is verboden nesten te beschadigen, te vernielen of weg te nemen) plaats zal vinden met betrekking tot deze soorten. De nesten mogen alleen worden beschadigd of weggenomen wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn. In de Wet natuurbescherming wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan de periode maart tot half augustus als broedseizoen worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. Indien toch binnen het broedseizoen wordt gesloopt, dient er voorafgaand aan de werkzaamheden een broedvogelinspectie uitgevoerd te worden door een ter zake kundige.
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.
Het initiatief is uitvoerbaarheid met betrekking tot ecologie.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Bij voorliggend plan blijft de huidige verkeersstructuur ongewijzigd. De bestaande inrit, die het plangebied ontsluit op de Slappedel, blijft gehandhaafd. De verkeersbelasting zal als gevolg van voorliggend plan niet veranderen. Parkeren gebeurt op eigen terrein. Op het erf is hiervoor voldoende ruimte aanwezig.
Geconcludeerd wordt dat het plan uitvoerbaar is voor het onderdeel verkeer en parkeren.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het plangebied ligt niet in een gebied met cultuurhistorische waarden. De aanwezige bebouwing wordt niet aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol.
Archeologie
Het plangebied heeft geen dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en kent volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden een lage trefkans voor archeologische resten. Een archeologisch onderzoek is niet nodig.
Het initiatief is uitvoerbaar voor het aspect cultuurhistorie en archeologie.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de anterieure overeenkomst. Hierin is ook een regeling betreffende planschade opgenomen. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het wijzigingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de bestemming 'Wonen'. Het bouwvlak is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan. De specfieke bouwaanduiding voor de kleine woning is binnen het bouwvlak verplaatst.
Er is ervoor gekozen om bij dit plan geen set regels op te nemen, maar rechtstreeks te verwijzen naar de bestaande regels van het moederplan, het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' met identificatienummer NL.IMRO.0351.BP2010buitengebied-vg01. Uit het moederplan is ook de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - vervewevingsgebied' overgenomen.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.
Middels een digitale watertoets is het waterschap geïnformeerd over het plan. Gezien het beperkte karakter van het plan kan worden afgezien van vooroverleg met de provincie.
Aangezien er gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid uit het vigerende bestemmingsplan en gelet op de beperkte impact van het plan, wordt er geen inspraakperiode ex artikel 3.1.6 Bro georganiseerd. Het plan gaat direct als ontwerp ter inzage. De naaste omwonenden zijn door de initiatiefnemer persoonlijk geïnformeerd over het plan. In deze gesprekken zijn vooral vragen gesteld over het uiterlijk van de nieuwe woning en de termijn waarop deze gebouwd zal worden. Er zijn geen bezwaren naar voren gekomen. De gesprekken hebben niet geleid tot aanpassing van het plan.
Het ontwerpwijzigingsplan heeft van 4 september tot en met 15 oktober 2019 ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn zijn er geen zienswijzen ingediend.