direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Klein Moorst 3 en 5 - Woudenberg
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding en doel

De percelen Klein Moorst 3 en 5 liggen in het buitengebied van de gemeente Woudenberg. De percelen hebben een agrarische bestemming. Er zijn twee bedrijfswoningen en voormalige agrarische bedrijfsopstallen aanwezig. De agrarische activiteiten zijn al geruime tijd beëindigd.

De eigenaar van het perceel heeft in afstemming met de gemeente gezocht naar een nieuwe invulling van het perceel. Door de gemeente is in januari 2021 aangegeven dat een mogelijke optie is om de vrijgekomen agrarische bebouwing te slopen en, gelet op het feit dat er minder gesloopt kan worden dan de norm is voor een nieuwe woning, te compenseren met de bouw van een kleinere woning (van maximaal 450 m3), met goede landschappelijke inpassing in de omgeving.

Op basis hiervan is op 25 mei 2021 een principeverzoek ingediend waarbij de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt in ruil voor medewerking voor het omzetten van de bedrijfswoningen in reguliere woningen en de bouw van één nieuwe (kleine) woning. De vergunde bedrijfswoning uit 1979 is niet opgenomen in het geldende bestemmingsplan. Met het voorstel wordt deze omissie gelijktijdig hersteld. Het voorstel gaat enerzijds uit van sloop van de – niet karakteristieke – vrijgekomen agrarische bebouwing en sloop van de gierkelder en anderzijds van landschapsherstel en natuurontwikkeling. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 15 juli 2021 aangegeven, onder voorwaarden, medewerking te willen verlenen.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De percelen Klein Moorst 3 en 5 liggen ten noordoosten van Woudenberg en ten zuidwesten van De Glind (zie afbeeldingen 1 en 2).

Het perceel Klein Moorst 3 is kadastraal bekend als Gemeente Woudenberg, sectie A, nummers 1228 en 1560. Het perceel Klein Moorst 5 is kadastraal bekend als Gemeente Woudenberg, sectie A, nummers 1287 en 1447.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0003.jpg"

Afbeelding 1: Ligging plangebied

Bron: www.topotijdreis.nl

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0004.jpg"

Afbeelding 2: Luchtfoto plangebied

Bron: www.topotijdreis.nl

1.3 Geldend bestemmingsplan

De percelen Klein Moorst 3 en 5 liggen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg 2010 (vastgesteld d.d. 23-09-2010) en 'Buitengebied 2013 (herziening) (vastgesteld d.d. 27-06-2013). Deze bestemmingsplannen zijn verwerkt in het bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd'. Hierin hebben de percelen de bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarde – Reliëf' (artikel 6), met een bouwvlak. Binnen deze bestemming zijn de gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met uitzondering van fruitteelt, sierteelt, bollenteelt en paardenhouderijen. Per bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan. Aangezien er sprake is van één bouwvlak, is één bedrijfswoning toegestaan.

Daarnaast hebben de percelen de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie – 2' (artikel 26) en de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone – verwevingsgebied' en 'wetgevingszone – wijzigingsgebied 3'. Zie afbeelding 3 voor een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0005.jpg"

Afbeelding 3: Bestemmingsplan Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd

Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

In paragraaf 3.4.1 Bestemmingsplan Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd wordt nader ingegaan op de mogelijkheden binnen het bestemmingsplan om de agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming.

Op grond van de archeologische dubbelbestemming dient bij ingrepen die een grotere oppervlakte beslaan dan 100 m2 en dieper de grond ingaan dan 0,4 m archeologisch onderzoek te worden verricht. Dit aspect is nader uitwerkt in paragraaf 4.1 Archeologie.

De gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone – verwevingsgebied' en 'wetgevingszone – wijzigingsgebied 3' zijn voor de voorgenomen ontwikkeling niet relevant.

Voor de tweede bedrijfswoning is op 27 maart 1979 al een bouwvergunning verleend. Deze is echter nooit vertaald in het bestemmingsplan.

1.4 Opzet van de toelichting

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en een toelichting (inclusief bijlagen). De onderhavige toelichting dient als motivering bij de te volgen procedure.

De toelichting bij dit bestemmingsplan bestaat uit 6 hoofdstukken. Na de inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de huidige en toekomstige situatie. In hoofdstuk 3 wordt het relevante beleid dat ten grondslag ligt aan het bestemmingsplan geformuleerd. De verschillende milieu- en omgevingsaspecten die van invloed kunnen zijn op de ruimtelijke ontwikkeling komen aan bod in hoofdstuk 4. Een toelichting op de juridische aspecten en bestemmingen van dit bestemmingsplan wordt gegeven in hoofdstuk 5. Afgesloten wordt met hoofdstuk 6 waarin de focus op de aspecten economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid (de procedure) ligt.

Hoofdstuk 2 PLANBESCHRIJVING

2.1 Ontstaansgeschiedenis

Het plangebied ligt in de Gelderse Vallei. In één van de ijstijden is de basis gelegd voor het landschap in dit gebied. Vanuit het noorden schoof een reusachtige ijslob in zuidelijke richting. Deze ijslob duwde enorme massa's zand en klei voor zich uit, die werden opgestuwd. Zo ontstonden de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug en van het Veluwemassief, met daartussen een vallei. Aanvankelijk waren de hoogteverschillen in de Gelderse Vallei aanzienlijk, maar na de ijstijden werd de vallei opgevuld met dekzand. De smeltende ijs- en sneeuwmassa's zorgden ervoor dat het dekzand werd opgenomen en in lage gebieden werd afgezet.

De beken in de Gelderse Vallei ontspringen in het oosten (Veluwe) en stromen in westelijke richting, om vervolgens naar het noorden af te wateren in het IJsselmeer. Ten oosten van de Utrechtse Heuvelrug was het gebied door een slechte ontwatering oorspronkelijk erg nat, waardoor hoogveen tot ontwikkeling kwam. Deze veengronden waren in de vroege Middeleeuwen begroeid met hei en met moerasbos. Namen als Woudenberg en Renswoude verwijzen hier mogelijk naar.

Oorspronkelijk maakte Woudenberg deel uit van het omvangrijke Westerwolt of Westerwoud. Waar dit bos, dat aan het begin van de twaalfde eeuw voor het eerst werd genoemd, precies heeft gelegen is niet bekend. Vrijwel zeker heeft het bos zich in het noorden uitgestrekt tot Leusden (Lisiduna) en Henschoten, in het zuiden tot Ruvoort bij de hofstede Rumelaar, en in het westen tot de heidevelden van Maarn en Maarsbergen. Hoe ver het Westerwoud naar het oosten liep, is onbekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0006.jpg"

Afbeelding 4: Geomorfologie

Bron: Stiboka

De oudste ontginningen in het Woud vonden, vanaf de elfde eeuw, waarschijnlijk plaats op de hogere delen van de Gelderse Vallei. Op de smalle dekzandruggen (zie afbeelding 4) werden de eerste akkers in de vorm van kampen aangelegd. De boerderijen werden verspreid op de hellingen gebouwd. De kampontginningen worden gekenmerkt door een mozaïek van kavels met zeer onregelmatig gevormde bouwkampen, weilanden en heide- of broekgebieden die elkaar op korte afstand afwisselen.

In de twaalfde eeuw werd besloten dat in Woudenberg een gebied van 40 hoeven groot volgens het zogenaamde 'Cope-principe' ontgonnen moest worden. Hierbij werd – over een langere periode – voortgeborduurd op de al aanwezige hoofdstructuur met de Monnikenwetering en de Monnikendijk. Deze vorm van ontginning kenmerkt zich door een strakke strokenverkaveling. Hierdoor ontstond in Woudenberg een cultuurlandschap gekenmerkt door een combinatie van kampontginningen en opstrek, dat lange tijd (tot in de 19e eeuw) intact bleef. Met name de verbetering van de waterhuishouding na 1940 heeft voor grote wijzigingen in het landschap gezorgd. Onderdeel van dit proces was namelijk ook de kavelvergroting waarbij de meeste houtwallen verdwenen en de karakteristiek van het landschap deels verloren is gegaan.

Op de historische kaarten (zie afbeelding 5) is te zien dat er enkele tientallen jaren een ontsluitingsweg langs het perceel richting het noorden liep. Deze ontsluitingsweg is in de huidige situatie niet meer aanwezig. Tevens is te zien dat de beek meer heeft gemeanderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0007.png"

Afbeelding 5: historische kaarten

Bron: www.topotijdreis.nl

2.2 Huidige situatie

De percelen Klein Moorst 3 en 5 liggen in het buitengebied van Woudenberg. Ten zuidwesten van De Glind en ten noorden van Scherpenzeel. De weg Klein Moorst is een smalle weg tussen de Moorsterweg en de Ringlaan. De de weg Klein Moorst zijn enkele agrarische bedrijven en enkele woningen gesitueerd (zie afbeelding 6). Ten noorden van Klein Moorst is het landschap besloten door de aanwezigheid van natuur. Ten zuiden van Klein Moorst ligt een open agrarisch landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0008.png"

Afbeelding 6: Luchtfoto omgeving Klein Moorst 3 en 5

Bron: www.topotijdreis.nl

Op de percelen Klein Moorst 3 en 5 liggen twee bedrijfswoningen. Voor de woning Klein Moorst 5 is in 1979 een bouwvergunning verleend. Deze woning is echter niet in het bestemmingsplan vertaald.

Op afbeelding 7 zijn de bedrijfswoningen aangegeven met een rode stip. De te slopen bebouwing is met een witte x aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0009.jpg"

Afbeelding 7: Bebouwing Klein Moorst 3 en 5

Bron: www.topotijdreis.nl

In tabel 1 staat een overzicht van de bebouwing (uitgezonder de woningen).

Opstallen   Te slopen   Te behouden  
1   56    
2   288    
3   225    
4   139    
5     107  
6   30   80  
Totaal   738m2   187m2  

Tabel 1: overzicht bebouwing

Daarnaast staat op het perceel een transformatorhuisje van Stedin. Dit transformatorhuisje blijft ongewijzigd.

Beide woningen hebben een eigen ontsluiting op de weg Klein Moorst.

2.3 Toekomstige situatie

Vanwege de beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten is de initiatiefnemer voornemens de agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming. Het grootste deel van de voormalige agrarische bebouwing en de gierkelder worden gesloopt. Op afbeelding 7 is deze bebouwing met een wit kruis aangegeven. De bestaande bedrijfswoningen blijven behouden en krijgen een bestemming als reguliere woning. Ook de bestaande bijgebouwen bij de bedrijfswoningen behouden hun functie als bijgebouw.

In het bestemmingsplan is één bedrijfswoning bestemd (zie paragraaf 1.3 Geldend bestemmingsplan). Voor de tweede bedrijfswoning is op 27 maart 1979 al een bouwvergunning verleend. Deze is echter nooit vertaald in het bestemmingsplan.

Het is de wens van de eigenaar om achter de bestaande woningen een nieuwe kleine woning, met een inhoud van 450 m3, te realiseren.

 

Bij de woningen is volgens het bestemmingsplan 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. Bij de woning Klein Moorst 3 is het bestaande bijgebouw groter. Het is de wens van de eigenaar om dit bijgebouw te behouden. Het heeft een oppervlakte van circa 107 m2. Het bijgebouw bij de woning Klein Moorst 5 wordt teruggebracht van circa 110 m2 naar 80 m2.

Op basis van de Ruimte-voor-Ruimteregeling is voor dit plan 777m2 aan sloopmeters benodigd. Het plan voorziet in de sloop van 738 m2. Het tekort van van 39m2 wordt gecompenseerd door het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit. Zie voor een nadere toelichting op deze regeling paragraaf 3.4.1 Bestemmingsplan Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd.

Vergroten ruimtelijke kwaliteit

Om de ruimtelijke kwaliteit te vergroten worden, naast de sloop van de voormalige agrarische gebouwen, diverse landschappelijke en natuurmaatregelen getroffen (zie afbeelding 8). In de beek ligt in de huidige situatie een stuw, gecombineerd met een vistrap. Dit is uitgevoerd over een lengte van circa 10m met zware keien. In het voorstel wordt deze stuw/vistrap verschoven richting het oosten. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om op het perceel een bypass/meander van de beek te realiseren. Op historische kaarten is te zien dat de beek vroeger gemeanderd heeft (zie afbeelding 5). Dit vormt de inspiratie voor het ontwerp van de bypass/meander. De hoofdstroom blijft intact, maar door het verschuiven van de stuw/vistrap is het mogelijk dat in de bypass/meander altijd water blijft staan. De stuw/vistrap wordt zodanig uitgevoerd dat dit een doorwaadbare plaats in de beek wordt, zodat het waterschap voor het onderhoud met voertuigen de beek kan passeren. De gebiedsbeheerder van Waterschap Vallei en Veluwe heeft aangegeven in te kunnen stemmen met de ontwikkeling, onder de voorwaarde dat voldaan wordt aan de inrichtingseisen vanuit het waterschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0010.png"

Afbeelding 8: Schetsontwerp

Bron: Adviesbureau Haver Droeze

In de bypass/meander ontstaat een eilandje waarop een tbc-huisje wordt geplaatst (zie afbeelding 9). De eigenaar van het perceel heeft een origineel onderstel, waarop hij een tbc-huisje wil bouwen. Een tbc-huisje werd vroeger gebruikt voor tbc-patiënten om te genezen. De huisjes waren op een stalen onderstel met massieve wielen gemonteerd, zodat ze met de zon konden meedraaien. Ze hadden twee openstaande deuren en in beide zijwanden ramen die tegenover elkaar open konden voor ventilatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0011.png"

Afbeelding 9: voorbeeld tbc-huisje

Bron: www.zonnehuisje.nl

Nabij de beek wordt een broekbosje gerealiseerd. De exacte situering van dit broekbosje kan bij de uitvoering met het waterschap worden afstemd, in verband met de bereikbaarheid van de voorde. Verder zijn de landschappelijke maatregelen op historisch boerenerfprincipes gefundeerd. De bestaande entreelaan naar Klein Moorst 3 bestaat uit beuken in een slechte staat. Deze beuken worden vervangen door perenbomen, waardoor een perenlaantje ontstaat. De centrale entreelaan wordt door walnootbomen geflankeerd. Ten slotte wordt een hoogstamboomgaard met bloemrijk grasland aangelegd (voor de vlinders en insecten). Door de realisatie van water en beplanting wordt de biodiversiteit vergroot. Voor de ontsluiting van de kleine woning wordt een nieuwe uitrit gerealiseerd. De bestaande uitritten van Klein Moorst 3 en 5 blijven gehandhaafd. Zie afbeelding 10 en bijlage 1 voor de uitwerking van het schetsontwerp.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0012.png"

Afbeelding 10: Uitwerking schetsontwerp

Bron: Adviesbureau Haver Droeze

Hoofdstuk 3 BELEIDSKADER

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het beleid dat ruimtelijk/functioneel relevant is voor het plangebied en de hier beoogde ontwikkeling. Het betreft hier zowel ruimtelijk beleid als facet- en sectorbeleid op de verschillende beleidsniveaus.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie, Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving (NOVI), 11 september 2020

De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en beschrijft op nationaal niveau een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving. De NOVI beschrijft de manier waarop men op rijksniveau wil werken aan de volgende 4 prioriteiten: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, duurzaam economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en als laatste toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Als uitgangspunt geldt dat Nederland mooier en sterker wordt gemaakt door voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is daarbij een kernbegrip en omvat zowel ruimtelijke kwaliteit als de milieukwaliteit.

In de NOVI wordt uitgegaan van een integrale aanpak tussen overheden en maatschappelijke organisaties met meer regie vanuit het Rijk. In de NOVI geeft het Rijk de kaders en de richting aan voor zowel nationale als decentrale keuzes. Bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving zowel boven- als ondergronds voorop. De NOVI onderscheidt daarbij 3 afwegingsprincipes: 1) combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies, 2) kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal, en 3) afwentelen wordt voorkomen. De NOVI gaat vergezeld van een Uitvoeringsagenda, die waar nodig jaarlijks wordt geactualiseerd, en waarin is aangegeven hoe het Rijk invulling geeft aan zijn rol bij de uitvoering van de NOVI. Tevens staat hierin een overzicht van instrumenten en (gebiedsgerichte) programma's op verschillende beleidsterreinen.

Met het oog op de klimaatbestendigheid van Nederland moeten functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving meer worden afgesteld op de eigenschappen van het bodem-watersysteem. Ook dient de infrastructuur voor energie beter te worden afgestemd op de toename van transport en opslag van duurzame energie. Daarnaast is er een opgave voor het realiseren van bronnen van duurzame energie. In de NOVI worden richtingen meegegeven die bij de inpassing van energie-infrastructuur aandachtvragen met het oog op de kwaliteit van de leefomgeving.

Vanuit de wens om de economie en energievoorziening duurzaam en circulair te maken en de kwaliteit van de leefomgeving te versterken, wordt ingezet op het actief clusteren van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (intern)nationale corridors. Om de steden sterk, aantrekkelijk en gezond te houden wordt gewerkt aan een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's. Om te voorzien in de grote actuele woonbehoefte is een pakket aan maatregelen voorgesteld; ontwikkeling vindt plaats in lijn met de ambities van de integrale verstedelijkingsstrategie, zoveel mogelijk in bestaand stedelijk gebied, klimaatbestendig en natuurinclusief. Grote open ruimten tussen de steden dienen daarbij hun groene karakter te behouden. Tegelijkertijd moet het aanbod en de kwaliteit van het groen in de stad worden versterkt en de aansluiting op het groene gebied buiten de stad worden verbeterd.

De waarde van de natuur, het landschap en de toekomst van de landbouw staan onder druk, waarbij het verbeteren van de biodiversiteit niet alleen een ecologische maar ook economische uitdaging is. Voor de lange termijn wordt gewerkt aan een geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied, gericht op kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap. Op deze manier ontstaat een aantrekkelijk landelijk gebied waar het prettig wonen, werken en recreëren is. Anderzijds blijft op deze manier ook ruimte voor economisch vitale landbouw als belangrijkste drager van het platteland.

Toets

Het voorliggende plan levert een bijdrage aan de kwaliteit van het landelijk gebied, door sloop van - niet karakteristieke - vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing en het verbeteren van de kwaliteit van het landschap door diverse landschappelijke en natuurmaatregelen, zoals het realiseren van een bypass/meander in de beek, het aanleggen van een broekbosje, het herstellen of realiseren van lanen en de aanleg van een hoogstamboomgaard met bloemrijk grasland.

3.1.2 Besluit ruimtelijke ordening

In het Besluit ruimtelijke ordening (bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt als volgt:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan:

ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1, eerste lid, onder i van het Bro).

In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang van een stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt op grond van jurisprudentie (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:2015:9221 en ABRvS 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:953) dat in beginsel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen worden gerealiseerd.

De voorziene ontwikkeling ziet op de omzetting van twee bedrijfswoningen en de realisatie van één kleine woning en wordt daarom niet aangemerkt als een 'stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in die bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

Toets

Op basis van de voorgaande beschrijving blijkt dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling, waardoor toetsing aan de 'ladder van duurzame verstedelijking' niet aan de orde is.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie en Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht

In de Omgevingsvisie (vastgesteld 10 maart 2021) zijn op Provinciaal niveau de keuzes op lange
termijn (tot 2050) verwoord om ruimte te maken voor ontwikkelingen en tegelijkertijd de Utrechtse
kwaliteiten te behouden. In de Omgevingsvisie worden groen, water, energie, bebouwing, infrastructuur, cultuurhistorie en landelijk gebied in samenhang met elkaar bezien. Doel is ruimte te bieden voor duurzaam gebruik en ontwikkeling, sociale samenhang met behoud of verbetering van de kwaliteit in de Utrechtse leefomgeving.


De sturingsfilosofie van de Provincie gaat uit van het bieden van ruimte voor ontwikkelingen die passen bij de Utrechtse kwaliteiten. Deze kwaliteiten bieden kansen om opgaven te realiseren, maar stellen ook voorwaarden. Via plussen en minnen maakt de provincie een integrale afweging zodat elke ontwikkeling per saldo bijdraagt aan kwaliteitsverbetering. Bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe ‘inbreiding gaat voor uitbreiding’. Bij uitbreiding dient te worden gezocht naar grootschalige locaties waar nieuwe ontwikkelingen kunnen worden geconcentreerd en gecombineerd met oplossingen voor andere opgaven. Voor lokale opgaven blijft echter ook ruimte.


De beoogde ontwikkelingsrichting is uitgewerkt in 7 beleidsthema’s:

1. Stad en land gezond;
2. Klimaatbestendig en waterrobuust;
3. Plek voor duurzame energie;
4. Vitale steden en dorpen;
5. Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar;
6. Levend landschap, erfgoed en cultuur;
7. Toekomstbestendige natuur en landbouw.


Deze thema’s staan niet op zichzelf maar hebben onderlinge samenhang, zowel boven als onder de
grond. De gewenste ontwikkeling verschilt per gebied en is afhankelijk van de specifieke kenmerken
en identiteit. Om maatwerk te kunnen bieden is maatwerk aangebracht op regionaal niveau voor de
regio’s U16, Amersfoort en Foodvalley. Verdieping is uitgewerkt in beleidsuitwerkingen, visies,
programma’s en plannen. Per beleidsthema is aangegeven welke provinciale belangen hierbij
relevant zijn.


In de Omgevingsverordening zijn de bijbehorende regels opgenomen, aangezien de inwerkingtreding
van de Omgevingswet is uitgesteld, heeft de Ontwerp Omgevingsverordening (vastgesteld 10 maart
2021) een interim status.


De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie en Interim Verordening Provincie Utrecht hebben
deels ook gevolgen voor het plangebied. Deze punten worden hier nader toegelicht.


Verbod op nieuwe verstedelijking in landelijk gebied
Voor onderhavig plan is van belang dat het perceel in het Landelijk Gebied ligt waar op grond van
artikel 9.2 IOV nieuwe stedelijke functies in beginsel niet zijn toegestaan. In artikel 1 IOV is
aangegeven dat van verstedelijking sprake is als een bestemmingsplan ten opzichte van het
vigerende regime nieuwe mogelijkheden biedt voor vestiging of uitbreiding van stedelijke functies.

Het begrip ‘stedelijke functie’ is in datzelfde artikel gedefinieerd als ‘een functie die door de intensiteit van de bebouwing en gebruik, door afhankelijkheid van geconcentreerde infrastructuur en door de intensieve wisselwerking met andere functies primair is aangewezen op of verbonden is met
aaneengesloten bebouwd gebied’. Woningen en woongebieden worden in de IOV expliciet benoemd
als ‘stedelijke functie’. Nieuwe woningen worden zodoende gezien als nieuwe verstedelijking, hetgeen in het buitengebied in beginsel niet is toegestaan.


Uitzonderingen verstedelijkingsverbod

In hoofdstuk 3 van de IOV is een aantal uitzonderingen benoemd op grond waarvan nieuwe
verstedelijking in het landelijk gebied onder voorwaarden wel kan worden toegestaan. Het betreft
situaties waarbij nieuwe bebouwing voor stedelijke functies in plaats komt van bestaande bebouwing
(agrarisch of anderszins), waarbij nieuwe stedelijke functies tot stand komen in samenhang met de
verhoging van de ruimtelijke kwaliteit of waarbij nieuwe stedelijke bebouwing is vereist om te voorzien in de behoefte van woningen en bedrijven.


Voor de percelen Klein Moorst 3 en 5 zijn de artikelen 9.10 en 9.11 IOV relevant. Op grond van
artikel 9.10 IOV kan, indien sprake is van bedrijfsbeëindiging, een (reguliere) woonbestemming
worden toegekend aan de voormalige agrarische bedrijfswoning en de tot het hoofdgebouw
behorende aangebouwde bedrijfsruimte. Daarbij gelden de volgende (relevante) voorwaarden:

  • a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw;
  • b. de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden of versterkt;
  • c. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.


In artikel 9.11 IOV is bepaald dat bij beëindiging van het agrarisch bedrijfsperceel de bouw van één
of meer nieuwe woningen kan worden toegestaan. Hierbij geldt in aanvulling op de eerder
genoemde voorwaarden het volgende:

  • d. alle bedrijfsbebouwing op de betrokken bouwpercelen wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. Wanneer 750 m2 tot 2500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan. Afwijking van deze maatvoering en van de verplichting om het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit, en
  • e. de nieuwe woning of woningen worden gesitueerd binnen de voormalige bouwpercelen, in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning, de betrokken bouwpercelen worden evenredig verkleind en de woningen worden landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit.


Ad a. Het agrarische bedrijf is niet meer in gebruik. De eigenaren zijn al enige jaren op zoek naar een
geschikte functie voor de percelen. Het is niet aannemelijk dat het agrarisch bedrijf opnieuw wordt opgestart. De percelen liggen niet op een zogenaamde ‘Sterlocatie’. Deze term komt uit het Reconstructieplan Gelderse Vallei. Sterlocaties zijn bestaande veehouderijlocaties in het landbouwontwikkelingsgebied, waar een bedrijf zich kan ontwikkelen. Om ook in de toekomst een gezonde landbouwstructuur in het gebied te houden is het nodig sterlocaties zoveel mogelijk voor de landbouw te behouden. Zoals gezegd liggen de percelen Klein Moorst 3 en 5 niet op een ‘Sterlocatie’.


Ad b. Op het perceel is geen sprake van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Door diverse inrichtingsmaatregelen wordt de landschappelijke waarde versterkt. Zoals door de aanleg van de
bypass in de beek, de aanleg van een hoogstamboomgaard en de oprijlaan met walnootbomen.

Ad c. In hoofdstuk 4 worden de diverse milieuaspecten behandeld. Hieruit blijkt dat de omliggende
agrarische bedrijven door de ontwikkeling niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.


Ad d. Er wordt 738 m2 voormalige agrarische bebouwing gesloopt. Dit is niet voldoende voor de bouw van één woning (van 600 – 800 m3). In dit geval wordt voorgesteld om niet een reguliere woning te realiseren, maar een kleine woning met een inhoud van maximaal 450 m3. In verhouding is hiervoor 562,5 – 750 m2 aan sloopmeters nodig (uitgaande van 1.000 m2 voor één woning, zoals in het bestemmingsplan wordt aangehouden). Daarnaast vindt versterking van de ruimtelijke kwaliteit plaats door natuurmaatregelen.


Ad e. De nieuwe kleine woning wordt gesitueerd binnen het voormalige bouwperceel. Uit de toelichting bij artikel 9.11 blijkt dat bij het realiseren van meer ruimtelijke kwaliteit kan worden gedacht aan:

  • Herstel van landschapselementen;
  • Versterking van de cultuurhistorische hoofdstructuur;
  • Realisering van extra natuur binnen de Groene Contour;
  • Oplossingen voor de wateropgave;
  • Realiseren van wandel- en recreatiemogelijkheden;
  • Verbetering van het woonmilieu in een aangrenzende kern;
  • Sanering van niet-grondgebonden veehouderij uit de nabijheid van een natuurgebied (NNN).


Het voorliggende principeverzoek gaat uit van de realisatie van verschillende landschapselementen,
zoals een bypass in de beek, broekbosje, hoogstamboomgaard en een oprijlaan met walnootbomen.


Het provinciaal beleid biedt aanknopingspunten voor de voorgestelde ontwikkeling.

3.2.2 Kwaliteitsgids voor Utrechtse landschappen

De Provincie Utrecht heeft in de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen het begrip 'landschapskwaliteit' per regio uitgewerkt aan de hand van kernkwaliteiten. In de Kwaliteitsgids zijn zowel de bestaande kwaliteiten als de ambities voor het landschap beschreven. De Kwaliteitsgids vormt de onderlegger voor de Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening.

In de Gelderse Vallei zijn drie deelgebieden te onderscheiden: Mozaïek, Stroken en Binnenveld. Onderhavig plangebied maakt deel uit van het mozaïeklandschap van de 'Gelderse Vallei'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0013.png"

Afbeelding 11: Uitsnede overzicht thema's toegepast op deelgebied Mozaïek

Bron: Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen, deelgebieden Gelderse Vallei, p. 78

In de Kwaliteitsgids zijn de kernkwaliteiten van de Gelderse Vallei als volgt omschreven:

  • rijk gevarieerde kleinschaligheid;
  • stelsel van beken, griften en kanalen;
  • Grebbelinie;
  • overgang van Vallei naar Stuwwal (luwe Flank).

De ambities met betrekking tot de kernkwaliteiten van het landschap zijn gericht op de volgende drie punten:

  • versterken van de gebiedsidentiteit in de drie deelgebieden;
  • het behouden van de verborgen structuren;
  • bijzondere aandacht voor de drie deelgebieden.

Voor het mozaïeklandschap zijn de ambities gericht op verdichting van het landschappelijk raamwerk door:

  • het accentueren van agrarische perceelgrenzen door landschapselementen;
  • het van bomen voorzien van wegen;
  • stimuleren van meer afwisseling in landgebruik: weilanden, akkers en bospercelen;
  • het stimuleren van nieuwe landgoederen bestaande uit hoofdgebouw en bijgebouwen of boerderijenensemble;
  • uitzondering hierop vormen de inundatievelden langs het Valleikanaal;
  • intact houden van de onregelmatige mozaïekverkaveling;
  • compacte dorpen of verspreide bebouwing langs wegen;
  • bedrijfsvergroting passend in maat en schaal en landschappelijk ingepast.

Het gebied waar het perceel in ligt had van oorsprong een kleinschalig en afwisselend karakter, maar dit karakter is met de schaalvergroting van de landbouw grotendeels verdwenen. Het plan biedt mogelijkheden om de ruimtelijke kwaliteit te versterken door diverse landschappelijke en natuurlijke maatregelen, zoals het realiseren van een bypass in de beek, de aanleg van een broekbosje, hoogstamboomgaard en oprijlaan met walnootbomen.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei (LOP)

Het LOP bevat het landschapsbeleid van de gemeenten Amerongen, Barneveld, Leersum, Leusden, Maarn, Renswoude, Scherpenzeel en Woudenberg. Het plan is ontwikkelingsgericht en bevat zowel stimulerende als kaderstellende regels. Het belangrijkste doel van het LOP is het stimuleren van initiatieven voor landschaps- en natuurontwikkeling in het buitengebied. Hierbij staat het behouden, versterken en verbeteren van de landschappelijke identiteit en haar groen/blauwe structuur voorop.

Het LOP vormt het toetsingskader voor gemeenten bij ontwikkelingen in het landschap. Onderhavig plangebied ligt in het deelgebied De Vallei; het oude dekzandgebied tussen Veluwe en Heuvelrug dat zich kenmerkt door een afwisselend landschap met een uitgebreid bekenstelsel. Onder invloed van de landbouw zijn delen sterk aangepast en zijn karakteristieke kenmerken grotendeels verdwenen.

Binnen de Vallei bevinden zich (diffuse) kampenlandschappen, (diffuse) slagenlandschappen en (diffuse) broek- en heideontginningen. Omdat het huidige landschap te weinig houvast biedt om alle ontwikkelingen goed op te kunnen vangen, is het LOP gericht op het versterken van het landschappelijke raamwerk overeenkomstig de karakteristieken van het betreffende landschap door het aanvullen van beplantingen langs wegen, het versterken van bosgebieden en het verder ontwikkelen van het bekensysteem.

De Vallei wordt gekarakteriseerd door een afwisseling van uiteenlopende landschapstypen, die oorspronkelijk zeer nauw samenhangen met de fysieke ondergrond. De percelen liggen in kampenlandschap. Door ruilverkaveling en geleidelijke verwijdering en aftakeling van kleine landschapselementen zijn grote delen van het oorspronkelijke kampenlandschap getransformeerd tot vrij open agrarische werklandschappen. Slechts enkele gebieden en elementen resteren van het oorspronkelijke landschap. Bij herontwikkeling zijn behoud, herstel en ontwikkeling van karakteristieke cultuurhistorische, landschappelijke en (kleinere) ecologische elementen uitgangspunt. Bij functieverandering en erfontwikkeling (waaronder de vrijkomende agrarische bebouwing), dient ontwikkeling plaats te vinden vanuit de randvoorwaarden over de gewenste landschappelijke structuur.

Bij de uitwerking van de erfinrichting en kleine landschapselementen zijn per landschapstype streefbeelden gegeven voor landschappelijke beplantingen en erfbeplantingen. Hiermee kan op erfniveau worden gewerkt aan de verbetering en versterking van de landschappelijke kwaliteiten.

De randvoorwaarden voor nieuwe erfinrichtingen zijn uitgewerkt in Hoofdstuk 6 van het LOP. Doel van de erfinrichting is om bij te dragen aan de identiteit per landschapstype door structurerend en geleidend groen binnen en buiten de erven ter versterking van de verscheidenheid in landschapstypen. Voor de bebouwing gelden de criteria in de Welstandsnota als richtinggevend.

Het LOP bevat de volgende aanbevelingen:

  • Binnen het erf streven naar een rustig, samenhangend en karakteristiek beeld en voorkomen van verrommeling;
  • indeling in voorkant met siertuin, hagen en parkbomen (soms moestuin en boomgaard) en 'achterkant' als onderdeel van het omringende landschap (bomen en struiken die ook in de omgeving groeien);
  • aan de bebouwingszijden die sterk in het zicht liggen is begeleidende landschappelijke beplanting wenselijk;
  • een terughoudende inrichting doet recht aan de ligging van het erf in het buitengebied, dus spaarzaam omgaan met diverse inrichtingselementen zoals hekken, verlichting en grote oppervlakten verharding en zoveel mogelijk kiezen voor natuurlijke materialen zoals grind, gebakken klinkers, hout e.d.;
  • overvloedige verlichting op het erf vermijden, verlichting zo laag mogelijk bij de grond plaatsen;
  • niet meer dan strikt noodzakelijk verharden;
  • het erf niet onnodig afsluiten met hekken en afrasteringen;
  • noodzakelijk afrasteringen uitvoeren in sobere kleuren en materialen of door beplanting laten wegvallen;
  • paardenbakken niet opzichtig maken, voor bruin of groen schriklint kiezen of houten hekken in een onopvallende kleur (grijs of bruin);
  • hooibalen zo mogelijk op een onopvallende plek op het erf plaatsen en verpakken of afdekken met materiaal in een neutrale kleur, bijvoorbeeld zwart gaasdoek.

Voor woningen in het buitengebied worden de volgende aanbevelingen gedaan:

  • woningen met een tuin of erf dienen hun tuininrichting aan te laten sluiten bij de erven in het buitengebied en de kenmerken van het landschap (geen opvallende schuttingen maar hagen, weinig sierbeplanting, veel landschappelijke elementen);
  • nieuwe woningen met extra grondbezit: aan te raden is vooraf een tuin- en landschapsplan te maken, gecombineerd met het bouwplan (de omgeving en toekomstige erfinrichting kunnen belangrijke invloed op het bouwplan uitoefenen en andersom is het versterken van de in het gebied voorkomende gebiedskenmerken vooral aan de perceelsranden, wenselijk).

Het kampenlandschap wordt gekenmerkt door een fijnmazig patroon van forse landschapselementen. Met betrekking tot de toe te passen beplanting worden de volgende suggesties gedaan:

  • gebruik houtwallen en houtsingels van bomen en struiken langs stallen en schuren: eik aangevuld met ruwe berk en lijsterbes, met struiken zoals meidoorn, hazelaar, veldesdoorn, hondsroos, vuilboom, Gelderse roos en hulst;
  • gebruik langs een perceel eiken, op korte afstand van elkaar, soms twee rijen dik;
  • gebruik langs de oprit: eiken, op korte afstand van elkaar;
  • de aanplant van een eikengaarde is mogelijk;
  • in een boomgaard dienen hoogstamfruitbomen (appel, peer, pruim, kers en soms ook oude streekgebonden fruitrassen) te worden toegepast;
  • aan de zonzijde van het huis kan voor de gevel leilinde of een perenboom worden toegepast;
  • vóór of naast het woonhuis: kastanje, iep, linde of noot, langs de weg een haag van meidoorn of veldesdoorn, haag (liguster, haagbeuk of beuk) rond de voor of moestuin of boomgaard (meidoorn of veldesdoorn);
  • verdeel de tuin in een aantal eenvoudige door (zand)paden gescheiden delen voor diverse functies, zoals bedden, kweken van groenten en bloemen;
  • gebruik buxus: in de moestuin of tuin binnen hagen
  • struiken: sering, boerenjasmijn, hulst of bessen.

Toets

Voor onderhavig plan is van belang dat diverse landschappelijke structuren en beplanting worden gerealiseerd op het erf. In paragraaf 2.3 Toekomstige situatie worden de verschillende maatregelen toegelicht.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Bestemmingsplan Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd

De percelen Klein Moorst 3 en 5 liggen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg 2010 (vastgesteld d.d. 23-09-2010) en 'Buitengebied 2013 (herziening) (vastgesteld d.d. 27-06-2013). Deze bestemmingsplannen zijn verwerkt in het bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd'.

In artikel 6.7.8 van het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de agrarische bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen', met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen – voormalig agrarisch bedrijf'. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn enkele voorwaarden verbonden.

Eén van die voorwaarden betreft dat de oppervlakte van de te slopen bedrijfsbebouwing ten minste 1.000m2 bedraagt. Zoals bij het provinciaal beleid al is aangegeven is het de bedoeling om een kleine woning te realiseren in plaats van een reguliere woning. Hiervoor kan beargumenteerd worden dat minder sloopmeters nodig zijn. Wanneer voor een woning van 600 m3 1.000 m2 aan sloopmeters nodig is, is bij een kleine woning van 450 m3, 750 m2 aan sloopmeters nodig. Daarnaast zijn 27 m2 aan sloopmeters nodig voor het toestaan van een groter bijgebouw. Er is 738 m2 aan sloopmeters beschikbaar. Het tekort aan sloopmeters wordt gecompenseerd door de ruimtelijke kwaliteit te versterken door diverse landschappelijk en natuurmaatregelen. De voorgestelde ontwikkeling betreft maatwerk, die buiten de mogelijkheden van de wijzigingsbevoegdheid valt. Voor de ontwikkeling dient het bestemmingsplan te worden herzien.

Bij de uitwerking van het plan wordt wel aangesloten bij de bepalingen van de wijzigingsbevoegdheid. Zo zal de woonbestemming ten hoogste binnen het agrarisch bouwvlak worden gerealiseerd en wordt het resterende deel van de grond gewijzigd in 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden – Reliëf', zonder aanduiding of bouwvlak. Er wordt geen cultuurhistorische waardevolle bebouwing gesloopt. En in hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen.

Binnen de bestemming 'Wonen' (artikel 20) is aangegeven dat de inhoud van de woning (niet zijnde een kleine woning) inclusief aan- en uitbouwen maximaal 600 m3 bedraagt. Uit artikel 32.2 blijkt dat indien onder andere de inhoud van bestaande bouwwerken op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan meer bedraagt dan volgens hoofdstuk 2 is voorgeschreven, deze maten als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden. De inhoud van de bestaande woningen zal niet wijzigen.

Binnen de bestemming 'Wonen' bedraagt de maximale oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen 80 m2 per woning bedraagt. Het bijgebouw bij de woning Klein Moorst 3 bedraagt 107 m2. Het bijgebouw bij de woning Klein Moorst 5 wordt teruggebracht naar 80 m2.

In artikel 20.3.2 is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor het vergroten van de oppervlakte van bijgebouwen. Een voorwaarde is dat ontheffing kan worden verleend voor een gezamenlijke oppervlakte van 50% van de voormalige bedrijfsbebouwing met een maximum van 200 m2. Het bijgebouw blijft ruim onder deze maatvoering. Voor een bijgebouw van 107 m2, dient 27 m2 aan voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt te worden.

Conclusie

Wanneer voor een woning van 600 m3 1.000 m2 aan sloopmeters nodig is, is bij een kleine woning van 450 m3, 750 m2 aan sloopmeters nodig. Daarnaast zijn 27 m2 aan sloopmeters nodig voor het toestaan van een (bestaand) groter bijgebouw. Er is 738 m2 aan sloopmeters beschikbaar. Het tekort aan sloopmeters (39 m2) wordt gecompenseerd door de ruimtelijke kwaliteit te versterken door diverse landschappelijk en natuurmatregelen, zoals het realiseren van een bypass in de beek, de aanleg van een broekbosje, hoogstamboomgaard met bloemrijk grasland en oprijlaan met walnootbomen. De voorgestelde ontwikkeling betreft maatwerk, die buiten de mogelijkheden van de wijzigingsbevoegdheid valt. Voor de ontwikkeling dient het bestemmingsplan te worden herzien.

3.4.2 Structuurvisie Woudenberg 2030

In de Structuurvisie Woudenberg 2030 (juni 2013 met oplegger van 24 januari 2019) worden keuzes gemaakt over de duurzame en verantwoorde ruimtelijke toekomst van de gemeente. Deze keuzes op het gebied van werken, zorg en welzijn, onderwijs, sport, toerisme en recreatie en mobiliteit zijn integraal op elkaar afgestemd. In de structuurvisie is ook aangegeven welke strategie de gemeente hanteert voor de uitvoering en de daarbij horende investeringen. Richting 2030 zet Woudenberg in op het verbinden, combineren en vernieuwen van haar kwaliteiten.

Door het ruimtelijk verbinden en combineren van deze sectoren ontstaat een sterk raamwerk: het ruimtelijk economisch structuurbeeld voor 2030. Hierin benut Woudenberg (de mogelijkheden van) haar kwaliteiten. Niet alleen door deze te verbinden en te combineren, maar ook door deze:

  • te vernieuwen: het centrum van Woudenberg tot aantrekkelijk boodschappen-, winkel- en verblijfsgebied voor bewoners en recreanten;
  • te transformeren te herstructureren en te herontwikkelen: verschillende bedrijventerreinen waarvan bedrijventerrein Parallelweg en spoorzone de grootste zijn;
  • te versterken: woningbouw in Woudenberg Oost (Hoevelaar) en op verschillende inbreidingslocaties;
  • te verbreden: landbouw met verschillende agrarische nevenfuncties;
  • te beschermen: de intrinsieke waarde van natuur, landschap en cultuurhistorie. Zo mogelijk kunnen deze ook beter benutbaar en beleefbaar worden gemaakt.

Daarnaast is de structuurvisie opgedeeld in de volgende thema's:

  • landschap en groen;
  • wonen;
  • economie;
  • recreatie;
  • verkeer;
  • maatschappelijke voorzieningen.

Toets

Voor de voorgenomen ontwikkeling is het thema landschap en groen van belang. Woudenberg ligt in een divers en kwalitatief hoogwaardig landschap. Het groen in de bebouwde kom en het buitengebied van Woudenberg maken de gemeente een aantrekkelijke plaats met een goed woon- en leefkwaliteit.

Het landschap laat niet alleen de geschiedenis en het heden zien, maar is (zeker in het buitengebied) ook een kapstok om toekomstige ontwikkelingen van haar gebruikers aan op te hangen. Deze gebruikers zijn: de agrarische sector, de landgoederen, de intrinsieke waarden van natuur en recreatie.

Al eeuwenlang zijn dit de medegebruikers van het landschap. Vroeger hoofdzakelijk de agrarische sector, maar vandaag de dag is het landschap multifunctioneel in gebruik met verschillende functies. Functies die bovendien niet langer naast elkaar staan, maar steeds meer met elkaar samenwerken en in combinatie een sterk recreatief en economisch concept zijn voor het buitengebied.

Kaderstellend voor de visie op het landschap is het provinciaal beleid. De provincie streeft naar een landelijk gebied met kwaliteit. De opgave is dan ook de diversiteit, kwaliteit en intrinsieke waarde van natuur en landschap te behouden met oog voor de dynamiek en ontwikkelingen van haar gebruikers.

Door het plan wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt door diverse landschappelijk en natuurmatregelen, zoals het realiseren van een bypass in de beek, de aanleg van een broekbosje, hoogstamboomgaard met bloemrijk grasland en oprijlaan met walnootbomen.

Hoofdstuk 4 MILIEU- EN OMGEVINGSASPECTEN

In het kader van een ruimtelijke procedure dient voor diverse milieu- en omgevingsaspecten te worden aangetoond dat het plan uitvoerbaar is. Bij iedere ruimtelijke ontwikkeling dient inzichtelijk gemaakt te worden of er vanuit milieuhygiënisch oogpunt belemmeringen en/of beperkingen aanwezig zijn voor de directe omgeving en de beoogde ontwikkeling zelf. In dit hoofdstuk wordt voor de beoogde ontwikkeling nader ingegaan op de verschillende aspecten; indien noodzakelijk is aanvullend onderzoek uitgevoerd. De betreffende rapportages zijn als bijlage aan deze toelichting toegevoegd.

4.1 Archeologie

Sinds 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. Deze wet bundelt de daarvoor bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Het is een integrale wet die betrekking heeft op de museale objecten, musea, monumenten en archeologie op het land en onder water. Om het archeologisch erfgoed beter te beschermen, dient de gemeente bij het vaststellen van een ruimtelijk plan rekening te houden met de in de grond aanwezige of te verwachte monumenten.

Als behoud in de bodem geen optie is, dan worden archeologische resten opgegraven. De initiatiefnemer van een ruimtelijk plan dat bodemverstoring tot gevolg heeft, is verantwoordelijk voor de planologische en financiële inpassing van het archeologisch onderzoek. Een bouwplan dient te voorzien in maatregelen om archeologische overblijfselen volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie te documenteren en de informatie en vondsten te behouden.

Toets

Op basis van de gemeentelijke archeologische beleidskaart ligt het plangebied in een zone met een hoge archeologische verwachting (zie afbeelding 11).

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0014.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0015.jpg"

Afbeelding 12: Boven: Gemeentelijke archeologische verwachtingskaart voor de periode Laat Paleolithicum - Neolithicum. Onder: Gemeentelijke archeologische verwachtingskaart voor de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd.

Bron: Gemeente Renswoude en Woudenberg, Een archeologische verwachtings- en advieskaart

In het bestemmingsplan is op basis van deze verwachting de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' aan een deel van de gronden toegekend. Op basis van de archeologische dubbelbestemming dient bij ingrepen die een grotere oppervlakte beslaan dan 100 m2 en dieper de grond in gaan dan 0,4 m archeologisch onderzoek te worden verricht. Met het voorliggende plan wordt de bouw van een kleine woning (450 m3) mogelijk gemaakt. Deze kleine woning ligt buiten de gronden met de archeologische dubbelbestemming. Het bijgebouw (van 80m2) bij de kleine woning wordt wel gesitueerd binnen de gronden met de archeologische dubbelbestemming. Daarnaast is aangegeven dat een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders nodig is om onder ander de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

- het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of hoogte dan 40cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;

- het aanleggen van of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd.

Het verbod is niet van toepassing als de oppervlakte ten hoogste 100m2 bedraagt. In het plan wordt een deel van de agrarische bebouwing gesloopt en worden nieuwe bomen aangeplant. Omdat de oppervlakte de drempelwaarde overschrijdt is archeologisch onderzoek noodzakelijk.

Voor het bestemmingsplan is een bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (Synthegra archeologie, Klein Moorst 3 te Woudenberg, Gemeente Woudenberg, Bureau- en Inventariserend Veldonderzoek, verkennend booronderzoek, 15-03-22, zie bijlage 2). Uit dit onderzoek blijkt dat de bodem grotendeels is verstoord door ploeg- of graafwerkzaamheden. Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt voor de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied geen nader archeologisch onderzoek geadviseerd. Op grond hiervan is ook geen archeologische dubbelbestemming opgenomen.

Als bij werkzaamheden, anders dan het doen van opgravingen, vondsten worden gedaan

waarvan wordt vermoed dat het archeologische vondsten betreft, moeten deze op grond van artikel 5.10

van de Erfgoedwet bij de bevoegde overheid (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed c.q. gemeente

Woudenberg) worden gemeld en gedurende zes maanden ter beschikking worden gehouden voor

onderzoek.

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

Algemene bedrijvigheid

Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven) en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen).

De VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) is een hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Met milieuzonering kan ervoor worden gezorgd dat nieuwe bedrijven op een verantwoorde afstand van gevoelige bestemmingen worden gesitueerd. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

Agrarische bedrijven

De regelgeving met betrekking tot geurhinder en veehouderijbedrijven is opgenomen in de Wet Geurhinder en Veehouderij (Wgv). De Wgv maakt onderscheid tussen dieren mét en dieren zonder geuremissiefactor. De beoordeling of sprake is van geurhinder voor deze dieren bestaat bij geurgevoelige objecten (zoals woningen) voor dieren zonder geuremissiefactor uit een toetsing aan de voorgeschreven minimum afstanden.

Voor dieren zonder geuremissiefactor bedraagt de minimaal in acht te nemen afstand tussen een geurgevoelig object en het emissiepunt (buitenzijde stal of uiterste grens van het bouwvlak) buiten de bebouwde kom 50m.

Toets

De voorgenomen ontwikkeling betreft een hindergevoelige functie. Zodoende is beoordeeld of voor de woningen geen hinder van omliggende functies valt te verwachten en andersom of deze functies niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd door de ontwikkeling.

Voor agrarische bedrijven kan voldaan worden aan de 'vaste afstanden' uit de Wet Geurhinder en veehouderij (50m), omdat het dichtsbijzijnde bedrijf op ruim 260m ligt.

In de omgeving van het plangebied liggen geen overige bedrijven.

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Bodem

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang om de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem in kaart te brengen. Duidelijk moet zijn of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en hoe deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit als gevolg van aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde 'stand stillbeginsel'.

Toets

Er is een verkennend bodemonderzoek voor het bouwvlak uitgevoerd (PJ milieu bv, verkennend bodemonderzoek Klein Moorst 3 Woudenberg, 23 september 2021, zie bijlage 3). De resultaten zijn als volgt samen te vatten:

  • De locatie is onderzocht als zijnde onverdacht;
  • In de bodem zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen;
  • In de vaste bodem zijn geen verhoogde gehalten aangetoond;
  • In het grondwater is een licht verhoogd gehalte barium aangetroffen.

Door de Omgevingsdienst is aangegeven dat enkel het bouwvlak onderzoeken onvoldoende is voor de bestemmingsplanwijziging. Daarom is een verkennend bodemonderzoek van het gehele plangebied uitgevoerd (PJ milieu bv, Verkennend bodem- en verkennend en nader asbest in grondonderzoek, 9 mei 2022, zie bijlage 4). Daarbij wordt de locatie als verdacht beschouwd ten aanzien van asbest door de aanwezigheid van voormalige spoelzones.

Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de hypothese 'onverdachte locatie' voor het verkennend bodemonderzoek geen stand houdt. Enkele parameters zijn licht verhoogd aangetoond. Een aanvullend onderzoek met een gewijzigde hypothese wordt echter niet noodzakelijk geacht. De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader bodemonderzoek te adviseren.

Uit het verkennend asbest in grondonderzoek blijkt dat de hypothese 'verdachte locatie' voor het asbest in grondonderzoek stand houdt. In één gat (nummer 41) is asbest aangetroffen. In diverse asbest(meng)monsters is asbest aantoonbaar. Het gehalte overschrijdt de grenswaarde alleen in gat 41. Er is nader asbest in grondonderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat ter plaatse van drie deelsleuven rondom gat 41 de interventiewaarde wordt overschreden. Binnen de onderzoekslocatie is de vaste bodem over een oppervlakte van circa 5m2 verontreinigd met asbest. Er is redelijkerwijs sprake van een historisch geval van ernstige verontreiniging.

De asbest bevindt zich onder een klinkerverharding. Hiermee zijn er geen onaanvaardbare risico's. Een spoedige sanering is dan ook niet noodzakelijk. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader asbest in grondonderzoek te adviseren.

 

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Cultuurhistorie

Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Cultuurhistorie omvat vele aspecten zoals het archeologisch erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren, stedenbouwkundige structuren en delen van de infrastructuur. Uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is om het binnen een gebied aanwezige cultuurhistorische erfgoed te behouden.

Toets

Het plangebied kent geen dubbelbestemming voor cultuurhistorische waarden en er bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten. De bebouwing die wordt gesloopt betreft geen karakteristieke bebouwing.

Ten westen van het plangebied ligt de Grebbelinie. De ontwikkeling in het plangebied doet geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarden in de omgeving van het gebied.

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5 Duurzaamheid

De klimaatveranderingen, de eindigheid van de fossiele brandstof en het daarop anticiperende beleid van verschillende overheden vragen er om dat actief gekeken wordt naar duurzaamheid in nieuwbouwplannen. Het betreft thema's zoals CO2- en energiebesparing, duurzame energie en duurzaam bouwen.

De ambitie van de gemeente Woudenberg is om in 2030 een duurzame gemeente te zijn, waarbij iedereen meewerkt om duurzaamheid na te streven.

Toets

Onderhavige ontwikkeling heeft betrekking op transformatie van een agrarisch perceel naar wonen. De ontwerpen van de nieuwe woningen zijn op dit moment nog niet bekend. In het plan zal voldaan worden aan de nieuwste wetgeving op het gebied van duurzaamheidseisen. De duurzaamheidsaspecten zullen in het kader van de aan te vragen omgevingsvergunning verder worden uitgewerkt.

Het aspect duurzaamheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.6 Ecologie

De bescherming van natuur in Nederland is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Gebiedsbescherming is vastgelegd in hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het NNN is een netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Soortenbescherming is geregeld in hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.

Gebiedsbescherming

Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen aangewezen worden als Europese Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000). De verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zijn in Nederland opgenomen in hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming. Op grond van deze wet is het verboden projecten of andere handelingen te realiseren of te verrichten die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten kunnen verslechteren, of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Een andere vorm van gebiedsbescherming komt voort uit aanwijzing van een gebied als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur). Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN (nee, tenzij-beginsel). Anders dan bij gebieds- en soortenbescherming is de status als Natuurnetwerk Nederland niet verankerd in de Wet natuurbescherming, maar dient het belang in de planologische afweging een rol te spelen. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van de Provincie.

Soortenbescherming

Soortenbescherming is altijd aan de orde. Hiervoor is hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming bepalend. Soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van soorten in hun natuurlijk leefgebied. Er wordt onderscheid gemaakt tussen internationaal beschermde soorten en nationaal beschermde soorten. Van de nationaal beschermde soorten kan de beschermde status per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor (algemeen voorkomende) soorten. Het beschermingsregime is verschillend voor zowel de internationaal beschermde soorten (Vogel- en Habitatrichtlijn soorten) als de nationaal beschermde soorten. Tevens kent de Wet natuurbescherming een zorgplicht (artikel 1.11 Wnb), zowel voor soorten als hun (beschermde) leefgebied.

Toets

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet in of in de directe nabijheid van een speciale beschermingszone (Natura 2000 gebied) uit de Habitat- of de Vogelrichtlijn. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is 'Veluwe' (zie afbeelding 13). Dit gebied ligt op ruime afstand (circa 10km) zodat significant negatieve effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten. De enige factor die op grotere afstand werkzaam is en op basis van zijn reikwijdte van invloed kan zijn, betreft stikstofdepositie. Op dit onderwerp wordt verderop in deze paragraaf nader ingegaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0016.png"

Afbeelding 13: Ligging ten opzichte van Natura 2000-gebied

Bron: www.natura2000.nl

De Provincie Utrecht heeft in haar Omgevingsvisie en Interim Omgevingsverordening uitwerking gegeven aan het Natuurnetwerk Nederland. Nieuwe projecten, plannen of handelingen in NNN zijn niet toegestaan indien deze de wezenlijke waarden en/of kenmerken van NNN aantasten, tot oppervlakteverlies van NNN leiden of de robuuste samenhang wezenlijk (negatief) beïnvloeden, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Dit principe wordt het 'nee, tenzij beginsel' genoemd. Het plangebied maakt geen deel uit van het NNN (zie afbeelding 14). Het 'nee, tenzij – beginsel' is daarom niet van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0017.jpg"

Afbeelding 14: Natuurnetwerk Nederland – Provincie Utrecht

Bron: Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht

Omdat de percelen Klein Moorst 3 en 5 grenzen aan de provincie Gelderland is in afbeelding 15 ook een uitsnede van de Geconsolideerde Omgevingsverordening Gelderland (december 2018) opgenomen. Hieruit blijkt dat het perceel grenst aan de Groene Ontwikkelingszone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0018.jpg"

Afbeelding 15: Natuurnetwerk Nederland – Gelderland

Bron: Geconsolideerde Omgevingsverordening Gelderland (december 2018)

Voor dit project is het uitvoeren van een 'Nee, tenzij'-toets niet nodig omdat het plangebied buiten de begrenzing van het NNN (inclusief Groene Ontwikkelingszone) ligt.

Gebiedsbescherming: berekening stikstofdepositie

In aanvulling op het voorgaande is van belang dat de bouw en het gebruik van de kleine woning uitstoot van stikstof tot gevolg kan hebben. Vooral in natuurgebieden kan stikstofdepositie een probleem zijn, omdat hierdoor de bodem rijk wordt aan voedingsstoffen waardoor de biodiversiteit afneemt.

Wanneer blijkt dat de activiteiten meer dan 0,00 mol/ha/jaar bijdragen aan de stikstofdepositie op (naderend) overbelaste stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden, is er sprake van een in potentie significant effect waarvoor een Wnb-vergunning moet worden aangevraagd.

Per 1 juli 2021 is de Wet Stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Door het in werking treden van deze wet (en bijbehorende besluit en regeling) worden gevolgen van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden veroorzaakt door bouwactiviteiten (aanlegfase) buiten beschouwing gelaten voor plannen en projecten. Door het in werking treden van de Wsn, bijbehorende besluit en regeling is het vanaf 1 juli 2021 niet meer vereist om de aanlegfase in beeld te brengen. Ook zijn significant negatieve effecten als gevolg van de sloop- en bouwactiviteiten (aanlegfase) uitgesloten.

De bijdrage aan de stikstofdepositie van de kleine woning in de gebruiksfase is berekend met de vigerende versie van het rekeninstrument AERIUS Calculator (versie 2020) (Adviesbureau Haver Droeze, Onderzoek stikstofdepositie, 8 september 2021, zie bijlage 5). Met het rekenmodel is geen bijdrage berekend op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

Daarmee kan geconcludeerd worden dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn op stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden ten gevolge van de bouw en het gebruik van de kleine woning. Er is daarmee voor het aspect stikstofdepositie geen sprake van vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming.

Soortenbescherming

In het kader van de zorgplicht zoals opgenomen in de Wet Natuurbescherming is een quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd naar de aanwezigheid en de effecten van het plan voor beschermde soorten (Viridis, Quickscan Wet natuurbescherming Klein Moorst 3, 25 november 2021, zie bijlage 6).

Literatuur- en veldonderzoek heeft uitgewezen dat er géén verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuissoorten aanwezig zijn in de te slopen opstallen. Er zijn enkele sporen van steenuil aangetroffen in de open schuur. Er zijn echter geen nestlocaties aangetroffen. Het is niet aannemelijk dat de schuur een vaste rust- of verblijfplaats is van een steenuil. De schuur wordt mogelijk enkel sporadisch gebruikt. De sloop van deze schuur zal geen negatieve effecten hebben op de gunstige staat van instandhouding van de steenuil. De eigenaar is tevens voornemens een ecologische plus toe te voegen bij de nieuwbouw in de vorm van vleermuis- en steenuilkasten. Voor de vleermuis kan de kast op de nieuwe woning of op de gevel van de boerderij worden geplaatst. Voor de steenuil kan de kast worden geplaatst op de achtergevel van de boerderij of in het nabij gelegen bos (indien mogelijk).

Tijdens werkzaamheden dient er rekening te worden gehouden met mitigerende maatregelen omtrent de algemene broedvogels. Daarnaast moet de zorgplicht in acht worden genomen en buiten het broedseizoen gewerkt te worden.

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.7 Externe veiligheid

Voor bestemmingsplannen is wet- en regelgeving over veiligheidsrisico's aan de orde. Dit kunnen risico's zijn die zware bedrijven kunnen veroorzaken, maar ook door transport van gevaarlijke stoffen (over weg, spoor en water en door buisleidingen). Kwetsbare bestemmingen, zoals bijvoorbeeld woningen, moeten voldoende afstand houden tot dergelijke bedrijven en transportroutes. Ook kunnen er beperkingen aan de bebouwingsdichtheid gewenst zijn. De normen en richtlijnen voor risico's komen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Toets

Op basis van de risicokaart (zie afbeelding 16) is een inventarisatie gemaakt van de risicobronnen in en om het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0019.jpg"

Afbeelding 16: Risicokaart

Bron: www.risicokaart.nl

Uit de risicokaart dat in de omgeving diverse (agrarische) bedrijven liggen die een propaantank of vulpunt hebben waar een risicocontour bij hoort van 20, 40 of 50m. Het plangebied bevindt zich ruim buiten deze afstanden, waardoor er geen risico is voor de woningen in het plangebied. Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen die uitvoering van de plannen in de weg staat.

4.8 Geluid

Geluid beïnvloedt vaak de kwaliteit van de leef- en woonomgeving. De belangrijkste geluidsbronnen in het kader van de ruimtelijke ordening zijn wegverkeer, railverkeer en bedrijven. De mate van acceptatie en hinder is onder meer afhankelijk van de functie van het geluidbelaste object. Hiervoor kent de wet geluidgevoelige bestemmingen, zoals wonen, zorg en onderwijs.

In het kader van dit bestemmingsplan is uitsluitend het aspect wegverkeerslawaai van toepassing. Er zijn geen gezoneerde bedrijventerreinen aanwezig en ook de spoorlijn Utrecht-Arnhem ligt op een dusdanig grote afstand dat het geen effect heeft op het voorliggende plangebied.

De Wet geluidhinder (Wgh) kent voorkeursgrenswaarden waarbinnen een geluidgevoelige bestemming altijd kan worden gerealiseerd. Onder voorwaarden kan een ontheffing van de voorkeursgrenswaarden worden verleend ('hogere waarde') tot aan een zekere maximale ontheffingswaarde. Bij een geluidbelasting boven de maximale ontheffingswaarde zijn geluidgevoelige bestemmingen niet toegestaan.

Toets

De breedte van de geluidzone van een weg is afhankelijk van het aantal rijstroken van de weg en de stedelijke of buitenstedelijke ligging van de weg (zie tabel 2).

Gebied   Aantal rijstroken   Breedte geluidzones in meter  
Stedelijk   1 of 2 rijstroken
3 of meer rijstroken  
200
350  
Buitenstedelijk   1 of 2 rijstroken
3 of 4 rijstroken
5 of meer rijstroken  
250
400
600  

Tabel 2: Breedte geluidzones aan weerszijden van de weg in meters

Bron: artikel 74 Wet geluidhinder

Het plangebied ligt binnen de geluidzone van de weg Klein Moorst. De weg is een smalle weg met een lage verkeersintensiteit. Uit afbeelding 17 blijkt dat de geluidbelasting op de bestaande woningen maximaal 41 dB bedraagt. De nieuwe kleine woning wordt achter de bestaande woningen op ruime afstand van de weg gerealiseerd. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat geen sprake zal zijn van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, zodat een akoestisch onderzoek achterwege kan blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPKlnMoorst3en5-ow01_0020.jpg"

Afbeelding 17: Geluidbelasting Klein Moorst

Bron: www.atlasvoordeleefomgeving.nl

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 Kabels en leidingen

Uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd' blijkt dat ter plaatse van het plangebied geen buis- of transportleidingen aanwezig zijn die planologisch relevant zijn. Ook uit de risicokaart komen dergelijke leidingen niet in het plangebied naar voren.

Op het perceel staat een transformatorhuisje. Door middel van een Klic-melding is in beeld gebracht hoe de leidingen richting het transformatorhuisje exact lopen. Hier is bij het ontwerpen van de laan (met walnootbomen) rekening mee gehouden (zie bijlage 7).

4.10 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moeten worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Het begrip 'in betekenende mate' is verder uitgewerkt in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM).

Bij toepassing van NIBM is artikel 2 van het Besluit NIBM relevant. Dat artikel geeft aan dat aannemelijk gemaakt moet worden, dat de toename van de fijnstof en stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt. Als aannemelijk is dat de grens niet wordt overschreden, dan is het project NIBM. Het hoeft dus niet tot in detail te worden aangetoond.

De Regeling NIBM geeft verder nog categorieën van gevallen en getalsmatige grenzen waarbinnen een project altijd NIBM is, ongeacht de bijdrage ervan op de concentraties. Voor dergelijke gevallen mag er zonder meer van worden uitgegaan dat de bijdrage van het project NIBM is.

Voor woningbouwlocaties is de grens minder dan 1.500 woningen bij minimaal 1 ontsluitingsweg.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.

In het verlengde van een goede ruimtelijke ordening, gebaseerd op de Wet milieubeheer, is het Besluit gevoelige bestemmingen van kracht. Dit besluit is gericht op functies voor gevoelige groepen voor langdurig verblijf. Hierbij kan worden gedacht aan zorginstellingen, kinderopvang, scholen en bejaardentehuizen. Deze functies mogen niet worden gerealiseerd in gebieden met overschrijdingen van de wettelijke grenswaarden ten gevolge van provinciale wegen en rijkswegen. In dit geval is geen sprake van een plan waar een gevoelige bestemming in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen mogelijk wordt gemaakt. Toetsing aan dit besluit hoeft niet plaats te vinden.

Toets

Toetsing aan grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijnstof (PM10) en zeer fijnstof (PM2,5) is gezien het voorgaande niet noodzakelijk. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt hierna kort ingegaan op de luchtkwaliteit in het plangebied, in relatie tot de geldende grenswaarden.

Uit de Alas voor de leefomgeving (peiljaar 2020, bron: www.atlasleefomgeving.nl) blijkt dat de achtergrondconcentratie stikstofdioxide/NO2 (11 µg/m3) en fijnstof / PM10 (17 µg/m3) zich beneden de wettelijk toegestane jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 bevinden. De concentratie zeer fijnstof / PM2,5 (9 µg/m3) bevindt zich beneden de wettelijk toegestane jaargemiddelde grenswaarde van 25 µg/m3. Aan de grenswaarden wordt in het plangebied ruimschoots voldaan.

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.11 Milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is bedoeld om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld te brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming over plannen en besluiten. Het maken van een milieueffectrapport (m.e.r.) of m.e.r.- beoordeling is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die (aanzienlijke) nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dit betekent dat de plannen of activiteiten ook een bepaalde omvang moeten hebben om m.e.r.-(beoordelings)plichtig te zijn. Aan de hand van de in het Besluit milieueffectrapportage omschreven m.e.r.-plichtige activiteiten met de bijbehorende drempelwaarden, kan worden bepaald of een project m.e.r.-plichtig (C-lijst) dan wel m.e.r.-beoordelingsplichtig (D-lijst) is.

De drempelwaarden in het Besluit m.e.r. zijn gebaseerd op algemene kenmerken van een activiteit en een globale aanname dat bij gevallen onder de drempelwaarde geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Dat hoeft echter niet altijd het geval te zijn: in bepaalde gevallen kan een activiteit met een kleinere omvang ook belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Om te voorkomen dat er bij projecten met een kleinere omvang belangrijke milieugevolgen over het hoofd worden gezien is het voor alle projecten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen verplicht om vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. In onderdeel D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.- beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig in geval deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of wanneer het gaat om een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer betreft.

Toets

De voorgenomen ontwikkeling betreft de functieverandering van agrarisch naar wonen, waarbij, naast het omzetten van de twee bedrijfswoningen in reguliere woningen, één nieuwe kleine woning wordt gerealiseerd. Ondanks dat de ontwikkeling naar aard en omvang beperkt is, kan niet worden uitgesloten dat er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' zoals bedoeld in categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.

De reden hiervan is dat het plangebied in landelijk (niet stedelijk) gebied ligt, zodat er ten opzichte van de huidige situatie sprake is van een zekere mate van verstedelijking. Er is een bestemmingsplanwijziging nodig van 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Reliëf' naar 'Wonen' en het betreffende perceel zal worden voorzien van bouwvlakken. Gelet op het beoordelingskader dat volgt uit de relevante jurisprudentie is er onder deze omstandigheden sprake van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd op grond van het Besluit m.e.r..

Omdat de ontwikkeling de drempelwaarde in kolom 2 niet overschrijdt, kan er worden volstaan met een 'vormvrije' m.e.r.-beoordeling. In het kader van de 'vormvrije' m.e.r.-beoordeling dient te worden ingegaan op de criteria genoemd in Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r.:

  • I. Kenmerken van het project
  • II. De plaats van het project
  • III. Kenmerken van het potentiele effect

Op basis van de 'vormvrije' m.e.r.-beoordeling (art. 7.17, derde lid, jo. art. 7.16 Wm) zal een m.e.r.-beoordelingsbesluit (voorbereidingsbesluit) genomen moeten worden door het bevoegd gezag voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan (art. 7.19 lid 1 Wm). Op basis van de aanmeldnotitie (Adviesbureau Haver Droeze, Aanmeldnotitie vormvrije mer-beoordeling, 15 maart 2022, zie bijlage 8) kan worden geconcludeerd dat nadelige milieueffecten kunnen worden uitgesloten.

4.12 Niet gesprongen explosieven

In de gemeente Woudenberg hebben tijdens de Tweede Wereldoorlog verschillende oorlogshandelingen plaatsgehad. Het merendeel van deze oorlogshandelingen vond plaats rond het spoortracé Utrecht-Arnhem en het voormalig spoortracé Amersfoort-Kesteren, waar in de periode september 1944 tot april 1945 enkele tientallen luchtaanvallen door geallieerde jachtbommenwerpers zijn uitgevoerd. Daarnaast zijn ten behoeve van de Nederlandse defensie verschillende onderdelen van de Grebbelinie binnen de gemeente aangelegd. In het najaar van 1944 zijn enkele delen van de Grebbelinie aangevuld of aangepast in het kader van de aanleg van de Duitse Pantherstellung. Als gevolg van deze en andere gebeurtenissen is op verschillende locaties binnen de gemeente Woudenberg sprake van de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten.

In opdracht van de gemeente Woudenberg wordt een gemeentebreed vooronderzoek ontplofbare oorlogsresten (conflictperiode 1939-1945) uitgevoerd. Het vooronderzoek is nog niet vastgesteld door de gemeenteraad, maar op basis van de conceptstukken kan worden geconcludeerd dat de locatie is aangemerkt als 'laag risico aantreffen ontplofbare oorlogsresten'.

Het aspect Niet gesprongen explosieven vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.13 Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten op de weg Klein Moorst. De bestaande woningen worden via bestaande uitritten uitsloten. Door middel van een nieuwe centrale entreelaan wordt de nieuwe kleine woning ontsloten.

De verkeersaantrekkende werking van de toe te voegen kleine woning is te bepalen aan de hand van kencijfers van CROW in publicatie 381 ; Toekomstbestendig parkeren'. Hierbij is rekening gehouden met de kencijfers behorend bij 'weinig stedelijk' en 'buitengebied'. Op basis van het plan is de inschatting dat sprake is van een verkeersgeneratie van maximaal 8,6 motorvoertuigen per etmaal. Dit is een relatief beperkte toename die in de praktijk geen knelpunten zal opleveren. Daarnaast geldt dat de verkeersbewegingen voor het agrarische bedrijf wegvallen.

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein.

Toets

De aspecten parkeren en verkeer vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.14 Water

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets is beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn.

Het watertoetsproces voor de percelen Klein Moorst 3 en 5 is op 14 oktober 2021 digitaal doorlopen via www.dewatertoets.nl. Het Waterschap Vallei en Veluwe is via deze weg van de ruimtelijke ontwikkeling op de hoogte gebracht van de plannen. Op 4 november 2021 is (op verzoek) aanvullende informatie toegestuurd. Het waterschap heeft op 16 november 2021 aangegeven te kunnen instemmen met het plan.

Bij de digitale watertoets is een algemeen advies meegegeven.

Waterinclusieve bebouwde omgeving

Stedelijke in- en uitbreiding, ten behoeve van de groeiende bevolking, moet worden gekoppeld aan klimaat- en duurzaamheidsopgaven. Dit biedt enorme kansen om de stad aantrekkelijker te maken. Idealiter wordt overal waar wordt gebouwd, rekening gehouden met het aspect water(waterinclusief bouwen) en wordt de buffercapaciteit van de bodem verbeterd: de stad als spons. Groenblauwe dooradering in de openbare ruimte en op de daken houdt de stad bovendien leefbaar bij toenemende

hittestress en heftige regenval. Dit vraagt om zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik en de garantie op voldoende ruimte bij binnenstedelijke verdichting.

Er wordt aanbevolen om afwegingen over eventuele nieuwe, stedelijke uitbreidingen vanuit de

ondergrond te maken, met het oog op de waterhuishouding en altijd klimaatadaptief.

Algemene aandachtspunten

Vasthouden - bergen - afvoeren: Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.

Grondwaterneutraal bouwen: Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken/draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden

voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.

Schoon houden - scheiden - schoon maken: Om verontreiniging van bodem, gronden/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen / randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. Het waterschap vraagt de initiatiefnemer om duurzame bouwmaterialen te gebruiken.

Het aspect water vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 JURIDISCHE PLANBESCHRIJVING

5.1 Planvorm

5.1.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en een toelichting. De regels en de verbeelding vormen samen één geheel en vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. Voor de gemeente is het bestemmingsplan het belangrijkste publiekrechtelijke instrument om doelstellingen te realiseren. In onderhavig plangebied legt het bestemmingsplan de basis voor een nieuwe ontwikkeling.

In het kader van dit bestemmingsplan zijn de gronden in het plangebied voorzien van een bestemming waarin tevens regels zijn gesteld over de bebouwingsmogelijkheden op en de gebruiksmogelijkheden van die gronden. De toelichting heeft geen juridische bindingskracht, maar vormt wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan omdat hierin de beweegredenen, onderzoeksresultaten en de (beleids)uitgangspunten zijn verwoord, die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Daarmee is de toelichting van wezenlijk belang voor de juiste interpretatie van het bestemmingsplan en de wijze waarop de daarin opgenomen bepalingen moeten worden toegepast.

5.1.2 Methodiek

Bij het opzetten van dit bestemmingsplan is ervoor gekozen het bestemmingsplan inhoudelijk zoveel mogelijk te laten aansluiten op het bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd'. De begrenzing van het plangebied komt overeen met het gebied waar ingrepen zijn voorzien en het agrarisch bouwperceel.

In het plangebied komen de bestemmingen 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Reliëf' en 'Wonen' voor.

Dit bestemmingsplan is opgezet volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) die het mogelijk maakt om bestemmingsplannen te maken die op een vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De standaarden hebben geen betrekking op de toelichting omdat deze immers geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan.

Het bestemmingsplan wordt digitaal vastgesteld en digitaal (via internet) raadpleegbaar gepubliceerd. Daarnaast wordt het bestemmingsplan afgedrukt zodat het ook analoog kan worden geraadpleegd. Bij inhoudelijke verschillen tussen het digitale en het analoge bestemmingsplan, geldt het digitale bestemmingsplan.

5.1.3 Opzet regels

De opbouw van de planregels is als volgt:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen: hier zijn de begrippen gedefinieerd die in de planregels worden toegepast. Waar mogelijk is gebruik gemaakt van de standaardbepalingen uit de SVBP 2012.

Artikel 2 Wijze van meten: hier is aangegeven op welke wijze maten, inhoud en oppervlakten van bouwwerken worden gemeten en berekend om zo tot een eenduidige toepassing van de bouwregelingen te komen.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

De bestemmingsomschrijving is de centrale bepaling van elke bestemming. In de bestemmingsomschrijving zijn de functies benoemd die binnen de bestemming zijn toegestaan. De bouwregels zijn gerelateerd aan deze omschrijving evenals het gebruik van de gronden en de daarop toegestane bebouwing. De bestemmingsregels kennen alle dezelfde opbouw met de volgende onderdelen:

  • bestemmingsomschrijving
  • bouwregels
  • nadere eisen
  • afwijken van de bouwregels
  • specifieke gebruiksregels
  • afwijken van de gebruiksregels
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
  • wijzigingsbevoegdheid

Niet elke bestemmingsregel bevat deze elementen; dit is afhankelijk van de bestemming en de daarvoor relevante bepalingen. Voor de inhoud van de regels is de regeling zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd' als uitgangspunt genomen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk staan algemene regels zoals de anti-dubbeltelregel en algemene bouw- en afwijkingsregels.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht: samengevat is hier bepaald dat bouwwerken en gebruiksvormen die bij de totstandkoming van het plan reeds bestaan, maar dit strijdig zijn met dit plan, in dezelfde vorm mogen blijven bestaan. Wel blijft het mogelijk om op te treden tegen (eerder ontstaan) illegaal gebruik of bebouwing.

Artikel 9 Slotregel: hier is aangeven onder welke naam het plan kan worden aangehaald.

5.1.4 Verbeelding

Op de plankaart of verbeelding is de bestemming van de betreffende percelen aangegeven. De plankaart bestaat uit een verzameling van geografisch bepaalde objecten, die samen met de regels zijn opgeslagen in een digitaal ruimtelijk informatiesysteem. De objecten zijn voorzien van bestemmingen met bijbehorende doeleinden en regels.

Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken binnen een bestemming of dubbelbestemming nader te regelen. Het gaat hierbij om specificaties met betrekking tot het gebruik of de bebouwingsmogelijkheden. De aanduidingen hebben daardoor juridische betekenis en komen ook altijd in de regels van het bestemmingsplan voor.

Verklaringen zijn de overige in de verbeelding van het bestemmingsplan voorkomende zaken. Verklaringen hebben geen juridische betekenis, maar zijn bedoeld om nadere informatie te verschaffen en de raadpleegbaarheid te verbeteren.

5.1.5 Bestemmingen

Het centrale onderdeel van een bestemmingsplan is de bestemmingsregeling. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening worden aan alle in het plan begrepen gronden bestemmingen toegewezen met bijbehorende doeleinden. Aan de bestemmingen zijn regels gekoppeld over het gebruik van die gronden en ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden. Elke bestemming is geometrisch bepaald.

In het plangebied komen de bestemmingen 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Reliëf' en 'Wonen' voor.

Het agrarisch gebied binnen het plangebied is voorzien van een agrarische bestemming die aanvullend is gericht op behoud van het bestaande groot- en kleinschalige reliëf: 'Agrarisch met waarden – landschap - reliëf'. Voor diverse werken of werkzaamheden is een omgevingsvergunning nodig. De locaties van de landschappelijke en ecologisch maatregelen zijn door middel van de aanduiding 'natuur- en landschapswaarden' aangegeven. Door middel van de aanduiding 'bijgebouwen' is de realisatie van een klein bouwwerk (tbc-huisje) toegestaan.

De woningen in het plangebied zijn bestemd tot 'Wonen'. Binnen het bestemmingsvlak zijn bouwvlakken opgenomen voor de woningen. Ook een deel van de bijgebouwen is in de bouwvlakken opgenomen. Woningen moeten in het bouwvlak worden gebouwd, bijgebouwen mogen ook daarbuiten worden gebouwd. De nieuwe woning heeft de aanduiding 'kleine woning'. De inhoud van een kleine woning bedraagt maximaal 450m3.

Per bouwvlak is één woning is toegestaan. De maximuminhoudsmaat voor de reguliere woningen bedraagt ten hoogste 600 m³. Onder voorwaarden kan via afwijking van het bestemmingsplan medewerking worden verleend aan vergroting van de inhoudsmaat (25% vergroting tot maximaal 800 m3). De voorwaarden hebben betrekking op de inpassing in de omgeving, zowel landschappelijk als stedenbouwkundig. De inhoud van de kleine woning kan niet worden vergroot.

De maximale oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen bedraagt 80 m2 per woning, behalve voor het bijgebouw bij Klein Moorst 3. Via een aanduiding op de verbeelding is een bijgebouw van 107m2 toegestaan.

Standaard is in iedere woning bed & breakfast toegestaan, met een maximum van 3 kamers. Ook een aan huis-gebonden beroep of aan-huis-gebonden bedrijf is rechtstreeks toegestaan, tot een maximale oppervlakte van 50 m2. Mantelzorg is rechtstreeks toegestaan. Overigens moet het daarbij gaan om het gebruik van de bestaande woning en mag er dus geen nieuwe woning ontstaan. Aanvullend is

een afwijking van de gebruiksregels opgenomen om mantelzorg te kunnen toestaan in een

bijgebouw of een woonunit. De maximale oppervlakte bedraagt 80 m2, binnen de algemene

oppervlaktematen voor bijgebouwen (dus geen extra bouwmogelijkheden).

 

Voor zover relevant zijn de flexibiliteitsbepalingen uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd' hier overgenomen.

Hoofdstuk 6 UITVOERBAARHEID

6.1 Economische uitvoerbaarheid

In de toelichting van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening (Wro) inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling. Tevens volgt uit de Wro de verplichting om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken (bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut) en/of plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer.

Met de initiatiefnemer is een overeenkomst gesloten. Hierin is geregeld dat alle kosten die samenhangen met het onderhavige bestemmingsplan voor rekening komen van de initiatiefnemer. Deze herziening heeft daarom voor de gemente geen financiële gevolgen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De omwonenden zijn door de initiatiefnemer geïnformeerd over het plan.

Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode kan een ieder een zienswijze indienen.

Tevens wordt het plan in het kader van het bestuurlijk vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening toegezonden aan bestuurlijke vooroverlegpartners.