Plan: | Chw bestemmingsplan, Windpark Rijnenburg en Reijerscop |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0344.BPWINDRIJNENREIJER-VA01 |
Algemeen
De gemeente Utrecht en provincie Utrecht zien zich voor de opgave gesteld om een bijdrage te leveren aan de doelstelling van 35 Terawattuur (TWh) die is opgenomen in het nationale Klimaatakkoord. Met behulp van Windpark Rijnenburg en Reijerscop kan aan deze opgave mede invulling worden gegeven. De initiatiefnemer van het Windpark Rijnenburg en Reijerscop (het consortium Rijne Energie cs., bestaande uit vier samenwerkende partijen, te weten; Rijne Energie, De Windvogel, Eneco en tot voor kort BHM Solar) heeft het plan opgevat om in de polders Rijnenburg en Reijerscop een windturbinepark bestaande uit 4 windturbines te ontwikkelen.
Eerdere besluitvorming en samenhang
Al in de Nota Ruimte (2004) en de Planologische Kernbeslissing (PKB) van 2005 is Rijnenburg in de provincie Utrecht aangewezen voor verstedelijking. Om dit mogelijk te maken is de grens van het Groene Hart aangepast bij Rijnenburg.
De gemeente Utrecht heeft sinds 2010 plannen voor de ruimtelijke ontwikkeling van Rijnenburg. In dat jaar is een structuurvisie Rijnenburg vastgesteld, waarin Rijnenburg is aangewezen als een te ontwikkelen woningbouwlocatie voor 7.000 woningen en 90 hectare bedrijventerrein. Echter, in de doorvertaling van deze structuurvisie is in het bestemmingsplan Rijnenburg, Utrecht (vastgesteld door de gemeenteraad op 5 maart 2005) de volgende tekst opgenomen:
“Onder de huidige economische omstandigheden kan geen uitvoering gegeven worden aan het in de structuurvisie Rijnenburg neergelegde ruimtelijke beleid. Ook het collegeprogramma 2014-2018 gaat uit van het vooralsnog handhaven van de bestaande situatie in dit gebied. De structuurvisie wordt daarom dan ook niet in dit bestemmingsplan vertaald in een juridisch-planologische regeling.”
Deze insteek is nogmaals door de gemeenteraad bekrachtigd door het aannemen van de motie 'Bouwpauze Rijnenburg' op 30 juni 2016.
Duurzame energie in Rijnenburg en Reijerscop
De gemeenteraad heeft al in 2011 geconstateerd dat de polders Rijnenburg (1.005 hectare) en Reijerscop (223 hectare) als een van de weinige locaties in de stad Utrecht geschikt kunnen zijn voor de grootschalige opwekking van zonne- en/of windenergie. De gemeenteraad heeft in 2017 het Startdocument Rijnenburg – Reijerscop vastgesteld, waarin de ontwikkeling van het gebied als een Energielandschap is aangekondigd.
Op 9 juli 2020 heeft de gemeenteraad van Utrecht de Visie Energielandschap Rijnenburg & Reijerscop en het Uitnodigingskader Rijnenburg en Reijerscop vastgesteld.
Op verzoek van de gemeenteraad zijn scenario's gemaakt voor de mogelijke invulling van het Energielandschap. Dit is een gezamenlijk proces geweest met bewoners (ook van de buurgemeenten), initiatiefnemers, grondeigenaren en belangenorganisaties. Na afsluiting van de ontwerpfase, die heeft geleid tot de zes scenario's, is gestart met het tweede deel van de opdracht van de gemeenteraad: het geven van inzicht in en weging van de effecten van het Energielandschap, waarbij een optimum gezocht moest worden tussen energieopbrengst, de ruimtelijke waarden, ecologische en natuurwaarden, functies in het gebied, financiële participatie en het beperken van hinder. De scenario's zijn hierbij beoordeeld op basis van vier punten die samen een goed beeld geven van de realiseerbaarheid van het optimum:
Geconstateerd werd dat geen van de zes scenario's het door de raad gezochte optimum heeft kunnen bereiken. Daarom is ervoor gekozen om te kijken of op basis van de zes scenario's en de reacties daarop van belanghebbenden een beter 'zevende' scenario mogelijk is: de visie op het Energielandschap. In de visie is op basis van de beste onderdelen uit de verschillende scenario's gewerkt aan een optimale inrichting van een Utrechts Energielandschap, afgewogen tegen de door de raad meegegeven elementen. Dit heeft geleid tot een visie die ruimte laat voor woningbouw, als daartoe besloten wordt, en verder met de volgende uitgangspunten als basis:
Het uitnodigingskader is een concrete uitwerking van de genoemde visie. Hierin zijn kaders opgenomen waarbinnen voorstellen van initiatiefnemers voor grootschalige energieprojecten in het gebied moeten passen. Het uitnodigingskader beschrijft de zoekgebieden waar zon- en windenergie mogelijk is. Initiatiefnemers voor grootschalige energieproductie worden via dit kader uitgenodigd om met concrete voorstellen te komen die passen binnen de in dit document geschetste kaders. De gemeente bepaalt vervolgens voor welke voorstellen de planologische besluitvormingsprocedures doorlopen kunnen worden. Het Windpark Rijnenburg en Reijerscop, waarvoor dit bestemmingsplan is gemaakt, is hiervoor geselecteerd.
Het windturbinepark dat mogelijk wordt gemaakt past binnen de kaders gegeven in de Visie Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop en het Uitnodigingskader Rijnenburg en Reijerscop.
In de Ruimtelijke Strategie Utrecht 2040 zijn alle kansrijke zoekgebieden voor grootschalige opwek in Utrecht genoemd, waaronder Rijnenburg. Met het vaststellen van de RSU 2040 (medio 2021) is opnieuw duidelijk gemaakt dat Rijnenburg in beeld is voor zon en wind. Met de Oplegger RSU2040 heeft de gemeenteraad op 9 maart 2023 besloten over een definitieve plek voor een energielandschap in het noorden van Rijnenburg.
Het bestemmingsplan Windpark Rijnenburg en Reijerscop, bevat regels die het voorgenomen windturbinepark inclusief toebehoren zoals kraanopstelplaatsen, transformatorstation inclusief inkoopruimte en onderhoudswegen mogelijk maken binnen het plangebied.
Het Windpark Rijnenburg en Reijerscop ligt in de gemeente Utrecht, ten zuiden van de Utrechtse wijk De Meern en ten zuidwesten van knooppunt Oudenrijn. Het plangebied ligt ten zuiden van de A12 en ten westen van de A2. Het windturbinepark betreft een gebogen oost-west lijnopstelling en maakt vier windturbines mogelijk. Het plangebied van dit bestemmingsplan bestaat op dit moment voornamelijk uit agrarische gronden. Het plangebied van dit bestemmingsplan is per windturbine begrensd tot het gebied waar de beoogde windturbines worden gebouwd (opstellocaties), inclusief de overdraai van de rotorbladen en de bestemmingen en aanduidingen voor bijbehorende voorzieningen zoals de kraanopstelplaatsen, transformatorstation inclusief inkoopruimte en de onderhoudswegen.
Het plangebied wordt grotendeels omringd door agrarische gronden.
De ligging van het plangebied is in twee stappen tot stand gekomen:
Onderstaande figuur toont de ligging van het plangebied.
Figuur 1 Plangebied Windpark Rijnenburg en Reijerscop
Dit bestemmingsplan vervangt voor de locatie van het plangebied onderstaande bestemmingsplannen.
Bestemmingsplan | Vastgesteld door Raad | Onherroepelijk | |
Rijnenburg, Utrecht | 5 maart 2015 | 20 april 2016 | |
Chw Algemene regels over bouwen en gebruik | 30 november 2017 | 31 oktober 2018 | |
Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht | 2 februari 2023 |
Op basis van bestemmingsplan Rijnenburg, Utrecht is de realisatie van het windturbinepark niet mogelijk. Ter plaatste van de vier beoogde windturbinelocaties gelden de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch – 1'. Deze bestemmingen bieden geen planologische ruimte voor het oprichten van een windturbinepark. Dit betekent dat er voor het windturbinepark een nieuw bestemmingsplan nodig is. Het Chw bestemmingsplan, Windpark Rijnenburg en Reijerscop vormt daarom het juridisch-planologisch kader voor de realisatie en exploitatie van Windpark Rijnenburg en Reijerscop. De parkbekabeling en netaansluitingskabel worden niet planologisch vastgelegd in het bestemmingsplan, het zijn immers geen planologisch relevante leidingen zoals bepaalde ondergrondse buisleidingen of bovengrondse hoogspanningslijnen dat wel zijn. De parkbekabeling en netaansluitingskabel worden t.z.t. mogelijk gemaakt middels een omgevingsvergunning.
Op basis van de Wro en de Elektriciteitswet (artikel 9) beschikt de provincie (Provinciale Staten) over de bevoegdheid voor het vaststellen van een inpassingsplan voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW. In het geval toepassing wordt gegeven aan deze bevoegdheid zijn Gedeputeerde Staten (GS) bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor de realisatie van een windpark van meer dan 5 MW en niet meer dan 100 MW. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij GS het verzoek ingediend voor overdracht van de bevoegdheid. Op 8 maart 2022 hebben GS de bevoegdheid aan de gemeente Utrecht overgedragen (zie bijlage 2). Het college van burgemeester en wethouders wordt daarmee bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en is bevoegd een bestemmingsplan voor te bereiden. De gemeenteraad van Utrecht is bevoegd het bestemmingsplan vast te stellen. Artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bestemmingsplannen vast te stellen. Deze bevoegdheid is in hoofdstuk 3 van die wet en in het Besluit ruimtelijke ordening verder beschreven en ingekaderd.
Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt met regelmaat gewijzigd. Sinds de wijziging van 28 oktober 2016 beschikt de gemeente Utrecht juridisch gezien over één bestemmingsplan voor het gehele grondgebied, verder 'het bestemmingsplan van Utrecht' genoemd. Dat bestemmingsplan kan in zijn geheel of gedeeltelijk gewijzigd worden.
Als dit plan onherroepelijk wordt, gaat het op grond van artikel 7g van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet automatisch deel uitmaken van het bestemmingsplan van Utrecht.
Op grond van artikel 7c van het hierboven genoemde Besluit kunnen onder andere regels in het bestemmingsplan worden opgenomen over het behouden of maken van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. In de vakliteratuur spreekt men van 'een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte'. Met 'verbreed' wordt dan bedoeld: niet alleen 'een goede ruimtelijke ordening' (bestemmingsplan), maar ook andere aspecten van de fysieke leefomgeving.
Artikel 4 lid 4.4 van de planregels wordt op grond van artikel 7c lid 14 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet genomen.
Europese en nationale wetgeving schrijven voor dat voor activiteiten met potentieel aanzienlijke milieueffecten de milieueffectrapportage (m.e.r.-procedure) wordt doorlopen. Het doel van milieueffectrapportage is om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over dergelijke activiteiten.
De activiteiten waarvoor dit van toepassing is zijn gegeven in het Besluit m.e.r. De m.e.r.-procedure resulteert in een milieueffectrapport (MER). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen (plan-m.e.r.) en projecten (project-m.e.r.).
In het Besluit milieueffectrapportage zijn windparken opgenomen in onderdeel D van de bijlage van het besluit. Het betreft categorie D22.2, windparken met een gezamenlijk vermogen van 15 MW of meer, of bestaande uit 10 windturbines of meer. Dit betekent dat voor het plan dat een kader is voor de realisatie (het onderhavige bestemmingsplan) een plan-MER moet worden opgesteld.
Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is
Tabel 1: categorie 22.2 uit onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.
Omdat de voorgenomen activiteit binnen deze omschrijving past (het voorkeursalternatief omvat 4 windturbines met een gezamenlijk opgesteld vermogen van 15 MW of meer), is het oprichten ervan een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Het bestemmingsplan is het kaderstellend plan voor het m.e.r.-(beoordelings)plichtige project en is daarom plan-m.e.r.-plichtig op grond van de Wet milieubeheer. De omgevingsvergunning (waarop de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is, afdeling 3.4 Awb) is m.e.r.-beoordelingsplichtig. Ter voorbereiding en onderbouwing van beide besluiten is een gecombineerd plan- en (vrijwillig) project-MER opgesteld, oftewel een combi-MER. Dat MER is als bijlage bij dit bestemmingsplan en de aanvraag om omgevingsvergunning gevoegd.
Combinatieprocedure MER
De wet milieubeheer (artikel 14.4b) maakt het mogelijk dat, wanneer zoals in dit geval voor één activiteit zowel een plan- als een project-MER worden opgesteld, deze gecombineerd kunnen worden tot één combi-MER. Voor een m.e.r.-beoordelingsplichtig windturbinepark moet het bevoegd gezag beoordelen of een project-MER ten behoeve van de vergunningaanvraag nodig is. Nu er voor het plan reeds een MER opgesteld dient te worden, is er voor het project deel gekozen aan te sluiten bij het plan-MER door middel van een combi-MER. Er is daarmee door initiatiefnemer voor gekozen geen m.e.r.-beoordeling uit te laten voeren voor het projectdeel, maar direct een MER op te stellen. Dit gecombineerde MER is mogelijk nu de gemeente toepassing heeft gegeven aan coördinatieregeling op grond van artikel 3.30 van de Wro.
Op het besluit wordt de gemeentelijke coördinatieregeling op grond van artikel 3.30 en verder Wro toegepast. Hierbij worden het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning (voor de activiteiten 'bouwen' op grond van artikel 2.1 lid 1 onder a Wabo, 'uitvoeren werk of werkzaamheden' op grond van artikel 2.1 lid 1 onder b Wabo en 'milieu' op grond van artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo en een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming gecoördineerd voorbereid, gelijktijdig bekend gemaakt en ter inzage gelegd. Het voordeel van het toepassen van een coördinatieregeling is onder andere een versnelde rechtsgang (direct beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State). De gemeenteraad is bevoegd om het coördinatiebesluit te nemen en heeft dat op 6 juli 2017 gedaan. In dit coördinatiebesluit waren de uitvoeringsbesluiten echter niet specifiek opgenomen. Dit was op het moment van het nemen van het coördinatiebesluit ook nog onduidelijk. Op 22 juni 2023 heeft de gemeenteraad een coördinatiebesluit genomen, waarin de uitvoeringsbesluiten wel specifiek zijn opgenomen:
Voor het Windpark Rijnenburg en Reijerscop is door initiatiefnemer tevens een Wet natuurbescherming (Wnb) ontheffingsaanvraag als bedoeld in artikel 3.3, 3.8 en 3.10 van de Wet natuurbescherming voorbereid en ingediend. Hiervoor is (Gedeputeerde State van) de provincie Utrecht het bevoegd gezag. De aanvraag voor een ontheffing Wnb is in eerste instantie op 28 juli 2022 ingediend. Vervolgens is deze aanvraag op 11 mei 2023 ingetrokken en opnieuw ingediend (met het verzoek om de aanhaakplicht op grond van de Wabo te ontkoppelen). Dit vanwege het verzoek van de provincie Utrecht om de aanvraag om ontheffing Wnb in te dienen, nadat Gedeputeerde Staten goedkeuring hebben gegeven op het verzoek van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht om de ontheffing Wnb mee te coördineren op grond van de gemeentelijke coördinatieregeling. Op 10 mei 2023 hebben Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht met het verzoek ingestemd. Dit besluit wordt dan ook gecoördineerd voorbereid.
In aanvulling op de eerdere onderzoeken is medio 2023 nader onderzoek gedaan naar de vliegbewegingen van de grutto en de territoria van de weidevogels in het plangebied (zie hiervoor de bijlagen 21 en 22). Dit nadere onderzoek heeft geleid tot een wijzigingsverzoek op de eerdere ontheffingsaanvraag op de onderdelen compensatie van het leefgebied van de grutto en velduil en de stilstandsvoorziening. Op 18 december 2023 is het onderzoek door de initiatiefnemer aan de provincie Utrecht verstrekt. De Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht beoordeelt als bevoegd gezag het wijzigingsverzoek. Mogelijk worden de voorschriften in het ontwerpbesluit op de onderdelen voor het compensatiegebied en de stilstandsvoorziening naar aanleiding van deze beoordeling gewijzigd. Wanneer er wijzigingen zijn in het ontwerpbesluit, worden deze wijzigingen opnieuw ter inzage gelegd en is er gelegenheid tot het indienen van zienswijzen.
Er is voor gekozen om de Wnb ontheffing niet af te wachten en door te gaan met het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Voor de Wnb ontheffing blijft de gemeentelijke coördinatieregeling gelden. Het is mogelijk om de Wnb ontheffing later bekend te maken dan het bestemmingsplan met bijbehorend Combi-Milieueffectrapport inclusief de omgevingsvergunning. Hierdoor kunnen het bestemmingsplan met bijbehorend Combi-Milieueffectrapport, de omgevingsvergunning en de Wnb ontheffing, in het geval van beroep, tegelijk door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behandeld worden.
De gemeente Utrecht is opgenomen in artikel 7g van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Daardoor mag de gemeente de experimenteerbepalingen uit artikel 7c van dat besluit gebruiken. Dit plan maakt beperkt gebruik van die mogelijkheid.
Artikel 7c geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om in een bestemmingsplan een verbod op te nemen om zonder vergunning een bepaalde activiteit te verrichten. Die bevoegdheid, vergelijkbaar met die van de toekomstige Omgevingswet, is een verruiming van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening. In dit plan wordt hiervan gebruik gemaakt in de gevallen die:
Een toets vooraf is bijvoorbeeld wenselijk, als de regel een open norm bevat, zoals "het straatbeeld mag niet worden aangetast". De vergunningprocedure geeft aan burgemeester en wethouders de mogelijkheid om de norm door deskundigen te laten toetsen, zoals een stedenbouwkundige of de commissie ruimtelijke kwaliteit, of om beleidsregels vast te stellen die de norm concreet maken.
De Omgevingswet is op 1 januari 2024 in werking getreden. Doordat het Chw ontwerpbestemmingsplan, Windpark Rijnenburg en Reijerscop voor 1 januari 2024 ter inzage heeft gelegen geldt op grond van het overgangsrecht nog de Wet ruimtelijke ordening.
De Omgevingswet vraagt, onder meer, om een integrale benadering van de leefomgeving, gericht op een doelmatig beheer en ontwikkeling van de 'fysieke leefomgeving' (in dit plan kortweg 'de leefomgeving' genoemd). De gemeente krijgt meer ruimte om zelf te besluiten wat in een gebied het belangrijkst is. Verder wil de wet het aantal regels verminderen, ervoor zorgen dat de regels makkelijker te vinden en te begrijpen zijn en dat de procedures korter zijn. Om dat te bereiken bundelt de Omgevingswet zo'n 26 wetten in één wet en 100 Algemene maatregelen van bestuur (verder: AMvB; een AMvB is een besluit van de regering dat ook wettelijke regels bevat) in 4 AMvB's. Vervolgens zijn provincies en gemeenten aan zet. De gemeenten moeten al hun bestemmingsplannen overhevelen naar één omgevingsplan. In het omgevingsplan moeten ook de regels over de leefomgeving worden opgenomen die nu nog in verordeningen staan, zoals regels uit de APV over het kappen van een boom.
De Omgevingswet gaat over de leefomgeving, dus niet alleen over de ruimtelijke ordening, maar ook over milieuthema's en archeologie en over andere onderwerpen waar activiteiten bij horen die gevolgen kunnen hebben voor de leefomgeving, zoals windenergie of het beheersen van de gevolgen van de klimaatverandering. Die verbreding, van ruimtelijke ordening naar leefomgeving, geldt ook voor het omgevingsplan.
Het omgevingsplan krijgt het karakter van een verordening die regels stelt over activiteiten die effect kunnen hebben op de leefomgeving. Die verandering vraagt om nieuwe, andere regels. Dit plan is een eerste stap naar het omgevingsplan. De regeling van dit plan heeft namelijk een structuur die het overzetten van de regels naar het omgevingsplan dat bij de invoering van de Omgevingswet de bestemmingsplannen zal vervangen makkelijker maakt. De algemene regels in de hoofdstukken 3, 4 en 5 kunnen vrijwel ongewijzigd worden overgezet naar het omgevingsplan.
Dit plan maakt een scherper onderscheid tussen regels die direct verband houden met een bepaalde functie (bestemming) en regels die over een activiteit gaan die ook in andere functies (bestemmingen) denkbaar is. De regels over de activiteit 'bouwen' zijn bijvoorbeeld niet meer in het artikel over de functie geregeld. Het maakt voor het bouwen zelf niet uit of de functie Wonen of Industrie is. Uit het feit dat een locatie de functie Wonen heeft volgt bijvoorbeeld niet dat je maximaal 12 meter hoog mag bouwen. Een regel met een maximum bouwhoogte kan wel nodig zijn om aan te sluiten op de hoogte van de bebouwing in de omgeving of om te voorkomen dat woonruimtes ontstaan die niet goed zijn voor de gezondheid, bijvoorbeeld omdat er boven die hoogte te veel verkeerslawaai is.
Door de nieuwe opzet zijn er veel minder regels nodig. Het systeem van de Omgevingswet biedt die mogelijkheid. Als iemand een activiteit wil ondernemen die niet in strijd is met de wet, maar wel in strijd is met het omgevingsplan, dan kan hij of zij een vergunning aanvragen om toestemming voor die activiteit te vragen. Een verbod in het omgevingsplan, zoals 'het is verboden om hoofdgebouwen te bouwen', heeft dus geen absoluut karakter. Maar het zal duidelijk zijn dat de gemeente geen vergunning zal verlenen voor het bouwen van een huis midden op de openbare weg en wel voor de vervanging van een afgebrand huis.
De Omgevingswet gebruikt nieuwe termen. Een 'bestemming' wordt in die wet 'functie' genoemd en 'gebruik' is straks een 'activiteit'. Om te oefenen met de nieuwe termen en om er alvast aan te wennen, zijn deze termen al gebruikt in de algemene regels. De term 'functie' betekent in dit plan: bestemming, gebruiksdoel; de term 'locaties' betekent hetzelfde als 'gronden' in het bestemmingsplan. 'Activiteit' kan doen, maar ook laten doen of nalaten betekenen.
De Omgevingswet hanteert ook de term 'fysieke leefomgeving'. In dit plan spreken we van 'leefomgeving'.
De regels voor de bescherming van de archeologische waarden zijn opgenomen in dit bestemmingsplan, omdat de gemeente de bestemmingsplanregels en de regels uit de Verordening op de archeologische monumentenzorg al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft samengevoegd tot één regeling en de archeologische vergunning wil onderbrengen onder het systeem van de Wabo en de Omgevingswet.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan met een vergunning afgeweken worden van de regels van het bestemmingsplan. De Wabo geeft in artikel 2.12 drie methodes voor het verlenen van de vergunning om te mogen afwijken:
Het is dus altijd mogelijk om een vergunning aan te vragen om van regels van het bestemmingsplan af te mogen wijken. Onder de Omgevingswet blijft deze systematiek min of meer gehandhaafd, waarbij het volgen van de reguliere vergunningprocedure, het uitgangspunt is.
Er is een duidelijk verschil tussen methode 1 enerzijds en de methodes 2 en 3 anderzijds. Bij de vergunningverlening volgens methode 1 toetst het college van burgemeester en wethouders de aanvraag alleen aan de regels van het bestemmingsplan. Als de aanvraag past, wordt de vergunning verleend. Het college bekijkt dus niet of de aanvraag voldoet aan de Wet ruimtelijke ordening, omdat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan die toets al gedaan heeft. Bij de methodes 2 en 3 is dat anders en zal het college uitgebreider onderzoeken of het afwijken wel wenselijk is. Hieronder wordt dit met een voorbeeld verduidelijkt.
Bij het opstellen van de regels van dit plan is rekening gehouden met de afwijkingsmogelijkheid onder 1 en met de andere methodes van afwijking.
De regels verbieden veel activiteiten die tot verandering van de leefomgeving kunnen leiden, omdat dit plan in de eerste plaats wil zorgen voor een goed beheer van het plangebied. De regels verbieden bijvoorbeeld het zonder vergunning bouwen van hoofdgebouwen op locaties met de aanduiding 'overige zone - Omgevingskwaliteit'. Het idee hierachter is dat alle hoofdgebouwen die in die zone gebouwd mochten worden al gebouwd zijn en dat er geen plaats is voor nieuwe hoofdgebouwen. Maar het kan zijn dat een gebouw afbrandt of dat de eigenaar een gebouw wil vervangen. De regels van het plan bieden voor zo'n geval de mogelijkheid om een vergunning aan te vragen: de hierboven beschreven methode 1 wordt dan gevolgd. Dat is logisch, omdat bij vervanging van een hoofdgebouw niet hoeft te worden getoetst of het gebouw planologisch aanvaardbaar is.
Het kan ook zijn dat de eigenaar van een schoolgebouw een hotel wil vestigen in die school. Het plan staat dat niet toe, maar via methode 2 kan toch een vergunning verleend worden. Of er komt een plan om een bedrijf af te breken voor het bouwen van een flat, wat vergund kan worden met de derde methode. Bij dit soort initiatieven geeft het plan geen antwoord op de vraag of de ontwikkeling past in de omgeving. Dan moet de gemeente bijvoorbeeld onderzoeken of het initiatief in het gemeentelijke beleid past, in het eerste voorbeeld in ieder geval in het hotelbeleid en het verkeersbeleid. Het belang van het initiatief wordt uiteindelijk afgewogen tegen alle andere belangen die in het geding zijn, waaronder uiteraard de belangen van omwonenden. En de gemeente toetst natuurlijk ook of zo'n initiatief voldoet aan de wet en aan de verordening van de provincie.
In sommige gevallen is voor het bouwen geen omgevingsvergunning nodig. Dat geldt bijvoorbeeld voor het bouwen van bijgebouwen (schuurtjes) of aanbouwen achter of naast een huis die voldoen aan de wettelijke regels. Op internet kunt u de toelichting vinden in de publicatie van de regeling voor het vergunningvrij bouwen (Staatsblad 2014, nr. 333, pdf-versie, pagina 34 en verder).
Ook met de toelichting van de rijksoverheid is de regeling voor het vergunningvrij bouwen nogal ingewikkeld. Er zijn bouwwerken die volledig vergunningvrij zijn (de lijst van artikel 2 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor)) en die vergunningvrij zijn, als het bouwwerk past in de regels van het bestemmingsplan (de lijst van artikel 3 van die bijlage).
In schema ziet het er als volgt uit:
bouwvergunning technische toets |
toets aan planologie (bestemmingsplan) |
||
Lijst artikel 2, Bijlage II, Bor | nee | nee | |
Lijst artikel 3, Bijlage II, Bor | nee | ja | |
Andere bouwactiviteit | ja | ja |
Voor de duidelijkheid:
Het bestemmingsplan Windpark Rijnenburg en Reijerscop bestaat uit een toelichting, de regels en een verbeelding. De toelichting is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie en in hoofdstuk 4 wordt het plan beschreven. In hoofdstuk 5 komen de onderzoeken aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 7 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod. Daarnaast bestaat de toelichting uit verschillende bijlagen.
De Raad en Europees parlement hebben richtlijn 2009/28/EG vastgesteld op grond waarvan Nederland wordt verplicht om in 2020 14% van het totale bruto eindverbruik aan energie op te wekken met behulp van hernieuwbare bronnen. Deze richtlijn vormt de basis voor het rijksbeleid ten aanzien van de opwekking van duurzame energie.
Op 28 juni 2019 is ook het nationale Klimaatakkoord gepubliceerd door het kabinet. Het doel is om ten minste 35 terawattuur (TWh) aan hernieuwbare energie op land te realiseren. Ook hier zullen decentrale overheden een rol in krijgen, al zal de invulling waarschijnlijk techniekneutraal zijn. Techniekneutraal betekent dat er geen specifieke techniek is voorgeschreven om het doel aan hernieuwbare energie op land te realiseren. De uitwerking van deze doelstelling van 35 TWh zal uitgevoerd worden in de regionale energiestrategieën (RES). De RES is een instrument om te komen tot keuzes voor de opwekking van duurzame elektriciteit, de warmtetransitie in de gebouwde omgeving en de daarvoor benodigde opslag en energie infrastructuur.
Plangebied
In Nederland is windenergie één van de goedkoopste manieren om duurzame energie op te wekken. Bij windenergie door middel van windturbines behoren de kosten per opgewekte kWh tot de laagste van alle duurzame opwekkings-vormen. Om aan de ambitieuze doelstelling voor hernieuwbare energie op land te voldoen zal windenergie de komende jaren één van de meest kosteneffectieve wijzen om hernieuwbare energie te produceren zijn. Windpark Rijnenburg en Reijerscop kan hier een belangrijke bijdrage in leveren. Het bestemmingsplan is in lijn met de Richtlijn en het nationale Klimaatakkoord.
Op nationaal niveau is het vigerend ruimtelijk beleid vastgelegd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Met de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Het gaat daarbij om het uitzetten van een koers om opgaven op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, in goede banen te leiden. Het streven is daarbij de kwaliteit van de leefomgeving te behouden en zoveel mogelijk te versterken. Prioriteiten binnen de NOVI zijn:
Daarnaast stelt de Rijksoverheid enkele nationale belangen vast, waarvoor zij de systeemverantwoordelijkheid draagt. Eén van de nationale belangen is het realiseren van een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening, die in 2050 CO2-arm is, en de daarvoor benodigde hoofdinfrastructuur. In dit nationale belang worden de afspraken in zowel het Klimaatakkoord van Parijs als het nationale Klimaatakkoord herbevestigd. Dit betekent dat de transitie naar een CO2-arme energievoorziening in 2050 gerealiseerd moet zijn, door dan 95% minder uitstoot van broeikasgassen te realiseren ten opzichte van 1990.
In de NOVI worden ook richtingen meegegeven die bij de inpassing van duurzame energie – in RES-verband – kunnen worden gebruikt. De volgende zijn relevant voor het windpark:
Voorkeur voor grootschalige clustering
Plangebied
Met dit bestemmingsplan wordt een bijdrage geleverd aan een duurzame energievoorziening. De vier windturbines worden in elkaars nabijheid in een geknikte lijn gepositioneerd (grootschalige clustering van productie van duurzame energie). Het bestemmingsplan is in lijn met de NOVI.
In de Wet ruimtelijke ordening zijn de besluitmogelijkheden van gemeenten begrensd om nationale belangen te borgen of te beschermen. Wanneer namelijk nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kan een algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels stellen over de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, oftewel de AMvB Ruimte) zijn nationale belangen beschreven die om bescherming van het Rijk vragen, zoals bijvoorbeeld de 'erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde'. Voor deze belangen is het Rijk namelijk verantwoordelijk. Verder zijn in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) nadere regels opgenomen voor onder andere militaire terreinen, radarverstoringsgebieden, reserveringen voor spoor en wegen en buisleidingen. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden, zoals de gemeente Utrecht, beleidsruimte.
Plangebied
Het plangebied is gelegen binnen radarverstoringsgebieden (gebied waar beperkingen gelden ten aanzien van bestemmingsplannen ten behoeve van een goede werking van de radar op het radarstation) zoals opgenomen in het Rarro. De mate waarin het radarbeeld wordt verstoord door windturbines die de maximale hoogte van 90 meter, bedoeld in artikel 2.4,
eerste, onderscheidenlijk tweede lid Rarro, overschrijden, is neergelegd in een rapport. Dit rapport is voorgelegd aan de Minister van Defensie en aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
In een verklaring van geen bedenkingen (VVGB) geeft het Rijksvastgoedbedrijf namens het Commando Luchtstrijdkrachten van het ministerie van Defensie aan dat uit de uitgevoerde toetsing (op basis van de Vestas V162 turbine van 6.2 MW) blijkt dat het bouwplan aan de normen voldoet op alle radarlocaties (zie bijlage 1). Het ministerie van Defensie kan zich vinden in de onderzoeksresultaten van TNO en ziet daarnaast ook geen andere bezwaren om zich tegen de komst van dit windpark te keren. Hiermee is de uitvoerbaarheid van een windpark met de Vestas V162 turbine van 6.2 MW aangetoond. Voor het plaatsen van eventueel een ander type windturbine is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de planregels (zie artikel 4 lid 4.3.2), omdat het ministerie van Defensie hiervoor nog geen goedkeuring heeft gegeven.
Het bestemmingsplan is in lijn met het Barro en Rarro.
De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is in 2012 vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat overheden een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting van het bestemmingsplan moeten motiveren. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe laddersystematiek geldt.
Het doel van de motivering op grond van de Ladder is een zorgvuldige afweging bij ruimtelijke besluiten die zorgt voor zuinig ruimtegebruik en tegengaan van overprogrammering en leegstand. Het besluit voldoet hiermee aan een goede ruimtelijke ordening.
De toetsing aan de Ladder kan bij het opnemen van uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan, doorschuiven naar de fase van de vaststelling van het uitwerkings- of wijzigingsplan.
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt moet een motivering bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Wanneer het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied moet het bestemmingsplan een motivering bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. De Ladder is kaderstellend voor alle juridisch verbindende ruimtelijke besluiten van de decentrale overheden, waaronder de bestemmingsplannen van de gemeente Utrecht.
Beschrijving behoefte
De behoefte is kort gezegd het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd. De Ladder bepaalt niet voor welk gebied de behoefte in beeld moet worden gebracht. De uitkomst van de beoordeling van de behoefte moet in de plantoelichting worden vermeld. Naast een kwantitatieve beoordeling vindt ook een kwalitatieve beoordeling plaats.
Beschrijving behoefte buiten het bestaand stedelijk gebied
Wanneer de beoogde ontwikkeling niet kan plaatsvinden binnen het stedelijk gebied door bijvoorbeeld het toepassen van een andere bestemming van een gebied, herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden moet een motivering worden opgenomen waarom dit niet mogelijk is. Het bestaande stedelijk gebied kan worden gedefinieerd als het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De provincie Utrecht heeft in de Omgevingsvisie en de Interim Omgevingsverordening de afbakening van het bestaand stedelijk gebied vastgelegd.
Plangebied
Gelet op de nota van toelichting bij artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening, die gericht is op het tegengaan van leegstand, is een windpark geen stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 in samenhang met artikel 1.1.1 lid 1 onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (dit is bevestigd in uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2016, met kenmerk ECLI:NL:RVS:2016:709). Hierdoor hoeft de behoefte aan een windpark in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking niet nader gemotiveerd te worden.
Ook voor de ontwikkelingen die niet als stedelijke ontwikkeling worden beschouwd, moet het bestemmingsplan een onderbouwing bevatten van de behoefte aan de ontwikkeling. Dit vanwege een goede ruimtelijke ordening en de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De Raad en het Europees parlement hebben richtlijn 2009/28/EG vastgesteld op grond waarvan Nederland wordt verplicht om in 2020 14% van het totale bruto eindverbruik aan energie op te wekken met behulp van hernieuwbare bronnen. Deze richtlijn vormt de basis voor het rijksbeleid ten aanzien van de opwekking van duurzame energie. Op 28 juni 2019 is het nationale Klimaatakkoord gepubliceerd door het kabinet. Het doel is om ten minste 35 terawattuur (TWh) aan hernieuwbare energie op land te realiseren. In Nederland is windenergie één van de goedkoopste manieren om duurzame energie op te wekken. Bij windenergie door middel van windturbines behoren de kosten per opgewekte kWh tot de laagste van alle duurzame opwekkings-vormen. Om aan de ambitieuze doelstelling voor hernieuwbare energie op land te voldoen zal windenergie de komende jaren één van de meest kosteneffectieve wijzen om hernieuwbare energie te produceren zijn. In de provinciale omgevingsvisie wordt het plangebied daarnaast aangeduid als locatie voor een Energielandschap (locatie waar grootschalige opwek via windturbines met een groot vermogen kan plaatsvinden). In het Coalitieakkoord 'Investeren in Utrecht: kiezen voor gelijke kansen, betaalbaar wonen en klimaat' is opgenomen dat wordt gekozen voor het ontwikkelen van een combinatie van permanente energieopwekking in het noorden en woningbouw conform scenario Klein Rijnenburg. Uit voorgaande blijkt dat er op diverse niveaus (Europees, landelijk, provinciaal en gemeentelijk) behoefte bestaat voor het realiseren van een windturbinepark.
Het beleid van de Provincie Utrecht voor de opwekking van duurzame energie is vastgelegd in de provinciale Omgevingsvisie en de hierbij behorende Omgevingsverordening. Op 10 maart 2021 zijn de Interim Omgevingsvisie en de Interim Omgevingsverordening door de Provinciale Staten vastgesteld. Beide zijn vanaf 1 april 2021 in werking getreden. Om de opgave van de provincie – in 2040 energieneutraal - mogelijk te maken, wordt in de Omgevingsvisie en -verordening in verhouding tot het voorgaande beleid meer ruimte gegeven voor duurzame energieopwekking.
In de Omgevingsvisie staat hoe de provincie er in 2050 uitziet. De Omgevingsvisie geeft richting aan de toekomstige en fysieke leefomgeving. Dit is alles op, boven en onder de grond en inclusief de sociale aspecten zoals toegankelijkheid en inclusiviteit. In de Interim Omgevingsverordening staan de regels en instructieregels die daarvoor nodig zijn. Provincie Utrecht geeft bij de onderstaande 7 thema's de provinciale belangen aan die verplichtingen met zich meebrengen. Dat geeft al een doorkijk naar deze instructieregels.
Om voor te sorteren op de toekomst richt de Omgevingsvisie zich op een aantal ontwikkelingen:
De provincie Utrecht vindt het daarbij belangrijk om de bestaande kwaliteiten te behouden, te versterken en in balans te laten zijn met deze ontwikkelingen. De ruimte voor ontwikkelingen is beperkt, terwijl de vraag naar ruimte groot is.
In de Omgevingsvisie constateert de provincie dat duurzame energie een nieuwe grote ruimtevrager is. De provincie vindt het belangrijk dat er ruimte is voor de realisatie van de duurzame energiebronnen. In de omgevingsvisie geeft de provincie aan waar duurzame energieprojecten vanuit ruimtelijk perspectief mogelijk zijn in de provincie Utrecht. Algemene uitgangspunten en kaders voor initiatieven zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Daarbij vraagt de provincie om bij ruimtelijke invulling rekening te houden met andere provinciale belangen. Een meer gedetailleerde ruimtelijke uitwerking van de opgave voor energietransitie vindt plaats in het kader van de Regionale Energiestrategieën (RES), waarin de provincie partner is.
In de Omgevingsvisie is een themakaart voor energie opgenomen. Uit de themakaart blijkt dat de polders Rijnenburg en Reijerscop van de gemeente Utrecht benoemd zijn als tijdelijk Energielandschap en voor de lange termijn als een zoekgebied voor grootschalige integrale ontwikkeling wonen-werken-bereikbaarheid.
Bij de inpassing van duurzame energie in de omgeving wil de provincie zorgvuldig te werk gaan en rekening houden met de Utrechtse kwaliteiten. Er kunnen compenserende maatregelen nodig zijn om aantasting te beperken. De provincie realiseert zich dat gezocht moet worden naar een nieuw evenwicht tussen grootschalige opwek van duurzame energie en aanwezige kwaliteiten en functies. Bij de inpassing van grootschalige hernieuwbare energieopwekking wenst de provincie aansluiting te zoeken bij belangrijke structuren in het landschap, en bij voorkeur ook bij snel- en waterwegen. Daarnaast geeft de provincie de voorkeur aan concentratie van duurzame bronnen. Hiermee wordt spreiding voorkomen en wordt de energie-infrastructuur optimaal benut. De provincie accepteert dat vanwege de omvang van de opgave haar voorkeuren niet overal gevolgd kunnen worden.
In de Interim Omgevingsverordening is opgenomen dat op locaties binnen 'Windenergie' op kaart 11 'Energie' de voorkeur uitgaat naar een in de omgeving passende combinatie van meerdere windturbines met een vermogen van 3 MW of meer. Deze bepaling geldt alleen voor landelijk gebied met uitzondering van Natura 2000-gebieden en ganzenrustgebieden. Windturbines met een ashoogte tot 20 meter zijn in het landelijk gebied op of in aansluiting op een bestaand bouwperceel mogelijk. De windturbines van 3 MW of meer dienen in een in de omgeving passende combinatie van meerdere windturbines te worden opgesteld en tevens dient een opruimplicht na beëindiging van de activiteit van toepassing te zijn. Bij het plaatsen van de windturbines moet rekening worden gehouden met de kernkwaliteiten van de Utrechtse Landschappen.
In artikel 7.3 'Kwaliteit van landschappen' van de Interim Omgevingsverordening is beschreven dat een landschap geen statisch plaatje is. Het is altijd in ontwikkeling en dynamiek hoort daarin. In het werken met landschapskwaliteit wordt uitgegaan van een samenspel tussen beeld (wat zie je), functies (wat gebeurt er) en robuuste structuren (samenhang, relaties). Elke ontwikkeling in het landelijk gebied moet aansluiten bij de kernkwaliteiten. De Bijlage 15 Kernkwaliteiten Landschap beschrijft per landschap welke kernkwaliteiten beschermd moeten worden. Voor het landschap Groene Hart wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden:
Een aantasting van het landschap is onevenredig als het belang van de nieuwe ontwikkeling niet opweegt tegen de aantasting van de kernkwaliteiten. Een goede locatiekeuze beperkt de schade voor het landschap. Daarnaast is een goede landschappelijke inpassing vereist die in de regels van het plan is geborgd.
Plangebied
Energielandschap
Het plangebied wordt in de provinciale omgevingsvisie aangeduid als locatie voor een Energielandschap (locatie waar grootschalige opwek via windturbines met een groot vermogen en zonnevelden is voorzien). Het plangebied heeft op basis van de Interim Omgevingsverordening de aanduidingen 'Energie' en 'Windenergie en Zonnevelden'. Voor een locatie met de aanduiding 'Windenergie' wordt vanuit artikel 5.4 van de Interim Omgevingsverordening meegegeven dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen 'Windenergie' bestemmingen en regels kan bevatten die de realisatie van windturbines met een vermogen van 3MW of meer toestaan, mits (voor zover relevant) voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. de windturbines worden in een in de omgeving passende combinatie van meerdere windturbines opgesteld; en
b. voorzien wordt in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit.
De motivering van een bestemmingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan, een beeldkwaliteitsparagraaf en een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken.
Dit bestemmingsplan voorziet in een beperkte en overzichtelijke gebogen enkele lijn opstelling van 4 windturbines met een opgesteld nominaal vermogen van circa 4-8 MW per windturbine. Het plan tast de kernkwaliteiten van het landschap Groene Hart niet onevenredig aan, omdat de openheid wordt behouden (rondom de 4 windturbines is vrij zicht en openheid geborgd), het (veen)weidekarakter wordt behouden (de strokenverkaveling en lintbebouwing worden gerespecteerd), de landschappelijke diversiteit blijft intact (landschapstypen 'de waard' en de 'oude stroomrug' blijven te onderscheiden) en rust & stilte worden gerespecteerd (het verschil in dynamiek tussen de stad en de velden wordt benut voor de opwekking van duurzame energie). Het plan kent een windturbinepositie binnen de 'recreatiezone' uit de provinciale verordening. Deze windturbinepositie hoeft in principe niet belemmerend te zijn voor het behoud en realisatie van recreatief groen. Hierbij wordt ook verwezen naar de beeldkwaliteitsparagraaf (hoofdstuk 4 en paragraaf 5.10). Dit bestemmingsplan voorziet daarnaast in een planregel over de opruimplicht na beëindiging van de activiteit, zie artikel 4 lid 4.3.1 van de regels. Paragraaf 6.2.2 bevat een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken.
Overstroombaar gebied
Het plangebied is op basis van de Interim omgevingsverordening aangewezen als overstroombaar gebied. Artikel 2.10 bepaalt dat het bestemmingsplan bestemmingen en regels bevat die rekening houden met overstromingsrisico's. Binnendijks is dit van toepassing op kwetsbare en vitale objecten (zoals een elektriciteitscentrale) en woonwijken en bedrijventerreinen. Lid 2 bepaalt dat een bestemmingsplan een omschrijving bevat van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het overstromingsrisico is omgegaan.
Vanwege dit mogelijke overstromingsrisico is in de planregels vastgelegd dat de windturbines, schakelkasten, transformatoren, kraanopstelplaatsen, het transformatorstation en de inkoopruimte minimaal 1,5 meter boven peil aangelegd moeten worden.
Bereikbaarheid
Vanwege de bereikbaarheid geeft artikel 4.1 lid 1 van de Interim Omgevingsverordening aan dat een bestemmingsplan waarin nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien waarborgt dat knelpunten in de bereikbaarheid niet toenemen en bij voorkeur afnemen. Lid 2 geeft aan dat de motivering op het bestemmingsplan een beschrijving bevat:
Wanneer uit de analyse blijkt dat er mogelijk sprake is van een verslechtering van de bereikbaarheid of toename van knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoernetwerk wordt een mobiliteitstoets uitgevoerd.
Alleen het onderhoud van de windturbines zal enige mobiliteit met zich meebrengen. Dit vindt echter zo weinig plaats (circa 1 keer per maand licht verkeer en 1 keer per maand middelzwaar verkeer), dat dit geen effect zal hebben op de bereikbaarheid van het gebied. Daarnaast zal het plangebied om dezelfde wijze ontsloten blijven als in de bestaande situatie. Wel voorziet het bestemmingsplan in het toevoegen van permanente toegangswegen naar elke windturbine toe, zodat de windturbines voor onderhoud bereikbaar zijn. Vanwege voorgaande is het niet nodig om een mobiliteitstoets uit te voeren.
Het bestemmingsplan is hiermee in lijn met de Omgevingsvisie en Interim Omgevingsverordening.
De provincie Utrecht legt het beleid op basis van de provinciale wettelijke taken voor bodem, water en milieu vast voor de periode 2016-2021 in het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 (BWM-plan).
Het BWM-plan richt zich op vier belangrijke maatschappelijke opgaven, ook wel prioriteiten genoemd. De prioriteiten zijn: waterveiligheid en wateroverlast, schoon en voldoende oppervlaktewater, ondergrond en leefkwaliteit stedelijk gebied. Deze prioriteiten dragen rechtstreeks bij aan de kerntaken van de provincie (economische ontwikkeling, ruimtelijke ontwikkeling, natuur en landschap, bereikbaarheid en cultuurhistorisch erfgoed).
Naast prioriteiten heeft de provincie basiskwaliteiten benoemd voor het bodem-, water- en milieubeleid. Deze zijn bodemkwaliteit, waterkwaliteit, waterkwantiteit, lucht, geluid (inclusief geur en licht) en externe veiligheid. Deze zes basiskwaliteiten zijn voorwaardelijk voor het uitvoeren van de provinciale kerntaken en het realiseren van de ontwikkelopgaven en vormen een stevige basis voor een veilige, gezonde en duurzame woon-, werk- en leefomgeving. Aan de basiskwaliteiten liggen wettelijke normen ten grondslag waarmee de minimumkwaliteit bepaald is. Waar de basiskwaliteiten in bestaande situaties niet voldoen aan de eisen en wensen van het gebruik, biedt het bodem-, water- en milieubeleid handvatten die het oplossen of verminderen van de problemen ondersteunen.
Plangebied
Het plangebied is gelegen in overstroombaar gebied. Bij het bouwen in een overstroombaar gebied dient te worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met overstromingsgevaar en welke maatregelen zijn genomen. Dit geldt voor nieuw te bouwen grootschalige woonwijken, grootschalige bedrijventerreinen en voor vitale en kwetsbare objecten. Hiervoor verwijzen wij naar de tekst onder het kopje 'Overstroombaar gebied' in paragraaf 2.2.1.
In het plangebied zijn enkele gebieden waar aandacht is voor het beperken van bodemdaling. Het HDSR vraagt als waterbeheerder aandacht te hebben voor het beperken van de bodemdaling en het tegengaan van versnippering. In veengebieden wil het HDSR geen vergroting van de drooglegging tenzij dit noodzakelijk is voor het duurzaam uitoefenen van de functie. Het HDSR vraagt de waterbeheerder bij nieuwe peilbesluiten er naar te streven waar mogelijk de drooglegging te beperken tot 60 cm.
Het voorgenomen plan betreft geen drooglegging derhalve geldt voorgaande niet voor het plan.
Uit het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 volgen geen aanvullende kaders voor het bestemmingsplan.
Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater.
Het waterschap heeft haar ambities en visies vastgelegd in de Waterkoers 2016-2021.
De koers is een omslag in denken, waarbij het waterschap zich flexibel opstelt en daarbij ruimte laat voor initiatieven uit de samenleving. Andere onderwerpen die in de Waterkoers aan de orde komen zijn waterveiligheid, voldoende water, gezond water, gezuiverd afvalwater en genieten van water.
Plangebied
Uit de Waterkoers 2016-2021 volgen geen relevante kaders voor het bestemmingsplan.
Op 1 juni 2022 is het coalitieakkoord gepresenteerd. In het coalitieakkoord staat aan welke onderwerpen de coalitiepartijen GroenLinks, D66, PvdA, Student&Starter en ChristenUnie de komende jaren in Utrecht willen werken. In Utrecht wordt gebouwd, gewerkt en geleefd. Het gaat goed met veel inwoners. Maar er zijn ook Utrechters die moeite hebben mee te komen in de maatschappij. De coalitiepartijen willen werken aan gelijke kansen, betaalbare woningen en het klimaat:
De coalitiepartijen zetten een stap extra voor Utrechters die steun in de rug nodig hebben. De aandacht gaat vooral uit naar Utrechters bij wie het niet vanzelf goed gaat. Voor de doelen en maatregelen in het coalitieakkoord geldt het principe 'ongelijk investeren voor gelijke kansen'. Sociale en ruimtelijke vraagstukken gaan hier hand in hand: een prettige en veilige leefomgeving met voldoende voorzieningen, goed onderwijs, een stage of baan en (mentale) gezondheid zijn hierbij allemaal belangrijk.
Met een sociaal volkshuisvestingsbeleid willen de coalitiepartijen ervoor zorgen dat mensen in onze stad kunnen blijven wonen of kunnen komen wonen. De coalitiepartijen vinden het belangrijk dat Utrecht een leefbare, betaalbare, duurzame en gezonde stad is en blijft. Groei is geen doel op zich, het moet duurzaam in balans zijn. Dat betekent dat er ruimte moet zijn voor zowel rust als reuring. Het houdt ook in dat woningen duurzaam, betaalbaar en van goede kwaliteit zijn. En het betekent ook dat er genoeg voorzieningen in de wijken zijn. Het grote tekort aan betaalbare woningen vergroot de ongelijkheid tussen mensen. Daarom grijpen de coalitiepartijen in bij grote ongelijkheid op de woningmarkt. Ook hier is extra aandacht voor groepen die niet automatisch de ruimte krijgen, zoals mensen met lage inkomens, studenten, daklozen, starters en ouderen.
De coalitiepartijen kiezen voor stevige maatregelen om een bijdrage te leveren aan het aanpakken van de klimaatcrisis. De coalitiepartijen benutten alle mogelijkheden voor duurzame energieproductie binnen de Utrechtse gemeentegrenzen en gaan met bewoners en ondernemers ambitieus aan de slag met energiebesparing. Nieuwbouw is energiezuinig en klimaatadaptief en de coalitiepartijen gaan actief aan de slag met geothermie en aquathermie. De coalitiepartijen blijven investeren in lopen, fietsen, openbaar vervoer en elektrisch rijden om de brandstofmotor uit de stad te laten verdwijnen en om een bijdrage te leveren aan de wereldwijde klimaataanpak. De coalitiepartijen geven groen in de stad een flinke impuls en maken de openbare ruimte zoveel mogelijk publiek toegankelijk. Rond de stad creëren de coalitiepartijen natuur en landschap van groter formaat met een combinatie van natuur, recreatie en energieproductie.
Naast deze 3 grote opdrachten zien de coalitiepartijen ook veel kansen voor Utrecht. Utrecht is een (veer)krachtige stad. Kennisinstituten, bedrijven en maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met gezondheid voegen zich samen in onze stad en regio. Dit past heel goed bij het doel dat de gemeente Utrecht al jaren heeft: gezond stedelijk leven voor iedereen mogelijk maken. Samenwerking met (maatschappelijke) partners op het thema gezondheid is één van de manieren om de grote uitdagingen van onze tijd aan te pakken.
Plangebied
In het Coalitieakkoord is opgenomen dat wordt gekozen voor het ontwikkelen van een combinatie van permanente energieopwekking in het noorden en woningbouw conform scenario Klein Rijnenburg. Het College geeft aan te blijven inzetten op volle capaciteit van het energielandschap. Ze is bereid dit te optimaliseren door als overheid een stevige rol te nemen en de middelen toe te passen die nodig zijn, zoals actief grondbeleid en onteigening. Het noorden van de polder wil ze verder gebruiken voor natuur, sport en recreatie. Het bestemmingsplan is in lijn met het Coalitieakkoord.
Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is rekening gehouden met de eventuele ontwikkeling van Klein Rijnenburg, zodat het windturbinepark en de eventuele ontwikkeling van Klein Rijnenburg verenigbaar zijn met elkaar.
Figuur 2 Scenario Klein Rijnenburg uit Ontwerpstudie Rijnenburg (PosadMaxwan en Goudappel, 2022)
In de omgevingsvisie staat wat het gemeentelijke beleid is voor de 'fysieke leefomgeving'. Dit is de omgeving waarin we wonen, werken en recreëren. De ondergrond, de lucht en het water maken deel uit van de leefomgeving, maar ook de gebouwen, bestrating en planten. De omgevingsvisie bevat drie niveaus:
De omgevingsvisie is digitaal te raadplegen via: www.utrecht.nl/bestuur-en-organisatie/beleid/omgevingsvisie/.
Niet alle gemeentelijke beleidskaders hebben betrekking op het plangebied. Hieronder worden daarom alleen de relevante beleidskaders nader toegelicht.
De gemeente Utrecht heeft nieuwe ruimtelijke strategie uitgewerkt: 'Ruimtelijke strategie 2040: Utrecht dichtbij: de tien-minutenstad' (2021). Hierin geeft de gemeente Utrecht aan hoe zij haar stad op de lange termijn wil inrichten. Binnen deze doorontwikkeling is ruimte voor het opwekken van duurzame energie binnen de gemeente Utrecht. De volgende doelstellingen en voorwaarden zijn hierin opgenomen:
Op 9 maart 2023 heeft de gemeenteraad naar aanleiding van het coalitieakkoord 2022-2026 de Oplegger RSU2040 vastgesteld. Hierin staan nieuwe afspraken als toevoeging aan de RSU2040:
Over bouwen in Rijnenburg is opgenomen dat naast een definitieve plek voor een energielandschap in het noorden is gekozen voor een compacte gemengde stedelijke wijk (tussen de 22.000 en 25.000 woningen met bijbehorende (groen)voorzieningen en ruimte voor werkgelegenheid), die circulair, klimaatneutraal, en natuurinclusief is. Deze wijk, conform scenario Klein Rijnenburg, komt er na 2035. Voor 2035 is hier ruimte voor tijdelijke woningbouw en start de ontwikkeling van het energielandschap i.c.m. groen, sport en recreatie.
Plangebied
Voor het plangebied gelden enkele specifieke kaders uit de RSU. O.a. energieproductie combineren met andere functies, rekening houden met gebiedseigen waarden en kenmerken, rekening houden met waarden van cultuurhistorische hoofdstructuur en binnen twee kilometer van woonwijken worden regels gesteld om milieueffecten te beperken.
In het bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan deze specifieke kaders. Agrarisch gebruik van de gronden blijft mogelijk onder de windturbines, gebiedseigen waarden en kenmerken en waarden van cultuurhistorische hoofdstructuur worden overwogen (zie ook paragraaf 5.8 en 5.10) en regels om milieueffecten te beperken worden gegeven. In lijn met de Oplegger RSU2040 wordt met dit bestemmingsplan een permanent energielandschap mogelijk gemaakt in het noorden van Rijnenburg, wat gecombineerd kan worden met woningbouw conform scenario Klein Rijnenburg. Het bestemmingsplan is daarmee in lijn met de RSU.
Woonvisie Utrecht beter in balans
De woonvisie Utrecht beter in balans is op 18 juli 2019 vastgesteld door de gemeenteraad. In de woonvisie zijn de punten van het collegeakkoord verwerkt. Daarin streven we naar goede betaalbare duurzame woningen in gemengde wijken. De horizon voor de visie op de Utrechtse woningmarkt is 2040. Onze ambities vragen meerjarige inzet en meervoudig sturen. Vanuit die visie en aanpak zijn voor de korte termijn vijf speerpunten en bijbehorende activiteiten benoemd en uitgewerkt die we volgen en zo nodig tussentijds bijstellen. Voor de komende jaren zijn dat:
Plangebied
Uit de Woonvisie Utrecht volgen geen relevante kaders voor het plangebied. Daarnaast wordt het bestemmingsplan dusdanig opgesteld dat de (eventuele) woningbouwontwikkeling in lijn met scenario Klein Rijnenburg doorgang kan vinden.
Groenstructuurplan Utrecht 'Stad en land verbonden' en 'Actualisatie van
Groenstructuurplan Utrecht'
De gemeente Utrecht wil het groen in de stad voor iedereen bereikbaar houden en de kwaliteit verbeteren. Grote groengebieden en belangrijke groene verbindingen wil de gemeente verder ontwikkelen, verbeteren en beschermen.
Groen maakt een stad leefbaar, mooi en het is goed voor het milieu. Woont u in Utrecht? Dan willen we bijvoorbeeld dat u een mooie fietstocht kunt maken langs een groene route. Of dat u kunt ontspannen in een mooi park. Veel groen is ook aantrekkelijk voor bezoekers van de stad.
In het groenstructuurplan Utrecht Stad en land verbonden is dit verwoord in 3 ambities:
Het groenstructuurplan van 2007 is bijgewerkt in de actualisatie groenstructuurplan Utrecht 2017–2030. Naast de 3 ambities ligt de nadruk meer op hoe we groen inzetten voor de gezonde stad. En hoe groen ons helpt om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen. Dit plan is op 8 maart 2018 door de gemeenteraad vastgesteld.
De groei van de stad vraagt om het vastleggen van de plekken die we groen willen houden in en om de stad, zodat bij ontwikkelingen daar rekening mee gehouden kan worden en het groen zoveel mogelijk beschermd kan worden. Daarnaast vraagt de groei van het aantal inwoners in de stad om ontwikkeling van nieuw groen, goede recreatieve en groene verbindingen en het verbeteren van bestaand groen.
De groengebieden die we extra beschermen zijn geselecteerd op basis van ecologische, landschappelijke, recreatieve of cultuurhistorische kwaliteiten. Deze gebieden staan aangegeven op de kaart in het groenstructuurplan. Als in die gebieden plannen zijn waardoor groen verdwijnt, moet de gemeenteraad daar eerst over beslissen. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning toetst de gemeente concreet of deze in de groenstructuur ligt.
Plangebied
In de visie op de stedelijke groenstructuur Utrecht 2030 is het plangebied niet specifiek aangewezen. Een beperkt deel van het plangebied (een toegangsweg) is voorzien op de groenstructuur 'Uitbreiding op de groenstructuur van 2007'. Hiervoor dient gecompenseerd te worden (hiervoor is een planregel opgenomen, zie artikel 4.3.5). De wijze waarop is niet in regels of instructies gevat, maar betreft maatwerk welk in een groencompensatieplan is vastgelegd (bijlage 1 bij de planregels).
Om een evenredige compensatie te realiseren is gezocht naar een locatie nabij de groenstructuur van voldoende grootte en met potentie om natuurwaarden te versterken. Het beoogde perceel waarop de compensatieopgave is voorzien, betreft het perceel waarop windturbinepositie 3 is voorzien. Het noordelijke gedeelte van het compensatiegebied grenst aan de primaire watergang Middelwetering en wordt ingericht als natuurvriendelijke oever met een flauw talud. Langs de tertiaire watergangen (noord-zuid) worden gebiedseigen bosschages/bosjes geplaatst. De rest van het gebied wordt ingezaaid met kruidenrijk grasland. Dit alles ter bevordering van de kwaliteit van het leefgebied van de heikikker en de rugstreeppad.
Figuur 3 Uitsnede Visie Groenstructuur 2030. Toelichting op actualisatiekaart Visie Groenstructuurplan 2030
Bomenbeleid Utrecht (2009) aangevuld september 2018
De nota Bomenbeleid Utrecht is in 2009 vastgesteld. Hierop is een aanvulling gedaan op 27 september 2018 voor een herplantplicht. Een van de belangrijkste doelen van het Utrechtse bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur voor de stad te verbeteren en te ontwikkelen, gebaseerd op cultuurhistorische, ruimtelijke en ecologische uitgangspunten en milieu. Voor 2030 zet de gemeente in op het behoud en de ontwikkeling van de bomenstructuur. Dit zal gebeuren door twee beleidsdoelstellingen:
Sinds 1 januari 2007 kennen alle gemeentelijke ruimtelijke plannen in de stad een bomenparagraaf. De bomenparagraaf biedt vanaf het begin en in alle fasen van een planproces de mogelijkheid een belangenafweging te maken over de gevolgen van een ruimtelijk plan voor bomen.
Plangebied
Rondom het plangebied zijn bijzondere boomstructuren aanwezig, namelijk in de categorieën dijk, kade en ecologisch overig. Deze boomstructuren worden niet aangetast door het plan. Het bestemmingsplan is daarmee in lijn met dit bomenbeleid.
In paragraaf 5.13 wordt nader ingegaan op de bomen binnen het plangebied.
Figuur 4 Uitsnede bomenstructuurkaart Utrecht
Nota Utrechtse soortenlijst (2018)
Op 7 juni 2018 heeft de gemeenteraad de Nota Utrechtse soortenlijst vastgesteld, ter bescherming en stimulering van de voor Utrecht belangrijke plant- en diersoorten en daarmee ter bevordering van de biodiversiteit in de stad. Onder de bescherming vallen 5 vogelsoorten, 3 vissoorten, 6 soorten wilde bijen, 40 plantensoorten en 10 paddenstoelsoorten. De Utrechtse soortenlijst wordt meegewogen bij de voorbereiding van gemeentelijke ruimtelijke plannen. Bij een gebiedsontwikkeling waarbij de gemeente Utrecht initiatiefnemer is moet naar de aanwezigheid van deze Utrechtse soorten onderzoek worden gedaan. Bij gebiedsontwikkelingen van derden wordt dringend geadviseerd om de Utrechtse soortenlijst bij de onderzoeken te betrekken.
Plangebied
Binnen het plangebied komt voor de volgende soorten van de Nota Utrechtse soortenlijst (potentieel) leefgebied voor: bittervoorn, kleine modderkruiper en dotterbloem. Van de vogelsoorten opgenomen in de Nota Utrechtse soortenlijst kunnen de kleine karekiet, merel en tjiftjaf het plangebied passeren tijdens de seizoenstrek, maar deze soorten hebben geen binding met (de omgeving van) het plangebied. In paragraaf 5.7 wordt nader ingegaan op aanwezige soorten.
Hoogbouwvisie 'Waar wel en waar niet hoog bouwen in Utrecht' (2005)
De doelstelling van de hoogbouwvisie is het leveren van een toetsingskader voor hoogbouwplannen, door ten eerste na te gaan wat de mogelijke bijdrage is die hoogbouw kan leveren aan de ontwikkeling van Utrecht, en ten tweede door het geven van een visie op de meest (on)wenselijke locaties voor hoogbouw.
Voor de hoogbouwvisie is gewerkt met de volgende vaststaande uitgangspunten:
In het Wensbeeld 2030 is de stad opgedeeld in een drietal categorieën:
Plangebied
In het Wensbeeld 2030 is het plangebied gelegen in de categorie Binnentuinen. Voor het plangebied is in het Wensbeeld 2030 daarmee een maximale hoogte van 15 meter opgenomen, met de mogelijkheid tot incidentele accenten tot (in principe) het dubbele van de omliggende bebouwingshoogte Een windturbine valt volgens de Hoogbouwvisie echter niet onder de definitie van 'hoogbouw'. Derhalve geldt de maximale hoogte uit het Wensbeeld 2030 niet voor het plan.
Welstandsnota Utrecht 'De schoonheid van Utrecht' (2004)
In de Welstandsnota Utrecht "De schoonheid van Utrecht", welke in juli 2004 is vastgesteld, is geformuleerd op welke wijze het welstandsbeleid van de gemeente Utrecht uitgevoerd zal worden. Dit betreft vanzelfsprekend de welstandstoetsing van vergunningplichtige bouwwerken en toetsing op basis van de loketcriteria.
De nota, die verplicht is om welstandsbeleid te kunnen voeren, kent de volgende doelen:
Voor vergunningplichtige bouwwerken geldt het volgende:
Plangebied
Het plangebied is aangeduid met het beleidsniveau 'respect':
Essentiële eigenschappen van de aanwezige bebouwings- en omgevingskarakteristieken worden gerespecteerd. Dit betekent:
Ten zuiden van de Leidsche Rijn en de A12 ligt het buitengebied behorende bij Vleuten - De Meern: Rijnenburg. Het landschap wordt voornamelijk gekenmerkt door langgerekte verkaveling haaks op de snelweg (en daarmee ook haaks op de loop van de Leidsche Rijn) en de bebouwingslinten in overwegend oost-west richting. De bebouwing in het buitengebied bestaat met name uit typische lintbebouwing waarbij de woningen of de hoofdgebouwen op het voorerf staan en de opstallen op het achtererf, uit het zicht vanaf het lint. Aan het (historische) dorpslint is een groot aantal monumenten gelegen waarvoor - vanzelfsprekend - een behoudend ambitieniveau geldt in het kader van welstand. Voor Rijnenburg-zuid zijn in het verleden plannen gemaakt voor een woonwijk met een lage dichtheid, maar deze zijn voorlopig op de lange baan geschoven.
In het kader van welstand wordt voor de monumenten, de historische (beeldbepalende) bebouwing en de archeologische monumenten behoud van de bestaande of oorspronkelijke situatie nagestreefd. Voor de historische dorpslinten geldt het beleidsniveau respect.
Het plan doet geen afbreuk aan de aanwezige monumenten, de historische (beeldbepalende) bebouwing en de archeologische monumenten. Daarnaast merken wij op dat tijdelijke bouwwerken op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet aan de redelijke eisen van welstand worden getoetst.
Archeologie
De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een gebiedsaanduiding voor archeologie op te nemen in het bestemmingsplan Chw Algemene regels Utrecht en in de daarop volgende Chw bestemmingsplannen. In deze gebiedsaanduiding is opgenomen dat de voor archeologie aangewezen gronden mede zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachtingen. Hiermee wordt geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met regels in het bestemmingsplan. Met de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.
Plangebied
In paragraaf
5.9
van dit plan wordt verder ingegaan op de archeologie in het plangebied.
Nota Gezondheid voor iedereen – Volksgezondheidsbeleid Utrecht 2019-2023
De ambitie van de nota is dat mensen op een prettige, gezonde manier in de groeiende stad Utrecht kunnen wonen, werken en leven. Met de nota worden kansen benut door gezondheid te koppelen aan gebiedsontwikkeling, duurzaamheid, mobiliteit en sociale- en economische ontwikkelingen. In de nota is gezonde leefomgeving één van de 7 speerpunten. De ambitie is een gezonde leefomgeving voor elke Utrechter die zo is ingericht dat gezond leven gemakkelijk is, de druk op gezondheid zo laag mogelijk is en dat mensen zich prettig voelen.
Gezond leven is gemakkelijk
De openbare ruimte wordt zo ontworpen dat deze voor iedereen bespeelbaar is en uitnodigt om te bewegen, te sporten, te verblijven en te ontmoeten. De voetganger en de fietser krijgen vaker voorrang dan de auto en krijgen meer ruimte. Het openbaar vervoer wordt een aantrekkelijk alternatief door betere bus-, tram- en treinverbindingen. Nieuwe woonwijken worden zo ontworpen dat de auto minder nodig is. Door voorzieningen dichtbij en door ontmoetingsplekken wordt ontmoeting gefaciliteerd. Dit draagt bij aan de sociale cohesie in de buurt. Er wordt toegewerkt naar een omgeving waar Utrechters gemakkelijk voedselkeuzes kunnen maken die gezond zijn voor mens, dier en milieu.
De druk op de gezondheid is zo laag mogelijk
Er wordt gekozen om idealiter geen nieuwe woningen binnen 100 meter van een autosnelweg te realiseren. Ook wordt de markt uitgedaagd om bij nieuwe gebiedsontwikkelingen aan drukke binnenstedelijke wegen (> 10.000 motorvoertuigen per etmaal), met (innovatieve) maatregelen te komen die de gezondheidseffecten door luchtverontreiniging en geluidbelasting minimaliseren met behoud van een goed binnenmilieu en een prettige woon-en verblijfskwaliteit. Voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor luchtverontreiniging (ouderen, mensen met een zwakke gezondheid en kinderen van 0-18 jaar) wordt bij het bestemmen van nieuwbouw van voorzieningen (scholen, kinderopvang en woon(zorg)voorzieningen) bij drukke binnenstedelijke wegen (>10.000 motorvoertuigen per etmaal) een minimale afstand van 50 meter en bij autosnelwegen een minimale afstand van 300 meter aangehouden. Voor bestaande voorzieningen die renovatie, aanbouw of vervangende nieuwbouw nodig hebben, wordt onderzocht of een alternatieve locatie ruimtelijk en binnen de financiële kaders mogelijk is. Bij tijdelijke schoolgebouwen en noodlokalen wordt er ook naar gestreefd om aan het afstandscriterium te voldoen.
Er worden hogere lokale ambitiewaarden voor geluid gehanteerd dan de wettelijke grenswaarden namelijk 63 dB voor nieuwe situaties langs wegen en spoorwegen (dit is 5 dB lager dan de wettelijke grenswaarde). Ook worden stille plekken beschermd. In dit licht worden geen horecavoorzieningen toegestaan in stille hofjes en rustige woonstraten.
Bij bouwplannen moeten alle soorten woningen (sociale huur, midden huur, koopwoningen etc.) in het plan een vergelijkbare lucht- en geluidskwaliteit hebben. Nieuwe wegen, woningen en kantoren leiden niet tot een hogere druk op gezondheid door bijvoorbeeld een slechtere lucht- of geluidskwaliteit. Als dat toch zo is, dan compenseren we de extra druk door aanvullende maatregelen zoals een geluidsluwe zijde en extra groen.
Mensen voelen zich prettig
Een evenwichtige balans tussen wonen, werken en recreëren is belangrijk voor een gezonde leefomgeving. Zo is er ruimte voor groen, water en is er ruimte om te spelen, te ontmoeten en te bewegen. Dit betekent ook dat er voldoende ruimte is om te recreëren in de buurt. Er zijn voldoende (maatschappelijke) voorzieningen en er is aandacht voor diversiteit in functies van de openbare ruimte. De aanwezigheid van groen is goed voor de gezondheid van mensen, en voor de biodiversiteit in de stad. Groene ruimtes nodigen uit tot bewegen, zorgen voor verkoeling, zijn belangrijk als recreatieve (ontmoetings-) ruimte en absorberen geluid. Straten, pleinen, binnenterreinen, daken en gevels worden zo groen mogelijk ingericht volgens het 'groen tenzij' principe. Elke Utrechter heeft de mogelijkheid om vanuit zijn woning een prettig ommetje te maken, want dat nodigt mensen uit tot meer bewegen en draagt bij aan ontmoeten.
Plangebied
In paragraaf 5.5 is op het gezond stedelijk leven ingegaan. In paragraaf 5.3 is ingegaan op de geluidssituatie en in paragraaf 5.16 is ingegaan op de luchtkwaliteit in het plangebied.
Nota Bodembeheerplan 2017-2027 'Grondig Werken 4' (2017) en Aanvulling Nota
Bodembeheerplan 2017-2027 beleid PFAS (2020)
In 2017 is de Nota Bodembeheer 2017-2027 'Grondig Werken 4' vastgesteld. De Nota bodembeheer 2012–2022 is met de voorliggende Nota bodembeheer 2017-2027 geactualiseerd. Utrecht groeit en er wordt zowel in de stad als aan de randen veel gebouwd. Door deze bouwinitiatieven kan de vraag naar bouwgrond periodiek groot zijn. We willen voorkomen dat deze bouwgrond van elders (vaak over lange afstand) wordt aangevoerd. De aanpak in de Nota Bodembeheer 2017 – 2027 zorgt ervoor dat de benodigde grond duurzaam uit de eigen en uit omliggende gemeenten in de regio kan komen, wat bijdraagt aan een gezonde verstedelijking en een circulaire economie. In 2020 is de Nota uitgebreid met een aanvullende nota over PFAS-stoffen.
Daarbij is de ambitie om maximaal voordeel te behalen voor mens en milieu, efficiënter te werken (goedkoper, kortere doorlooptijden) en werk met werk te maken. In de Nota bodembeheer staat hoe beschikbare vrijgekomen grond en baggerspecie op en in de landbodem van de gemeente Utrecht mag worden opgeslagen, hergebruikt of toegepast en welke regels en procedures hierbij gelden. De nota is bedoeld voor professionele partijen.
De gemeente Utrecht volgt zoveel mogelijk het algemene landelijke beleid zoals dat is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Dit landelijke beleid past echter niet in elke lokale situatie. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om lokaal beleid toe te staan. In Utrecht speelt, naast de grote vraag naar bouwgrond, mee dat gebiedseigen grond niet altijd kan worden hergebruikt en dat er te weinig hergebruiksmogelijkheden zijn. De lokale gebiedsgerichte invulling sluit aan bij de functie, kwaliteit en ontwikkelingen van een gebied. De nota is hierdoor ingedeeld in: gebiedsspecifiek beleid, ander gemeentelijk beleid en landelijk beleid.
Het gebiedsspecifieke beleid bestaat uit:
Ander gemeentelijk beleid bestaat uit:
Landelijk beleid geldt voor alle andere gebieden en stoffen die niet onder het gebiedsspecifiek beleid of ander gemeentelijk beleid vallen.
Plangebied
In paragraaf 5.12 wordt nader ingegaan op de bodem van het plangebied.
Visie Water en Riolering en visie Klimaatadaptatie (2022)
De gemeenteraad heeft in februari 2022 de Visie Water en Riolering en de Visie Klimaatadaptatie vastgesteld.
De visie Water en Riolering bevat het gemeentelijke beleidskader voor de invulling van de wettelijke zorgplicht op het gebied van water en riolering en is onderdeel van de gemeentelijke omgevingsvisie. De visie vormt samen met het programma water en riolering het nu nog wettelijk verplichte Gemeentelijk Rioleringsplan en is daarmee de opvolger van het Plan Gemeentelijke Watertaken Utrecht 2016-2019. Deze wettelijk verplichting verdwijnt met de invoering van de Omgevingswet.
De Visie Klimaatadaptatie sluit aan op de visie Water en Riolering en geeft aan wat nodig is om Utrecht voor te bereiden op de gevolgen van klimaatverandering. Utrecht zal in de toekomst steeds vaker te maken krijgen met de gevolgen van het veranderende klimaat en is gevoelig voor het vaker voorkomen van extreme regenbuien, wateroverlast en langere perioden van hitte en droogte. Het is dan ook van belang om hier bij nieuwe bouwontwikkelingen rekening mee te houden en de bebouwde omgeving zo goed mogelijk aan te passen aan het veranderende klimaat.
Als Utrecht klimaatrobuust wil zijn zal de sponswerking van de stad vergroot moeten worden. We willen hemelwater niet langer afvoeren via het riool naar de rioolwaterzuivering, maar het regenwater zoveel mogelijk vasthouden op de plek waar het valt. Zowel op eigen terrein, in de openbare ruimte, in de bodem of in het oppervlaktewater. Hiervoor moet zo veel mogelijk oppervlak onverhard blijven en vergroend worden, zodat het riolerings- en afwateringssysteem wordt ontlast en zodat er water beschikbaar is in perioden van droogte. Een voorwaarde voor deze vergroening en voor het toevoegen van meer bomen, is dat de bovengrond en ondergrond op elkaar worden afgestemd en dat er ruimte wordt gemaakt voor het planten van groen en bomen.
Met de Visie Klimaatadaptatie worden beleidsdoelen vastgesteld voor het omgaan met wateroverlast door extreme neerslag, het omgaan met droogte en het omgaan met hittestress. Hiervoor zijn geen landelijke beleidsdoelen, maar de gemeente stelt lokale doelen vast. De doelen zijn dat lopen en fietsen in schaduw in elke straat mogelijk is door 30-40 % schaduw te creëren, iedereen binnen 200 meter van een gebouw/woning een koele groene verblijfsplek heeft in de openbare ruimte van minimaal 200 m2, een minimale hoeveelheid groen in buurten van 40% in het horizontale vlak. Hiermee beperken we het hitte-eiland effect in de stad. Om gevolgen van extreme droogte en wateroverlast te voorkomen buien zorgen we dat buien tot aan 80 mm per uur richten een schade aan richten in panden en niet voor onbegaanbare wegen zorgen, we gebruiken de bodem als spons en houden minimaal 90% neerslag vast op de plek waar het valt. We vangen zoveel mogelijk water op in de bodem (bufferen), zodat er in droge periodes nog water beschikbaar is. Bij grootschalige nieuwbouw is de ambitie om hogere doelen te hanteren. De vastgestelde doelen geven de mogelijkheid zowel de gevolgen als de te nemen maatregelen in beeld te kunnen brengen. Hiermee voldoet Utrecht aan de doelstelling uit het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie en de afspraken in het Bestuursakkoord Ruimtelijke Adaptatie om uiterlijk in 2021 een strategie en uitvoeringsagenda bestuurlijk te hebben vastgelegd. De doelen zijn ook overeenkomstig de gestelde doelen in de RSU 2040.
Het beleid voor klimaatadaptatie is ook vastgelegd in de Deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie, waarin voorstellen zijn opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel dat de bebouwde omgeving in 2050 nog steeds aantrekkelijk is om te leven en dat ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig zijn opgebouwd en getoetst. Gemeente Utrecht heeft samen met andere overheden deze deltabeslissing onderschreven en werkt samen in de Coalitie Regio Utrecht aan de opgaven.
Plangebied
Het aspect water is in dit bestemmingsplan verder uitgewerkt in paragraaf 5.11.
Utrecht: energiek middelpunt van het land, Energieplan Utrecht en duiding van het college
bij het Energieplan (2016) en de Utrechtse Energieagenda's 2016 - 2019
De gemeenteraad heeft op 14 januari 2016 het Energieplan besproken en het document Duiding van het College bij het Energieplan vastgesteld. Deze documenten geven samen richting aan het energiebeleid in Utrecht voor de komende jaren. Het Energieplan is door 165 Utrechters opgesteld en bevat voor de onderwerpen wonen, werken, vervoer en centrale energievoorziening maatregelen om een klimaatneutraal Utrecht te bereiken. Bewustwording via het verbeteren van informatievoorziening is hierbij belangrijk. De gemeente heeft een grote en proactieve rol bij de overgang naar duurzame energie.
Het Energieplan en het document Duiding van het college bij het Energieplan zijn in 2015 uitgewerkt in de Utrechtse Energieagenda's. Hierin staan de concrete gemeentelijke werkzaamheden en de inzet van middelen om te komen tot een klimaatvriendelijke stad.
Plangebied
Uit het Energieplan Utrecht, duiding van het college bij het Energieplan en de Utrechtse Energieagenda's volgen geen relevante kaders voor het plangebied. Het bestemmingsplan levert een bijdrage aan de doelstelling om duurzame energie op te wekken.
RES 1.0
In het Klimaatakkoord, de Nederlandse uitwerking van de internationale klimaatafspraken van Parijs (2015), is afgesproken dat we met elkaar de CO2-uitstoot sterk verminderen. Eén van de afspraken uit het Klimaatakkoord is dat 30 energieregio's in Nederland onderzoeken waar en hoe het best duurzame elektriciteit op land (wind en zon) opgewekt kan worden. In een Regionale Energie Strategie (RES) beschrijft elke energieregio zijn eigen keuzes.
Gemeente Utrecht is onderdeel van de RES regio U-16. In de RES 1.0 staat dat de regio in 2030 in totaal 1,8 TWh duurzame elektriciteit wil opwekken. Aan de hand van vier bouwblokken moet dit gerealiseerd worden. Het derde bouwblok dat wordt benoemd is het opwekken van windenergie en zonne-energie (vanuit zonnevelden op land). Dit bouwblok moet een bijdrage leveren aan de energietransitie van 1,164 TWh. Dit staat voor 26 turbines en circa 800 hectare zonnevelden.
Plangebied
In het derde bouwblok heeft de gemeente Utrecht de ambitie laten vastleggen om beleidsruimte voor Energielandschap Rijnenburg & Reijerscop (acht windturbines en 230 hectare zonneveld) te creëren. Het bestemmingsplan geeft deels invulling hieraan.
Visie Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop
Op 9 juli 2020 heeft de gemeenteraad Utrecht de visie op het Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop vastgesteld. In de visie is opgenomen dat er tot 2030 geen woningbouw plaatsvindt, maar dat woningbouw na 2030 gefaseerd mogelijk blijft, mocht hier binnen het kader van het regionale en lokale ruimtelijk-economische beleid voor gekozen worden.
In de Visie Energielandschap zijn zoekgebieden aangewezen (deze zoekgebieden zijn o.a. bepaald o.b.v. wettelijke vastgestelde veiligheidszones en aanvullende afstandsnormen ter beperking van geluidsbelasting en slagschaduw omliggende woonwijken) waarin initiatieven ontwikkeld kunnen worden voor zonne- en windenergie. In de visie van de gemeente Utrecht schat de gemeente in dat de aangewezen zoekgebieden ruimte bieden voor:
In een op de visie volgend uitnodigingskader zijn de spelregels voor toekomstige initiatiefnemers voor duurzame energieprojecten opgenomen. Zowel de visie als het uitnodigingskader gaan uit van een tijdelijk energielandschap.
Plangebied
Het bestemmingsplan geeft hier (deels) invulling aan.
Uitnodigingskader Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop
Het uitnodigingskader (vastgesteld in de gemeenteraad op 9 juli 2020) is een concrete uitwerking van de genoemde visie. Hierin zijn kaders opgenomen waarbinnen voorstellen van initiatiefnemers voor grootschalige energieprojecten in het gebied moeten passen. Kaders zijn gegeven voor:
Plangebied
Het bestemmingsplan voldoet o.a. op de volgende manier aan de kaders van het Uitnodigingskader:
Aan bepaalde kaders voldoet het bestemmingsplan (nog) niet, dit zijn het openbaar toegankelijk maken van de permanente toegangswegen voor de bereikbaarheid van windturbines als recreatieve routes en de landschapsontwikkeling. De uitwerking van recreatieve routes en landschapsontwikkeling is (financieel) uitdagend vanwege de beperkte omvang van het windpark. De gemeente Utrecht blijft in gesprek met de initiatiefnemer over nadere concretisering van deze aspecten (waar mogelijk). Dit hoeft echter geen beperking te vormen voor het bestemmingsplan, omdat in het Uitnodigingskader bij deze kaders ook een of meerdere voorbehouden zijn geplaatst.
Geluidnota Utrecht 2014-2018 (2014)
De Geluidnota Utrecht 2014-2018 is op 11 februari 2014 vastgesteld. Dit beleid gaat over het beperken en minimaliseren van geluidhinder bij ruimtelijke ontwikkelingen in Utrecht.
De Geluidnota heeft betrekking op weg-, rail- en industrielawaai. Hiervoor is landelijke wet- en regelgeving van toepassing. Daarbinnen is echter ook ruimte voor gemeentelijke beleidsvrijheden. In de Geluidnota wordt aangegeven hoe hier mee wordt omgegaan.
De belangrijkste regels uit de Geluidnota zijn:
Ook onderwerpen, die meer algemeen onder het begrip "een goede ruimtelijke ordening" vallen, worden in de Geluidnota beschreven.
Plangebied
De gemeente Utrecht heeft haar geluidbeleid vastgelegd in de Geluidnota Utrecht. Voor het geluid van bedrijfsmatige activiteiten wordt gekeken naar het reeds heersende geluidsniveau in een gebied waarmee het aansluit bij de systematiek van de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening. Deze Handreiking ziet echter niet op het geluid van windturbines. Voordat de geluidnormen waren opgenomen in het Activiteitenbesluit (in 2010), was een aparte regeling van kracht, de Circulaire beoordeling geluidhinder windturbines. Daarin wordt uitdrukkelijk aangegeven dat de Handreiking niet moet worden toegepast maar deze vervangt (en dat wordt aanbevolen om bij vergunningverlening niet boven een waarde van 47 dB Lden uit te gaan).
Aangezien er derhalve geen gemeentelijk vigerend beleid van toepassing is, zal de motivering van de geluidnormen per geval worden gemaakt zodat er ook maatwerk kan worden toegepast.
Voor dit plan is daarbij ook gekeken naar de bestaande lokale omstandigheden. In het akoestisch onderzoek is bezien welke gevolgen het windturbinepark heeft in relatie tot de reeds aanwezige geluidsbronnen in en nabij het gebied zoals de rijkswegen. In paragraaf 5.3 is ingegaan op de geluidsituatie.
Nota externe veiligheid (2007)
De Nota externe veiligheid, die in 2007 is vastgesteld, gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De genoemde risico's zijn veiligheidsrisico's voor mensen die zich in de buurt van de inrichting of het transport bevinden.
De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, planologisch mogelijk wordt gemaakt. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen risicobronnen (bedrijven, transportroutes (weg, spoorweg, vaarweg) of buisleidingen) en omgevingsobjecten. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. In sommige gevallen biedt de rijksregelgeving ruimte tot afwijken van de normering. In de Nota spreekt de gemeente zich uit om terughoudend om te gaan met de mogelijkheid tot afwijken.
Plangebied
De gemeente Utrecht kiest er in de Nota externe veiligheid (2007) voor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. Voor het plan wordt er een lokale norm voor externe veiligheidsaspecten gehanteerd en worden de relevante beleidsregels en handreikingen beschouwd. In paragraaf 5.6 is ingegaan op de externe veiligheidssituatie in het plangebied.
De conclusie van de beschouwing van relevante beleidskaders is dat het bestemmingsplan in lijn is met de beleidskaders op rijks- provinciaal- en gemeentelijk niveau.
Het plangebied van Windpark Rijnenburg en Reijerscop bevindt zich in de polders Rijnenburg en Reijerscop ten zuidwesten van het knooppunt Oudenrijn. Het ligt ten zuiden van de A12 en de Meern, ten westen van de A2 en Nieuwegein en wordt aan de zuidzijde begrensd door de Ringkade. Het plangebied bestaat voornamelijk uit weilanden en is daardoor grotendeels open en groen.
De polders Rijnenburg en Reijerscop zijn grotendeels in agrarisch gebruik. De polders zijn als een van de weinige locaties in de stad Utrecht geschikt voor de grootschalige opwekking van zonne- en/of windenergie. Daarnaast is de polder Rijnenburg aangewezen als (mogelijke) uitleglocatie voor woningbouw.
Ten noorden van de rijksweg A12 bevindt zich stedelijk gebied. Hier ligt het industrieterrein Oudenrijn en een woonwijk van De Meern. Strijkviertel, het gebied ten noordwesten van knooppunt Oudenrijn, is in de plannen opgenomen als bedrijventerrein. Rijnvliet, ten noorden van het Strijkviertel is één van de gebieden in Leidsche Rijn waar woningen zijn en worden ontwikkeld.
Ten zuidoosten van het knooppunt Oudenrijn ligt de woonwijk Galecop in de gemeente Nieuwegein.
Galecopperzoom, het gebied tussen de woonwijk Galecop en de A12, maakt onderdeel uit van de A12 zone. Deze zone is een van de laatste potentiële grote transformatie- en verdichtingslocaties in de provincie na 2030. Het gebied kan zich op de langere termijn ontwikkelen tot een multifunctioneel woonwerkgebied in het hart van een aaneengesloten metropolitane regio.
Figuur 5 Luchtfoto polders Rijnenburg en Reijerscop met relevante toponiemen
Circa 1,5 km ten zuiden van de Ringkade loopt de Nedereindseweg waaraan zich bebouwing bevindt en op circa 3 km ten zuiden van de Ringkade bevindt zich de eerste woonbebouwing van IJsselstein.
Er bevinden zich enkele buurtschappen (kleine bewoonde plaatsen met een eigen naam) in het dunbevolkte poldergebied tussen De Meern, IJsselstein en Montfoort, waaronder Achthoven-Oost, Achthoven-West en Reijerscop.
In het landschap is nog een duidelijk verkavelingspatroon aanwezig met smalle lange kavels en daartussen kavelsloten. In dit landschap is de oorspronkelijke ontginning uit de 11e eeuw, met bewoningslinten aan de kop van de kavels, nog goed herkenbaar. Het gebied kenmerkt zich door openheid. Op enkele plekken is opgaande beplanting aanwezig, waaronder een historische eendenkooi. Het gebied wordt doorsneden door een aantal wegen met daarlangs sloten en beplanting. Hieronder bevinden zich enkele historische watergangen en weteringen die in de afgelopen 900 jaar van grote betekenis zijn geweest voor de waterhuishouding van het gebied. Het plangebied is (deels) onderdeel van het Landschap het Groene Hart.
Figuur 6 Luchtfoto polders Rijnenburg en Reijerscop (Bron: DGMR Utrecht kiest voor energielandschap in polders Rijnenburg en Reijerscop)
De wegen hebben overwegend een kleinschalig en agrarisch karakter. Ze komen voort uit de ontginningsstructuur. De bebouwing is vrijwel alleen aan de wegen-structuur gelegen en is daar ook op gericht. De doorgaande wegen naar Montfoort en Nieuwegein, respectievelijk de Meerndijk en de Nedereindseweg, zijn de belangrijkste wegenstructuren in het gebied. Daar is ook de meeste bebouwing te vinden.
Figuur 7 Impressies plangebied en omgeving (Bron: PosadMaxwan en Goudappel, 2022)
Figuur 8 Wegenstructuur polders Rijnenburg en Reijerscop en omgeving
In de afgelopen dertig jaar heeft de agrarische functie zich in het gebied steeds verder teruggetrokken. Van bouwontwikkelingen ten behoeve van deze functie is niet tot nauwelijks sprake geweest. Agrarische bedrijfsvoering is in veel gevallen feitelijk beëindigd en getransformeerd naar wonen of heeft een meer ondergeschikt karakter gekregen. Deze trend zal zich naar verwachting de komende jaren verder doorzetten. Een uitzondering hierop vormt het gebied de Reijerscop (ten zuiden van de Reijerscop en ten westen van de Meerndijk).
De polders Rijnenburg en Reijerscop zijn gelegen in een zogenaamd veenweidegebied. Hier is bodemdaling t.g.v. ontwatering van het gebied voor landbouw een aandachtspunt. Immers, als gevolg van ontwatering van het gebied voor landbouw ontstaat oxidatie van de veenlaag in de bodem, komt er CO2 vrij en blijft de bodem dalen. Om dit tegen te gaan wordt een relatief hoge grondwaterstand gehanteerd. Hierdoor kenmerkt het gebied zich als een vrij 'nat' gebied.
Karakteristieke kenmerken van het gebied zijn de historische verkaveling met de openheid van het weidelandschap, maar ook de lintbebouwing aan bijvoorbeeld de Nedereindseweg. In de omgeving van het plangebied, waaronder aan de Ringkade en Reijerscop, bevinden zich enkele panden met monumentale waarde (o.a. langhuisboerderijen). In het gebied bevindt zich tevens een historische eendenkooi. Ook beeldbepalend voor het gebied is de aanwezige hoogspanningsverbinding van en naar het hoogspanningsstation Oudenrijn.
Figuur 9 Ringkade 3; langhuisboederij (datering 1850 – 1875)
Op 11 mei 2023 is Chw bestemmingsplan Hoogspanningsstation Oudenrijn vastgesteld door de raad. Dit bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk. De omgevingsvergunning voor de bouw is aangevraagd en Stedin verwacht in 2024 met de bouw van het hoogspanningsstation te kunnen starten.
Het bestemmingsplan is opgesteld voor een windturbinepark inclusief toebehoren zoals infrastructuur. In dit hoofdstuk wordt per onderdeel een beschrijving gegeven.
Het windpark zal bestaan uit 4 windturbines met een ashoogte van minimaal 140 en maximaal 180 meter en een rotordiameter van minimaal 150 en maximaal 180 meter. De tiphoogte is maximaal 270 meter. Een dergelijke bandbreedte aan afmetingen wordt gehanteerd omdat het exacte windturbinetype nog niet gekozen is ten tijde van vaststelling van dit bestemmingsplan. Binnen de afmetingen wordt verwacht dat er voldoende windturbinetypes beschikbaar zijn om in de aanbestedingsfase een geschikte leverancier/producent te selecteren. De gekozen afmetingen zijn daarmee toekomst bestendig, waardoor op een zo efficiënt mogelijke manier duurzame energie wordt opgewekt doormiddel van windturbines.
Figuur 10 Minimale en maximale afmetingen windturbines Windpark Rijnenburg en Reijerscop
De 4 windturbines (1 windturbine in de polder Reijerscop en 3 windturbines in de polder Rijnenburg) zijn gepositioneerd in een oostwest, gebogen lijnopstelling. Leidende principes bij de positionering van de windturbines waren; de haalbaarheid/uitvoerbaarheid van een positie (beschikbare grondposities waren hierbij in grote mate leidend), kaders uit het Visie en Uitnodigingskader Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop voor windturbines en de (milieu)effecten van de windturbines (inzichtelijk gemaakt in het CombiMER Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop).
Figuur 11 Visualisatie Windpark Rijnenburg en Reijerscop (maximale afmetingen) vanaf de Blindeweg in Montfoort
Tijdens de realisatie van het windpark wordt tevens een ontsluiting aangelegd. De initiatiefnemer zorgt voor een ontsluiting van de kavels door de aanleg van onderhoudswegen, die geschikt zijn voor bouw- en onderhoudsverkeer. Voor de windturbines worden permanente kraanopstelplaatsen aangelegd voor de bouwkranen en onderhoud.
Bij het windpark wordt een transformatorstation gerealiseerd waarin de opgewekte stroom vanuit de windturbines indien nodig wordt getransformeerd naar de spanning die wordt gevraagd vanuit de netbeheerder. In het transformatorstation bevindt zich tevens de meet- en schakelinstallatie van het windpark en de inkoop- en schakelinstallatie van de netbeheerder.
Figuur 12 Open transformatorstation (bron: Batenburg energietechniek)
De door de windturbines geproduceerde elektriciteit wordt via een schakel- of transformatorstation van laagspanning naar middenspanning opgewerkt. De middenspanningskabels van de windturbines worden deels onder of naast de aan te leggen onderhoudswegen gelegd en aangesloten op een zogenaamd transformatorstation/schakeltuin inclusief inkoopruimte. In het tranformatorstation inclusief inkoopruimte wordt het windpark aangesloten op het netwerk van de netbeheerder. Het transformatorstation inclusief inkoopruimte wordt in het plan mogelijk gemaakt. De windparkbekabeling en de kabelverbinding met het elektriciteitsnetwerk zijn planologisch niet relevant en worden in het bestemmingsplan niet apart bestemd.
De bestaande agrarische en andere functies binnen het plangebied blijven grotendeels behouden, met dien verstande dat de rotorbladen (wieken) van de opgerichte windturbines over deze gronden zullen draaien.
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie moet de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan worden aangetoond en moet in het plan worden onderbouwd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zijn de sectorale aspecten beschreven die voor het bestemmingsplan relevant zijn. In elke paragraaf wordt achtereenvolgens een samenvatting van het toetsingskader gegeven, gevolgd door een korte beschrijving van de milieueffecten zoals o.a. beschreven in het Milieueffectrapport (MER). Vervolgens is per aspect een conclusie opgenomen over de aanvaardbaarheid van het plan, gelet op de uitkomsten van het onderzoek. Voor een uitgebreide beschrijving van de (technische) onderzoeken wordt verwezen naar het CombiMER Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop (zie bijlage 4). De bijlagen van het CombiMER zijn in andere bijlagen van dit bestemmingsplan terug te vinden.
NB. in het CombiMER is een Energielandschap bestaande uit zonnevelden en windturbines onderzocht. Ten tijde van het CombiMER bestond de beoogde ontwikkeling uit zowel zonnevelden als windturbines. Hoewel zonnevelden niet zijn genoemd in het Besluit m.e.r. (en daarmee dan ook niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn) zijn deze volledigheidshalve wel meegenomen in het CombiMER. Voorliggend bestemmingsplan ziet enkel op de windturbinelocaties.
Van 13 december 2021 tot en met 24 januari 2022 heeft de Notitie Reikwijdte en Detailniveau Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop Utrecht (NRD) ter inzage gelegen. De NRD is het uitgangspunt voor het opstellen van het MER. De vraag die in de NRD centraal staat is: "Wat moet er in het MER worden onderzocht?". Met onderzoeken worden de milieueffecten van de realisatie van een energielandschap in de polder Rijnenburg en Reijerscop in kaart gebracht. Tijdens de ter inzage periode heeft de gemeente Utrecht ook advies gevraagd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage en andere adviseurs en betrokken bestuursorganen. De verschillende adviezen en zienswijzen en de reactie daar op zijn opgenomen in de reactie nota Notitie Reikwijdte en Detailniveau (zie bijlage 3).
De Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994 maken onderscheid in:
PlanMER(deel) - opstellingsalternatieven
In het PlanMER zijn de mogelijkheden voor een windpark binnen de zoekzone windenergie onderzocht en beoordeeld. In dit kader zijn 4 opstellingsalternatieven vormgegeven die de hoeken van het speelveld verkennen. Deze alternatieven voor de inrichting van het gebied zijn uitgewerkt op een aantal thema's. Voor ieder thema (of een combinatie hiervan) is het meest gunstige alternatief uitgewerkt. Hiertoe is bij de alternatievenvormgeving rekening gehouden met de thema's: 'natuur' en 'gezonde leefomgeving', 'energieopbrengst' en 'landschap'. Bij het formuleren van de alternatieven en bijbehorende varianten (om de effecten van verschillende afmetingen van windturbines te beoordelen) is voor elk opstellingsalternatief een variant A met kleine windturbineafmetingen en een variant B met grote turbineafmetingen onderzocht. Zo is geprobeerd een zo groot mogelijke bandbreedte op te spannen voor wat betreft het aantal windturbines (3 – 8) en de grootte (200m – 270m tiphoogte) ervan. De reden dat er een zo groot mogelijke bandbreedte is aangehouden is om de minimale en maximale milieueffecten van het windpark in beeld te brengen. Tabel 2 geeft de eigenschappen van de onderzochte alternatieven weer en Figuur 13, Figuur 14, Figuur 15, Figuur 16 en Figuur 17 geven de ligging van de onderzochte alternatieven weer.
Tabel 2 Eigenschappen MER-opstellingsalternatieven
Figuur 13 MER-opstellingsalternatief 1
Figuur 14 MER-opstellingsalternatief 2
Figuur 15 MER-opstellingsalternatief 3
Figuur 16 MER-opstellingsalternatief 4
Deze alternatieven zijn onderzocht op de volgende milieuaspecten: geluid, slagschaduw, gezondheid, externe veiligheid, natuur en ecologie, cultuurhistorie, archeologie, landschap, waterhuishouding, bodemkwaliteit, ruimtegebruik, economie en duurzame energieopbrengst. Voor de resultaten van deze onderzoeken wordt verwezen naar hoofdstuk 5 en 6 van het CombiMER Energielandschap Rijnenburg en Reijerscop (zie bijlage 4).
ProjectMER(deel) - voorkeursalternatief
Middels de milieuonderzoeken t.b.v. het PlanMER is inzicht verkregen in de milieuaspecten per opstellingsalternatief. Met deze kennis is een optimalisatie uitgevoerd om tot een voorkeursalternatief (VKA) te komen (zie Figuur 17). Hierbij hebben de volgende aspecten een belangrijke rol gespeeld:
Bij het VKA is gekozen voor een opstelling van vier grote windturbines en circa 8 ha. zonneveld. Het VKA is sterk overeenkomstig met opstellingsalternatief 1 met toevoeging van een windturbinepositie uit alternatief 2 (oostelijke positie in de oksel van knooppunt Oudenrijn).
Figuur 17 VKA Energielandschap Rijnenburg & Reijerscop
Voor de positionering van windturbine 1 is een optimale onderlinge afstand nagestreefd tussen de windturbine en de woningen aan de Reijerscop en Achthoven-Oost (>700m). Voor windturbines 2 en 3 is rekening gehouden met potentieel toekomstige woningbouwplannen in Rijnenburg (windturbines zo noordelijk mogelijk op de beschikbare percelen) terwijl een logische en rechte lijn van windturbines in de Rijnenburg polder mogelijk wordt gehouden. Windturbine 4 is zodanig gekozen dat deze een optimale onderlinge afstand kent tussen de woningen aan de Heycopperkade, Ringkade en Reinesteijnseweg (>500m).
Bij het bepalen van het VKA heeft het aspect haalbaarheid een belangrijke rol gespeeld. Niet alle gronden in het voorop gestelde plangebied zijn ingebracht (de medewerking van grondeigenaren is een vereiste voor een haalbaar initiatief) waardoor een opstelling van meer dan vier windturbines en meer dan circa 8 ha. aan zonneveld niet meer haalbaar was. Desalniettemin heeft het VKA het potentieel een aanzienlijke hoeveelheid duurzame energie op te wekken, waarbij de (milieu)effecten op omwonenden en ecologische waarden beperkt blijven.
Naast de keuze in opstelling is ook een keuze in afmetingen van de windturbines gemaakt. Op dit moment kan nog geen turbinetype gekozen worden. Er is een bandbreedte in afmetingen onderzocht voor het VKA om zo in de uitvoeringsfase keuze te hebben in leveranciers van turbines.
Tabel 3 Afmetingen windturbines VKA in meters (bandbreedte)
De milieueffecten van het VKA zijn vervolgens gedetailleerder onderzocht op de eerder genoemde milieuaspecten.
NB. waar in het MER het VKA bestaat uit windturbines én zonnevelden wordt met het bestemmingsplan Windpark Rijnenburg en Reijerscop alleen de vier windturbinelocaties (incl. toebehoren) planologisch mogelijk gemaakt. Bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan is gebleken dat de zonnevelden uit het VKA (onder de huidige condities) niet opportuun zijn. Mogelijk dat zonnevelden in de Rijnenburgpolder in een later stadium middels een separate procedure planologisch worden mogelijk gemaakt.
Commissie m.e.r.
Gelijktijdig met de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan is aan de onafhankelijke Commissie m.e.r. advies gevraagd over het MER. Dit is wettelijk verplicht. Op 8 september 2023 bracht de Commissie m.e.r. haar voorlopig toetsingsadvies uit. Hierin oordeelde de Commissie m.e.r. dat het MER goed leesbaar en toegankelijk is en veel goede onderzoeken bevat zoals naar de effecten op leefbaarheid, geluid, natuur en landschap. Wel oordeelde de Commissie m.e.r. dat het MER op een aantal onderdelen moest worden aangevuld om een besluit te kunnen nemen over het bestemmingsplan. Deze onderdelen zijn:
Het advies van de Commissie m.e.r. is verwerkt in het MER. Op pagina 4 van het MER staat een overzicht van de wijzigingen. Ook is een extra opstellingsalternatief toegevoegd en beoordeeld (figuur 18).
Figuur 18 MER-opstellingsalternatief 5
Het aangevulde MER is opnieuw ter toetsing aan de Commissie m.e.r. voorgelegd. Op 24 januari 2024 oordeelde de Commissie mer:
"De Commissie waardeert de degelijkheid, zorgvuldigheid en kwaliteit van het aangevulde MER. De Commissie is dan ook van oordeel dat het aangevulde MER de essentiële informatie bevat om een besluit te kunnen nemen over het energielandschap waarin het milieubelang volwaardig wordt meegewogen."
Conclusie
Voor het voorkeursalternatief (VKA) is dit bestemmingsplan opgesteld. Hoewel het VKA bestaat uit vier windturbines, bestaat het ook uit zonnevelden. Met dit bestemmingsplan worden alleen de vier windturbines mogelijk gemaakt. De Commissie m.e.r. heeft geoordeeld dat het MER de essentiële informatie bevat om een besluit te kunnen nemen over het bestemmingsplan.
Kader
Tot voorkort waren er rechtstreeks geldende geluidsnormen voor windparken opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer: 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Omdat voor het Activiteitenbesluit ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld zijn deze normen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) buiten toepassing verklaard voor windturbineprojecten die vallen onder bijlage II van de Europese Mer-richtlijn. In de uitspraak van Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2021:1395 wordt expliciet door de AbRvS genoemd dat een gemeenteraad niet verplicht is aan te sluiten bij de normen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. De raad kan er ook voor kiezen om eigen normen te hanteren. Die normen moeten dan zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering.
Lokale norm windturbinegeluid
Bijlage 5 bevat een motivering voor een gemeentelijke milieunorm voor geluid van windturbines. Deze motivering is:
De gemeente Utrecht vindt de gezondheid van haar inwoners belangrijk. De uiteindelijk gekozen opstelling scoort op het thema gezondheid (en daarmee ook geluid) relatief goed t.o.v. de vier opstellingsalternatieven die in het milieueffectrapport zijn onderzocht.
De gemeente Utrecht stelt zich op het standpunt dat toepassing van een geluidsnorm van 45 dB Lden aanvaardbaar is voor het plangebied om de volgende redenen:
Tot voor kort was de landelijke geluidnorm in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor windparken van tenminste 3 windturbines 47 dB Lden. Dit is een jaargemiddelde norm, waarbij het geluid in de avond (+5dB) en de nacht (+10dB) zwaarder telt. Een geluidsbelasting van 47 dB Lden komt overeen met jaargemiddelde geluidsbelasting van 41 dB(A), dus 6 dB lager. Zowel de WHO als de GGD vinden deze geluidsbelasting aan de hoge kant en adviseren een norm van 45 dB Lden.
Andere gemeenten die zelf al een geluidnorm hebben vastgesteld, maken een afweging tussen een grotere bescherming tegen geluid en het opbrengstverlies als gevolg van stilstand om aan de norm te voldoen. Zo is de gemeenteraad van de gemeente Eemsdelta recent uitgekomen op een geluidsnorm van 47 dB Lden en 41 Lnight voor het project Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding. Een strengere geluidsnorm zou beperkt effect hebben op het aantal mensen dat mogelijk ernstig gehinderd wordt, maar wel tot belangrijk opbrengstverlies van het windpark leiden. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant zijn onlangs eveneens uitgekomen op een geluidsnorm van 47 dB Lden en 41 Lnight.voor het project Windpark Karolinapolder. Houten is uitgekomen op 47 dB Lden, terwijl het college 46 dB voorstelde. Op 12 april 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) over Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding en Windpark Karolinapolder in twee uitspraken (met de kenmerken ECLI:NL:RVS:2023:1433 en ECLI:NL:RVS:2023:1446) geoordeeld over de voor deze windparken opgestelde eigen lokale windturbinenormen. Voor beide windparken zijn de normen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight geaccepteerd.
Voor windpark Rijnenburg en Reijerscop volgt de gemeente het advies van de GGD en de WHO om 45 dB Lden op geluidsgevoelige objecten (waaronder woningen) als grenswaarde te hanteren.
Deze strenge norm zorgt dat de omgeving goed beschermd is tegen negatieve effecten van windturbinegeluid, terwijl de ligging van woningen zodanig is dat deze norm niet leidt tot opbrengstverlies i.v.m. mitigerende maatregelen (zoals het terugregelen van windturbines). Het hanteren van een nog strengere norm zorgt voor dermate beperkte milieuwinst dat deze niet opweegt tegen de benodigde beperking van energieproductie.
Deze normstelling is tot stand gekomen op basis van locatiespecifiek onderzoek, rekening houdend met de omgeving van het windpark (ligging van woningen en andere geluidsbronnen). Zolang er geen nationale norm in werking getreden is, kan voor elke locatie de afweging gemaakt worden tussen acceptabele geluidbelasting en de energieopbrengst. De lokale (gemeentelijke) normen moeten namelijk worden voorzien van een actuele, deugdelijke en op zich zelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering.
Nachtperiode
Uit het akoestisch onderzoek ten behoeve van het MER is naar voren gekomen dat de jaargemiddelde geluidbelasting in de nachtperiode (Lnight) ter plaatse van gevoelige objecten nergens hoger is dan 38 dB. Gezien het constante karakter van windturbinegeluid (de verschillen tussen dag-, avond- en nachtperiode zijn beperkt) is er in eerste instantie geen aanleiding een Lnight normering te stellen in aanvulling op een Lden normering. Een jaargemiddelde Lnight norm die 6 dB lager is dan de voorgestelde 45 dB Lden norm biedt namelijk op deze locatie geen extra milieubescherming voor gevoelige objecten. Daarnaast kan er op basis van onderzoeken nog geen conclusie worden getrokken over de samenhang tussen geluid van windturbines en slaapverstoring. De WHO geeft in haar rapport van 2018 dan ook geen advies over een Lnight norm voor windturbines.
Echter, in bepaalde afwijkende bedrijfssituaties waarin de windturbine gedurende de nacht juist meer in bedrijf is dan gedurende dag, bijvoorbeeld omdat een windpark in de dagperiode wordt uitgeschakeld wegens een overaanbod aan elektrische (zonne)energie, biedt een Lnight-norm wel extra bescherming. Het gaat dan om uitzonderlijke optredende situaties, waarin de windturbine alleen in de nachtperiode in bedrijf zou zijn en de windturbine daarmee wel voldoet aan de Lden norm maar niet aan de Lnight norm. In die situaties kan een Lnight-norm van 39 dB (= 45 dB Lden met de straffactoren voor avond en nacht) aanvullende bescherming bieden voor de nachtperiode.
De gemeente stelt zich daarom op het standpunt dat het bestemmingsplan Windpark Rijnenburg en Reijerscop een aparte norm voor de nachtperiode dient te bevatten van 39 dB Lnight.
Laagfrequent geluid
In het Uitnodigingskader voor het Energielandschap staat dat in het MER de te verwachten effecten van laagfrequent geluid onderzocht worden. Dit is gedaan (zie bijlage 6) en de conclusie is dat laagfrequent geluid niet zal leiden tot significante extra geluidhinder voor omwonenden: de geluidsbelasting bij maatgevende toetspunten ligt ver onder de Vercammen-curve die gewoonlijk wordt toegepast bij de beoordeling van hinder door laagfrequent geluid (zie o.a. ECLI:NL:RVS:2020:2308). Om iets te kunnen zeggen over de hinderlijkheid van het laagfrequente geluid van de windturbines worden de gegevens van de windturbines van Windpark Rijnenburg en Reijerscop vergeleken met de zogenaamde “Vercammen 3-10%-curve”. In 1990 is er in opdracht van het ministerie van VROM een rapport samengesteld waarin normen worden voorgesteld die gehanteerd zouden kunnen worden bij vergunningverlening. In dit rapport werd door Martijn Vercammen een grenswaarde voorgesteld waarbij 3 tot 10% van de doorsnee bevolking hinder zou kunnen ondervinden. Recent onderzoek (Marshall, 2023) naar de invloed van onhoorbaar geluid, het zogenaamde infrageluid, concludeert dat het onwaarschijnlijk is dat gezondheidseffecten of slaapverstoring optreden als gevolg van infrageluid van windturbines.
De gemeente stelt zich daarom op het standpunt dat het bestemmingsplan Windpark Rijnenburg en Reijerscop geen norm voor laagfrequent geluid hoeft te bevatten.
Amplitudemodulatie
Hinder vanwege amplitudemodulatie is betrokken in de dosishinderrelatie zoals hierboven behandeld. Amplitudemodulatie is niet een afzonderlijk aspect van windturbinegeluid, maar juist een kenmerkend onderdeel ervan (zie ECLI:NL:RVS:2023:1433 r.o. 26.2). Het fenomeen amplitudemodulatie wordt daarom meegenomen bij het stellen van de jaargemiddelde norm.
Extreme amplitudemodulatie is een niet gebruikelijk en sporadisch voorkomend verschijnsel. De oorzaak van extreme amplitudemodulatie is ook niet helemaal duidelijk. Extreme amplitudemodulatie is alleen waargenomen bij een beperkt aantal windparken. Het is voor windturbines en windparken een onregelmatig en atypisch fenomeen. Het treffen van maatregelen is daarmee ook erg lastig (zie ECLI:NL:RVS:2023:1433 r.o. 26.3).
De gemeente stelt zich daarom op het standpunt dat het bestemmingsplan Windpark Rijnenburg en Reijerscop geen norm voor (extreme) amplitudemodulatie hoeft te bevatten.
Maximale momentane geluidbelasting
De jaargemiddelde Lden-waarde wordt berekend op basis van (1) de daadwerkelijke draaiuren, (2) de daadwerkelijke weersomstandigheden en (3) de opgaven van de fabrikant voor de geluidsproductie bij bepaalde weersomstandigheden. De berekende Lden-waarde biedt een betrouwbare en accurate bescherming tegen geluid zolang de windturbine presteert conform de opgave van de fabrikant. Als dat niet het geval is, dan kan het verhoogde geluidsniveau leiden tot extra hinder.
Via een voorschrift in de omgevingsvergunning wil de gemeente een extra borging opnemen dat de windturbines naar behoren werken. Daarom wordt voor het windpark een norm voor equivalent geluidsniveau over 1 minuut (LAeq1min) opgenomen waar ten alle tijden aan voldaan moet worden, ongeacht de windsnelheid. Dit betekent tevens dat hier op elk moment aan getoetst en op gehandhaafd kan worden (en niet pas na een jaar). Uit analyse blijkt dat het piekgeluid van de voor het Windpark Rijenburg en Reijerscop in aanmerking komende windturbines maximaal 3 dB hoger is dan het gewogen jaargemiddelde geluid, zoals eerder hierboven behandeld in de alinea 'nachtperiode'. Een windturbine die jaargemiddeld een geluidsbelasting veroorzaakt van 39 dB Leq (= 45 dB Lden met de straffactoren voor avond en nacht, de lokaal toegespitste geluidnorm voor dit plan), veroorzaakt dus een maximale geluidbelasting (piekgeluid) van 42 dB LAeq1min. Deze waarde geldt er ter plaatse van de “geluid-handhavingslijn".
Geluidsbelasting Klein Rijnenburg
Ten zuiden van het windpark ligt een gebied waar in de toekomst mogelijk geluidsgevoelige objecten (woningen) ontwikkeld worden. Om ook hier een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te borgen maakt het bestemmingsplan gebruik van twee referentiepunten (zie Bijlage 4 van de regels), die op de grens van het woningbouwgebied gelegen zijn en waarvoor de maximale immissiewaarden als planregel zijn vastgelegd. Deze planregel geldt vanaf het moment dat de toekomstige geluidsgevoelige objecten in de polder Rijnenburg in gebruik zijn genomen én deze geluidsgevoelige objecten zich binnen de 45 dB Lden-contour van het Windpark Rijnenburg en Reijerscop bevinden.
Plangebied
Er is een akoestisch onderzoek opgesteld waarin de vier windturbines zijn onderzocht (zie bijlage 6). Hierin is een bandbreedte in de jaargemiddelde bronsterkte beschouwd die gebaseerd is op de bronsterktes van een aantal mogelijke windturbinetypes die aan de voorwaarden voor de afmetingen voldoen. Hiertoe zijn berekeningen uitgevoerd met het type met het laagste jaargemiddelde bronvermogen, de 'Vestas V162-6.8' (ondergrens bandbreedte) en het hoogste jaargemiddelde bronvermogen, de 'SG 6.2-170' (bovengrens bandbreedte). Voor de beoordeling in lijn met de beoordelingscriteria zoals gesteld in de notitie reikwijdte en detailniveau, zijn de 50 t/m 37 dB Lden-contouren van de onder- en bovengrens van het voorkeursalternatief weergegeven.
Figuur 19 Lden contour van de VKA-Ondergrens (V162-6.8 op 140m ashoogte)
Figuur 20 Lden contouren van de VKA-Bovengrens (SG 6.2-170 op 180m ashoogte)
Het aantal gevoelige objecten (zoals woningen) binnen de 45 Lden contour bedraagt 0 woningen voor de ondergrens en 0 voor de bovengrens. Dit betekent dat op de gevels van alle omliggende woningen kan worden voldaan aan de normgrens van 45 dB-Lden.
Tabel 4 Aantallen woningen: samenvatting geluidsimmissie VKA onder- en bovengrens
Zoals in bovenstaande tabel te zien is, zijn geen mitigerende maatregelen (dit wil zeggen er hoeven geen maatregelen genomen te worden die negatieve geluideffecten voorkomen of verminderen) benodigd om met de onder- en bovengrens te kunnen voldoen aan de lokale norm van 45 dB Lden voor geluidshinder.
Cumulatie en gezondheid
Er zijn andere geluidsbronnen in de omgeving van het windpark, voornamelijk wegverkeerslawaai van de rijkswegen A2 en A12. Cumulatie is in het akoestisch onderzoek (voor de onder- en bovengrens van het voorkeursalternatief (VKA)) in detail behandeld.
Om de gezondheidseffecten van windturbines te bepalen werd tot voorkort veelvuldig gebruik gemaakt van de GES-score (gezondheidseffectscreening) gerelateerd aan de geluidsbelasting ter plaatse van omliggende woningen. Eind 2022 heeft de GGD GHOR het instrument GES teruggetrokken omdat zij van mening is dat het instrument GES niet meer voldoet voor toepassing binnen de huidige GGD praktijk. Desalniettemin kan met behulp van de GES-methodiek inzicht worden gegeven in de cumulatie geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten in de omgeving én aanvullend het daarbij gepaard gaande aantal ernstig gehinderden (in geval van cumulatie). De conclusies, welke wij aanvaardbaar vinden, luiden als volgt:
Zie bijlage 6 voor meer details over de cumulatieve geluidsbelasting.
Conclusie
Uit de rekenresultaten blijkt dat zowel de onder- als de bovengrens van Windpark Rijnenburg en Reijerscop kunnen voldoen aan een lokaal geldende geluidsnorm van 45 dB Lden op de gevel van geluidsgevoelige objecten (zoals woningen), welke aansluit bij de voorwaardelijke aanbeveling van de WHO en het advies van de GGD over windturbinegeluid.
De berekende Lden-waarde biedt een betrouwbare en accurate bescherming tegen geluid zolang de windturbine presteert conform de opgave van de fabrikant. Als dat niet het geval is, dan kan het verhoogde geluidsniveau leiden tot extra hinder.
Via een voorschrift in de omgevingsvergunning neemt de gemeente een extra borging op dat de windturbines naar behoren werken. Daarom wordt voor het windpark een norm voor equivalent geluidsniveau over 1 minuut (LAeq1min) opgenomen waar ten alle tijden aan voldaan moet worden, ongeacht de windsnelheid.
Anticiperend op toekomstige woningbouw in de polder Rijnenburg (scenario Klein Rijnenburg) zijn een aantal referentiepunten geluid opgenomen in dit bestemmingsplan waar het Windpark Rijnenburg en Reijerscop eveneens dient te voldoen aan de lokaal geldende geluidsnorm van 45 dB Lden vanaf het moment dat de woningen van de toekomstige woningbouw in de polder Rijnenburg in gebruik zijn genomen en deze woningen zich binnen de 45 dB Lden -contour van het Windpark Rijnenburg en Reijerscop bevinden.
Cumulatie van windturbinegeluid met andere geluidsbronnen in de omgeving van het windpark zijn in detail behandeld in het akoestisch onderzoek. Voor de ondergrens van het VKA geldt dat er geen woningen zijn waar de GES-score verandert. Voor de bovengrens van het VKA geldt dat er 27 woningen zijn waar de GES-score verandert, waarbij de hoogste toename van de cumulatieve geluidsbelasting 1,5 dB is. Deze toename treedt enkel op bij adres Achthoven-Oost 9 in Montfoort en alleen bij de bovengrens.
Hierdoor blijft er sprake van een goed woon- en leefklimaat bij de bestaande en mogelijk toekomstige woningen.
Kader
Tot voorkort gold een rechtstreeks geldende slagschaduwnorm voor windparken, opgenomen in de (ministeriële) Activiteitenregeling milieubeheer: voor gevoelige objecten binnen een afstand van 12 maal de rotordiameter gold dat de windturbine moet worden afgeschakeld wanneer er ''gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden''. Omdat voor het Activiteitenbesluit en bijbehorende Activiteitenregeling ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld zijn deze normen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) buiten toepassing verklaard voor windturbineprojecten die vallen onder bijlage II van de Europese Mer-richtlijn. In de uitspraak van Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2021:1395 wordt expliciet door de AbRvS genoemd dat een gemeenteraad niet verplicht is aan te sluiten bij de normen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. De raad kan er ook voor kiezen om eigen normen te hanteren. Die normen moeten dan zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering.
Lokale slagschaduwnorm gevoelige objecten
Bijlage 7 in samenhang met bijlage 25 bevat een motivering voor een gemeentelijke milieunorm voor slagschaduw van windturbines.
Het is 'common practise' in slagschaduw studies voor windparken om een grenswaarde van 5 uur en 40 minuten per jaar te hanteren voor gevoelige objecten (waaronder woningen), hetgeen een interpretatie is van de wettelijke norm uit de Activiteitenregeling (maximaal 17 dagen gedurende maximaal 20 minuten). Maar feitelijk is deze grenswaarde echter aanzienlijk strenger dan de wettelijke norm. Zo oordeelde de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) ook in haar deskundigenadvies over Windpark Drentse Monden Oostermoer (d.d. 17 februari 2017, kenmerk StAB -40218), waar getoetst werd aan maximaal 6 uur per jaar: “de streefwaarde van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar voorziet in (veel) geringere aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden dan de normering in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ten eerste tellen nu ook de dagen mee waarop de slagschaduw minder is dan 20 minuten. Ten tweede worden alle minuten meer dan 20 minuten ook meegeteld.” Recenter heeft de Raad van State haar opstelling in dezen bevestigd in haar uitspraak ten aanzien van Windmolenpark Elzenburg – De Geer (ECLI:NL:RVS:2021:1681, rechtsoverweging 15).
Desondanks kiest de gemeente Utrecht ervoor om een nóg strengere norm te hanteren voor slagschaduw op gevoelige objecten (waaronder woningen). Als planregel wordt opgenomen dat windturbines moeten zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt (buiten werking stelt) als 'hinderlijke slagschaduw' optreedt bij gevoelige objecten voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen ramen bevinden. Het gebied waarbinnen 'hinderlijke slagschaduw' kan optreden wordt berekend onder de volgende aannames; minimale zonhoek is 3 graden en minimale zonafdekking is 20%. Op het moment dat er slagschaduw (dreigt) op te treden op een gevoelig object wordt een windturbine buiten werking gesteld. Tijdens het moment van buitenwerking stellen kan in verband met de technische stilzettijd zeer kortstondig slagschaduw optreden ter plaatse van gevoelige objecten.
Naar aanleiding hiervan is voor een aantal maatgevende woningen nagegaan hoe vaak er in theorie per jaar slagschaduw kan optreden op deze woningen en hoe vaak daarmee per jaar een stilstandvoorziening inwerking moet treden om deze slagschaduw te voorkomen. Dit betreft een worstcase-benadering, omdat is gekeken naar álle momenten dat er slagschaduw op een woning kan optreden, zonder rekening te houden met eventuele aanwezigheid van bewolking of met onvoldoende windaanbod om een windturbine in bedrijf te hebben (in beide gevallen kan er geen slagschaduw optreden). Hieruit volgt dat ter plaatse van woningen dichtbij het windpark gelegen (bijvoorbeeld de woningen Heijcopperkade 2B en Heijcopperkade 7) in theorie circa 212 maal per jaar slagschaduw kan optreden als gevolg van één van de windturbines van Windpark Rijnenburg en Reijerscop. Wanneer wel rekening zou worden gehouden met de meteorologische omstandigheden kan gesteld worden dat er (veel) minder vaak dan 212 maal per jaar een stilstandvoorziening in werking moet treden. Het precieze aantal is niet te geven, aangezien dit van jaar tot jaar kan verschillen, maar de afslagpercentages, die variëren in de winter en in de zomer, laten zien dat het misschien zal gaan om zo'n 28 tot 37 stilstandsmomenten per jaar. Voor woningen die verder weg van het windpark zijn gelegen, bijvoorbeeld aan de andere kant van de A12 aan de zuidrand van de wijk de Meern is het theoretisch aantal momenten per jaar waarop slagschaduw kan optreden in de ordegrootte van circa 60 maal per jaar (ter voorbeeld de woningen Titushof 42 en Mauritslaan 63). Naar verwachting komt dit overeen met zo'n 6 tot 8 daadwerkelijke stilstandsmomenten per jaar. Uitgaande van een maximale stilzettijd van circa één minuut voor een windturbine die op vol vermogen draait, kan dit resulteren in een theoretische maximale slagschaduwduur van circa 212 minuten per jaar ter plaatse van de woningen Heijcopperkade 2B en Heijcopperkade 7. Daarbij is van belang om op te merken dat dit tijdframes van maximaal circa 1 minuut betreft, waar de hinderlijkheid van slagschaduw juist groter is naarmate er langer achtereen slagschaduw optreedt (zie bijvoorbeeld Voicescu, 2016). Daarnaast moet opgemerkt worden dat een windturbine niet altijd op vol vermogen zal draaien, waardoor het stilzetten ervan ook niet altijd één minuut nodig zal hebben. Een theoretisch maximum van circa 212 minuten per jaar zal in de praktijk altijd aanzienlijk minder zijn. Op basis van dit theoretisch maximum en de daarbij geplaatste voorbehouden (waaronder meteorologische omstandigheden en de daadwerkelijke stilzettijd), stelt de gemeente Utrecht zich op het standpunt dat het bestemmingsplan Windpark Rijnenburg en Reijerscop geen aparte norm hoeft te bevatten voor slagschaduw die ontstaat tijdens het buitenwerking stellen van een windturbine.
Slagschaduwbelasting Klein Rijnenburg
De gemeente Utrecht wenst de mogelijk toekomstige woningbouw van Klein Rijnenburg een zelfde milieubescherming te bieden als bestaande gevoelige objecten, daarom is in bijlage 4 van de regels een 'referentievlak' ten zuiden van de Ringkade weergegeven waar, na ingebruikname van de woningen in Klein Rijnenburg, ook geen 'hinderlijke slagschaduw' is toegestaan.
Lokale slagschaduwnorm kantoren
De gemeente Utrecht vindt bescherming tegen bewegende slagschaduw van windturbines ook belangrijk voor panden met een kantoorfunctie; ook daar kan slagschaduw immers voor hinder zorgen. Door de slagschaduw tijdens doordeweekse kantooruren tot maximaal 5 uur en 40 minuten uur per jaar te beperken wordt deze overlast tot een volgens de gemeente aanvaardbaar niveau teruggebracht. Dit motiveert zij door te stellen dat dergelijke beschermingsniveaus gangbaar zijn en worden toegepast voor woningen bij andere windparken.
Als planregel wordt opgenomen dat windturbines moeten zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van panden met een (legale en in gebruik zijnde) kantoorfunctie voor zover gemiddeld meer dan 5 uur en 40 minuten per jaar slagschaduw kan optreden gedurende weekdagen en tijdens kantooruren (08:30 t/m 17:30) en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van panden met een kantoorfunctie ramen bevinden én voor zover deze objecten zich binnen het gebied van 'hinderlijke slagschaduw' bevinden.
Plangebied
Gevoelige objecten
In het slagschaduwonderzoek (zie bijlage 8) is de opstelling onderzocht op de afmetingen 150 rotordiameter op 140 as (ondergrens afmetingen) en 180 rotordiameter op 180 as (bovengrens afmetingen), uitgaande van een minimale zonhoek van 5 graden. In het onderzoek zijn de rekenaannames voor de slagschaduwberekeningen gegeven. Dit onderzoek is representatief voor de windturbinetypes (maatvoering) die het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt. Als projectMER criteria zijn onderzocht het aantal gevoelige objecten gelegen binnen de 0u slagschaduwcontour van de onder- en bovengrens. Er zijn nieuwe onderzoeken en berekeningen uitgevoerd voor het opstellen van het bestemmingsplan en voor het uitvoeren van een gevoeligheidsanalyse voor het onderbouwen van een lokale norm. Daarbij is gebruik gemaakt van een actuele versie van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) van augustus 2022. Dit kan voor lichte verschillen zorgen in vergelijking met eerder uitgevoerde berekeningen in het kader van het projectMER. De motivering van de lokale slagschaduwnorm is opgenomen als bijlage 7 bij deze toelichting en deze bijlage moet in samenhang met bijlage 25 gelezen worden. In afwijking van het ontwerpbestemmingsplan gaan we uit van een minimale zonhoek van 3 graden. Deze wijziging is nader toegelicht en berekend in de Oplegnotitie Slagschaduw windpark Rijnenburg en Reijerscop (zie bijlage 25). In de praktijk kan een 3 graden of 5 graden zonhoek boven de horizon worden gehanteerd. Een veelgebruikte en ook in rechtspraak geaccepteerde aanname is een minimale zonhoek van 5 graden. Daarbuiten is het zonlicht en de slagschaduw dermate diffuus dat deze nauwelijks voor hinder zorgt. Naar aanleiding van het Ontwerpbesluit windturbines leefomgeving (gepubliceerd 11 oktober 2023) wordt gekozen om een minimale zonhoek van 3 graden boven de horizon te hanteren. Dit biedt een nog betere bescherming tegen slagschaduw dan de 5 graden boven de horizon. Daarnaast is de aanname aangehouden van een minimale zonafdekking van 20%.
Onderstaande figuur toont twee 0-uur slagschaduwcontouren van het VKA, uitgaande van een berekening met een minimale zonhoogte voor hinderlijke slagschaduw van 3 en 5 graden boven de horizon. De figuur laat zien dat de slagschaduwcontour, uitgaande van een zonhoek van 3 graden ten zuiden van de windturbine iets verder reikt dan de slagschaduwcontour uitgaande van een zonhoek van 5 graden. Vanwege de wijziging van de minimale zonhoek moet het windpark voor 79 extra woningen stilgezet worden, waarmee de extra benodigde stilstand toeneemt met 65 uur en 55 minuten. Een minimale zonhoek van 3 graden resulteert dan ook in meer bescherming voor omwonenden. Een minimale zonhoek van 3 graden leidt echter wel tot een stijging van het dervingspercentage van 1,0% naar 1,2%. Dit staat gelijk aan een opbrengstderving van 221 MWh/jr en dit is vergelijkbaar met het jaarlijkse energieverbruik van ongeveer 66 huishoudens. Door deze wijziging komt de economische uitvoerbaarheid niet in het geding.
Figuur 21 Vergelijking slagschaduwcontour bovengrens VKA: aanname zonhoek 3 graden en aanname zonhoek 5 graden
Onderstaande figuren geven deze slagschaduwcontouren weer met een zonhoek van 5 graden.
Figuur 22 De 0 uur per jaar 'hinderlijke slagschaduw'-contour van de ondergrens afmetingen windturbines met een zonhoek van 5 graden. Hierbij zijn ook nabijgelegen woningen (gevoelige objecten) weergegeven
Figuur 23 De 0 uur per jaar 'hinderlijke slagschaduw'-contour van de bovengrens afmetingen windturbines. Hierbij zijn ook nabijgelegen woningen (gevoelige objecten) weergegeven
In de tabellen hieronder wordt het aantal gevoelige objecten van derden binnen de slagschaduwcontouren gegeven bij een 5 graden zonhoek. Voor een 3 graden zonhoek is de bovengrens (worst case) weergegeven. De boven- en ondergrens voor de 3 graden zonhoek is voor omwonenden gunstiger dan de boven- en ondergrens voor de 5 graden zonhoek, aangezien er voor meer woningen stilstand plaatsvindt.
Tabel 5 Aantal gevoelige objecten binnen de slagschaduwcontouren van de opstellingen bij aanname 5 graden zonhoek en 5 graden zonhoek bovengrens (exclusief nieuw te realiseren gevoelige objecten in Groenewoud en Papendorp)
Onderzocht is hoeveel stilstand zou moeten worden toegepast met behulp van een stilstandvoorziening om 'hinderlijke slagschaduw' van inwerking zijnde windturbines per gevoelig object te beperken tot 0 uur per jaar. Deze voorziening schakelt de windturbine uit (wanneer deze normoverschrijdende slagschaduw veroorzaakt), afhankelijk van tijd, datum, windrichting en bewolking. Dit is niet simpelweg een som van de schaduw per gevoelig object, omdat de schaduw bijna altijd meerdere objecten tegelijk zal beslaan. Het gaat om een totale stilstand van circa 204 uur en 10 minuten per jaar voor de ondergrens uitgaande van een zonhoek van 5 graden, circa 335 uur en 6 minuten per jaar voor de bovengrens uitgaande van een zonhoek van 5 graden en 401 uur en 1 minuut per jaar voor de bovengrens uitgaande van een zonhoek van 3 graden, waarmee wordt voldaan aan de lokaal geldende slagschaduwnorm. Zie bijlage 7 voor de berekening van een zonhoek van 5 graden en bijlage 25 voor de berekening van de bovengrens van een zonhoek van 3 graden, die gehanteerd wordt.
Wanneer ook de nog te realiseren gevoelige objecten (waaronder woningen) die op grond van Chw bestemmingsplan Groenewoud en Chw bestemmingsplan Papendorp mogelijk worden gemaakt worden meegenomen in de berekening, dan leidt dit (worst case) tot een extra stilzettijd van maximaal 12 uur en 33 minuten per jaar en een extra derving van de energieopbrengst van maximaal 0,04% per jaar (zie hiervoor bijlage 26). Deze extra stilzettijd en derving van energieopbrengst is verwaarloosbaar, waardoor het windpark economisch uitvoerbaar blijft.
Tabel 6 Verwachte jaarlijkse slagschaduw per opstelling (exclusief nieuw te realiseren gevoelige objecten in Groenewoud en Papendorp)
Kantoren
Voor alle kantoorpanden die slagschaduw kunnen ontvangen van de windturbines is onderzocht hoeveel slagschaduw jaarlijks zal optreden als gevolg van de onder- en bovengrens van het VKA, wanneer geen stilstand wordt toegepast.
Uit de berekening volgt dat er binnen de bandbreedte van de onder- en bovengrens van het voorkeursalternatief, uitgaande van een zonhoek van 5 graden, tussen de 197 en 234 kantoren zijn waar een jaarlijkse hoeveelheid slagschaduw wordt verwacht op doordeweekse dagen, binnen kantooruren (08:30-17:30 uur).
Vervolgens is voor de onder- en bovengrens berekend, uitgaande van een zonhoek van 5 graden, hoeveel stilstand er benodigd is om de slagschaduw te beperken tot maximaal 5 uur en 40 minuten per kantoor per jaar op doordeweekse dagen, binnen kantooruren (08:30-17:30). De bovengrens uitgaande van een zonhoek van 3 graden, leidt tot 20 uur en 2 minuten meer slagschaduw dan bij het uitgangspunt van 5 graden. Dit is de benodigde stilstand (worst case) om te kunnen voldoen aan de lokale norm voor slagschaduw op kantoorpanden.
Als ook de nog op grond van Chw bestemmingsplan Papendorp te realiseren kantoren meegenomen worden in de berekening, dan leidt dit (worst case) tot een verwachte toename van de stilzettijd van 6 uur en 41 minuten per jaar. Omdat de derving van energieopbrengst voor alle kantoren (bestaande en nog te realiseren) 0,005% bedraagt, is deze extra stilzettijd en derving van energieopbrengst verwaarloosbaar. Hierdoor blijft het windpark economisch uitvoerbaar (zie hiervoor bijlage 26).
Tabel 7 Verwachte jaarlijkse stilstand om normoverschrijding bij kantoorpanden te voorkomen uitgaande van een zonhoek van 5 graden (exclusief nog te realiseren kantoren in Papendorp)
Conclusie
Uit het onderzoek blijkt dat kan worden voldaan aan de lokale normen voor geen 'hinderlijke' slagschaduw voor gevoelige objecten en 5 uur en 40 minuten per jaar voor kantoren voor slagschaduw. Door een stilstandvoorziening toe te passen wordt normoverschrijding ter plaatse van gevoelige objecten (zoals woningen) en kantoren voorkomen. Op het moment dat een windturbine buiten werking wordt gesteld kan in verband met de technische stilzettijd zeer kortstondig slagschaduw optreden ter plaatse van gevoelige objecten. Het gebied waarbinnen 'hinderlijke' slagschaduw kan optreden wordt berekend onder de volgende aannames; minimale zonhoek is 3 graden en minimale zonafdekking door de wieken is 20%. Daarbuiten is het zonlicht en de slagschaduw dermate diffuus dat deze nauwelijks voor hinder zorgt.
Anticiperend op toekomstige woningbouw in de polder Rijnenburg (scenario Klein Rijnenburg) is een referentievlak opgenomen in dit bestemmingsplan waar het Windpark Rijnenburg en Reijerscop eveneens moet voldoen aan de lokaal geldende slagschaduwnorm van jaarlijks geen 'hinderlijke' slagschaduw vanaf het moment dat de woningen van de toekomstige woningbouw in de polder Rijnenburg in gebruik zijn genomen en deze woningen zich binnen de berekende geen hinderlijke slagschaduwcontour van het Windpark Rijnenburg en Reijerscop bevinden.
Hierdoor blijft er sprake van een goed woon- en leefklimaat voor zowel bestaande als (mogelijk) toekomstige woningen en kantoren.
Kader
In paragraaf 2.3.2.2.5 is het gemeentelijke beleid voor een gezond stedelijk leven uiteengezet. In Utrecht streven wij naar gezond stedelijk leven voor iedereen (Nota Volksgezondheid 'Gezondheid voor iedereen').
Een gezonde leefomgeving van Utrechters is zo ingericht dat gezond leven gemakkelijk is, de druk op gezondheid zo laag mogelijk is en dat mensen zich prettig voelen. Hieronder wordt aangegeven op welke manier hier invulling aan is gegeven.
Plangebied
Er is geen eenduidig bewijs voor gezondheidsklachten ontstaan door (geluid van) windturbines anders dan hinder. Wel kan er ernstige hinder optreden, met name door het geluid van een windturbine. De mate waarin hinder wordt ervaren kan beïnvloed worden door omwonenden bij de plaatsing van windturbines te betrekken en door te zorgen voor goede informatievoorziening.
Om de gezondheidseffecten van het Windpark Rijnenburg en Reijerscop te bepalen is gebruik gemaakt van de GES-score (gezondheidseffectscreening) voor de geluidsbelasting ter plaatse van omliggende woningen. GES is ontwikkeld om bij ruimtelijke planvorming in beeld te brengen wat de werkelijke gezondheidsrisico's zijn rondom enkele milieufactoren, in aanvulling op wettelijke milieunormen of afspraken, die niet altijd voldoende zijn om risico's en klachten te vermijden. Zoals eerder aangegeven heeft de GGD GHOR eind 2022 het instrument GES teruggetrokken omdat zij van mening is dat het instrument GES niet meer voldoet voor toepassing binnen de huidige GGD praktijk. Desalniettemin kan met behulp van de GES-methodiek inzicht worden gegeven in de cumulatie geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten in de omgeving én aanvullend het daarbij gepaard gaande aantal ernstig gehinderden (in geval van cumulatie). Voor de GES-score en aantallen ernstig gehinderden in geval van cumulatie wordt verwezen naar paragraaf 5.3.
Windturbines leveren – als vervanging van fossiele brandstoffen – daarnaast een positieve bijdrage aan de gezondheid door een betere luchtkwaliteit.
Conclusie
Voor conclusies omtrent de GES-score en aantallen ernstig gehinderden in geval van cumulatie zie paragraaf 5.3.
Kader
Tot voorkort volgde de normstelling voor het plaatsgebonden risico (PR) voor (beperkt) kwetsbare objecten uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarnaast waren in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer normen ten aanzien van certificering en onderhoud van windturbines opgenomen.
Omdat voor het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld zijn deze normen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) buiten toepassing verklaard voor windturbineprojecten die vallen onder bijlage II van de Europese Mer-richtlijn. In de uitspraak van Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2021:1395 wordt expliciet genoemd dat een gemeenteraad niet verplicht is aan te sluiten bij de normen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. De raad kan er ook voor kiezen om eigen normen te hanteren. Die normen moeten dan zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering.
Lokale norm plaatsgebonden risico
Bijlage 9 bevat een motivering voor een gemeentelijke milieunorm voor plaatsgebonden risico van windturbines.
Vanwege de kans op falen kunnen windturbines een risico opleveren voor de omgeving. De risico's van een windturbine worden gevormd door 3 typen falen:
Bij de toetsing op veiligheidsaspecten wordt gebruik gemaakt van verschillende (wettelijke) kaders.
Normen voor het plaatsgebonden risico (PR) voor (beperkt) kwetsbare objecten volgen niet alleen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar zijn ook wettelijk vastgelegd in overige besluiten aangaande risicovolle activiteiten zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Omdat in deze besluiten een aanvaardbare mate van risico is omschreven die niet afhankelijk is van het type inrichting acht de gemeente het niet nodig om voor windturbines afwijkende normen voor te schrijven. Nu het Activiteitenbesluit milieubeheer buiten toepassing is verklaard kiest de gemeente ervoor om bij deze overige besluiten aan te sluiten voor normstelling voor (beperkt) kwetsbare objecten:
Voor de definitie van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten kan ook worden aangesloten bij de definitie uit artikel 1 lid 1b en artikel 1 lid 1l uit het Bevi. Voor het berekenen van het plaatsgebonden risico kan gebruik worden gemaakt van het door het RIVM opgestelde Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid Module IV – Windturbines. Dit rekenvoorschrift bevat de meest actuele en recente rekenmethoden om het plaatsgebonden risico rondom een windturbine te bepalen.
De gemeente Utrecht vindt de veiligheid van haar inwoners belangrijk. Voor de beoordeling van de externe-veiligheidsrisico's voor (beperkt) kwetsbare objecten kiest de gemeente er daarom voor om een beschermingsniveau te hanteren dat overeenkomt met de normstelling voor overige risicovolle activiteiten, volgend uit diverse externe-veiligheidsbesluiten zoals het Bevi, Bevb en Bevt. Omdat in deze besluiten een aanvaardbaar mate van risico is omschreven die niet afhankelijk is van het type inrichting acht de gemeente het niet nodig voor windturbines afwijkende normen voor te schrijven.
Uit het externe veiligheidsonderzoek in het kader van de MER is gebleken dat realisatie van Windpark Rijnenburg en Reijerscop niet zal leiden tot overschrijding van de gangbare normen voor het plaatsgebonden risico.
Ten behoeve van het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen stelt de gemeente daarnaast aanvullende eisen op het gebied van certificering, veiligheid en onderhoud.
Veiligheidsnormen
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) - In mei 2004 is het “Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi) in werking getreden. Hiermee zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Windturbines vallen niet onder de categorieën van inrichtingen waarop het Bevi zich richt. Windturbines kunnen wel resulteren in een risicoverhoging van nabijgelegen Bevi-inrichtingen.
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) - Windturbines kunnen een risico vormen op buisleidingen. Indien windturbines nabij een buisleiding geplaatst worden moet getoetst worden aan het “Besluit externe veiligheid buisleidingen” (Bevb). Hierin zijn risiconormen opgenomen voor vervoer van gevaarlijke stoffen in buisleidingen.
Handreiking Risicozonering Windturbines (HRW 2020) - De “Handreiking Risicozonering Windturbines” geeft richtlijnen om de risico's rond windturbines te toetsen. Uit de handreiking blijkt dat windturbines geen substantiële bijdrage mogen leveren aan een hoger risico van een inrichting (bijv. BEVI-inrichting). Dat komt er op neer dat de windturbines geen effect hebben op het voor de inrichting geldende Groepsrisico, Persoonsgebonden Risico en afstanden tot (beperkt) kwetsbare objecten. Om dit te toetsen wordt in eerste instantie gekeken of de windturbines een toename van de catastrofale faalfrequentie van risicovolle installaties behorende tot de inrichting tot gevolg hebben. Indien deze toename een bepaalde richtwaarde niet overschrijdt dan is plaatsing van de windturbine uit oogpunt van risicobeoordeling toegestaan. Als uitgangspunt voor deze richtwaarde wordt volgens de Handreiking Risicozonering Windturbines een toename van 10% gehanteerd. Indien de toename deze richtwaarde overschrijdt, is plaatsing niet direct uitgesloten, maar wordt door een uitgebreidere analyse bepaald of er na plaatsing nog steeds voldaan wordt aan de normen uit het Bevi en Bevb.
Ten aanzien van gasleidingen en hoogspanningsinfrastructuur hanteren respectievelijk de Gasunie en TenneT een afstand van 'werpafstand bij nominaal toerental' waarbuiten geen negatieve invloed van een windturbine te verwachten is (Handreiking Risicozonering Windturbines, 2020). Binnen deze adviesafstand zijn in overleg met Gasunie en TenneT en afhankelijk van een locatie specifieke risicoanalyse in sommige gevallen kleinere afstanden mogelijk.
Met de implementatie wetgeving van de herziening van de m.e.r.-richtlijn is in mei 2017 het element risico's op zware ongevallen of rampen toegevoegd aan de onderwerpen die beschreven dienen te worden in het MER. Windturbines zelf kunnen geen zware ongevallen of rampen veroorzaken, maar kunnen wel een verhoging van deze risico's daarvan bij risicovolle installaties teweegbrengen. Dit wordt daarom, voor zover relevant, voor deze inrichtingen beschreven.
Infrastructuur
In aanvulling op het externe-veiligheidsbeleid dat algemeen van toepassing is, hanteert Rijkswaterstaat eigen risicocriteria voor windturbines die zijn opgenomen in het document “Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken”. Deze beleidsregel geldt alleen voor Rijkswegen. Voor overige wegen gelden geen afstandsnormen maar dient getoetst te worden aan het Individuele Passanten Risico (IPR) en het Maatschappelijke Risico (MR) welke staan beschreven in de beleidsregel “Windturbines langs auto-, spoor-, en vaarwegen – Beoordeling van veiligheidsrisico's”. Wanneer voldaan wordt aan de beleidsregel is er geen hinder voor verkeer, wal- en scheepradar te verwachten. Langs rijkswegen wordt plaatsing van windturbines toegestaan bij een afstand van ten minste 30m uit de rand van verharding of bij een rotordiameter groter dan 60m, ten minste de halve diameter (artikel 3, lid 1 van de beleidsregel). Bij een knooppunt of aansluiting of op locaties waarbij de rotorbladen zich boven de verharding zullen bevinden wordt de plaatsing van windturbines alleen toegestaan, indien uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd risico is voor de verkeersveiligheid (artikel 3, lid 3 van de beleidsregel).
IJsafworp
Voor ijsafworp geldt geen wettelijk kader en is in het kader van het MER geen beoordelingscriterium opgenomen. Wel is in het kader van het onderdeel 'Wegen' onderzocht wat het risico is dat ijs op nabijgelegen wegen terechtkomt.
Veiligheid waterkeringen
Windturbines kunnen een risico vormen op waterkeringen. Indien windturbines nabij een waterkering geplaatst worden, wordt nagegaan of in het geval van falen van een windturbine een waterkering of de bijbehorende beschermingszone geraakt kan worden.
Plangebied
Om te toetsen aan het wettelijke kader is een onderzoek externe veiligheid uitgevoerd (zie bijlage 10). Voor de locatie zijn met betrekking tot de externe werking van windturbines de volgende onderwerpen van belang:
Gebouwen
In onderstaand figuur is te zien dat er zich geen (geprojecteerde) kwetsbare objecten bevinden binnen de 10-5 en 10-6 contour. Wel is sprake van een object binnen de 10-6 contour, namelijk een boerenschuur. Aangezien er slechts een beperkt aantal mensen tegelijk aanwezig kan zijn, kan dit object niet gelijkgesteld worden aan een object als bedoeld in artikel 1 lid 1l van het Bevi. Daarnaast is het plaatsgebonden risico dat optreedt niet hoger dan 10-5 per jaar. Hiermee is sprake van een goede ruimtelijke ordening en wordt voldaan aan de gehanteerde normen voor het plaatsgebonden risico voor (beperkt) kwetsbare objecten.
Figuur 24 Risicocontouren rond de windturbines (bovengrens VKA)
Risicovolle installaties
De berekende maximale werpstanden (bij overtoeren) zijn ingetekend op de kaart en voor de locatie is nagegaan of binnen deze maximale werpafstanden risicovolle installaties aanwezig zijn.
Figuur 25 Maximale werpafstand bij overtoeren van de windturbines en risicovolle installaties
Er bevindt zich geen industrie en inrichtingen met risicovolle installaties binnen de maximale werpafstand bij overtoeren.
Buisleidingen
De transportleidingen bevinden zich buiten de adviesafstand van de Gasunie volgens de Handreiking Risicozonering Windturbines en buiten de tiphoogte of werpafstand bij nominaal toerental. Het aspect Buisleidingen staat de realisatie van Windpark Rijnenburg en Reijerscop niet in de weg.
Figuur 26 Buisleidingen en adviesafstanden Gasunie
Hoogspanningsinfrastructuur
Uit onderstaande figuur blijkt dat er geen hoogspanningsinfrastructuur is gelegen binnen de werpafstand bij nominaal toerental of de valafstand. Er zijn derhalve geen aandachtspunten.
Figuur 27 Tiphoogte en hoogspanningsinfrastructuur
Wegen
Binnen de maximale werpafstand bij overtoeren van de windturbines zijn geen waterwegen en spoorwegen gelegen maar zijn wel Rijkswegen en overige openbare wegen gelegen. Vanwege artikel 3 lid 3 van de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over waterstaatwerken of wegen in beheer bij het Rijk, wordt een gezamenlijk door de gemeente en Rijkswaterstaat uit te laten voeren verkeersveiligheidsonderzoek opgesteld. Hiervoor is artikel 4 lid 4.4 van de planregels opgesteld. Hierdoor kunnen de gronden pas voor de windturbine nabij Knooppunt Oudenrijn in gebruik genomen worden, nadat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend.
Naar aanleiding van de vooroverlegreactie van Rijkswaterstaat is een aanvullende berekening ten aanzien van het Individuele Passanten Risico (IPR) en Maatschappelijk Risico (MR) uitgevoerd voor de rarro-zone.
Voor het VKA is tevens nagegaan of deze boven overige openbare wegen (niet zijnde rijkswegen) zullen overdraaien, dit is niet het geval.
Figuur 28 Overdraai van de windturbines over openbare wegen
Conclusie
Er treden geen onacceptabele risico's op ten aanzien van (geprojecteerde) beperkt kwetsbare objecten en locaties, risicovolle installaties, buisleidingen, hoogspanningsinfrastructuur en wegen. Geconcludeerd wordt dat het aspect externe veiligheid de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Voor de windturbine nabij Knooppunt Oudenrijn wordt met een extra omgevingsvergunningplicht geborgd, dat deze gronden pas voor de winturbine in gebruik genomen mogen worden als hiervoor een omgevingsvergunning is verleend. De omgevingsvergunning kan verleend worden wanneer uit een gezamenlijk door gemeente en Rijkswaterstaat uit te laten voeren verkeersveiligheidsonderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd veiligheidsrisico voor het verkeer van Knooppunt Oudenrijn ontstaat door de meest oostelijke windturbine.
Kader
De Wet natuurbescherming (Wnb) bevat het juridisch kader voor het ecologisch onderzoek. Hoofdstuk 2 van deze wet betreft de regels voor bescherming van de Natura-2000 gebieden. De wet is verder ingedeeld aan de hand van de betreffende Europese richtlijnen. Het 'beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn' staat in § 3.1, het 'beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn' in § 3.2 en het 'beschermingsregime andere soorten' in § 3.3. Verder geldt een algemene zorgplicht op basis van artikel 1.11 voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten.
Gebiedsbescherming
Het onderdeel gebiedsbescherming is gericht op het beschermen en in stand houden van bijzondere gebieden in Nederland. Artikel 2.7 lid 2 Wnb bepaalt dat voor het realiseren van projecten met mogelijke significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied een vergunning nodig is. De aanvrager van de vergunning dient, als significante negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten, hiervoor een passende beoordeling op te stellen. De Natura 2000-gebieden hebben dus een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze Natura 2000-gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken binnen deze Natura 2000-gebieden en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Voor cumulatieve effecten dienen alle activiteiten en plannen te worden betrokken, die op dezelfde instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden negatieve effecten kunnen hebben als het eigen project/plan.
Verder zijn Gedeputeerde Staten op grond van artikel 1.12 Wnb verantwoordelijk voor zorg te dragen voor de totstandkoming en het onderhoud van het Netwerk Natuur.
Stikstof
In Nederland zijn ongeveer 160 Natura 2000-gebieden aangewezen, gebieden met een Europese beschermingsstatus. Veel van die gebieden zijn (zeer) gevoelig voor stikstofdepositie. Een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot 'significante effecten' op de beschermde natuurgebieden, wat alleen is toegestaan met een Wet natuurbescherming (Wnb) vergunning. Alleen wanneer met een berekening met AERIUS Calculator wordt aangetoond dat er op voorhand geen significante gevolgen (<0,005 mol N/ha/jaar) te verwachten zijn van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden is een Wnb-vergunning niet van toepassing. Als dit niet het geval is wordt in het kader van een Wnb-vergunning eerst een voortoets uitgevoerd. Intern salderen is onderdeel van zo'n voortoets. Het project kan alsnog worden vergund als er geen significante negatieve effecten zijn in Natura 2000-gebieden of als de verslechtering van de stikstofdepositie optreedt op hectares, waarin de Kritische Depositiewaarde niet wordt overschreden. Als in de voortoets niet kan worden uitgesloten dat er geen significante effecten optreden is vervolgonderzoek nodig in de vorm van een passende beoordeling. Een passende beoordeling omvat o.a. extern salderen, mitigatie of een ADC-toets.
Voor de bouwfase van eenmalige aanlegactiviteiten gold eerst een vrijstelling van vergunningplicht voor het aspect stikstof als onderdeel van de wet Stikstofreductie en Natuurverbetering. In de uitspraak van Porthos met kenmerk ECLI:NL:RVS:2022:3159 wordt door de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (AbRvS) geconstateerd dat de bouwvrijstelling niet gebruikt mag worden bij bouwprojecten. Nu dient net als in de situatie vóórdat de bouwvrijstelling werd ingevoerd, onderzoek te worden gedaan naar de mogelijke gevolgen van de uitstoot van stikstof voordat een vergunning Wnb kan worden verkregen.
De aanlegfase (berekening) en gebruiksfase (kwalitatieve beschouwing en berekening) worden hieronder behandeld.
Soortenbescherming
Dit onderdeel is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Wnb bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het opzettelijk doden of vangen, en het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
Per beschermingsregime gelden verschillende verboden. Voor soorten uit de Vogelrichtlijn geldt het volgende verbod:
Voor soorten uit de Habitatrichtlijn geldt het volgende verbod:
Voor het beschermingsregime andere soorten geldt het volgende:
Gedeputeerde staten kunnen vrijstelling en ontheffing verlenen van verboden wanneer er voor een project geen alternatief is, het project nodig is ter bescherming van een specifiek (per regime bepaald) algemeen belang en de maatregelen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
Voor de effecten op soorten die zijn beschermd wordt gekeken naar effecten in de aanlegfase en in de gebruiksfase (met name aanvaringsslachtoffers vogels). Bij aanvaringsslachtoffers wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de verschillende soorten vliegbewegingen van vogels en vleermuizen in de omgeving van het windpark (slaaptrek, foerageertrek).
Nationaal Natuur Netwerk (v.m. EHS) en Groene Contour
In de Interim Omgevingsverordening zijn regels vastgelegd waar (afwijkingen) van bestemmingsplannen aan moeten voldoen. In de Interim Omgevingsverordening (artikel 6.1 en verder) zijn regels vastgelegd waar (afwijkingen van) bestemmingsplannen aan moeten voldoen.
Utrechtse soortenlijst
Naast de beschermde soorten onder de Wet natuurbescherming, geldt binnen de gemeente de Utrechtse soortenlijst. Hierin staan kwetsbare soorten die voor Utrecht erg belangrijk zijn. De algemene bescherming van deze soorten op grond van de voormalige Flora en faunawet is met het in werking treden van de Wet natuurbescherming per 1 januari 2017 vervallen. De Utrechtse soortenlijst is onderdeel van de Omgevingsvisie.
De gemeenteraad heeft besloten dat bij gemeentelijke ruimtelijke plannen de Utrechtse soortenlijst bij het onderzoek en ontwikkelingen wordt betrokken zodat de soorten zo goed mogelijk beschermd worden.
Bij ruimtelijke plannen van derden beveelt de gemeente nadrukkelijk aan om de Utrechtse soortenlijst mee te nemen in onderzoek en ontwikkelingen. Wanneer de Utrechtse soortenlijst niet wordt meegenomen in het plan of project, dan wordt dit gemotiveerd.
Plangebied
In de Natuurtoets (zie bijlage 11) is een meer uitgebreide beschrijving van de effecten opgenomen. Hieronder volgt een verkorte versie van de analyse in dat rapport.
Effectbeoordeling Natura 2000-gebieden
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling treden geen negatieve effecten op het behalen van InstandHoudingsDoelstellingen (IHD's) van andere natuurwaarden zoals diersoorten (inclusief vogels). Significant negatieve effecten op het behalen van IHD's zijn met zekerheid uitgesloten.
Stikstof
Om de effecten van de ontwikkeling op basis van de aanlegfase voor beschermde natuurgebieden in beeld te brengen is een onderzoek uitgevoerd naar de stikstofdepositie (zie bijlage 11). Het onderzoek is uitgevoerd om te bepalen wat de depositietoenamen zijn op de nabijgelegen Natura-2000 gebieden:
Er is geen sprake van significante (>0,00 mol N/ha/jaar) depositie.
Voor de ingebruikname van de windturbines vindt er geen emissie van stikstof plaats, hooguit zal een paar keer per jaar onderhoud nodig zijn. Voor de volledigheid is een stikstofberekening uitgevoerd hiervoor (zie bijlage 23), waarbij rekening is gehouden met 24 voertuigbewegingen per jaar. Uit de berekening blijkt dat er geen sprake is van significante (>0,00 mol N/ha/jaar) depositie. Verder wordt opgemerkt dat wanneer een windturbine elektriciteit produceert op dat moment minder “grijze” stroom door kolen- en gascentrales zal worden geproduceerd. Er is dan dus sprake van een reductie van NOx (een stikstofverbinding).
Natuurnetwerk Nederland (NNN) en Groene contour (GC)
De aanleg en het gebruik van de voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot ruimtebeslag van het Natuurnetwerk Nederland en de Groene contour of effecten als gevolg van externe werking op gebieden die onderdeel zijn van het Natuurnetwerk Nederland.
Effecten op weidevogel- en ganzenrustgebieden
De aanleg en het gebruik van de voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot ruimtebeslag of effecten als gevolg van externe werking op gebieden die onderdeel zijn van het provinciaal aangewezen weidevogelgebieden of ganzenrustgebieden.
Effecten op beschermde soorten
In potentie kunnen er negatieve effecten optreden op de verblijfplaatsen en het leefgebied van de platte schijfhoren, heikikker en rugstreeppad. Voor de werkzaamheden aan en nabij watergangen is een ontheffingsaanvraag Wnb ingediend en kunnen mitigerende maatregelen worden genomen. Zo kunnen werkzaamheden o.a. buiten de voortplantings- en overwinteringsperiode van deze soorten plaatsvinden en kunnen voorbereidende werkzaamheden onder toezicht van een ecoloog plaatsvinden. De omvang is afhankelijk van de exacte invulling van de geplande werkzaamheden. Door het nemen van deze maatregelen hebben de activiteiten geen negatieve effecten op de gunstige staat van instandhouding van de platte schijfhoren.
Er zijn met zekerheid geen negatieve effecten op de gunstige staat van instandhouding (GSI) van beschermde soorten, behalve mogelijk vogels en vleermuizen. Effecten op deze beide diergroepen worden hieronder nader besproken.
Gedurende de gebruiksfase kan het voornemen tot een voorzienbare sterfte onder vogelsoorten leiden. Effecten op de GSI van de meeste betrokken vogelsoorten is uitgesloten. Voor deze soorten is een ontheffing aangevraagd voor artikel 3.1 lid 1 van de Wet natuurbescherming (Wnb). Voor de grutto kunnen effecten op de GSI niet worden uitgesloten en zijn mitigerende maatregelen (bijvoorbeeld stilstandvoorziening voor twee van de vier windturbines in de broedperiode) nodig om de sterfte weg te nemen.
In de gebruiksfase van het voornemen wordt sterfte verwacht van de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger. Dit is een overtreding van artikel 3.5 lid 1 van de Wnb. De sterfte is in cumulatie met andere plannen en projecten bepaald. De gecumuleerde sterfte van de rosse vleermuis ligt rond de 1%-mortaliteitsnorm. Dit betekent dat effecten op de GSI niet uitgesloten kunnen worden. Mitigerende maatregelen (stilstandvoorziening) zijn daarom nodig om een negatief effect op de GSI met zekerheid uit te sluiten. Er is geen sprake van een aantasting van de GSI van de rosse vleermuis met inachtneming van een stilstandvoorziening op alle geplande turbines. Voor de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger ligt de gecumuleerde sterfte ruim beneden de 1%-mortaliteitsnorm en zijn effecten op de GSI uitgesloten.
De gebruiksfase van de windturbines kan leiden tot verlies van broedgebied van de grutto en velduil. Dit kan mogelijk leiden tot effecten op de GSI. Het verlies aan broedgebied van grutto en velduil dient volledig gecompenseerd te worden om effecten op de GSI uit te kunnen sluiten en overtreding van verbodsbepalingen van de Wnb te voorkomen. De precieze uitwerking van de compenserende maatregelen vindt plaats in het kader van de ontheffing Wnb. De compensatie dient te zijn gerealiseerd voorafgaand aan de bouwfase van het energielandschap. Dit wordt opgenomen als voorschrift in de ontheffing Wnb. Hierbij kan worden gedacht aan het optimaal inrichten van een weidevogelgebied voor de grutto en vuilduil op (nabijgelegen) agrarische gronden in de provincie Utrecht. Voor de uitwerking worden momenteel gesprekken gevoerd met agrarische natuurverenigingen in de provincie. In Q1 van 2024 wordt een intentieovereenkomst getekend tussen initiatiefnemer en een agrarische natuurvereniging (ANV Lopikerwaard). In de loop van 2024 wordt een samenwerkingsovereenkomst getekend. Gezamenlijk wordt tot een definitief plan gekomen. De (ontwerp) ontheffing op grond van de Wnb wordt op basis van de gemeentelijke coördinatieverordening meegecoördineerd met het (ontwerp)bestemmingsplan.
In aanvulling op de eerdere onderzoeken is medio 2023 nader onderzoek gedaan naar de vliegbewegingen van de grutto en de territoria van de weidevogels in het plangebied (zie hiervoor bijlagen 21 en 22). Dit nadere onderzoek heeft geleid tot een wijzigingsverzoek op de eerdere ontheffingsaanvraag op de onderdelen compensatie van het leefgebied van de grutto en velduil en de stilstandsvoorziening. Op 18 december 2023 is het onderzoek door de initiatiefnemer aan de provincie Utrecht verstrekt. De Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht beoordeelt als bevoegd gezag het wijzigingsverzoek. Mogelijk worden de voorschriften in het ontwerpbesluit op de onderdelen voor het compensatiegebied en de stilstandsvoorziening naar aanleiding van deze beoordeling gewijzigd. Wanneer er wijzigingen zijn in het ontwerpbesluit, worden deze wijzigingen opnieuw ter inzage gelegd en is er gelegenheid tot het indienen van zienswijzen.
Er is voor gekozen om de Wnb ontheffing niet af te wachten en door te gaan met het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Voor de Wnb ontheffing blijft de gemeentelijke coördinatieregeling gelden.
De ontwerp ontheffing heeft al ter inzage gelegen. Het is aannemelijk dat voor het windpark een ontheffing op grond van de Wnb wordt verleend.
Effecten op soorten Utrechtse soortenlijst
Als aanvulling op de in de Wet natuurbescherming opgenomen beschermde soorten heeft de gemeente Utrecht een aanvullende soortenlijst opgesteld.
Voor de vogelsoorten die volgens de natuurwaardenkaart voorkomen in het plangebied geldt dat deze om te broeden gebonden zijn aan bosjes, bomen, gebouwen en erven. De windturbineopstelling heeft hier geen betrekking op. Ook wordt geen verstoring verwacht van deze soorten omdat deze grotendeels gebonden zijn aan dichte biotopen, mede voorkomen in stedelijk gebied en weinig verstoringsgevoelig zijn. Een aantal soorten (roek, steenuil, buizerd, ransuil, bosuil) kunnen op (enige) afstand van de broedlocatie foerageren; deze effecten zijn beschreven onder vogels met een jaarrond beschermde nestplaats.
In de watergangen van het plangebied kunnen vaste voortplantings- en rustplaatsen van de heikikker voorkomen, in zowel watergangen (voortplanting, overwintering) en graslanden, bosjes (overwintering). Gedurende de aanleg- en gebruiksfase kunnen watergangen tijdelijk (tijdelijke dempingen) of permanent (toegangswegen met duikers, verlegging watergangen) worden beïnvloed. Gedurende de gebruiksfase worden geen effecten verwacht van ruimtebeslag binnen het graslandhabitat van de heikikker. Er is dermate veel grasland aanwezig dat ook na realisatie van het windpark voldoende graslandhabitat in de omgeving van de voortplantings- en rustplaatsen aanwezig blijft.
Hoewel het plangebied beperkt geschikt is voor verblijfplaatsen van de haas, is het mogelijk dat in de aanlegfase dit ten koste gaat van verblijfplaatsen en leefgebied. Door te werken buiten de voortplantingsperiode van deze soorten (werken buiten de periode februari – augustus) worden effecten geminimaliseerd.
De kleine modderkruiper en bittervoorn komen ook in de Polder Rijnenburg voor. Het ruimtebeslag binnen deze watergangen is dermate beperkt dat geen gevolgen voor populaties van deze soorten in Polder Rijnenburg verwacht worden.
Groenstructuur
De toegangsweg richting windturbine 2 doorkruist de groenstructuur van de gemeente Utrecht. Bij het verminderen van de natuurwaarde van de groenstructuur wordt gevraagd om een evenredige compensatie in natuurwaarde (hiervoor is een planregel opgenomen, zie artikel 4 lid 4.3.5). In dat kader is een groencompensatieplan opgesteld (zie bijlage 1 bij de planregels).
Om een evenredige compensatie te realiseren is gezocht naar een locatie nabij de groenstructuur van voldoende grootte en met potentie om natuurwaarden te versterken. Het beoogde perceel waarop de compensatieopgave is voorzien, betreft het perceel waarop windturbinepositie 3 is voorzien. Het noordelijke gedeelte van het compensatiegebied grenst aan de primaire watergang Middelwetering en wordt ingericht als natuurvriendelijke oever met een flauw talud. Langs de tertiaire watergangen (noord-zuid) worden gebiedseigen bosschages/bosjes geplaatst. De rest van het gebied wordt ingezaaid met kruidenrijk grasland. Dit alles ter bevordering van de kwaliteit van het leefgebied van de van de heikikker en de rugstreeppad.
Conclusie
Significant negatieve effecten op het behalen van andere instandhoudingsdoelen (IHD's) is met zekerheid uitgesloten. De stikstofdepositie in zowel de bouw- als de gebruiksfase komt niet boven de 0,00 mol stikstof per hectare per jaar uit. Voor de beschermde Natura 2000-gebieden zijn er vanuit de Wnb geen belemmeringen voor vaststelling van het bestemmingsplan. Er zijn geen wezenlijke effecten (na mitigerende maatregelen en/of compensatie) te verwachten op de gunstige staat van instandhouding van de betreffende vogel- en vleermuissoorten. Tenslotte is het plangebied niet gelegen binnen NNN, GC of weidevogel- en ganzenrustgebieden, waardoor er geen effecten worden verwacht op deze gebieden. De toegangsweg richting windturbine 2 doorkruist de gemeentelijke groenstructuur. Om dit te compenseren is een groencompensatieplan opgesteld. De uitvoering hiervan wordt via een voorwaardelijke verplichting afgedwongen.
Kader
Voor het (milieu)aspect cultuurhistorie is getoetst in hoeverre cultuurhistorische waarden worden aangetast door het windpark. Hiervoor is bekeken of er cultuurhistorische waarden in of nabij het windpark aanwezig zijn.
Plangebied
Aan de hand van kaart 15 en 16 van de Interim Omgevingsverordening Utrecht is gekeken of er cultuurhistorische relicten en -gebieden geraakt worden door de opstellingsalternatieven. Uit de Interim Omgevingsverordening blijkt dat het gebied waarin het windpark ligt, niet is aangewezen als Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS). Dit blijkt ook uit de kaart met Provinciaal Erfgoedbeleid (zie onderstaande figuur).
Figuur 29 Provinciaal Erfgoedbeleid (Cultuurhistorische Atlas provincie Utrecht), zoekgebied wind en Windpark Rijnenburg en Reijerscop
Ten zuiden en ten noordwesten van het plangebied zijn bebouwingslinten. Ook deze zijn geen onderdeel van het CHS. Deze linten an sich worden niet aangetast door het windpark, de karakteristiek van het bebouwingslint als structuur in het landschap blijft. Aan deze bebouwingslinten liggen tevens diverse rijksmonumenten. Ook deze worden niet aangetast door het windpark.
Ten westen van het plangebied zijn vlakken waar sprake is van militaire erfgoedwaarden. In dit gebied was ten tijden van de Tweede Wereldoorlog schijnvliegveld Reijerscop aangelegd, dat diende als afleiding voor vliegveld Soesterberg. Het schijnvliegveld is verdwenen. Het windpark tast de militaire erfgoedwaarden niet aan.
Conclusie
Het plangebied en de omgeving zijn geen onderdeel van het CHS. Het windpark tast de karakteristieken en kenmerken hiervan ook niet wezenlijk aan.
Kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 2007 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium dient plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek dienen te worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.
De Erfgoedwet heeft betrekking op archeologie op het land en onder water. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk.
De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen planregels op te stellen voor het hele grondgebied van de gemeente, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. Hiermee wordt geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met regels in het bestemmingsplan. Met de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.
Gemeentelijke archeologische waardenkaart
De archeologische waardenkaart van de gemeente Utrecht ligt ten grondslag aan dit bestemmingsplan. Deze archeologische waardenkaart is gebaseerd op de bodemkaart, cultuurhistorische en archeologische waarden en verwachtingen en op de kennis en ervaring opgedaan in tientallen jaren archeologisch onderzoek in de stad. Hij geeft inzicht in de ligging van beschermde archeologische rijksmonumenten, gebieden van zeer hoge archeologische waarde, gebieden van hoge archeologische waarde, gebieden van hoge archeologische verwachting, gebieden van middelhoge archeologische verwachting, gebieden van lage archeologische verwachting en bij welk te verstoren oppervlakte en diepte een vergunningsplicht geldt. In de op de waardenkaart aangeduide gebieden waar een vergunningplicht geldt zal van toekomstige initiatiefnemers tot bodemverstorende activiteiten een inspanning vereist worden om resten uit het verleden op te laten sporen en zo nodig veilig te stellen.
Beschermde archeologische rijksmonumenten worden op grond van de Erfgoedwet beschermd. Op de archeologische waardenkaart zijn deze archeologische rijksmonumenten weergegeven als WA1a. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de gemeente bij meervoudige vergunningsaanvragen als bevoegd gezag aangewezen en heeft het Rijk advies- en instemmingsrecht.
Plangebied
Onderstaande figuur laat (een uitsnede van) de archeologische waardenkaart (zie bijlage 12 van de toelichting) van de gemeente Utrecht zien. Hierin is te zien dat voor het plangebied van Windpark Rijnenburg en Reijerscop grotendeels gebieden met een lage archeologische verwachting (WA6) betreft en voor een beperkt deel een hoge archeologische verwachting (WA4). Overigens hebben alleen de delen van de toegangswegen (naar de windturbines toe) aan de zijde van de Heijcopperkade (windturbines in Rijnenburg) en Reijerscop (windturbine Reijerscop) een hoge archeologische verwachting (WA4). Voor de overige bestemmingen geldt een lage archeologische verwachting (WA6).
Figuur 30 Uitsnede archeologische waardenkaart
Conclusie
Het Windpark Rijnenburg en Reijerscop inclusief toebehoren is grotendeels voorzien in gebieden met een lage archeologische verwachting (WA6) en voor een beperkt deel in gebieden met een hoge archeologische verwachting (WA4). Gebieden van lage archeologische verwachting (WA6) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan klein is. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 5.000 m2 en dieper dan 50 cm. Gebieden van hoge archeologische verwachting (WA4) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan groot is vanwege historisch-topografische bronnen en landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm. Voor het Windpark Rijnenburg en Reijerscop inclusief toebehoren worden bodemingrepen voorzien die deze drempelwaarden overschrijden, derhalve is een vergunningplicht aan de orde.
Kader
Voor het milieuaspect landschap wordt getoetst of de windturbines passen in het landschap. In het rapport landschappelijke analyse (Bijlage 13) is een meer uitgebreide beschrijving van het landschap en de potentiële effecten hierop opgenomen. Hieronder volgt een verkorte versie van de analyse in dat rapport. Ten behoeve van de analyse en beoordeling is gebruik gemaakt van visualisaties vanaf een aantal kijkpunten rondom het plangebied (zie bijlage 14).
Figuur 31 Visualisaties onder- en bovengrens Windpark Rijnenburg en Reijerscop vanaf rijksweg A2
Plangebied
Effect op de landschappelijke structuur
De lijn windturbines loopt niet volledig gelijk/parallel met de snelweg of een van de andere landschappelijke lijnen. Hieronder wordt verstaan dat de windturbines net iets afwijken van de richting van de hoofdstructuren van het landschap. Hoewel de lijn niet volledig aansluit op de landschappelijke lijnen (structuren) heeft dit echter geen negatieve invloed op de beleef- en leesbaarheid ervan.
Herkenbaarheid van de opstelling
De windturbineopstelling is geen rechte lijn en kan dus vanuit verschillende kijkhoeken rondom het alternatief ongeordend ogen. Omdat de windturbines niet ver uit een lijn staan, is dit effect echter beperkt.
Interferentie/ samenhang met bestaande hoe elementen
Nabij het plangebied van het windpark bevindt zich een hoogspanningstracé. Te zien is hoe de horizon voller raakt door de komst van de windturbines. Dit geeft een meer ongeordend beeld op de horizon. Dit beeld ontstaat vanuit meerdere waarnemingspunten.
Invloed op de rust
De karakteristieken van het huidige landschap zijn voor zowel 'De Waard' als de 'Oude Stroomrug' open gebieden met weinig landschappelijke obstakels voor het zicht. De Waard wordt gekarakteriseerd door rust en weidse open weidegebieden. Verre zichten langs watergangen zijn kenmerkend voor dit gebied. De Oude Stroomrug komt veelal overeen met de Waard. Dit gebied wordt gekarakteriseerd door een zone rond een meanderende rivier, met een mozaïek van landgebruik, veel opgaand groen, dorpen langs de rivier en open linten langs slingerende wegen. De bebouwing in het huidige landschap bestaat voornamelijk uit boerderijlinten en dorpen die langs rivieren zijn gebouwd. Het toevoegen van windturbines zal in elke situatie een negatieve invloed hebben op de rust van het zicht en de vulling van de horizon. De opstelling van vier windturbines heeft een relatief kleine invloed op de rust van het landschap en de horizon, omdat het een beperkte en overzichtelijke opstelling betreft (gebogen enkele lijn opstelling).
Invloed op de openheid
Landschapstype De Waard
De Waard heeft een weids en open karakter. Alleen langs de aanwezige wegen zijn boerderijen en groen te vinden waardoor het zicht vanaf de wegen ver kan reiken. Het plaatsen van windturbines zal in elke situatie een negatieve invloed hebben op de openheid van dit landschapstype.
Landschapstype Oude Stroomrug
Het karakter van een Oude Stroomrug komt veel overeen met dat van De Waard. Ook hier is de openheid een kenmerk van het gebied. Wel zijn er in de Oude Stroomrug meer boerderijen en opgaand groen te vinden waardoor de windturbines iets minder dominant aanwezig kunnen zijn.
Zichtbaarheid
Voor het plan geldt een verplichting tot het aanbrengen van obstakelverlichting ten behoeve van de luchtvaartveiligheid. Deze verlichting kan als hinderlijk worden ervaren door omwonenden. Met behulp van recente ontwikkelingen (bijvoorbeeld naderingsdetectie) kan er voor worden gezorgd dat de obstakelverlichting niet te allen tijden hoeft te branden, waarmee de zichtbaarheid van de windturbines beperkt wordt (hiervoor is een planregel opgenomen, zie artikel 4 lid 4.3.4).
Het landschapstype De Waard waar de windturbines in worden geplaatst heeft een weids en open karakter. De turbines zijn dus te allen tijden vanuit elke hoek zichtbaar aanwezig in het landschap.
Conclusie
De windturbines zullen een licht negatieve impact hebben op het landschap van polder Rijnenburg en Reijerscop. De karakteristieken van met name De Waard zullen worden aangetast door de komst van windturbines. De herkenbaarheid van de opstelling is niet optimaal aangezien de windturbines geen rechte lijn vormen in het landschap. Hierdoor wordt ook de rust en de openheid van het landschap verstoord maar dit blijft redelijk beperkt omdat de opstelling maar uit vier windturbines bestaat.
Kader
Door de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kan het functioneren van het watersysteem onder druk komen te staan. Het doel van de 'Watertoets' is het waarborgen van water gerelateerd beleid en water gerelateerde beheeraspecten door ruimtelijke ontwikkelingen vroegtijdig en evenwichtig te toetsen aan de relevante ruimtelijke plannen en besluiten van Rijk, provincies en gemeenten.
Ruimtelijke plannen moeten wettelijk voorzien zijn van een 'Waterparagraaf', een ruimtelijke onderbouwing van de huidige en toekomstige waterhuishoudkundige situatie. Met de watertoets worden de waterhuishoudkundige gevolgen van plannen vroegtijdig inzichtelijk gemaakt, de afwegingen expliciet en toetsbaar vastgelegd en in het wateradvies van de waterbeheerders opgenomen.
Door afstemming met de waterbeheerder(s) wordt voorkomen dat door een ruimtelijke ontwikkeling de kansen voor de waterhuishouding niet worden benut en de bedreigingen niet worden herkend. Door de bestaande (geo)hydrologische situatie en randvoorwaarden, de geplande ontwikkeling en de ruimtelijke consequenties ten aanzien van de waterhuishouding te analyseren, kan het streven naar een duurzaam en robuust watersysteem tijdig in het ontwerpproces worden geïntegreerd.
De waterparagraaf is opgesteld ter verantwoording en afsluiting van de watertoets voor de herinrichting van het gebied in de gemeente Utrecht en is opgenomen in bijlage 15.
In het algemeen is het beleid van het Rijk, de provincie Utrecht, de gemeente Utrecht en het waterschap HDSR en het waterschap AGV (Waternet) gericht op een duurzaam en robuust waterbeheer. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden (indien doelmatig) de waterkwaliteitstrits 'gescheiden inzamelen-gescheiden afvoeren-gescheiden verwerken' en de waterkwantiteitstrits 'water vasthouden, bergen-vertraagd afvoeren' gehanteerd. Dit beleid is per overheidsniveau in de onderstaande beleidsdocumenten verankerd:
In de visie Water en Riolering en de Klimaatadaptatievisie (vastgesteld in februari 2022) zijn eisen opgesteld ten aanzien van het verminderen van hemelwateroverlast, droogte en hittestress. In deze paragraaf zijn deze eisen verder uitgewerkt en toegepast op het plangebied.
Waterkwaliteit
De gemeente streeft conform het beleid van de Europese Kaderrichtlijn Water samen met de waterbeheerder naar een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit betekent dat de waterkwaliteit veerkrachtig is, ook bij extreem weer en lange termijn klimaateffecten. Dit sluit aan bij de ambitie vastgesteld door de Gemeente Utrecht in regionaal (Winnet) verband (regionaal afvalwaterketen beleid, 2014). Deze zegt dat de waterkwaliteit, ook het te realiseren, open water in het gebied, dient te voldoen aan het streefbeeld zichtbaar.
Waterwet
Watervergunning – onttrekking en lozing
Tijdelijke onttrekking van grondwater tijdens de bouwfase is vergunningplichtig en onder voorwaarden toegestaan, evenals tijdelijke lozing van bemalingswater op het oppervlaktewater. Nader onderzoek naar de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater is noodzakelijk om na te gaan of er een lozingsvergunning nodig is om overtollig water te onttrekken en af te voeren.
Voor alle onderbemalingen, bronneringen en andere grondwateronttrekkingen waarbij middels bronbemaling globaal meer dan 100 m3 per uur, langer dan 6 maanden en dieper dan 9 m grondwater wordt onttrokken, moet een vergunning worden aangevraagd bij het waterschap HDSR (zie artikel 3.10 Keur 2019). Indien de grondwateronttrekking bij deze criteria onder de grenswaarden blijft, kan volstaan worden met een melding. Een (tijdelijke) lozing van grondwater op de openbare riolering is niet toegestaan, tenzij bij Algemene maatregel van bestuur (lozingsbesluiten) of bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in de Wet Milieubeheer anders is bepaald.
Watervergunning - Keur
Voor het dempen en graven, aanleggen van vlonders en steigers, bouwen in en langs water en uitvoeren van HDD boringen onder watergangen, kunstwerken en peilscheidingen door, is een Watervergunning van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden noodzakelijk. Alle wateraspecten (inclusief Keur-aspecten) worden in de watervergunning geregeld.
Rechtstreekse afvoer van hemelwater naar oppervlaktewater is vergunning- of meldingsplichtig in het kader van de Waterwet. Om vervuiling van afstromend hemelwater en verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, is het niet toegestaan om uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, lood en koper) zonder KOMO-keurmerk toe te passen voor dak, dakgoot en regenpijp indien het hemelwater vanaf deze oppervlakken direct afvoert naar het oppervlaktewater.
Wateroverlast
Uitgangspunten in de Visie Water en Riolering zijn:
In het kader van het rioleringsplan moet worden aangegeven of al het regenwater in het plangebied geborgen kan worden of dat een overloop voorziening richting oppervlaktewater of hemelwaterstelsel zal worden aangebracht, waarvoor er voor dit project mogelijk een watervergunning aangevraagd moet worden.
Beleid hemel- en afvalwater
Om de klimaatdoelen te behalen, is in de Wet Milieubeheer in artikel 10.29a ingegaan op de voorkeursvolgorde hoe met hemelwater om te gaan. In de waterparagraaf is dit op het projectgebied toegepast en geconcretiseerd. Voorkeursvolgorde:
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen. Bij het infiltreren van schoon hemelwater in de bodem (afkoppelen) kan het afvalwater worden afgevoerd naar het vuilwaterriool/DWA.
Droogte
Een combinatie van groen, water, slimme kavelinrichting en ontwerp van de toekomstige gebouwen kan ingezet worden om wateroverlast en calamiteiten in de toekomst te voorkomen. Het gebied moet zo ingericht worden dat zelfs bij een zeer extreme regenbui er geen schade optreedt. Het waterschap en de gemeente stellen hier de volgende eisen aan:
Hittestress
Hittestress wordt vooral bepaald door de gevoelstemperatuur. Dit is, naast luchttemperatuur, gebaseerd op factoren zoals luchtvochtigheid, de aanwezigheid van wind en de straling van de zon en omliggende gebouwen. Om hittestress tegen te gaan kan worden ingezet op de volgende maatregelen:
Plangebied
Waterhuishouding
Oppervlaktewater
Binnen het plangebied ligt veel oppervlaktewater. Het betreft een slagenlandschap, waar de watergangen veelal noord/zuid zijn georiënteerd. De primaire watergangen binnen het plangebied zijn in eigendom bij het HDSR. Het HDSR is verantwoordelijk voor het kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van deze watergangen. Een aantal tertiaire watergangen zijn in eigendom van het HDSR, Gemeente Utrecht of particulieren. De verantwoordelijkheid voor kwantiteits- en kwaliteitsbeheer ligt bij de betreffende eigenaar.
Figuur 32 Oppervlaktewater binnen plangebied (bron: Legger oppervlaktewater HDSR 2020)
Als er oppervlaktewater wordt gedempt binnen het plangebied moet deze 1 op 1 gecompenseerd worden binnen het plangebied. Vanwege het aanbrengen van dammen met duikers ten behoeve van de permanente wegen, wordt er circa 305 m2 aan permanente dempingen uitgevoerd en circa 3710 m2 aan tijdelijke dempingen. Ter plaatste van de vier permanente dempingen worden dammen met duikers aangelegd. Ter plaatste van de zes (samengetrokken) tijdelijke dempingen worden tijdelijke dammen met duikers aangelegd. De maximale duur van de tijdelijke dempingen wordt op dit moment ingeschat op 6 – 9 maanden. De circa 305 m2 aan permanente dempingen moet gecompenseerd worden binnen het plangebied. Daar waar mogelijk wordt deze watercompensatie gerealiseerd langs bestaande watergangen. De watercompensatie wordt in overleg met het waterschap nader uitgewerkt.
Peilgebied
Het plangebied valt onder het peilbesluit Rijnenburg 2009. In het plangebied liggen een viertal peilgebieden:
Figuur 33 Plangebied binnen peilgebieden (bron: peilbesluit Utrecht Kromme Rijn HDSR)
Waterkwaliteit
Voor waterkwaliteit zijn er regionaal en door het waterschap doelen vastgesteld. De waterkwaliteit en ecologie van het oppervlaktewater mag niet achteruit gaan ten gevolge van ruimtelijke ingrepen.
De gemeente streeft daarom conform het beleid van de Europese Kaderrichtlijn Water samen met de waterbeheerder naar een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit betekent dat de waterkwaliteit veerkrachtig is, ook bij extreem weer en lange termijn klimaateffecten. De waterkwaliteit en ecologie van het oppervlaktewater mag niet achteruit gaan ten gevolge van ruimtelijke ingrepen. Dit sluit aan bij de ambitie vastgesteld door de Gemeente Utrecht in regionaal verband (Netwerk Water en Klimaat) en in de visie Water en Riolering van de Gemeente Utrecht.
Voor grotere wateren, denk aan het Amsterdam Rijnkanaal, zijn er landelijk KRW doelen opgesteld die bepalen of de waterkwaliteit goed is. Voor al het overige water, waaronder omliggende watergangen, zijn waterkwaliteitsdoelen opgesteld door waterschap en gemeente samen. Deze zijn vastgelegd in het Bodem en Waterprogramma van de provincie. Er is daarbij vastgesteld of het doel: “laag”, “zichtbaar”, “levendig” of “natuurlijk” is. Door HDSR en Gemeente Utrecht zijn gedetailleerder doelen vastgesteld. De huidige ambitie is dat alle wateren in 2027 minimaal voldoen aan het streefbeeld “zichtbaar”. Hiertoe moet een inspanning worden geleverd. De aanleg van natuurvriendelijke oevers en het voorkomen van bronnen van vervuiling van het oppervlaktewater dragen bij aan het streefdoel “zichtbaar”. Ten behoeve van een goede waterkwaliteit en ecologie is verbinding van waterpartijen van belang. Zo ook bij aan te leggen natuurvriendelijke oevers zodat een ecologische verbinding ontstaat.
Het hemelwater van dakoppervlak en erfverharding kan direct worden afgevoerd naar de infiltratievoorziening of wadi. Op deze manier wordt het hemelwater op een natuurlijke wijze gezuiverd en geïnfiltreerd.
Grondwater
1e watervoerend pakket
Het langjarige grondwaterregime in de diepere ondergrond wordt gereguleerd door de grondwaterstroming in het eerste watervoerend pakket (1e WVP). De gemeente Utrecht beschikt sinds 1962 over een peilbuizenmeetnet. Sinds 2002 worden de grondwaterstanden automatisch opgeslagen door dataloggers die tweemaal per dag het grondwaterpeil registreren.
De gemiddelde, langjarige stijghoogte van het 1e WVP zijn afgeleid uit de dichtstbijzijnde peilbuizen en vastgelegd in de 'Grondwatercontourkaart gemeente Utrecht' (09-10- 2019).
Op basis van deze kaart wordt voor het plangebied de volgende gemiddelde stijghoogten en seizoens-variatie verondersteld:
De grondwaterstroming in het plangebied is van oost naar west en varieert in natte perioden.
Freatisch pakket
De momentane, freatische grondwaterstand is afhankelijk van het neerslagverloop, de bodemopbouw en de aard en omvang van afwatering- en ontwateringsvoorzieningen. Slecht doorlatende lagen als klei en veen belemmeren de interactie met het 1WVP en kunnen een lokale schijngrondwaterstand creëren. Bodemonderzoek dient uit te wijzen wat de lokale bodemgesteldheid is en wat de consequenties hiervoor zijn voor de freatische grondwaterstand en de toepasbaarheid van IT-riolen en wadi's.
Drooglegging en ontwateringsdiepte
Een droge ondergrond is een belangrijke randvoorwaarde voor het faciliteren van een bestemming van een gebied. Voldoende drooglegging en ontwateringsdiepte in een plangebied is van groot belang om overstroming (inundatie) en grondwateroverlast te voorkomen.
De drooglegging, het verschil tussen maaiveld en streefpeil, dient conform de norm van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden minimaal 1,0 m te zijn.
De maaiveldhoogte voor wegen, windmolenfundaties en trafostations moet minimaal zijn:
De maaiveldhoogte voldoet waarschijnlijk nergens aan de gestelde norm.
De ontwateringsdiepte, het hoogteverschil tussen maaiveld en de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG), dient conform de norm van de gemeente Utrecht minimaal 0,7 m te bedragen.
De ontwateringsdiepte voor wegen, windmolenfundaties en trafostations moet minimaal zijn:
De ontwateringsdiepte voldoet nergens aan de gestelde norm.
Om te voldoen aan drooglegging en ontwateringsdiepte moeten het maaiveld ter plaatse van wegen, windmolenfundaties en trafostations worden opgehoogd.
Figuur 34 Gemiddeld hoge grondwaterstand binnen plangebied (bron: Isohypsenkaart gemeente Utrecht)
Riolering
In het buitengebied van de gemeente Utrecht, waaronder Rijnenburg, ligt drukriolering. Afvalwater van de Reijerscop wordt door een persleiding verpompt naar de Meern. Afvalwater van de Ringkade en Heycopperkade wordt door een persleiding verpompt naar bedrijventerrein Strijkviertel in de Meern.
Het hemelwater dient gescheiden aangeboden te worden. Het hemelwater kan aangesloten worden met een berging met overstort op het oppervlaktewater.
Voor installatietechnische eisen voor leidingwerk binnen het perceel geldt gelden het Bouwbesluit en de voorschriften in de Omgevingsvergunning voor de Wabo activiteit Bouw. In de aanvraag om Omgevingsvergunning moet het leidingplan voor riolering en hemelwater tot en met de grens van het terrein of erf zijn uitgewerkt. Voorschriften en instructies voor het aan (laten) sluiten op openbare voorzieningen voor de inzameling, transport of verwerking van afvalwater worden gesteld in de Omgevingsvergunning. Onder meer worden voorschriften aan plaats, aanlegdiepte en diameter van leidingwerk ter plaatse van de grens van het erf in de omgevingsvergunning gesteld wanneer sprake is van aansluiting op openbare riolering en afvalwater die op riolering kan en mag worden gebracht.
Voor de afvoer of verwerking van huishoudelijk afvalwater, eventueel bedrijfsafvalwater, en hemelwater gelden de op de activiteit betrekking hebbende algemene lozingsregels van het Activiteitenbesluit Milieubeheer, het Besluit Lozen Afvalwater Huishoudens of het Besluit Lozen Buiten Inrichtingen.
Het hemelwater mag niet aangesloten worden op het gemengde stelsel.
Wateropgave
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is de wateropgave en de benodigde watercompensatie afhankelijk van de aard en omvang van de toename aan verhard, afvoerend oppervlak en van de omgang met het hemelwater. Om de waterhuishouding op orde te houden en wateroverlast te voorkomen, zijn op grond van de Keur bij een verhardingstoename van meer dan 500 m2 maatregelen vereist (dit is de ondergrens voor watercompensatie binnen de bebouwde kom).
Berekende wateropgave
Vanwege de toename van verhard oppervlak zullen er compensatiemaatregelen uitgevoerd dienen te worden. Bij het berekenen van de watercompensatie volgens de KEUR is de minimale ontwerp voorwaarde 45 mm berging per m2 toename verhard oppervlak of als het uitgevoerd wordt in oppervlaktewater, dan betreft het 15% van de toe te voegen verharding.
Toename verhard oppervlak in het plangebied:
Totaal 28870 m2
Uitgaande van het scenario maximale toename verharding binnen het plangebied dient voor 28870 m2 aan watercompensatie te worden gerealiseerd. Uitgaande van 70 mm berging, betreft de watercompensatie (0,070 m x 28870 m2)= 2020 m3 of als het wordt uitgevoerd in oppervlaktewater (31320 m2 x 22,5%) = 6500 m2. Onlangs is het regionale convenant duurzaam bouwen provincie Utrecht ondertekend. Hierin zijn nieuwe prestatie-eisen opgenomen voor waterberging. Bij het berekenen van de watercompensatie is de minimale ontwerp voorwaarde 70 mm berging per m2 toename verhard oppervlak of als het uitgevoerd wordt in oppervlaktewater, dan betreft het 22,5% van de toe te voegen verharding.
De watercompensatie wordt uitgevoerd in oppervlaktewater. Daar waar mogelijk wordt deze watercompensatie gerealiseerd langs bestaande watergangen. De watercompensatie wordt in overleg met het waterschap nader uitgewerkt. Doordat er circa 305 m2 aan permanente dempingen plaatsvindt, moet er in totaal circa 305 m2 (demping) + 6500 m2 (watercompensatie) = circa 6805 m2 aan nieuw oppervlaktewater worden gegraven in of in de directe nabijheid van het plangebied.
Waterrobuust bouwen
Het deel van de polder Rijnenburg waarin het windturbinepark is voorzien, heeft HDSR tevens op het oog als waterbergingsgebied. Exacte uitwerking van dit waterbergingsgebied wordt op dit moment verkend. Wel kan rekening worden gehouden met de volgende scenario's, waarbij wordt uitgegaan van het peilgebied met een bestaand waterpeil van -1,1/-1,2 NAP (hetgeen overigens in de toekomst gewijzigd kan worden):
Anticiperend op de aanwijzing van waterbergingsgebied komen de fundamenten van de windturbines en de kraanopstelplaatsen van het Windpark Rijnenburg en Reijerscop op circa 1,5 meter boven het omliggende maaiveld te liggen. De wegen komen circa 0,5 meter boven het omliggende maaiveld te liggen.
Op dit moment kan nog geen onderbouwde uitspraak worden gedaan over bodemdaling en restzettingen. Dit is afhankelijk van een groot aantal factoren die op dit moment nog onbekend zijn. Het plangebied bestaat voor de eerste 2 tot 5 meter uit een samendrukbaar pakket. Daarmee is het gebied zettingsgevoelig en mag er zeker verwacht worden dat er zettingen zullen optreden ter plaatse van aan te brengen werken. In dat kader worden er ter plaatse van aan te brengen werken 'zettingsremmende'-maatregelen getroffen (zoals voorbelasten). Voor onderbouwde uitspraken dient grondonderzoek te worden uitgevoerd en funderingsadvies te worden ingewonnen.
Klimaatadaptatie en klimaatstresstest
In een complexe en dichtbevolkte stad als Utrecht is het belangrijk om bewust om te gaan met de leefomgeving in de stad. Met weersextremen in het vooruitzicht (KNMI'14 scenario's) zijn de keuzes die nu gemaakt worden van belang voor de leefbaarheid en toekomstbestendigheid van de stad. De omgang met hemelwater, droogte en hitte zijn hierin van levensbelang om een weerbare en gezonde stad te realiseren.
Voor de openbare ruimte ligt het ambitieniveau van de Gemeente Utrecht ten aanzien van klimaatadaptatie, water en duurzaamheid hoog. In de visies worden de ambities voorgesteld.
Een van de belangrijke principes is de opgave voor klimaatadaptatie samen te laten gaan met de groenopgave. Denk aan blauwgroene daken, gevelgroen, schaduw door bomen tegen hittestress, natuurvriendelijke oevers die ruimte geven voor waterberging en biodiversiteit.
Hieronder staan de ontwerpeisen omschreven hoe de Gemeente Utrecht haar zorgplichten conform Wet- & regelgeving in wil vullen.
Hemelwater en droogte
Voor een juiste verwerking of afvoer van hemelwater hanteert de Gemeente Utrecht op grond van Wet Milieubeheer artikel 10.29a een voorkeursvolgorde voor de lozing van hemelwater in de openbare ruimte en op particuliere percelen. Op basis van deze voorkeursvolgorde moet afvloeiend hemelwater, indien redelijkerwijs mogelijk, worden verwerkt of geloosd door:
Wanneer het redelijkerwijs niet mogelijk is om gebruik te maken van bovenstaande lozingsroutes:
Tabel 8 Minimaal 90% van de jaarlijke neerslag vasthouden
Doel is dat zoveel mogelijk water wordt vastgehouden en infiltreert in de bodem, bij voorkeur via bermafwatering. Mogelijke manieren zijn: plantvakken, wadi's, bioswales, verlaagde groenstroken, en onderbreking van de banden tussen rijbaan en berm. Op basis van de voorkeursvolgorde voor het lozen van hemelwater zal de lozingsroute worden bepaald.
Tabel 9 Geen schade bij een bui van 80 mm in één uur
Het waterschap en de gemeente Utrecht hebben de klimaatstresstest uitgevoerd. In onderstaande figuur worden de resultaten van de stresstest met een 80 mm bui weergegeven.
Wij verwachten dat vloerpeilen zodanig worden gekozen dat de kans kleiner is dan eens in de honderd jaar dat hemelwater via het maaiveld vanuit het openbaar gebied of vanuit het eigen perceel het gebouw in loopt. In het nieuwe ontwerp moet daarom aannemelijk gemaakt worden dat er geen schade optreedt aan panden en vitale infrastructuur. Berging in groenvakken en op maaiveldniveau en het aanpassen van de vloerpeilen zijn hierbij de stelschroeven.
Figuur 35 Rekenresultaten water-over-straat berekening bij 80 mm blokbui
Hittestress wordt vooral bepaald door de gevoelstemperatuur. Dit is, naast luchttemperatuur, gebaseerd op factoren zoals luchtvochtigheid, de aanwezigheid van wind en de straling van de zon en omliggende gebouwen.
In steden is het, door de aanwezigheid van verharding en gebouwen, extra warm. Hier kan het ongeveer 7 tot 10 graden warmer aanvoelen dan het landelijke gebied. Dit noemen we het 'hitte eiland effect': steden nemen overdag meer warmte op en stoten deze 's nachts langzaam af, waardoor het vooral 's nachts warm blijft in de stad. Voor Utrecht streven we naar een stad waarin het hitte-eiland effect beperkt is tot een verschil in gevoelstemperatuur van maximaal 5 graden Celsius ten opzichte van het buitengebied (referentie KNMI de Bilt).
De Gemeente Utrecht heeft in de klimaatadaptatievisie de volgende uitgangspunten aangegeven om hittestress te verminderen:
Uit deze doelstellingen volgen ontwerpprincipes die zorgen voor meer verdamping en meer schaduw.
Tabel 10 Ontwerpprincipes hittestress
Conclusie
Ten gevolge van de ontwikkeling waarvoor het bestemmingsplan wordt opgesteld, dient een watercompensatieopgave te worden uitgewerkt. Deze opgave betreft 6805 m2 t.g.v. toevoeging verhard oppervlak en demping watergangen. De opgave wordt uitgewerkt in de vorm van nieuw te graven oppervlaktewater. Daar waar mogelijk wordt deze watercompensatie gerealiseerd langs bestaande watergangen. De watercompensatie wordt in overleg met het waterschap nader uitgewerkt. Rekening houdend met klimaatstress en anticiperend op de aanwijzing van polder Rijnenburg als waterbergingsgebied worden de (bouw)werken die mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan op voldoende hoogte boven maaiveld aangebracht.
Kader
Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten uit de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit, de Wet milieubeheer, de Woningwet en de Arbowet:
Plangebied
Huidig gebruik en bodembedreigende activiteiten
De vier windturbines worden aangelegd in gebied dat nu in gebruik is als landbouwgebied (weidegrond/grasland). Van geen van de vier locaties is bekend dat in het verleden op de locatie bodembedreigende activiteiten zijn uitgevoerd. In het gebied zijn in het verleden verschillende sloten gedempt. Op basis van het bekende kaartmateriaal lijken de vier turbines niet te zijn gesitueerd ter plaatse van een slootdemping.
Diffuse bodemkwaliteit
De diffuse bodemkwaliteit ter plaatse van de toekomstige locaties van de windturbines is vastgelegd in de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Utrecht. De diffuse kwaliteit van de bovengrond voldoet op basis van het generieke beleidskader uit het Besluit bodemkwaliteit aan de bodemkwaliteitsklasse 'wonen'. Op basis van het gebiedsspecifieke beleidskader voldoet de bovengrond aan de bodemkwaliteitsklasse 'landbouw/natuur'. De diffuse bodemkwaliteit van de ondergrond wordt in beide beleidskaders geclassificeerd als 'landbouw/natuur'. De diffuse bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de aanleg van de winturbines.
Lokale bodemkwaliteit
In het bodeminformatiesysteem van de gemeente Utrecht zijn bodemonderzoeken opgenomen voor de percelen waarop windturbines 2 en 3 zijn gepland. Van de percelen waarop windturbines 1 en 4 zijn gepland zijn geen bodemonderzoeksgegevens bij de gemeente bekend.
Op het perceel waarop windturbine 2 is gepland is in 2000 door De Bondt Zeist bv (documentnummer 00.4550.04, rapportdatum 22-12-2000) een verkennend onderzoek NEN 5740 uitgevoerd. Aanleiding vormde een bestemmingswijziging. In het onderzoek zijn enkele metalen in gehalten boven de streefwaarde (bij huidige toetsing: achtergrondwaarde) aangetoond. Het onderzoek geeft geen aanleiding om op het perceel een geval van ernstige bodemverontreiniging te verwachten.
Op het perceel waarop windturbine 3 is gepland is in 2001 een verkennend onderzoek NEN 5740 door De Bondt Zeist bv (documentnummer 00.4550.03, rapportdatum 27-11-2001) uitgevoerd. Aanleiding vormde een bestemmingswijziging. Hierbij zijn nikkel en enkele andere metalen in gehalten boven de streefwaarde (bij huidige toetsing: achtergrondwaarde) aangetoond.
Grondwater
In het grondwater zijn ter plaatse van voorgenomen windturbines geen grondwaterverontreinigingen of nazorgcontouren bekend. Bekend is dat arseen in verhoogde concentraties in het grondwater kan voorkomen als gevolg van veen in de bodem.
Conclusie
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen functie en de vaststelling van het bestemmingsplan.
In de turbines zelf zullen geen of nagenoeg geen mensen verblijven. Vanuit de Woningwet is voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning bouw dan ook geen bodemonderzoek vereist. Windturbines vormen geen bodembedreigende activiteit. Een nulsituatie-bodemonderzoek is vanuit de omgevingsvergunning milieu niet vereist.
Bij aanleg van de turbines zal voor de fundering grond worden ontgraven. Omdat op geen van de vier locaties sprake is van een geval van bodemverontreiniging en dit ook niet verwacht wordt op basis van de historie van de locaties zijn saneringsmaatregelen niet noodzakelijk. Grond die wordt toegepast dient te voldoen aan de bodemkwaliteitsklasse 'landbouw/natuur'.
Kader
In hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn regels over houtopstanden, hout en houtproducten opgenomen. Paragraaf 4.1 gaat over 'Houtopstanden' en geldt niet, voor uit populieren of wilgen bestaande: wegbeplantingen, beplantingen langs waterwegen, en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden (artikel 4.1 lid f). Paragraaf 4.1 geldt daarnaast niet wanneer de houtopstanden binnen de bij een besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom liggen (artikel 4.1 lid a van de Wnb). Deze grenzen zijn door de gemeenteraad vastgesteld met de Verordening tot vaststelling van de bebouwde kom Houtopstanden 2018. Deze begrenzing en bijbehorende kapregels uit de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) zijn vanaf de inwerkingtreding in 2023 van bestemmingsplan Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht neergelegd in Chw bestemmingsplannen van de gemeente Utrecht. Deze vastgelegde grenzen worden in de Chw bestemmingsplannen de 'Bebouwingscontour Houtkap' genoemd en dit is dezelfde contour zoals vastgesteld op grond van de Verordening tot vaststelling van de bebouwde kom Houtopstanden 2018. Wanneer een plangebied binnen de 'Bebouwingscontour Houtkap' gelegen is, dan is het College van burgemeester en wethouders bevoegd om op een aanvraag om omgevingsvergunning voor een vergunningplichtige boom te beslissen. Buiten deze contour is Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht bevoegd gezag m.b.t. een houtopstand op grond van de Wet natuurbescherming. Op grond van de Wet natuurbescherming wordt een houtopstand als volgt gedefinieerd: zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, die:
Op grond van artikel 4.2 lid 1 van de Wnb is het verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder voorafgaande melding daarvan bij Gedeputeerde Staten. Op basis van artikel 4.2 lid 3 van de Wnb kunnen Gedeputeerde Staten het vellen van houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden ter bescherming van bijzondere natuur- of landschapswaarden. Artikel 4.3 lid 1 van de Wnb regelt dat ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of anderszins teniet is gegaan, de rechthebbende zorgdraagt voor het op bosbouwkundige verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde gronden binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.
Plangebied
Het plangebied van de windturbines en de gronden hier omheen zijn buiten de 'Bebouwingscontour Houtkap' gelegen (zie figuur 36), waardoor teruggevallen wordt op de regels in paragraaf 4.1 van de Wet natuurbescherming over houtopstanden. De kapregels (die voorheen in de APV stonden) zijn dan ook niet opgenomen in dit bestemmingsplan, omdat Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht bevoegd gezag is m.b.t. de houtopstanden.
Figuur 36 Het plangebied van de windturbines ten opzichte van de 'Bebouwingscontour houtkap' (aangegeven in licht groen aan de overkant van de A12)
De bestaande bomen in en rondom het plangebied zijn in beeld gebracht. Hierbij is in het bijzonder gekeken naar de locaties van de windturbines, kraanopstelplaatsen en toegangswegen (tijdelijk en permanent). Het betreft hier een verscheidenheid aan boomsoorten, waaronder voor het gebied kenmerkende wilgen. Voor de bouw van de windturbines inclusief toebehoren zoals kraanopstelplaatsen, transformatorstation inclusief inkoopruimte en (permanente) onderhoudswegen hoeven geen bomen gekapt te worden.
Rondom het plangebied zijn op basis van de Bomenstructuurkaart Utrecht bijzondere boomstructuren aanwezig, namelijk in de categorieën 'dijken', 'kades' en 'ecologisch overig'. Deze boomstructuren worden niet aangetast door het plan.
Vanwege de aanleg van de tijdelijke bouwwegen kunnen niet alle bomen langs de Heycopperkade en Reijerscop behouden blijven. Na de selectie van een windturbinetype wordt duidelijk welke eisen en voorwaarden er aan de transportroute worden gesteld. Dit verschilt namelijk per windturbinetype en leverancier/fabrikant. Op basis daarvan kan bepaald worden hoeveel bomen verplant of gekapt moeten worden. Er wordt dan ook onderzocht of het mogelijk is om bomen tijdelijk te verwijderen en daarna terug te plaatsen. Bij het bepalen van de locaties van de tijdelijke bouwwegen wordt het behoud van zoveel mogelijk bomen in het ontwerp meegenomen. Zodra meer over de locatie van de tijdelijke bouwwegen duidelijk is, zal nagegaan worden of een melding voor het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand op grond van artikel 4.2 lid 1 van de Wnb ingediend moet worden bij Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht.
Conclusie
Voor de bouw van de windturbines inclusief toebehoren zoals kraanopstelplaatsen, transformatorstation inclusief inkoopruimte en onderhoudswegen hoeven geen bomen gekapt te worden. Voor de aanleg van de tijdelijke bouwwegen moeten wel bomen gekapt of verplant worden langs de Heycopperkade en Reijerscop. Omdat de gronden buiten de 'Bebouwingscontour houtkap' gelegen zijn, is Gedeputeerde Staten op grond paragraaf 4.1 van de Wet natuurbescherming bevoegd gezag. Zodra meer bekend is over de te kappen/verplanten bomen zal nagegaan worden of hiervoor een melding bij Gedeputeerde Staten ingediend moet worden op grond van artikel 4.2 lid 1 van de Wnb.
Kader
Gladde en glimmende oppervlakken (bijvoorbeeld glas, maar ook geschilderde oppervlakken) kunnen invallend zonlicht reflecteren. Wanneer dit licht bij de ontvanger aankomt kan dit een hinderlijk (verblindend) effect hebben of tot gevaarlijke situaties leiden, bijvoorbeeld voor wegverkeer. Dit effect kan echter eenvoudig worden voorkomen door de betreffende objecten en oppervlakken te voorzien van een anti-reflecterende coating of gebruik te maken van niet reflecterende materialen. Voor windturbines is dit standaardpraktijk en wordt dit geborgd door reflectiewaarden te controleren via de certificering en de NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.
Plangebied
Over voorgaande is een planregel opgenomen, zie artikel 4 lid 4.3.3). Er is daarmee geen noodzaak tot het opnemen van nadere voorschriften of normen, anders dan hierboven beschreven om gevolgen van lichtschittering te beperken.
Conclusie
Lichtschittering vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Kader
De gemeente Utrecht streeft naar een situatie waarin wonen en werken in de stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Utrecht, maar ook moet voorkomen worden dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de woonomgeving, of dat omgekeerd de bedrijvigheid wordt belemmerd door de aanwezigheid van woningen in de directe nabijheid. Van belang zijn in dit kader de invloed van geluid, geur, veiligheid en luchtkwaliteit van het bedrijf op de gevoelige bestemmingen in het bestemmingsplan.
De Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) heeft een veel gebruikte systematiek ontwikkeld om wonen en werken in elkaars nabijheid te kunnen realiseren. In de 'Handreiking Bedrijven en milieuzonering' (VNG, 2009) staan uitgebreide lijsten met richtafstanden. In dit bestemmingsplan wordt voor de bijbehorende installaties van het windpark (dus installaties anders dan de windturbines) de VNG-systematiek toegepast. Voor de windturbines zelf is juist heel concreet de milieubelasting inzichtelijk gemaakt (o.a. door akoestisch onderzoek, slagschaduwonderzoek, externe veiligheidsonderzoek etc.).
Plangebied
Bij het windpark wordt een transformatorstation gerealiseerd waarin de opgewekte stroom vanuit de windturbines indien nodig wordt getransformeerd naar de spanning die wordt gevraagd vanuit de netbeheerder. De aanwezigheid van dit transformatorstation kan, vanwege het totale opgestelde vermogen van het windpark (circa 16 – 32 MW) gekwalificeerd worden als de activiteit 'elektriciteitsdistributiebedrijven met transformatorvermogen tot 10 - 100 MVA'. De grootste richtafstand die voor deze activiteit uit de 'Handreiking Bedrijven en milieuzonering' volgt is die van geluid en bedraagt 50 meter. De dichtstbijzijnde woningen staan op een grotere afstand (meer dan 500 meter) van het plangebied waar een transformatorstation mogelijk wordt gemaakt. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstanden.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Kader
Luchtkwaliteit heeft betrekking op luchtverontreiniging door gasvormige stoffen en verontreiniging van de lucht met fijnstof, door vooral verkeer, maar - naar mate het verkeer schoner wordt - ook door andere bronnen zoals houtstook. De luchtkwaliteit beïnvloedt in belangrijke mate de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Wegverkeer, mobiele (bouw)werktuigen en houtstook zijn, samen met de hoge achtergrondconcentratie in Utrecht, de belangrijkste lokale bronnen van luchtverontreiniging.
In artikel 5.16 lid 1 van de Wet milieubeheer is vastgelegd dat het bevoegd gezag bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, rekening moet houden met de effecten op de luchtkwaliteit. De Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) heeft in 2005 advieswaarden opgesteld voor een aantal stoffen. Deze zijn in het algemeen strenger dan de in de wet Milieubeheer gehanteerde grenswaarden.
Sinds 2017 wordt overal in Utrecht voldaan aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft in 2005 advieswaarden opgesteld voor gezonde lucht. Deze WHO-advieswaarden zijn bedoeld om de gezondheid te beschermen. Deze zijn voor fijnstof strenger dan de grenswaarden van de EU. De WHO stelt zelfs dat er géén veilige concentratie is aan te geven voor fijnstof; op grond van haalbaarheid heeft zij daarom een gezondheids-kundige advieswaarde vastgesteld voor PM10 en PM2,5.
Stof | Grenswaarde EU | WHO-advieswaarde-2005 | Toetsingsperiode |
NO2 (stikstofdioxide) | 40 µg/m³ | 40 µg/m³ | Jaargemiddelde |
PM10 (fijnstof) | 40 µg/m³ | 20 µg/m³ | Jaargemiddelde |
PM2,5 (fijnstof) | 25 µg/m³ | 10 µg/m³ | Jaargemiddelde |
WHO-advieswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5
In 2015 heeft de gemeente Utrecht een motie aangenomen waarin de gemeente zich als doel stelt om in de toekomst (2030) naast de wettelijke grenswaarden ook te voldoen aan de WHO-advieswaarden uit 2005 voor fijnstof. Deze advieswaarden (WHO 2005) zijn strenger dan de wettelijke grenswaarden voor PM10 (20 µg/m3) en voor PM2,5 (10 µg/m3). Deze motie is uitgewerkt in het raadsbesluit 'Utrecht kiest voor gezonde lucht - luchtkwaliteitsbeleid en uitvoeringsprogramma' van december 2020, waarin is vastgelegd om toe te werken naar de WHO-advieswaarden-2005, die expliciet zijn benoemd in de samenvatting bij het raadsbesluit.
Op 22 september 2021 heeft de WHO nieuwe advieswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide opgesteld, die (beduidend) lager liggen dan de WHO-advieswaarden uit 2005. Ook neemt de gemeente Utrecht deel aan het Schone Lucht Akkoord, waarin rijksoverheid, provincies en gemeenten samenwerken aan maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit.
Plangebied
Conform artikel 5.16 lid 1 onder c van de Wet milieubeheer is voor een plan dat niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtkwaliteit geen uitgebreid luchtkwaliteitsonderzoek nodig en kan het plan zonder uitgebreide toetsing aan de luchtkwaliteitseisen doorgang vinden. Een plan met een bijdrage aan de luchtkwaliteit van minder dan 3% van de grenswaarde voor de stoffen NO2 en PM10 is conform het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) gedefinieerd als NIBM.
In 2008 is een NIBM-tool ontwikkeld door het ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil. De NIBM-tool wordt jaarlijks door InfoMil geactualiseerd. Met deze tool kan op eenvoudige wijze worden bepaald of een plan in betekende mate bijdraagt:
Te zien is dat wanneer ten aanzien van het plan er sprake zou zijn van 1.100 extra voertuigbewegingen per dag (waarvan 55 vrachtauto's) het plan nog NIBM is.
Er valt redelijkerwijs niet te stellen dat voor de realisatie van de 4 windmolens een dergelijke hoeveelheid verkeersbewegingen te verwachten zijn. Voor het onderhoud van de windturbines wordt immers rekening gehouden met 24 voertuigbewegingen per jaar. Daarom kan zondermeer worden gesteld dat het plan NIBM is.
Conclusie
In de toekomstige situatie wordt aan het gestelde in artikel 5.16 eerste lid 1, onder c, van de Wet milieubeheer voldaan. Er zijn daarmee geen belemmeringen t.a.v. het onderdeel luchtkwaliteit.
Uit dit hoofdstuk volgt dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
De investeringen en opbrengsten zijn afhankelijk van het windturbinetype dat wordt gerealiseerd. Het windpark levert naar verwachting 75,8 tot 125,5 GWh per jaar op, waarbij rekening moet worden gehouden met de aanvullende eis van de gemeente dat er geen 'hinderlijke' slagschaduw mag optreden bij gevoelige objecten en in beperkte mate ter plaatse van kantoren en mitigerende maatregelen in het kader van de Wet natuurbescherming nodig zijn.
Onder de huidige omstandigheden kan het project in minimaal 15 jaar rendabel worden geëxploiteerd. Dit is tevens de looptijd van de SDE++ regeling (stimulering duurzame energie). Met de SDE++ vult het Rijk de elektriciteitsopbrengsten voor de initiatiefnemer aan tot het basisbedrag dat nodig is om de investering terug te kunnen verdienen binnen een redelijke termijn.
De totale kosten van de ontwikkeling worden gedragen door de initiatiefnemer. Voor de aanleg van het windpark moeten naast de aanschaf en bouw van de windturbines diverse andere werkzaamheden worden verricht, waaronder het aanleggen van kabels en leidingen en de aanleg van opstelplaatsen en onderhoudswegen.
Voor het opstellen van het bestemmingsplan betaalt de initiatiefnemer leges. Eventuele planschade wordt verhaald op de initiatiefnemer. Hiervoor is een anterieure overeenkomst gesloten tussen de Gemeente Utrecht en de initiatiefnemer. Initiatiefnemer heeft een quickscan voor planschade uitgevoerd om een overzicht te krijgen van welke omwonenden potentieel planschade kunnen ondervinden van het plan.
Overigens moet opgemerkt worden dat inkomensderving en/of waardedalingen van onroerend goed geen aanleiding vormen om af te zien van verlening van de omgevingsvergunningen voor de ontwikkeling van windparken.
Een aansluiting bij Stedin is aangevraagd en zal beschikbaar zijn in 2025-2026. Stedin heeft in 2023 een bestemmingsplanprocedure doorlopen voor de aanpassing van het station dat hiervoor nodig is. Het station beschikt al over voldoende transportcapaciteit voor het windpark. Het is de verwachting dat bij start exploitatie eventuele netcongestieproblematiek op het net het hoofd kan worden geboden door middel van passende oplossingen (bijvoorbeeld de non-firm ATO; overeenkomst waarmee het recht op het gebruik van overeengekomen transportcapaciteit niet te allen tijde verzekerd is), die nu geïntroduceerd worden. TenneT is voornemens een planologische procedure te starten voor de aanpassing van hun deel van het hoogspanningsstation en de hoogspanningskabels om nog meer aansluitingen in de toekomst mogelijk te maken. Het windpark hoeft niet te wachten op deze capaciteitsuitbreiding.
Het plan is aan een aantal instanties toegezonden voor reactie als bedoeld in art 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
De resultaten van het overleg zijn opgenomen in een afzonderlijke bijlage (16) 'Reactienota vooroverlegreacties'. De reacties hebben op een aantal punten geleid tot aanpassing van het plan. Ook hiervoor verwijzen wij naar bijlage 16.
Windparken dragen bij aan de terugdringing van de CO2-uitstoot en bieden een alternatief voor fossiele brandstoffen. Het CBS (2021) stelt dat in Nederland 72% van de bevolking voor windenergie is. In de planvoorbereiding voor windparken op een concrete locatie lijkt dit sentiment minder sterk aanwezig. Vooral blijkt dat wanneer omwonenden ook financieel kunnen participeren in een windpark, de lokale acceptatie voor windenergie toeneemt. Dit heeft alles te maken met een gevoel van eerlijke verdeling van lusten en lasten. Mede om deze reden heeft de gemeente de voorwaarde gesteld dat er een vorm van participatie vereist is. De initiatiefnemer is gevraagd om omwonenden bij het proces te betrekken en voor dit project (financiële) participatiemogelijkheden aan te bieden, aansluitend bij de lokale behoefte.
Daarbij moet wel opgemerkt worden dat maatschappelijk acceptatie van een windpark geen harde randvoorwaarde is voor realisatie.
De initiatiefnemer van het windpark zet sterk in op zowel procesparticipatie als financiële participatie. Zo zijn er reeds verschillende inloopavonden en bijeenkomsten georganiseerd waar belangstellenden informatie konden krijgen over het voornemen. Daarnaast gaat de initiatiefnemer een sociale grondvergoeding hanteren, een omwonendenregeling opzetten, een omgevingsfonds vullen met inkomsten uit het windpark en zal er aan de deelnemers van de lokale energiecoöperatie rendement worden uitgekeerd (waarvan iedereen uit de omgeving lid kan worden). Hieronder is een overzicht opgenomen van de activiteiten die in het kader van procesparticipatie zijn uitgevoerd door de initiatiefnemer sinds het indienen van het initiatiefvoorstel:
Datum | Wat voor participatie? | Wat werd er besproken? | Wat is er daarna gebeurd? |
4 jan 2021 | Keukentafelgesprek drie huishoudens Reijerscop. | Bouwfase (toegang tot huizen, trillingen), slagschaduw en planschade. | Vragen per e-mail beantwoord. |
Mei-juli 2021 | Gesprekken met belangenorganisaties: roeiers, LEU, HUL, NMU, HDSR, Leger des Heils, Modelvliegclub Midden-Nederland en gemeente Montfoort. | Proces uitgelegd, gevraagd om input voor de NRD. | Input doorgeleid aan projectteam en adviesbureau dat de NRD opstelt. Alle aangedragen punten van belangenorganisaties zijn in de NRD meegenomen. |
Juni 2021 | Brief over start m.e.r.-procedure/vormgeven NRD en uitnodiging informatiebijeenkomst per fiets bezorgd bij omwonenden Nedereindseweg, Heycopperkade, Ringkade, Meerndijk en Reijerscop. | Proces | n.v.t. |
12 juli 2021 | Informatiebijeenkomst start m.e.r.-procedure/NRD voor omwonenden Nedereindseweg, Heycopperkade, Ringkade, Meerndijk en Reijerscop. | Locatie, geluid, slagschaduw en uitzicht. | Vragen op dezelfde avond beantwoord, wensen voor onderzoek geluid, slagschaduw en natuur meegenomen in NRD. |
Juli 2021 | E-mail ontvangen van omwonende Reijerscop, mede namens andere omwonenden, over RvS-uitspraak over ontbreken MER bij Activiteitenbesluit. | Brief met uitleg over, en consequenties van uitspraak RvS over ontbreken MER bij Activiteitenbesluit bezorgd bij omwonenden Heycopperkade, Ringkade, Meerndijk en Reijerscop. | n.v.t. |
13 juli 2021 | Keukentafelgesprek huishouden Nedereindseweg. | Geluid, uitzicht, obstakelverlichting en planschade. | Informatie over planschade opgestuurd en uitgelegd hoe bezwaar te maken. |
15 dec 2021 en 11 jan 2022 | Digitale informatieavonden NRD/m.e.r. (met ruime uitnodiging via brief bij direct omwonenden, mailing list niet-leden Rijne Energie, mailing list gemeente Energielandschap en advertenties en artikelen in lokale weekbladen in Woerden, Leidsche Rijn/Vleuten-De Meern en Nieuwegein). | Proces, geluid, slagschaduw en natuur. | Vragen door experts laten beantwoorden, met name vragen over snelweggeluid versus windmolengeluid en het proces. Omwonenden van de A12 benadrukken belang van onderzoek naar optelsom windmolengeluid bovenop snelweggeluid. Initiatiefnemer zegt toe dit mee te nemen in de NRD. De vertegenwoordiger van de Modelvliegclub Midden-Nederland vraagt om te onderzoeken wat de impact is op de modelvliegtuigen. De gemeente nodigt hem uit een zienswijze in te dienen. |
Jan 2022 | 26 Huis-aan-huisgesprekken met omwonenden Heycopperkade, Ringkade, Meerndijk en Reijerscop over initiatief in het algemeen en wensen voor NRD in het bijzonder. | Proces, geluid (wind versus snelweg), uitzicht en opbrengst. | Algemene meningen: veelal neutraal, sommigen duidelijk tegen, enkelen geven aan liever windmolens dan woningen te hebben. Over NRD: alle ingebrachte wensen (vooral rondom geluid) waren al voorzien om onderzocht te worden. |
11 en 12 mei 2022 | Inloopavonden voorlopige resultaten MER in De Schalm (De Meern, 30 belangstellenden) en De Partner (Nieuwegein, 20 belangstellenden) (met ruime uitnodiging via brief bij direct omwonenden, mailing list niet-leden Rijne Energie en mailing list gemeente Energielandschap en advertenties en artikelen in lokale weekbladen in Woerden, Montfoort, IJsselstein, Leidsche Rijn/Vleuten-De Meern en Nieuwegein). | Proces, MER-alternatieven, slagschaduw, obstakelverlichting, geluid, uitzicht (via visualisaties), vragen om ideeën voor laten meeprofiteren van mensen met een krappe beurs en besteding omgevingsfonds. | Veel vragen over windmolengeluid (vooral in relatie tot snelweggeluid) en het proces door experts laten beantwoorden (waarmee bij veel belangstellenden zorgen zijn weggenomen), zo'n tien suggesties ontvangen voor laten meeprofiteren mensen met een krappe beurs en besteding omgevingsfonds. Deze suggesties neemt de initiatiefnemer mee bij het vormgeven van het 'krappebeurzenplan' en het omgevingsfonds. |
19 mei 2022 | Digitale informatieavond voorlopige resultaten MER (vijftien belangstellenden), zelfde manier van uitnodigen als de inloopavonden van 11 en 12 mei 2022. | Proces, geluid, slagschaduw en uitzicht (via visualisaties). | Vragen over proces, geluid en slagschaduw beantwoord. Twee belangstellenden uit Veldhuizen hebben meegegeven dat uitzicht op windmolen in Reijerscop een zorgpunt is. De initiatiefnemer heeft toegezegd te kijken of en hoe dit aangepakt kan worden met bijvoorbeeld beplanting. |
30 mei 2022 | Gesprek Leger des Heils over voorlopige resultaten MER. | Proces, geluid en slagschaduw. | Zorgen bij medewerkers over geluid en slagschaduw zijn weggenomen. |
Sep 2022: | Brief over vergunningaanvraag bezorgd bij omwonenden Nedereindseweg, Heycopperkade, Ringkade, Meerndijk en Reijerscop. | Mededeling dat de vergunning-aanvraag voor vier windmolens is ingediend. | Verzoek om keukentafelgesprek bij omwonenden Reijerscop. |
Okt 2022 | Telefoongesprek omwonenden Achthoven-Oost. | Omgevingsfonds | Initiatiefnemer zegt toe na goedkeuring bestemmingsplan omgevingsfonds te gaan vormgeven. |
22 sep, 31 okt en 13 dec 2022 | Keukentafelgesprekken bij omwonenden Reijerscop. | Proces, bouw, bouwwegen, trillingen en planschade. | Initiatiefnemer heeft vragen over bouwproces uitgezocht en uitgelegd. Afspraak gemaakt om in contact te blijven over bouwfase en planschade, met name rondom grondonderzoeken, trillingen, bouwwegen en bouwverkeer. |
2 dec 2022 | Brief bezorgd bij omwonenden Nedereindseweg, Heycopperkade, Ringkade, Meerndijk en Reijerscop over proces, bouwwegen en onderzoeken bouwfase. | Proces, bouw en bouwwegen. | Verzoek om keukentafelgesprek bij omwonenden Heijcopperkade. |
4 jan 2023 | Keukentafelgesprek bij drie huishoudens Heijcopperkade. | Proces, locaties en planschade. | Initiatiefnemer heeft vragen omwonenden direct beantwoord of doorgezet. |
Doel handhavend optreden
Het doel van het handhavend optreden van de gemeente is niet direct gekoppeld aan de noodzaak van een actueel bestemmingsplan. Voor de bewoners van het plangebied is duidelijk waar zij aan toe zijn (qua bouwen, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de woning, en qua gebruik), maar het niet handhaven haalt de effectiviteit van een actueel bestemmingsplan onderuit. De toegevoegde waarde van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is niet groot, indien er op andere plaatsen - zonder vergunning - vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn geplaatst. Dit wordt nog eens problematischer zodra een omgevingsvergunning wordt geweigerd, terwijl diverse vergelijkbare bouwwerken reeds illegaal zijn geplaatst. In dit laatste geval is de roep om handhavend op te treden dan ook het grootst.
Wijze van handhaven
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht heeft het college een tweetal instrumenten bij handhaving van bestemmingsplannen tot haar beschikking: bestuursdwang en dwangsom. Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het geconstateerde illegale bouwwerk c.q. gebruik) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dit kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer en de gemeentelijke (voorbereidings)kosten op de overtreder worden verhaald. Het is tevens mogelijk om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd en de bouw wordt stilgelegd door middel van een bouwstop, de bouwmaterialen weg te slepen en elders op te slaan. Het opleggen van een last onder dwangsom betekent bijvoorbeeld dat het illegale gebruik moet worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. Doel van de dwangsom is het onaantrekkelijk maken van het voortzetten van de geconstateerde overtreding. De dwangsom zal dan ook in relatie moeten staan aan (en zal derhalve altijd hoger zijn dan) het voordeel dat de overtreder heeft bij het voortzetten van de illegaliteit. In het plangebied zal handhavend worden opgetreden tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans, maar ook het gebruik van een winkel als café. Verder zal er bij de bouw worden gecontroleerd op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Uiteraard zal er ook gecontroleerd worden of, in het geval van een geweigerde omgevingsvergunning voor een woning, de betreffende woning niet alsnog wordt gebouwd. Voorts zal de gemeente toezien op - onder de Wet milieubeheer vallende - bedrijven. Dit vloeit voort uit de regels van het bestemmingsplan. Indien er immers ter plaatse een bedrijfsactiviteit plaats mag vinden, zal dit qua gebruik (intensiteit en hinder) gehandhaafd worden.
Het Windpark Rijnenburg en Reijerscop draagt bij aan de energietransitie door het opwekken van duurzame energie en daarmee tot verminderde afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Op basis van het voorgaande volgt dat het Windpark Rijnenburg en Reijerscop maatschappelijk en economisch uitvoerbaar is.
Voorliggend Chw bestemmingsplan bestaat uit een geografische plaatsbepaling (verbeelding), regels en een toelichting. De geografische plaatsbepaling en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide onderdelen moeten in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Het bestemmingsplan is opgesteld conform het (wettelijke) model Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) versie 2012. Hierdoor is het plan geschikt voor interactieve uitwisseling via Informatie Ruimtelijke Ordening (IMRO) 2012.
De toelichting heeft in beginsel geen rechtskracht. Niettemin vormt zij een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Daarbij is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
In het bestemmingsplan hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming toegewezen gekregen. Daarnaast komen op sommige gronden aanduidingen voor. Met een bestemming wordt tot uitdrukking gebracht welke gebruiksdoelen of functies, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, aan de in het plangebied gelegen gronden zijn toegekend. Een bestemming heeft altijd betrekking op een geometrisch bepaald vlak; lijn- en puntbestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Aanduidingen hebben altijd juridische betekenis, die in de regels wordt weergegeven.
Uitgangspunt is dat bestaande bestemmingen en aanduidingen zoveel mogelijk worden overgenomen. Waar het windpark beoogd is wordt de enkelbestemming 'Bedrijf – Windturbinepark' opgenomen en de aanduiding 'vrijwaringszone – windturbine'. Waar mogelijk worden bestaande bestemmingen op deze locaties overgenomen als aanduiding.
De regels volgen een eenduidige opbouw, conform SVBP2012. De regels voor de bestemmingen zijn in de regel als volgt opgebouwd en bevatten tenminste:
In de bestemmingsomschrijving wordt aangegeven welke functies binnen de bestemming zijn toegelaten, en of gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en/of andere werken zijn toegelaten.
De bouwregels omvatten regels voor het oprichten van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Het betreft meestal regels over de situering en toegestane bouwhoogte(s). Daarnaast komen in sommige bestemmingen één of meer van de volgende onderdelen voor:
In bestemmingsplannen zijn daarnaast twee soorten regels te vinden: bijzondere regels die alleen gelden voor locaties waar een bepaalde bestemming of functie geldt en algemene regels die voor alle bestemmingen of functies gelden. De bijzondere regels staan in hoofdstuk 2 van de regels van dit plan. De algemene regels staan, de begrippen en meetregels in hoofdstuk 1 buiten beschouwing gelaten, in vijf hoofdstukken: de hoofstukken 3 tot en met 6 van de regels.
De algemene regels over activiteiten staan in:
Artikel 1 Begrippen
In dit artikel worden de begrippen die een verduidelijking nodig hebben verklaard.
Artikel 2 Wijze van meten
De regels in dit artikel maken duidelijk hoe de gemeente gaat meten, als er in een regel een bepaalde maat, zoals een bouwhoogte, staat.
De verplichte "Anti-dubbeltelregel" uit het Besluit ruimtelijke ordening is in artikel 2, lid 2.9, opgenomen. Deze regel voorkomt dat steeds vanuit de feitelijke situatie van het heden wordt gemeten. Als een bewoner bijvoorbeeld 60% van zijn tuin mag volbouwen en dat ook heeft gedaan, ontstaat een nieuwe tuin. Deze regel verhindert dat de bewoner nu ook weer 60% van de nieuwe, kleinere tuin mag volbouwen.
Het gebruik van het woord of
Wanneer in de regels van dit bestemmingsplan in een opsomming van gevallen het woord 'of' wordt gebruikt, is daaronder mede begrepen de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen. Onder 'of' wordt een combinatie van opties niet uitgesloten.
In dit hoofdstuk Bestemmingsregels van de planregels zijn alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. Waar noodzakelijk is gebruikgemaakt van aanduidingen om toegestaan gebruik nader te specificeren. In het bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:
Artikel 3 Agrarisch
Het grootste deel van de overdraaizone van de wieken van de windturbines is voorzien van de bestemming 'Agrarisch'. Deze gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf en voor de instandhouding van de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Ook het perceel bij de windturbine dat als groencompensatie wordt ingezet, heeft de bestemming 'Agrarisch' gekregen.
De 'vrijwaringszone - windturbine' duidt het gebied aan waar (wiek)overdraai van de windturbine mogelijk is en bovendien ondersteunende activiteiten (kraanopstelplaatsen, toegangswegen, transformatorstation incl. inkoopruimte etc.) toegestaan zijn. De aanduiding ligt over de nieuwe toegevoegde en over de overgenomen bestemmingen uit het vigerende bestemmingsplan. Daarmee kan het bestaande gebruik (agrarisch) doorgang vinden op die plekken binnen de aanduiding 'vrijwaringszone – windturbine' waar uiteindelijk geen toebehoren worden gerealiseerd.
Hieronder worden enkele verschillen en overeenkomsten gegeven tussen het artikel 'Agrarisch' in het voorliggende bestemmingsplan en de bestemming 'Agrarisch' zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Rijnenburg, Utrecht':
Op grond van bestemmingsplan Rijnenburg, Utrecht heeft een deel van de gronden de bestemming 'Agrarisch' en een deel van de gronden de bestemming 'Agrarisch - 1'. Gezien voorgaande wijzigingen zijn in dit bestemmingsplan deze bestemmingen gelijkgetrokken en geldt alleen de bestemming 'Agrarisch'.
Artikel 4 Bedrijf - Windturbine
De bestemming 'Bedrijf – Windturbine' maakt de oprichting en bedrijfsmatige exploitatie van een windpark door middel van maximaal 4 windturbines mogelijk (één per bouwvlak binnen de bestemming Bedrijf - Windturbine). Binnen deze bestemming zijn tevens toebehoren (bijvoorbeeld kraanopstelplaats, onderhoudswegen etc.) voor een windturbinepark mogelijk. Met de functieaanduiding 'agrarisch' is voor de voormalige bestemmingen (in hoofdzaak 'Agrarisch' of 'Agrarisch – 1') op deze locaties het bestaande gebruik alsnog toegestaan, ondergeschikt aan de bestemming 'Bedrijf – Windturbine'. Daarmee kan het bestaande gebruik (agrarisch) doorgang vinden op die plekken binnen de bestemming 'Bedrijf – Windturbine' waar uiteindelijk geen windturbines of toebehoren worden gerealiseerd.
In de bouwregels zijn onder andere de minimaal en maximaal toegestane afmetingen van de windturbines gegeven en bijbehorende bouwwerken gegeven. In de specifieke gebruiksregels is de opruimplicht die volgt uit de provinciale verordening opgenomen. Daarnaast zijn voorwaardelijke verplichtingen opgenomen m.b.t. raderhinderverstoring voor het geval dat een ander type windturbine dan de Vestas V162 van 6,2 MW wordt gebouwd (en waaraan het Ministerie van Defensie goedkeuring heeft gegegeven), lichtschittering, obstakelverlichting en ijsdetectiesysteem en gemeentelijke groencompensatie.
De groencompensatie kan pas plaats vinden op het moment dat windturbine drie gebouwd is inclusief alle toebehoren hiervoor (de groencompensatie vindt namelijk plaats bij windturbine drie). Anders zou de groencompensatie met de bouw weer verloren gaan. Daarom wordt via een voorwaardelijke verplichting afgedwongen dat zodra de toegangsweg behorende bij de tweede windturbine wordt aangelegd (waarmee de gemeentelijke groenstructuur wordt doorkruist), het windpark niet eerder in gebruik genomen mag worden dan dat de compensatiemaatregelen in lijn met het Groencompensatieplan Windpark Rijnenburg zijn gerealiseerd.
Daarnaast komen de lokale normen voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid terug als voorwaardelijke verplichtingen onder het kopje specifieke gebruiksregels.
Met betrekking tot de meest oostelijke windturbine, nabij Knooppunt Oudenrijn, is op grond van artikel 7c lid 14 van het Besluit uitvoering Crisis- en hertelwet een binnenplanse vergunningplicht opgenomen (artikel 4 lid 4.4). Hierdoor is het mogelijk om in een bestemmingsplan te bepalen dat het verboden is zonder omgevingsvergunning, gronden of bouwwerken te gebruiken voor een daarbij aangegeven activiteit, als de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hiermee wordt geborgd dat de gronden van de meest oostelijke windturbine nabij Knooppunt Oudenrijn, aangeduid met 'specifiek vorm van bedrijf - windturbine' pas voor een windturbine in gebruik genomen mogen worden op het moment dat hiervoor een omgevingsvergunning wordt verleend (op grond van artikel 2.1 lid 1 sub c van de Wabo en op grond van de Omgevingswet voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit). Deze omgevingsvergunning wordt pas verleend als er (in lijn met artikel 3 lid 3 van de Beleidsregel voor het plaatsen van winturbines op, in of over waterstaatwerken of wegen in beheer bij het Rijk) geen onaanvaardbaar verhoogd risico is voor de verkeersveiligheid. Naar aanleiding van de door Rijkswaterstaat ingediende vooroverlegreactie en zienswijze zijn de gemeente Utrecht en Rijkswaterstaat in gesprek met elkaar over de windturbine nabij Knooppunt Oudenrijn. Er wordt een gezamenlijk door de gemeente en Rijkswaterstaat uit te laten voeren verkeersveiligheidsonderzoek gedaan. Mochten uit dit gezamenlijke verkeersveiligheidsonderzoek noodzakelijk mitigerende maatregelen naar voren komen, dan kunnen die als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden worden. Zonder de omgevingsvergunning op grond van artikel 4 lid 4.4 lid 2 van de planregels is het dus verboden om de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - windturbine' in gebruik te nemen voor een windturbine (dit betekent dat deze gronden ook niet zonder deze omgevingsvergunning bebouwd mogen worden ten behoeve van een windturbine). Deze binnenplanse vergunningplicht zorgt ervoor dat de oostelijke windturbine nabij Knooppunt Oudenrijn pas gerealiseerd mag worden op het moment dat dit vanuit verkeersveiligheid (op basis van een advies van Rijkswaterstaat en een gezamenlijk uit te laten voeren verkeersveiligheidsonderzoek) en daarmee vanuit 'een goede ruimtelijke ordening' verantwoord is.
Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied
De vlakken Verkeer – Verblijfsgebied maken de aanleg van toegangswegen ten behoeve van het windturbinepark mogelijk.
Hieronder worden enkele verschillen en overeenkomsten gegeven tussen het artikel 'Verkeer - Verblijfsgebied' in het voorliggende bestemmingsplan en de bestemming 'Verkeer' zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Rijnenburg, Utrecht':
Artikel 6 Water
Een deel van de overdraaizone van de wieken van één van de windturbines is, ter plaatse van (deel deel van) de Heycopper Middelwetering, voorzien van de bestemming 'Water'. De bestemming 'Water' is van toepassing op hoofdwatergangen in het gebied. Hieronder worden enkele verschillen en overeenkomsten gegeven tussen het artikel 'Water' in het voorliggende bestemmingsplan en de bestemming 'Water' zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Rijnenburg, Utrecht':
Artikel 7 Waterstaat - Waterstaatkundige functie
Deze (dubbel)bestemming is opgenomen ter bescherming en voor het onderhouden van de primaire watergang de Heycopper Middelwetering in het plangebied.
In hoofdstuk 3 van de algemene regels wordt het bouwen als een zelfstandige activiteit gezien. De algemene regels over bouwen zijn in dat hoofdstuk opgenomen, met uitzondering van regels die bedoeld zijn om een functie (bestemming) te vrijwaren van bebouwing, zoals regels die bij de functie gasleiding horen. Die beschermende regels zijn opgenomen in hoofdstuk 5.
In de regels over de functie (bestemming) die in hoofdstuk 2 van de regels staan kunnen ook regels staan over het bouwen, bijvoorbeeld over de hoogte van een gebouw of het bouwvlak waarbinnen een gebouw moet worden gebouwd. De gemeente toetst een vergunningaanvraag voor het bouwen ook aan die regels. Als een regel uit hoofdstuk 2 in strijd is met de algemene regels, gaat de regel in hoofdstuk 2 voor. Zie ook: paragraaf 7.6.2.
In de bestemmingsplannen die vanaf 2019 zijn opgesteld is een 'overige zone - bouwen' aan locaties toegekend. Zo'n zone omvat alle functies waar hoofdgebouwen gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden. Zie ook paragraaf 7.6.5. Als een regel geen verwijzing naar de 'overige zone - bouwen' heeft, dan geldt de regel in principe dus voor het hele grondgebied van de gemeente waarvoor een bestemmingsplan geldt, inclusief de gebieden met een Chw-plan. Alleen gebieden met een beheersverordening houden hun eigen regeling.
Omdat de algemene regels zijn opgesteld voor de hele gemeente, kunnen er regels in staan die verwijzen naar zones of aanduidingen die in dit bestemmingsplan niet voorkomen, zoals de genoemde 'overige zone - bouwen' of de 'waarde - omgevingskwaliteit'. Dat is geen probleem: die regels worden dan binnen het plangebied van het bestemmingsplan niet toegepast.
De artikelen in hoofdstuk 3 van de regels zijn als volgt ingedeeld:
Artikel 8 Inleidende regels over het bouwen en het slopen
Met de regel in lid 8.1 blijven de regels die in hoofdstuk 2 staan van toepassing, naast de regels die in hoofdstuk 3 van dit plan staan. Dat is logisch, want het is een juridisch principe (het 'lex specialis'-beginsel) dat een bijzondere regel voorgaat op een algemene regel.
De regel in lid 8.2 verbindt het bouwen met de functie van het gebouw. Als de functie van het gebouw niet past bij de functie van de locatie, mag het bouwen ook niet. Een bedrijfspand past bijvoorbeeld wel op een locatie met de functie Bedrijf, maar niet op een locatie met de functie Groen. Een vergunningaanvraag voor een bedrijf op zo'n locatie zal op grond van lid 8.2 moeten worden geweigerd. Lid 8.3 dient twee doelen. Allereerst wordt onder 1 zeker gesteld dat een bestaand, legaal bouwwerk (een gebouw is ook een bouwwerk) in dit plan als een legaal bouwwerk wordt gezien, ook al bepaalt een regel in dit artikel dat zo'n bouwwerk niet gebouwd mag worden. Het legale bouwwerk wordt geacht in overeenstemming te zijn met de regels die dit bestemmingsplan over de activiteit bouwen stelt.
Met legaal wordt bedoeld:
De regel onder 2 is bedoeld voor bouwwerken die gebouwd zijn om te voldoen aan een voorwaardelijke verplichting. Dergelijke gebouwen mogen niet afgebroken worden.
In lid 8.4 staat een regel die uit de bouwverordening komt en die in het omgevingsplan thuishoort. Het is een praktische regel die ervoor moet zorgen dat de bouw op een zorgvuldige manier start, namelijk op de juiste hoogte en op de juiste plek. De woorden "in ieder geval" maken duidelijk dat er andere redenen kunnen zijn om nog niet met de bouw te beginnen. De voorschriften in de omgevingsvergunning kunnen de start bijvoorbeeld verbieden zolang nog niet aan een bepaalde voorwaarde is voldaan en is ook mogelijk dat er voor de bouw nog meer vergunningen nodig zijn. Het aangeven van het peil of het uitzetten van rooilijnen is niet altijd nodig. De gemeente kan in zo'n geval aangeven dat de bouwer kan starten met de bouw.
Artikel 9 Bijzondere regels over bouwen
Lid 9.1 Voorwaardelijke verplichting over parkeren
Dit lid zorgt voor de uitvoering van het parkeerbeleid. De regels onder 1 en 3 zorgen ervoor dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet voldoen aan het gemeentelijk parkeerbeleid. Dat betekent dat de aanvrager moet zorgen voor voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen. Wat voldoende is, hangt af van wat er gebouwd wordt. Het college gebruikt beleidsregels om te toetsen of een bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Bij de vaststelling van dit plan staan die beleidsregels in de Beleidsregel parkeernormen fiets 2021 gemeente Utrecht en de Beleidsregel parkeernormen
auto 2021 gemeente Utrecht. In die beleidsregels staan de normen waarmee de parkeerbehoefte berekend wordt, de mogelijkheden voor maatwerk en hoe het aantal te realiseren parkeerplaatsen bij het gebruik van die mogelijkheden wordt berekend.
De regels in dit lid vloeien voort uit artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening en uit de vergelijkbare bepaling in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, artikel 7c, zesde lid. Die wettelijke regelingen staan toe dat een bestemmingsplan regels kan bevatten, waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 maart 2017 (201605713/1/R3) over het bestemmingsplan "Facetherziening parkeren" van de gemeente Groningen, volgt dat de gemeente een dynamische en algemeen geformuleerde verwijzing naar het geledende parkeerbeleid in de regels mag opnemen, zolang er in redelijkheid geen onduidelijkheid kan bestaan over welke beleidsregels over parkeernormen er gelden.
Artikel 10 Bouwen is toegestaan
Voor de duidelijkheid: het "bouwen is toegestaan" in de kop van artikel 10 wil zeggen dat op grond van hoofdstuk 3 van de regels geen vergunning nodig is. Vaak is op grond van de wet wel een omgevingsvergunning nodig of brengt de bouwactiviteit ook een vergunningplichtige activiteit met zich mee, bijvoorbeeld het bouwen bij een gasleiding.
Het eerste lid, lid 10.1 beschrijft de gevallen waarin geen vergunning nodig is. Onder 1 worden de bouwwerken bedoeld die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zonder vergunning, zelfs zonder bouwvergunning, gebouwd mogen worden (zie paragraaf 1.4.6). De regel onder 2a spreekt voor zich. Onderdeel 2b verwijst naar bouwregels die bij de regels bij een functie (bestemming) staan. Als de regels die bij een functie horen een bouwwerk toestaan, dan is het bouwen op grond van dit onderdeel toegestaan. Als een aanvrager bijvoorbeeld een gebouw van 8 meter hoog wil bouwen en bij de functie (bestemming) of op de plankaart (verbeelding) staat dat daar bebouwing tot 9 meter is toegestaan, dan is het bouwen toegestaan. De bouwer moet op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wel een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aanvragen en de bouwer moet ook voldoen aan artikel 13.
In lid 10.2 staan de kleine afwijkingen van regels over het bouwen, afwijkingen die normaal gesproken geen effect hebben op de planologische of stedenbouwkundige invulling van een gebied en de leefbaarheid niet aantasten. Meestal is voor de genoemde bouwwerken wel een omgevingsvergunning nodig. Dit lid bepaalt slechts dat voor de afwijking (namelijk de overschrijding van de bouwgrens) geen vergunning nodig is.
Het bouwen van een bijbehorend bouwwerk is onder voorwaarden geheel vergunningvrij (zie hierboven bij lid 10.1 en paragraaf 1.4.6. De voorwaarde waar lid 10.3 naar verwijst luidt: "c. op een afstand van meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn". Met deze voorwaarde wil de wetgever voorkomen dat bijbehorende bouwwerken die invloed hebben op de beleving van de openbare ruimte zonder welstandstoets gebouwd mogen worden. Er zijn echter gevallen waarin het bijbehorende bouwwerk zonder bezwaar of zelfs bij voorkeur op de grens van het openbare gebied gebouwd kan worden. De regels in lid 10.3 beschrijven die gevallen en zorgen dat voor die gevallen snel een vergunning voor de activiteit bouwen verleend kan worden. Het begrip "openbaar toegankelijk gebied" is uit de regeling in Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht overgenomen. De regel onder 1 gaat over wat men een gesloten bouwblok noemt. Een bijhorend bouwwerk op de grens van het perceel is daar geen bezwaar. "Aan alle zijden omgeven [..] door hoofdgebouwen", betekent niet dat er geen openingen in de bebouwing mag zitten, bijvoorbeeld openingen om verkeer naar een binnenterrein toe te laten. Het gaat erom dat aan alle zijden min of meer gesloten bebouwing staat die een duidelijk binnenterrein vormt voor de bewoners van die gebouwen.
Afbeelding: openbaar gebied dat "omgeven is door hoofdgebouwen"
Op grond van de regeling in Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht is het bouwen van bijbehorende bouwwerken aan een achterom toegestaan, behalve bij percelen die op de hoek liggen. De achterom valt namelijk niet onder het begrip "openbaar toegankelijk gebied". Op de tekening hieronder zijn de bijbehorende bouwwerken die vergunningvrij zijn geel gekleurd. Op de hoeken, rood ingetekend, is het van belang dat zorgvuldig gekeken wordt naar het effect op de openbare ruimte. Als een bouwplan stedenbouwkundig past en voldoet aan de eisen van welstand, is het bouwen met een vergunningverlening mogelijk.
Afbeelding: percelen aan een steeg of achterom
In lid 10.4 staan de regels over het bouwen in de openbare ruimte. De meeste bouwwerken die daar normaal gesproken te vinden zijn, mogen op grond het Besluit omgevingsrecht zonder vergunning gebouwd worden. De gemeente is, afgezien van nutsvoorzieningen, over het algemeen de enige partij die in de openbare ruimte iets bouwt. Meestal zijn het voorzieningen die bij de inrichting van het openbare gebied horen, zoals banken in het park. Het uitgangspunt bij de regeling voor het bouwen in de openbare ruimte is dat de gemeente zichzelf geen vergunningen hoeft te geven. In de praktijk overlegt de gemeente veranderingen van de inrichting van de openbare ruimte met omwonenden. Als omwonenden bezwaar hebben, kunnen zij dat ook zonder vergunningprocedure aan de gemeente laten weten.
Met de regels in lid 10.4 is voor het bouwen van voorzieningen die het algemeen belang dienen in principe geen vergunning nodig. Er zijn een paar voorwaarden:
In het geval van speelvoorzieningen geldt een maximum hoogte. Geluidwerende voorzieningen worden in de praktijk alleen aangebracht als dat nodig is en dan niet hoger dan nodig is. Daarom is geen maximale hoogte in de regel opgenomen. Dat geldt ook voor kunstwerken. Het plaatsen van een kunstwerk in de openbare ruimte gebeurt altijd in overleg met de omwonenden. Een regel over de omvang is dus niet nodig.
Artikel 11 Bouwen met vergunning
In artikel 11 staan de mogelijkheden voor het bouwen met een vergunning. Dat kan een vergunning zijn om in afwijking van regels te mogen bouwen of een vergunning voor het bouwen als dat zonder vergunning niet is toegestaan. De grondslagen voor deze vergunningen staan respectievelijk in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en in artikel 7c, lid 14, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. De werking is overigens vergelijkbaar: de bouwmogelijkheid die vergund kan worden, is in overeenstemming met de geest van het plan, als aan de voorwaarden die bij de vergunningplicht horen wordt voldaan. Dit artikel biedt de mogelijkheid om bouwwerken te bouwen die de buren als hinderlijk kunnen ervaren. Daarom doet degene die wil bouwen er goed aan om even met de buren te gaan praten, voordat de vergunningaanvraag gedaan wordt.
Zie ook paragraaf 1.4.5 waarin onder meer wordt uitgelegd hoe de afwijkmethode, methode 1, zich verhoudt tot de andere methodes om af te wijken van regels van het bestemmingsplan. De vergunning die met toepassing van de Crisis- en herstelwet vereist is, volgt ook deze methode 1.
Lid 11.1 Bouwen buiten de bouw- en bestemmingsgrens
De werking van lid 11.1 heeft net als artikel 10, lid 10.2, tot doel om kleine afwijkingen toe te kunnen staan. In tegenstelling tot de regel in artikel 10, lid 10.2, mag op grond van lid 11.1 ook de bestemmingsgrens overschreden worden. De afwijking kan daardoor ingrijpender zijn. Daarom is voor deze afwijking een vergunning van burgemeester en wethouders nodig. Het is niet de bedoeling dat de afwijking de aard van de aangrenzende functie (bestemming) aantast. Dan zou sprake zijn van een wijziging van die functie. Het college is daartoe niet bevoegd. Zo is in de gevallen die onder c genoemd zijn een vrije hoogte als voorwaarde opgenomen, om te voorkomen dat de grond waarboven gebouwd wordt niet meer veilig gebruikt kan worden en daarmee feitelijk ongeschikt wordt voor de functie.
Lid 11.2 Bouwen met een kleine afwijking van regels
In lid 11.2 staan de kleine afwijkingen. Deze afwijking betreft een collegebevoegdheid. Deze bevoegdheid hoeft dus niet in alle gevallen toegepast te worden.
11.3 Bouwen op locaties waar het bouwen in verband met de functie verboden is
Bouwen op locaties die beschermd worden in de regels - meestal zit er iets bijzonders in de bodem - is doorgaans niet toegestaan. De vergunning die hier gevraagd wordt, zorgt ervoor dat onderzocht wordt wat de gevolgen van het bouwen zijn voor de beschermde functies en of het bouwen gezien die gevolgen mogelijk is. Het zal duidelijk zijn dat het bouwen op een gasleiding vrijwel nooit vergund kan worden, terwijl een klein gebouwtje op een waterkering bespreekbaar kan zijn. Op locaties met een beschermde functie geldt vaak ook nog een andere functie. Een bouwwerk zal ook aan de eisen van die andere functie moeten voldoen. Dat blijkt uit de regel onder 1. De regel onder 2 ziet op de noodzakelijke bescherming van de beschermde functie. "Bij wet" betekent: dat in de wet (tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet: de Wet milieubeheer) of op grond van de wet is bepaald wat een kwetsbaar object is. De regel onder 2 volgt uit artikel 14 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen en na inwerkingtreding van de Omgevingswet uit een vergelijkbaar artikel 5.18 en 5.19 (nummering van de versie Staatsblad 2018, nr. 292) van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Om te beoordelen of het bouwen past bij de beschermde functie zal het college van burgemeester en wethouders meestal advies vragen aan "de beheerder". Dat kan de eigenaar zijn, bijvoorbeeld de eigenaar van een gasleiding, maar ook een deskundige van de de gemeente of de provincie die als taak heeft om te waken voor verstoring van de functie, bijvoorbeeld het verstoren van het werelderfgoed. Als voor het bouwen de bodem verstoord wordt of verstoord kan worden, is ook een vergunning op grond van artikel 16 nodig. Lid 11.3 sluit bij dat artikel aan, maar is nog wat strenger, omdat een bouwwerk blijft en ook na het bouwen geen gevaar mag opleveren.
In de Wet ruimtelijke ordening staat dat de gemeente waar nodig regels moet stellen over "het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken". Daarmee bedoelt de wetgever dat de gemeente duidelijk moet maken wat je op een plek mag doen of bouwen en als er iets gebouwd is, waarvoor je het gebouw mag gebruiken. De Omgevingswet heeft de term 'gebruik' vervangen door 'activiteit'. Dit plan gebruikt de nieuwe term. Het bouwen is al in hoofdstuk 3 van de regels geregeld. Andere activiteiten staan in de hoofdstukken 4 en 5. De regels in hoofdstuk 5 gaan alleen over het gebruiken van de bodem en de ondergrond. e andere regels over activiteiten staan in hoofdstuk 4.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Een dergelijk gebruiksverbod hoeft daarom niet in de regels te worden opgenomen.
Artikel 13 Activiteiten die niet zijn toegestaan
Lid 13.1 Een activiteit moet passen bij het doel van functies
In dit lid staat dat activiteiten die niet passen bij een functie (bestemming) die is toegewezen aan een locatie niet zijn toegestaan op die locatie. Als er op één locatie twee of meer functies gelden, dan moet een activiteit bij al die functies passen. Op een locatie met de functie Groen en de functie Leiding - Gas, mag géén eik geplant worden. Die activiteit past prima bij de functie Groen, maar levert gevaar op voor de gasleiding en is dus verboden.
Lid 13.2 Activiteiten die in het algemeen niet mogen
In bestemmingsplannen zijn altijd regels opgenomen, meestal onder het kopje "strijdig gebruik", die voor alle functies (bestemmingen) gelden. Deze regels maken duidelijk welke activiteiten in ieder geval niet mogen, ook al lijkt de activiteit binnen het doel van een functie te passen. De activiteiten die lid 13.2 noemt, zijn niet toegestaan, behalve als een regel uit hoofdstuk 2 expliciet aangeeft dat dat gebruik wel mag. Spullen opslaan in de voortuin leidt bijvoorbeeld tot een rommelig straatbeeld. Daarom is dat onwenselijk en verboden. En seksinrichtingen mogen bijvoorbeeld alleen gevestigd worden met een vergunning op basis van de Apv in een gebouw dat de functie (bestemming) 'seksinrichting' heeft. De gemeenteraad heeft prostitutiebeleid vastgesteld waarin aan het aantal seksinrichtingen een maximum is gesteld. Dat maximum aantal prostitutiebedrijven is opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening. Het Utrechtse prostitutiebeleid voorziet niet in uitbreiding van de mogelijkheden voor prostitutie. Raamprostitutie wordt geconcentreerd op de daarvoor aangewezen locatie aan het Zandpad. Gezien het in Utrecht gehanteerde maximumstelsel en het beleid om prostitutie zoveel mogelijk te concentreren op één plek, zijn nieuwe seksinrichtingen niet toegestaan. Gelet op het binnen de gemeente gehanteerde maximumstelsel betekent de regeling in dit plan geen algemeen verbod, maar wel een verbod op nieuwe vestigingen van seksinrichtingen. Prostitutie is ook niet toegestaan als bedrijf-aan-huis.
Bij toepassing van de regel onder j staat de activiteit 'opslaan' centraal. Een auto die bij een garagebedrijf staat geparkeerd om te worden gerepareerd valt niet onder deze regel, omdat er geen sprake is van opslag.
De regel onder k maakt een uitzondering voor het gewone tuinafval. Met 'tijdelijk' wordt de periode bedoeld die een bewoner redelijkerwijs nodig heeft om het tuinafval af te voeren of op te laten halen.
In artikel 14.2 is het gemeentelijk beleid uit de Bedrijventerreinenstrategie 2012 verwoord. Het gaat hier in het bijzonder om de regels over kantoren op bedrijventerreinen. Bij nieuwe bedrijventerreinen en bij nieuwe bestemmingsplannen van bestaande terreinen wordt het uitgangspunt dat niet meer dan 30% van bedrijfsgebouwen gebouwd en gebruik mag worden als kantoorruimte. In de meeste bestemmingsplannen is ook een maximum gegeven aan het kantoorvloeroppervlakte van maximaal 2.000 m2 per bedrijf. Deze voorwaarde is ook in dit plan opgenomen. Voor zover in bestemmingsplannen afwijkende regels zijn opgenomen gaan de afwijkende regels voor op de algemene regels van dit bestemminsplan.
De regels in artikel 15 voorkomen dat bij kruisingen, tunnels, bruggen en viaducten een dubbele functie wordt aangewezen of in de regels bij de functies waarin kruisingen en dergelijke voorkomen steeds wordt vermeld dat activiteiten van een gekruiste functie op een kruising ook passend zijn. De werking van de regel spreekt voor zich: onder een spoorviaduct met de functie Verkeer – railverkeer mag je fietsen of rijden als het spoor de functie Verkeer kruist. De regel geldt alleen bij kruisingen en alleen in gevallen dat de functie die gekruist wordt aan weerszijden van de kruising hetzelfde is.
In hoofdstuk 5 worden regels gesteld aan activiteiten die de bodem en de ondergrond kunnen verstoren. Het artikel wordt onder de Omgevingswet stap voor stap opgebouwd. De eerste stap is het onderbrengen van de bescherming voor leidingen en voor archeologische resten in het bestemmingsplan. Later kunnen bijvoorbeeld regels worden toegevoegd die nodig zijn voor de bescherming van het grondwater of regels die nodig zijn om koude-warmteopslag in de bodem ordelijk te laten verlopen.
In de regels van het plan staat voor welk grondwerk een vergunning nodig is. Die vergunning werd vroeger 'aanlegvergunning' genoemd. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan zo'n vergunning verleend worden. De wettelijke grondslag voor de vergunning is te vinden in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening.
Artikel 16 Vergunning in verband met de bescherming van een functie
De bescherming van leidingen en waterkeringen wordt in bestemmingsplannen meestal geregeld in de zogenoemde 'dubbelbestemmingen'. In de regels bij zo'n functie (bestemming) staat dan welke vergunningen nodig zijn om te mogen graven of bouwen op de locaties waar de functie geldt. Om het aantal regels te beperken en om te voorkomen dat voor de ene leiding andere regels gelden dan voor de andere, zijn in dit plan de regels die voor meer dan een functie gelden in dit hoofdstuk met algemene regels opgenomen. Burgemeester en wethouders beoordelen aan de hand van een vergunningaanvraag of de te beschermen functie schade kan oplopen en of er gevaar kan ontstaan. Voordat dat ze een besluit nemen, vragen burgemeester en wethouders advies aan de beheerder.
Het bouwen op een leiding of waterkering is alleen toegestaan, als de bouwer een vergunning op grond van het tweede lid heeft die in werking is getreden. Dit volgt uit artikel 11, lid 11.3.
Artikel 17 Bescherming van archeologische waarden
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet maakt de Verordening op de archeologische monumentenzorg deel uit het van het tijdelijke omgevingsplan dat op grond van de wet ontstaat. Voor de zichtbaarheid van de regels over de archeologie in dat tijdelijke omgevingsplan is het beter om ze alvast in het plan op te nemen.
De regels die de archeologische resten beschermen vloeien voort uit de verplichtingen op grond van het Verdrag van Valletta. In dat verdrag is bepaald dat de landen die meedoen zorgen voor behoud van de archeologische waarden, het liefst door archeologische resten in de bodem te laten zitten.
De gemeente heeft ter uitvoering van het Verdrag van Valletta jarenlang gewerkt met de archeologische waardenkaart waarop de kans op het vinden van archeologische resten is aangegeven. Sinds het vaststellen van die kaart is er veel archeologisch onderzoek gedaan. De resultaten van de onderzoeken zijn verwerkt in een nieuwe waardenkaart. De kaart is als bijlage 12 bij de toelichting gevoegd.
De afstanden en graafdiepten die op de archeologische waardenkaart zijn aangegeven zijn met behulp van onderstaande tabel verwerkt in de regels en op de verbeelding.
verwachtingswaarde, van hoog naar laag | maximale graafdiepte | maximaal te verstoren oppervlakte | |
WA1 (monument) | 0 | 0 m2 | |
WA2 = overige zone - archeologische verwachting - 2 | 30 cm | 0 m2 | |
WA3 = overige zone - archeologische verwachting - 3 | 30 cm | 30 m2 | |
WA4 = overige zone - archeologische verwachting - 4 | 30 cm | 100 m2 | |
WA5 = overige zone - archeologische verwachting - 5 | 30 cm | 500 m2 | |
WA6 = overige zone - archeologische verwachting - 6 | 50 cm | 5000 m2 | |
WA7 | onbeperkt | onbeperkt |
De zones met de laagste nummers worden het zwaarst beschermd in de regels. Die zones zijn bijvoorbeeld toegekend aan locaties in de binnenstad of aan locaties waar de Romeinse weg in de bodem zit. Op plekken waar geen zone is aangewezen, is voor grondwerk geen vergunning nodig ter bescherming van de archeologie.
Binnen de gebieden die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als WA6 ontstaat alleen een vergunningplicht bij een initiatief met een zeer grote verstoring. De meeste bouwpercelen zijn veel kleiner dan 5000 m2. Bij het bepalen van de grens van de 'overige zone - archeologische verwachting - 6' is daarmee rekening gehouden door die kleinere percelen buiten de grens van de aanduiding te houden, als het evident is dat zo'n grote verstoring daar niet kan plaatsvinden. Zo wordt voorkomen dat een initiatiefnemer onnodig tegen de signalering van mogelijke archeologische resten aanloopt.
De zones worden aangepast, als uit nader onderzoek blijkt dat er geen of juist meer archeologie op een locatie is.
In lid 17.1 staat wanneer voor grondwerk geen vergunning nodig is op grond van het plan.
De hierboven weergegeven tabel is verwerkt in de leden 17.2 en 17.4, waarbij aan de hand van de omvang van het grondwerk wordt bepaald of de activiteit een vergunning nodig heeft of niet.
In lid 17.1 staat wanneer voor grondwerk geen vergunning nodig is op grond van het plan. In artikel 17 worden in het eerste en tweede lid enkele categorieën van gevallen van grondwerk aangegeven waarvoor geen vergunning in verband met archeologische waarden nodig is. Grondwerk dat onderdeel uitmaakt van normaal onderhoud en beheer van een begraafplaats is op basis van de omschrijving in artikel 17.1 onder 2a niet vergunningplichtig.
Artikel 18 Overgangsrecht
In het Besluit ruimtelijke ordening zijn standaardregels opgenomen die in elk bestemmingsplan moeten worden overgenomen.
Als de in het plan opgenomen regels, voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsregels van toepassing. De overgangsregel heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe regels plaatsvindt.
Voor bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, is bepaald dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, als de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Gehele vernieuwing is in principe uitgesloten, waaronder ook gefaseerde vernieuwing van een bouwwerk wordt verstaan. Het doel van het overgangsrecht is dat het bestaande bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Uitsluitend na het tenietgaan van het bouwwerk door een calamiteit, waarmee onder andere brand of extreme weersomstandigheden wordt bedoeld, is onder voorwaarden gehele vernieuwing toegestaan.
Vergunningplichtige bouwwerken die zonder vergunning zijn gebouwd, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Bouwen zonder vergunning is immers een overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die niet door een regeling in een bestemmingsplan ongedaan kan worden gemaakt.
Met een beroep op het overgangsrecht kan wel een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in de overgangsbepaling van dit plan opgenomen dat deze slechts van toepassing is op legale bouwwerken.
Voor het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, is bepaald dat dat gebruik mag worden voortgezet. Het gebruik mag ook worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik niet vergroot wordt.
Hiervoor is al aangegeven dat illegale bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden door overgangsrecht. Voor gebruik is dat in principe wel mogelijk maar vanuit het oogpunt van handhaving ongewenst. Daarom is in de overgangsregeling bepaald dat het gebruik, dat al in strijd was met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht is uitgesloten.
Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan. Dit laatste is natuurlijk ook afhankelijk van andere aspecten, waaronder de vraag of het strijdige gebruik al zolang plaatsvindt dat de gemeente haar rechten heeft verwerkt.
Artikel 19 Slotregel
In dit artikel is de naam van het plan, de citeertitel, omschreven. De naam is een vereenvoudiging van de naam die in de officiële publicatie wordt gebruikt: "Chw bestemmingsplan, Windpark Rijnenburg en Reijerscop". Die naam in de publicatie is nodig voor de website ruimtelijkeplannen.nl.
Algemeen
Om de toelaatbaarheid van bedrijfsactiviteiten in dit bestemmingsplan vast te leggen is gebruikgemaakt van een milieuzonering. Een milieuzonering zorgt ervoor dat milieubelastende functies (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) waar nodig ruimtelijk voldoende worden gescheiden. De gehanteerde milieuzonering is gekoppeld aan een Lijst van Bedrijfsactiviteiten. Een Lijst van Bedrijfsactiviteiten is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten, naarmate de te verwachten belasting voor het milieu, zijn ingedeeld in een aantal categorieën. In de bijlagen bij de regels is de Lijst van Bedrijfsactiviteiten opgenomen.
Voor de indeling in de categorieën zijn de volgende ruimtelijk relevante milieuaspecten van belang:
Daarnaast kan de verkeersaantrekkende werking van een bedrijf relevant zijn.
Omgevingstype bepalend voor de daadwerkelijk te hanteren afstanden
De aanpak van milieuzonering en de in dit plan gebruikte Lijst van Bedrijfsactiviteiten zijn gebaseerd op de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009). De Lijst van Bedrijfsactiviteiten omvat de bedrijfstypen met codering volgens de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) 2008. Mocht een bedrijf meerdere SBI codes kennen dan moet voor elk aspect de grootste afstand worden genomen.
De gewenste afstand tussen een bedrijfsactiviteit en woningen (of andere gevoelige functies zoals scholen) wordt mede bepaald door het type gebied waarin de gevoelige functie zich bevindt. Volgens de VNG-publicatie worden daarbij twee omgevingstypen onderscheiden: rustige woonwijk en gemengd gebied.
Omgevingstype rustige woonwijk
In een rustige woonwijk komen enkel wijkgebonden voorzieningen voor en vrijwel geen andere functies zoals kantoren of bedrijven. Langs de randen (in de overgang naar eventuele bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Als daarmee vergelijkbare omgevingstypen noemt de VNG-publicatie onder meer een rustig buitengebied (eventueel met verblijfsrecreatie) en een stilte- of natuurgebied.
Omgevingstype gemengd gebied
In een gemengd gebied komen naast wonen ook andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Daarmee vergelijkbare gebieden zijn lintbebouwingen in het buitengebied waarin functiemenging voorkomt en gebieden gelegen direct langs een hoofdinfrastructuur. Kenmerkend voor het omgevingstype gemengd gebied is dat sprake is van een zekere verstoring en dus van een relevant andere omgevingskwaliteit dan in een rustig woongebied.
Bedrijfswoningen
Een bedrijfswoning op een bedrijventerrein is een specifiek woningtype waar minder hoge eisen aan het woon- en leefklimaat kunnen worden gesteld. Bedrijfswoningen zijn in het algemeen minder milieugevoelig dan de omgevingstypen rustige woonwijk en gemengd gebied.
Te hanteren richtafstanden
De volgende tabel geeft voor beide omgevingstypen (rustige woonwijk en gemengd gebied) per milieucategorie inzicht in de gewenste richtafstanden. De richtafstand geldt tussen de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan (of via vergunningvrij bouwen) mogelijk is. Daarbij gaat het nadrukkelijk om een richtafstand. Kleinere afwijkingen ten opzichte van deze afstand zijn mogelijk zonder dat hierdoor knelpunten behoeven te ontstaan.
Milieucategorie | Richtafstand rustige woonwijk (in meters) | Richtafstand gemengd gebied (in meters) | |
1 | 10 | 0 | |
2 | 30 | 10 | |
3.1 | 50 | 30 | |
3.2 | 100 | 50 | |
4.1 | 200 | 100 | |
4.2 | 300 | 200 | |
5.1 | 500 | 300 | |
5.2 | 700 | 500 | |
5.3 | 1.000 | 700 | |
6 | 1.500 | 1.000 |
Toelaatbaarheid van bedrijven die onder een specifieke regelgeving vallen
Bepaalde bedrijven vallen onder een specifieke wettelijke regeling. Het betreft:
De toegepaste Lijst van Bedrijfsactiviteiten
De Lijst van Bedrijfsactiviteiten is samengesteld volgens dezelfde methodiek als de betreffende Staat van Bedrijfsactiviteiten uit de VNG-publicatie. Op een punt is een andere werkwijze toegepast:
In dit plan wordt alleen de toelaatbaarheid van bedrijfsactiviteiten gekoppeld aan de Lijst. In de Lijst van Bedrijfsacticviteiten zijn daarom alleen de activiteiten opgenomen die passen binnen de definitie van bedrijf volgens de begripsbepalingen in de regels van dit bestemmingsplan.
De toelaatbaarheid van andere functies wordt in dit plan indien nodig op een andere wijze in de regels en op de digitale verbeelding (plankaart) van dit bestemmingsplan geregeld (bijvoorbeeld horecabedrijven via een afzonderlijke Lijst van Horeca-activiteiten).
Flexibiliteit
De Lijst van Bedrijfsactiviteiten blijkt in de praktijk een relatief grof hulpmiddel te zijn om hinder door bedrijfsactiviteiten in te schatten. De richtafstanden en inschalingen gaan uit van een gemiddeld bedrijf met een moderne bedrijfsvoering. Het komt in de praktijk voor dat een bepaald bedrijf als gevolg van een geringe omvang van hinderlijke deelactiviteiten, een milieuvriendelijke werkwijze of bijzondere voorzieningen minder hinder veroorzaakt dan in de Lijst van Bedrijfsactiviteiten is verondersteld. In de planregels is daarom bepaald dat het college van burgemeester en wethouders kan afwijken van de regels en een dergelijk bedrijf toch kan toestaan, indien dit bedrijf niet binnen de algemene toelaatbaarheid past. Om te kunnen afwijken moet worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) vergelijkbaar is met andere bedrijven uit de desbetreffende lagere categorie. Daarnaast is het mogelijk dat bepaalde bedrijven zich aandienen, waarvan de activiteiten in de Lijst van Bedrijfsactiviteiten niet zijn genoemd, maar die qua aard en invloed overeenkomen met bedrijven die wel zijn toegestaan. Met het oog hierop is in de regels opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders vestiging van een dergelijk bedrijf via een afwijkingsbevoegdheid kan toestaan. Om te kunnen afwijken moet op basis van milieutechnisch onderzoek worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met direct toegelaten bedrijven.
In de Lijst van Bedrijfsactiviteiten is bij de indeling van sommige bedrijfsactiviteiten uitgegaan van een continue bedrijfsvoering, waarbij de hinderlijke activiteiten ook 's nachts plaatsvinden. Dit is in de Lijst van Bedrijfsactiviteiten aangegeven met een "C" in de laatste kolom. Het kan echter voorkomen dat een specifiek bedrijf niet continu werkt. Dit gegeven kan eveneens aanleiding zijn om het bedrijf via de bovengenoemde afwijkingsbevoegdheid een categorie lager in te delen.