Plan: | Stadskantoor en OV-terminal |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0344.BPSTADSKANTOVTERM-0601 |
Geluid beïnvloedt vaak de kwaliteit van de leef- en woonomgeving De belangrijkste geluidbronnen die in het kader van de ruimtelijke inrichting en ontwikkeling van belang zijn, zijn wegverkeer, railverkeer en bedrijven. De mate van acceptatie en hinder is onder meer afhankelijk van de functie van het geluidbelastende object.
De Wet geluidhinder (januari 2007) is van toepassing bij het vaststellen van een bestemmingsplan. De normen uit de wet zijn van toepassing bij:
- bestemmen van gronden voor nieuwe geluidsgevoelige objecten zoals woningen, onderwijsgebouwen en
ziekenhuizen;
- bestemmingen van gronden voor de aanleg van nieuwe (gezoneerde) wegen (niet bij 30 km/uur-wegen);
- reconstructie van wegen;
- geluidsgezoneerde industrieterreinen.
Aangezien het stadskantoor geen (andere) geluidgevoelige bestemming betreft is een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk.
Op 1 augustus 2009 is het Nationaal samenwerkingprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht geworden. Het NSL bevat maatregelen van de samenwerkende overheden om te zorgen dat overal in Nederland aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan. Bestuursorganen kunnen ingevolge artikel 5.16 sub d Wet milieubeheer hun bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan uitoefenen indien de uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12 lid 1 Wet milieubeheer vastgesteld programma (NSL).
In het NSL is één van de genoemde ontwikkelingen het programma van het Structuurplan Stationsgebied Utrecht. De ontwikkeling van het stadskantoor is op die wijze meegenomen in het NSL.
Vorenstaande betekent dat de verkeerseffecten van dit project afdoende zijn meegenomen (in de saneringstool) en bij het vaststellen van het maatregelen pakket van het NSL. Voor de verkeersgegevens wordt verwezen naar de bijlage (Afdeling Verkeer en vervoer, Macroscopische toelichting verkeerscijfers, 13 juli 2009). Omdat aan de programma's van het NSL maatregelen zijn gekoppeld die leiden tot het voldoen aan de luchtkwaliteitsnormen is nader onderzoek in het kader van dit bestemmingsplan naar de luchtkwaliteit niet aan de orde nu de integrale ontwikkeling van het stationsgebied beschreven is in het NSL.
Echter, voor de inwerkingtreding van het NSL heeft de gemeente Utrecht reeds een tweetal onderzoeken naar de luchtkwaliteit uitgevoerd voor de ontwikkeling van het Stadskantoor. Hoewel dit na de inwerkingtreding van het NSL niet meer nodig is, is ten behoeve van het eerder uitgevoerde onderzoek van de luchtkwaliteit (Geactualiseerde luchtrapportage Stadskantoor, SO Afdeling Milieu en duurzaamheid, d.d. 25 mei 2009) een oplegnotitie opgesteld (Oplegnotitie lucht project Stadskantoor Utrecht, Arcadis, d.d. 22 april 2010). De oplegnotitie van Arcadis bepaald of de gehanteerde gegevens van de Geactualiseerde luchtrapportage nog steeds de juiste zijn.
Op basis van de Oplegnotitie blijkt dat de conclusie zoals weergegeven in de geactualiseerde luchtrapportage ongewijzigd blijft , namelijk dat het plan “niet in betekenende mate” bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en dat hiermee is aangetoond dat voldaan wordt aan de eisen van de Wet luchtkwaliteit. Op basis van het voorgaande zijn er vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit dan ook geen belemmeringen voor de realisatie van het Stadskantoor.
Voor het plangebied is het structuurplan riolering en waterhuishouding Stationsgebied Utrecht opgesteld. Hieronder volgt na het beleidskader een beknopte weergave van de te nemen maatregelen met betrekking tot de waterhuishouding van het Stationsgebied, waarbij zal worden voldaan aan de wettelijke en technisch noodzakelijk randvoorwaarden. Voor volledige weergave van de plannen wordt verwezen naar het Structuurplan dat in de bijlage is toegevoegd.
Europese Kaderrichtlijn Water
Sinds 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Met deze richtlijn wil Europa het oppervlakte- en grondwater kwalitatief en ecologisch beschermen en verbeteren en een duurzaam gebruik van water bevorderen. De Europese Kaderrichtlijn water stelt doelen voor een goede ecologische en chemische toestand van het oppervlaktewater en het grondwater. Voor de implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water binnen Nederland heeft de afgelopen jaren een intensieve samenwerking op het niveau van (deel)stroomgebieden en gebiedsprocessen plaatsgevonden.
Uitgangspunten en principes van de Europese Kaderrichtlijn Water:
- de vervuiler betaalt;
- de gebruiker betaalt;
- sinds 2000 geen achteruitgang van chemische en ecologische toestand;
- resultaatverplichting in 2015;
- stroomgebiedbenadering (op Europees niveau).
Als rapportage-eenheid richting Brussel worden de waterlichamen aangehouden. Dit zijn wateren met een achterliggend stroom- of afwateringsgebied van 10 km2 of meer.
Nationaal Bestuursakkoord Water (2003)
Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is een overeenkomst tussen het Rijk, de provincies, het InterProvinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. Het NBW heeft tot doel om in 2015 het watersysteem op orde te hebben en daarna op orde te houden. Hierbij wordt rekening gehouden met de veranderende omstandigheden, zoals de klimaatverandering, zeespiegelstijging en toename van verharding. De aanpak en maatregelen vindt gefaseerd plaats. Uitwerking van veiligheid en het voorkomen van wateroverlast vindt plaats waar nodig en mogelijk. Een en ander is een uitwerking van het geldende beleid uit de vierde nota waterhuishouding uit 1998.
Waterhuishoudingsplan Provincie Utrecht
Hoofddoel van het provinciaal waterhuishoudingsplan is "een veilig en bewoonbaar land te hebben en te houden, streven naar een gezond en veerkrachtig watersysteem en een duurzaam gebruik van water voor mens en natuur". Onder duurzaam waterbeheer wordt in verband verstaan:
- niet afwentelen van knelpunten;
- zo min mogelijk gebruik van technische maatregelen;
- selectie van maatregelen volgens bergingstrits "vasthouden-bergen-afvoeren";
- kiezen van maatregelen op grond van integrale afwegingen;
- meervoudig ruimtegebruik.
Waterbeheerplan 2003 - 2007 Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (2003)
Het beleid van het hoogheemraadschap is voor stedelijke ontwikkelingen gericht op het streven naar robuuste. meer zelfvoorzienende en veerkrachtige watersystemen waarbij water één van de ordenende principes is. Algemene doelstellingen daarvan zijn:
- vastleggen van ruimte voor het oplossen van huidige en toekomstige knelpunten "wateroverlast" en
"watertekort", om water op te vangen en zo elders wateroverlast te voorkomen (piekberging) of om water
te reserveren voor droge periodes;
- saneren van vervuilingsbronnen en vermijden van nieuwe vervuilingsbronnen, onder meer door het gebruik
van niet uitloogbare materialen, het terugdringen van vuilemissie van wegen en het verminderen van de
emissie van bestrijdingsmiddelen.
“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015 Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
(2009)
Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.
In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
Waterstructuurvisie, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (2002)
In de waterstructuurvisie wordt een middellange- tot langetermijnvisie ontwikkeld voor een duurzamer waterbeheer voor het beheersgebied van De Stichtse Rijnlanden. In het plangebied speelt het ontwikkelen van een duurzaam stedelijk waterbeheer met name voor bestaand gebied. Het gaat daarbij dan met name om het schone water schoon te houden en zo langs mogelijk vast te houden, te infiltreren, af te koppelen en waar mogelijk een verbeterd gescheiden rioleringssysteem aan te leggen en om voldoende waterberging te realiseren.
Waterplan gemeente Utrecht (2004)
Het doel van het gemeentelijk waterplan is het ral;sieren van een watersysteem voor de toekomst dat aansluit bij de natuurlijke omstandigheden op en rond het gemeentelijk grondgebied. In het plan zijn tien concrete ambities voor 2030 opgenomen voor het waterbeheer in Utrecht:
- geen bronnen van verontreiniging in het Kromme Rijngebied;
- de diffuse verontreiniging van water is verregaand teruggebracht;
- alle puntbronnen zijn bekend en grotendeels gesaneerd;
- schoon en verontreinigd hemel-, grond- en oppervlaktewater zijn gescheiden;
- er is geen wateroverlast vanuit het Kromme Rijngebied;
- Utrecht kan veel meer hemelwater aan;
- de stad bezorgt de stroomafwaartse gebieden geen wateroverlast;
- de waterketen is geoptimaliseerd;
- het water is een volwaardig onderdeel van de leefomgeving;
- het waterbeheer is begrijpelijk en bruikbaar voor de inwoners.
Deze ambities moeten ertoe leiden dat in 2030 het streefbeeld wordt gehaald. het streefbeeld heeft als speerpunten het bergen van schoon water in droge tijden, het verbeteren van de waterkwaliteit in de stad en het aantrekkelijk van water om te zien, te beleven en te gebruiken.
Om dit streefbeeld te realiseren dient de samenwerking tussen de betrokken waterpartners actief te worden versterkt. Ook moet het aspect water zo creatief en zo vroeg mogelijk worden betrokken bij ruimtelijke plannen en dient strategisch te worden gecommuniceerd om het draagvlak voor het waterbelang bij bewoners en bedrijven te vergroten.
Afval-, hemel- en grondwaterplan Utrecht 2007-2010
Het beleid ten aanzien van de riolering is vastgelegd in het Gemeentelijk afval-, hemel- en grondwaterplan Utrecht 2007-2010. In het Gemeentelijk afval-, hemel- en grondwaterplan is een aantal doelen geformuleerd:
- doelmatige inzameling en transport van afvalwater;
- doelmatige inzameling en verwerking overtollig hemelwater;
- bevorderen van een schoon milieu;
- voorkomen van overlast en risico's volksgezondheid;
- doelmatige uitvoering rioolbeheer;
- doelmatige inzameling en verwerking overtollig grondwater.
In het Stationsgebied van Utrecht ligt in totaal ruim 18 km riolering in beheer bij de gemeente Utrecht. Bijna de helft van het plangebied heeft een gemengd rioolstelsel (13,6 km). Dit betekent dat het ingezamelde afval- en hemelwater via dezelfde buis worden afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI). Op het gemengde rioolstelsel is ruim 40% van het verhard oppervlak (26 van de 61 ha) binnen het Stationsgebied aangesloten.
Naast de gemengde riolering liggen er op diverse locaties in het Stationsgebied hemelwaterriolen (3,8 km) en duikers. Op deze riolen is het resterende deel van het afvoerende verhard oppervlak (35 ha) aangesloten. Via deze leidingen wordt het hemelwater rechtstreeks geloosd op het oppervlaktewater in het Stationsgebied. Verder ligt er een grotendeels overkluisd oppervlaktewatersysteem, bestaande uit de Leidsche Rijn, de Catharijnesingel en de Kruisvaart. In de huidige situatie hebben de ondergrondse duikers en spuikokers een functie voor de aan- en afvoer van oppervlaktewater van de Kromme Rijn naar de Vecht en voor de afvoer van hemelwater.
Het Structuurplan riolering en waterhuishouding is het kader bij de uitwerking van alle deelplannen binnen het Stationsgebied tot ontwerp- en besteksniveau wat betreft riolering en oppervlaktevlaktewater. Voor de ontwikkeling van de locatie van het Stadskantoor zijn daarin de volgende uitgangspunten geformuleerd:
- Het extra afvalwater van de nieuwe bebouwing wordt geloosd op het bestaande gemengde riool van de
Mineurslaan. Uitgangspunt is dat dit riool wordt gehandhaafd. Afhankelijk van het extra afvalwateraanbod
wordt het riool in de Mineurslaan vergroot of wordt vanuit de locatie rechtstreeks aangesloten op het
nieuwe hoofdriool in de Van Sijpesteijnkade;
- Het afvoerend verhard oppervlak neemt door de realisering van het plan niet toe. Het hemelwater van de
nieuwe daken zal rechtstreeks worden gestort op het oppervlaktewater van de Leidsche Rijn of op de
bestaande duiker in de Mineurslaan. Deze duiker blijft gehandhaafd. Bij lozing op de duiker wordt eerst
onderzocht of de capaciteit van de duiker toereikend is. Bij de nadere uitwerking van de plannen zal het
Hoogheemraadschap worden betrokken.
Het Hoogheemraadschap stemt in met onderhavige watertoets mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- Indien hemelwater vanaf het dak van de nieuwbouw wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater dan mag
een maximale afvoer plaatsvinden van 1,5 liter per seconde per hectare. Bij hevige regenval moet het
hemelwater dus geborgen worden;
- Voor de rechtstreekse afvoer naar het oppervlakte water is een vergunning nodig op grond van de
Wet Verontreiniging Oppervlaktewater en Lozingsbesluit Kleine Lozingen. Voor deze nieuwbouw kan
worden meegewerkt aan het verlenen van een vergunning omdat er geloosd wordt op een
hoofdwatergang, de Mineurslaan. De initiatiefnemer dient hiervoor een vergunning aan te vragen.
Uit de aanvraag moet blijken dat er geen uitlogende materialen (lood, zink, koper en bitumen zonder
KOMO-keurmerk) worden toegepast.
- Indien (grond)water tijdens de bouwwerkzaamheden wordt geloosd op oppervlaktewater dient de
initiatiefnemer een vergunning aan te vragen bij het waterschap op grond van de Wet Verontreiniging
Oppervlaktewater.
- Indien ondergronds wordt gebouwd en daarvoor bemaling wordt toegepast dan is de Grondwaterwet
mogelijk van toepassing. De provincie is hiervoor het bevoegd gezag.
In het kader van de bouwaanvraag zal de initiatiefnemer aantonen dat aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan zodat een goede waterhuishoudkundige toestand wordt gegarandeerd.
In de Wet Bodembescherming (Wbb) zijn de regelingen voor het onderzoeken en saneren van bodemverontreinigingen vastgelegd. Het milieubeleidsplan 2003-2008 van de gemeente Utrecht sluit hierbij aan en gaat uit van functioneel saneren. Het belangrijkste uitgangspunt is dat risico's voor mens en dier worden weggenomen. De hoogste eisen worden gesteld aan de functie wonen.
In het MER dat is uitgevoerd in het kader van het Structuurplan voor het Stationsgebied zijn de bodemverontreinigingen in het Stationsgebied globaal in beeld gebracht. Op basis daarvan blijkt op een aantal locaties bodemsanering noodzakelijk te zijn. Daarnaast is in het diepere grondwater een aanzienlijke verontreiniging met chloorhoudende oplosmiddelen geconstateerd.
Biowasmachine
Voor grondwater geldt in haar algemeenheid dat het grondwater door verschillende zogenaamde puntbronnen onder Stationsgebied verontreinigd is geraakt met Vluchtige Organische geChloreerde koolwaterstoffen (VOCL). Onder het stadscentrum zijn in het verleden veel afzonderlijke verontreinigingsvlekken ontstaan. Deze vlekken allemaal apart saneren is ingewikkeld, duur en tijdrovend en heeft geen prioriteit gezien het lage risico voor de volksgezondheid. Toch is het een vervuiling die van nature niet in het grondwater thuis hoort. Daarom stelt de Wbb dat deze vlekken niet verplaatst mogen worden.
In het stationsgebied van Utrecht heeft de gemeente Utrecht in samenwerking met de partners een nieuwe, duurzame manier ontwikkeld om de grondwaterverontreiniging van het gebied als geheel aan te pakken. In deze gebiedsgerichte aanpak mogen de diverse verontreinigingen zelf wel bewegen, maar niet buiten dit gebied komen. Deze aanpak heet de Utrechtse Biowasmachine. Op 13 mei 2009 hebben de betrokken actoren een intentieverklaring gesloten waarin ze besluiten deze opgave gezamenlijk op te pakken.
De biowasmachine zorgt voor een versnelling van de beweging van het grondwater. Deze beweging zorgt voor een gecontroleerde verspreiding van de verontreiniging en stimulering van de biologische afbraak. Door daarnaast ook gericht biologische stoffen aan de grond toe te voegen, wordt het biologische afbraakproces nog verder bevorderd. Met andere woorden: schoner grondwater én duurzame energie. Het ministerie van VROM is enthousiast over deze innovatieve oplossing en beschouwt de Utrechtse aanpak als pilot voor soortgelijke locaties.
Conclusie
Door de jaren heen zijn er voor het Stationsgebied en omgeving, waar dit bestemmingsplangebied onderdeel van uitmaakt, talloze bodemonderzoeken uitgevoerd. Daarnaast zijn er enkele saneringsplannen goedgekeurd waarvoor tevens beschikkingen zijn afgegeven. Het zou onzinnig zijn deze rapporten allemaal aan de orde te laten komen in deze toelichting.
Het bestemmingsplan betreft een plan waarbij het plangebied onder meer juridisch-planologisch geschikt gemaakt wordt ten behoeve van het stadskantoor. Doordat de gronden geschikt gemaakt worden voor een kantoorfunctie met bijbehorende verkeersfunctie kent het plangebied een uiterst beperkte verblijfsfunctie. Op basis van vorenstaande informatie en met inachtneming van de gestelde Wettelijke voorwaarden (voor sanering) kan worden geconcludeerd dat de grond geschikt kan worden verklaard voor het beoogde gebruik.
In opdracht van de gemeente Utrecht heeft ingenieursbureau Tauw een quickscan in het stationsgebied uitgevoerd ten behoeve van de realisatie van verschillende grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen in dit gebied de komende jaren (TAUW, Quickscan Stationsgebied, 10 maart 2008). Doel van de quickscan is om inzichtelijk te maken of de Natuurbeschermingswetgeving een belemmering vormt voor de beoogde herontwikkeling van het Stationsgebied.
Met betrekking tot de voorgenomen herontwikkeling is de Flora- en faunawet relevant. Deze wet voorziet in de bescherming van een groot aantal in Nederland voorkomende plant- en diersoorten. Uit de quickscan blijkt dat er binnen het plangebied mogelijk beschermde vaatplanten, vleermuizen en broedvogels voorkomen en dat deze soortgroepen mogelijk een negatief effect ondervinden van geplande werkzaamheden.
Er is nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen in een deel van het plangebied (Vleermuisonderzoek Utrecht CS, bSR ecologisch advies ism Aveco de Bondt, 11 oktober 2007). Dit onderzoek betrof met name de overwinteringsverblijven ter hoogte van de jaarbeurstraverse en de Sporthal.
Er zijn geen vleermuizen op of rond de onderzoekslocatie waargenomen. Op grond van de voorlopige onderzoeksresultaten zal geen ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd hoeven te worden bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Ten slotte is het nieuwe stadskantoor grotendeels gepland op een plek die nu de functie van parkeerterrein heeft. Het terrein is verhard en er is nauwelijks begroeiing. Het verwijderen van een enkele boom en/ of struiken dient buiten het broedseizoen te gebeuren. Voor deze locatie is in het kader van de Flora- en faunawet geen aanvullend onderzoek nodig.
In het stationsgebied van Utrecht is er sprake van één risicobron waarbij externe veiligheid speelt, namelijk het spoor. Hierover vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Het is gebruikelijk om bij de uitwerking van de verantwoording van transportrisico’s uit te gaan van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. In het voorliggende bestemmingsplan Stadskantoor en OV-Terminal is aangesloten bij artikel 13 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Dit is conform de afspraken in appendix III van de uitvoeringsovereenkomst Stationsgebied (Uitvoeringsovereenkomst NSP Utrecht’ (UOK-NSP-appendix III)) . In artikel 13 van het Bevi worden eisen geformuleerd waaraan een verantwoording bij ruimtelijke procedures in elk geval dient te voldoen.
In de Uitvoeringsovereenkomst NSP Utrecht zijn er tussen de gemeente Utrecht en het Rijk afspraken gemaakt over de maximale hoogte van het externe veiligheidsrisico als gevolg van vervoer gevaarlijke stoffen per spoor door station Utrecht-Centraal. Uitgangspunt hierbij was een sterke afname van het vervoer gevaarlijke stoffen. In werkelijkheid is sindsdien echter sprake van een forse toename. In de 2e brief geeft de minister van V&W aan bij de ontwikkeling van het Basisnet VGS de bestuurlijke afspraken die gemaakt zijn voor bouwplannen in het kader van het NSP te respecteren. Die afspraken worden dus via het Basisnet in de Rijksregelgeving geïmplementeerd.
De ontwikkelingen op het gebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen, in relatie tot de ontwikkelingen van de bebouwde omgeving van spoorlijnen, maken aanvullend beleid noodzakelijk. Dit nieuwe beleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt ontwikkeld in het ‘Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen per spoor’ (Basisnet VGS). In de regelgeving van het Basisnet VGS zal worden gestuurd op de begrenzing van de externe veiligheidsrisico’s. Per spoorlijn wordt een maximale ‘risicoruimte’ voor transport vastgesteld. Binnen deze risicoruimte is nog vervoersgroei mogelijk, mits door het treffen van (innovatieve) maatregelen aan de vervoerszijde de vastgestelde risicoruimte niet wordt overschreden. De minister van V&W heeft in een brief van 4 december 2008 de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het Basisnet VGS. Invoering van het Basisnet wordt verwacht eind 2011.
Echter, bij de beoordeling en toetsing van het OV-terminal-Utrecht kan niet op de totstandkoming van Basisnet worden vooruitgelopen. Risico’s dienen getoetst te worden overeenkomstig de vigerende “Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke stoffen”.
Beheersregeling
Met de betrokken partijen (V&W, Veiligheidsregio Utrecht, ProRail en gemeente) is in afwachting van de nieuwe rijksregeling een beheersregeling overeengekomen (Collegebesluit d.d. 9 februari 2010). Daarbij is besloten dat een groepsrisico van 1,7 keer de oriënterende waarde acceptabel wordt geacht. Met deze regeling voldoet aanvrager ProRail aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de aanvullende regels van dit bestemmingsplan.
Gelet op voorgaande afspraken mag redelijkerwijs aangenomen worden dat het groepsrisico in de toekomstige situatie rond de oriënterende waarde uitkomt. Dit resterende risico wordt verantwoord in de rapportage (Verantwoording Groepsrisico OV-terminal en Stadskantoor, Projectorganisatie Stationsgebied, d.d. 15 april 2010) . Per project worden op basis van het collegebesluit eventueel aanvullende maatregelen voorgesteld die tot doel hebben de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid bij mogelijke incidenten te verbeteren.
Verantwoording groepsrisico
De gemeente Utrecht heeft vanaf het begin van de ontwikkeling van het stationsgebied aandacht gehad voor de beheersbaarheid van externe veiligheidsrisico’s. De komst van het basisnet en de gemaakte borgingsafspraken/beheersregeling met ProRail zorgen voor een sterke beperking van de het groepsrisico ten opzichte van een beleidsvrije situatie. De inrichting van het stationsgebied blijft bovendien gestoeld op uitgangspunten die een positief effect hebben op de hoogte van het groepsrisico. Desalniettemin is er sprake van een restrisico dat met de maatregelen van het Basisnet uitkomt omstreeks de oriënterende waarde. Deze constatering, in combinatie met de voorziene effecten van een mogelijk incident ter hoogte van de OV-terminalerminal en Stadskantoor, maken dat er een noodzaak is om de effectiviteit van eventuele aanvullende maatregelen in kaart te brengen en af te wegen. Deze stap word opgenomen in het vervolg van de procedure, waardoor het groepsrisico bij oplevering van het nieuwe stationsgebied gemotiveerd acceptabel kan worden geacht.
In het Masterplan Stationsgebied en de nota Beheer en Veiligheid zijn randvoorwaarden opgenomen met betrekking tot de veiligheid en leefbaarheid van het gebied, onder andere voor de bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Het is dan de bedoeling dat de voorwaarden in alle ontwerpen die worden opgesteld binnen het Stationsgebied worden meegenomen. Dit wordt geborgd door Beheer en Veiligheidsparagrafen die bij elke Voorlopig Ontwerp en Definitief Ontwerp bijgevoegd moeten zijn.
Conclusie
In de verleende vrijstelling ex artikel 19 lid 1 WRO (oud) voor de OV-terminal zijn met het oog op het verantwoorden van het groepsrisico twee voorwaarden opgenomen die een tijdsbeperking en een beschikbaarheidbeperking inhouden voor het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor. Deze voorwaarden liggen in lijn met hetgeen voortkomt uit de risicoanalyse externe veiligheid van TNO en gelden tevens voor de ontwikkeling van het Stadskantoor. De volgende voorwaarden zijn opgenomen in de gebruiksregels:
1. transport van gevaarlijke stoffen mag uitsluitend plaatsvinden tussen 19.00 uur en 07.00 uur
(tijdsbeperking).
2. transport van gevaarlijke stoffen mag uitsluitend plaatsvinden over spoor 10
(beschikbaarheidbeperking).
Door de voornoemde voorwaarden ook aan het bestemmingsplan te koppelen wordt het groepsrisico voor in het OV-terminal aanwezig personeel in de commerciële voorzieningen aanvaardbaar geacht. De genoemde voorwaarden en ook de reductie van de vervoersomvang in 2020 leiden ertoe dat ook het groepsrisico voor het stadskantoor, waar in de avonduren in verhouding slechts een beperkt aantal mensen aanwezig zal zijn aanvaardbaar wordt geacht. Om te waarborgen dat het groepsrisico ook in dit bestemmingsplan wordt verantwoord zijn de voornoemde voorwaarden in de regels opgenomen. Deze voorwaarden zijn noodzakelijk zo lang geen basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor is vastgesteld dat aansluit bij de uitgangspunten van de uitvoeringsovereenkomst (UOK) uit 2004. De voorwaarden gelden niet wanneer er geen overschrijding van een groepsrisiconiveau van 1,7 keer de oriënterende waarde aan de orde is.
Wettelijk kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit Verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden dient in een zo vroeg mogelijk stadium plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Het Verdrag van Malta richt zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.
Het Verdrag van Malta heeft in Nederland geresulteerd in een ingrijpende herziening van de Monumentenwet uit 1988, die op 1 september 2007 met de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht is geworden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. In de nieuwe wetgeving is de bescherming van het archeologische erfgoed, de inpassing hiervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van het archeologische onderzoek geregeld.
Op grond van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 moet een bestemmingsplan rekening houden met de archeologische resten in de grond. Om te kunnen bepalen op welke wijze de bestemmingsregeling rekening moet houden met de archeologie (artikel 38a Monumentenwet 1988), wordt onderzoek (veelal archiefonderzoek) gepleegd. De resultaten daarvan worden beschreven in de toelichting van het bestemmingsplan, waarbij wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan bij moet dragen aan de bescherming van de archeologie.
Verordening en bestemmingsplan
De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een verordening op te stellen voor het hele grondgebied van de gemeente. In de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg is een vergunningenstelsel opgenomen voor de bescherming van archeologische waarden en verwachtingen. Door de verordening en de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte (en in een aantal gevallen diepte) vergunningplichtig. Door in het bestemmingsplan een dubbelbestemming 'Waarde – archeologie' op te nemen met een specifiek gebruiksbepaling is handelen in strijd met het bestemmingsplan een strafbaar feit.
Onderzoek
In het plangebied van het stadskantoor blijkt dat onder maaiveldniveau van het stadskantoor een fietsenstalling en mogelijk ook een sprinklerbassin worden aangelegd. De locatie voor fietsenstalling en bassin bevindt zich op de oude noordoever van de Romeinse Rijn - mogelijk zelfs gedeeltelijk in de oude bedding van de Rijn. De loop van de Rijn in de Romeinse tijd (en Middeleeuwen) is een belangrijk thema binnen het archeologische onderzoek in de stad Utrecht. In de Romeinse tijd vormde de Rijn de noordgrens van het Romeinse Rijk.
Vanaf de Romeinse tijd tot ver in de Middeleeuwen speelde de Rijn een cruciale rol in de ontwikkeling van de stad Utrecht. Op de locatie voor fietsenstalling en sprinklerbassin kunnen resten van beschoeiingen, kades, aanlegplaatsen, oversteekplaatsen e.d. uit de Romeinse tijd tot circa 1200 na Chr. worden aangetroffen. Dit betekent dat er archeologisch onderzoek moet plaatsvinden.
Het archeologische onderzoek op de locatie zal bestaan uit het graven van 2 sleuven van circa 50 m lang, 4 m breed en 2,80 m diep. Van deze sleuven worden de profielen (zijkanten) gedocumenteerd door archeologen. Eventuele archeologische resten in deze sleuven worden eveneens door de archeologen gedocumenteerd. Het Programma van Eisen voor dit archeologische onderzoek wordt opgesteld door de Projectorganisatie Stationsgebied. In overleg met NS Poort zal het onderzoek direct voorafgaand aan de bouw plaatsvinden.
Langs het nieuwe stadskantoor is een HOV-baan gepland. Naast de HOV baan ligt het tracé met diverse kabels en leidingen waaronder een spuikoker tussen Leidsche Rijn en Kruisvaart waar rekening mee gehouden moet worden. Het is niet uitgesloten dat een extra damwand langs de HOV-baan/trambaan nodig is om de krachteninvloed vanuit de trambaan op te vangen.
Met de netwerkbeheerders is overleg nodig over de benodigde aansluitingen voor riolering, water, electra, warmte en koude opslag etc.. In het gebouw dient ruimte te worden gereserveerd voor deze voorzieningen en eveneens voor nutsvoorzieningen die nodig zijn voor de openbare ruimte.
Voor een volledige weergave van de ondergrondse maatregelen verwijzen wij naar het integrale Masterplan Ondergrondse Infrastructuur Stationsgebied (IBU, Masterplan Ondergrondse Infra Stationsgebied, d.d. 5 november 2003).
Uit het rapport 'Windklimaat Stadskantoor/ OV-terminal Utrecht' (DGMR, Windklimaatonderzoek Stadskantoor en OV-terminal, d.d. 22 mei 2008) blijkt dat een acceptabel windklimaat rondom het te realiseren Stadskantoor mogelijk is. Hiervoor worden de volgende maatregelen voorgesteld:
- het stadskantoor wordt 9 meter naar het noorden gesitueerd (deze maatregel is al onderdeel
van het ontwerp);
- een scherm van 2 meter hoog langs de noordpassage;
- een scherm tot aan het dak van de OV-terminal aan de achterzijde van het Stadskantoor;
- aan de voorkant van het Stadskantoor zijn een kiosk, informatie-vertrektijdenbord en
stadsplattegrond gepland en
- er worden plaatselijke maatregelen getroffen bij de ingang van het Stadskantoor.
Met de bovenvermelde maatregelen is een acceptabel windklimaat in de onderdoorgang op voetgangersniveau tussen het Stadskantoor en de OV-terminal mogelijk. Aan de noordwestzijde van het stadskantoor is sprake van een punt met beperkte windhinder. Totdat aangrenzende bebouwing is gerealiseerd en het effect daarvan kan worden onderzocht op dit aspect zal een tijdelijke oplossing voor deze windhinder worden gezocht om het windklimaat op die plaats te verbeteren.