Plan: | Meet- en regelstation Reijerscop, De Meern Zuid |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0344.BPMEETREIJDEMEERN-VA01 |
Gasunie is bezig met het Gasunie Network Improvement Programme (GNIP). Dit programma is volledig gericht op het optimaal in stand houden van het regionale gastransportnetwerk. Hiervoor worden alle leidingen inwendig geïnspecteerd. Een van deze leidingen is de W-501-02 tussen Meet- en regelstation Reijerscop en Lage Weide. Om de leiding te kunnen inspecteren wordt een aanpassing gedaan aan het meet- en regelstation. Een van de aanpassingen is het verplaatsen van vloeistofvangers en de daarbij benodigde leidingen nabij het meet- en regelstation. Deze leidingen wijken af van het bestaande tracé.
In artikel 14 Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is bepaald dat een buisleiding planologisch relevant is en dat deze in het bestemmingsplan moet worden beschermd.
Het doel van het bestemmingsplan is het aanleggen van de nieuwe leidingen en twee vloeistofvangers planologisch-juridisch mogelijk maken.
Het plangebied is gelegen in het noordelijke deel van Reijerscop ten zuiden van de A12 nabij Reijerscop nummer 28, zie afbeelding 1. De plangrenzen van het bestemmingsplan sluiten aan op recente bestemmingsplannen.
Afbeelding 1: Begrenzing
Dit bestemmingsplan vervangt voor de locatie van het plangebied de volgende bestemmingsplannen.
Bestemmingsplan | Vastgesteld door Raad | Onherroepelijk | |
Reijerscop 28, Rijnenburg | 13 september 2012 | 8 november 2012 | |
Actualisering diverse gebieden | 31 oktober 2013 | 15 oktober 2014 |
Om de aanpassingen van de leiding en de realisatie van de vloeistofvangers mogelijk te maken is de bestemming van de gronden aangepast. Zo is de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' opgenomen op de gronden waar de nieuwe leidingen en de twee vloeistofvangers komen te liggen. De overige bestemmingen zijn overgenomen uit bovengenoemde bestemmingsplannen en zo nodig aangepast aan recent tot stand gekomen bestemmingsplannen binnen de gemeente.
Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie, het plan en de uitvoeringsaspecten. Hoofdstuk 4 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 5 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna ook: SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het kabinet schetst hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. In de structuurvisie worden belangrijke accenten geplaatst op het brede gebied van ruimtelijke ordening en bestuurlijke verantwoordelijkheden, die sterk verschillen met het voorgaande nationaal ruimtelijke beleid. Daarbij wordt het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.
De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, staan in de AMvB Ruimte (ook wel bekend als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening – Barro). De AMvB Ruimte is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Bij het opstellen van bestemmingsplannen moeten gemeenten zich houden aan bij AMvB of verordening gestelde regels. Nieuwe of gewijzigde regels moeten binnen een bepaalde termijn in de bestaande bestemmingsplannen worden verwerkt. Dit kan betekenen dat gemeenten bestemmingsplannen moeten aanpassen aan de AMvB Ruimte.
Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde Structuurvisie (SVIR) vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, ecologische hoofdstructuur, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, vastgesteld op 30 december 2011) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Voor één onderwerp geregeld in dit besluit, voorziet het besluit niet in de (definitieve) begrenzing. Dit betreft de EHS. Ten aanzien van deze begrenzing is bepaald dat de provincies die grenzen (nader) bepalen.
Een deel van het Barro is gebaseerd op eerdere PKB's en beleidsnota's die in de SVIR worden herbevestigd. Deze onderdelen kunnen na vaststelling van de structuurvisie de procedure volgen en vervolgens in werking treden. Het betreft de volgende onderdelen:
Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Plangebied
In het plangebied zijn geen nationale belangen die in het bestemmingsplan geborgd moeten worden aanwezig.
De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en in 2012 vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat overheden een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting van het bestemmingsplan moeten motiveren. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe laddersystematiek geldt.
Het doel van de motivering op grond van de Ladder is een zorgvuldige afweging bij ruimtelijke besluiten die zorgt voor zuinig ruimtegebruik en tegengaan van overprogrammering en leegstand. Het besluit voldoet hiermee aan een goede ruimtelijke ordening.
Plangebied
Het aanleggen van een leidinglus en twee vloeistofvangers is geen stedelijke ontwikkeling in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder vormt daarmee geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld. Bij de PRS is een Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) gemaakt. Van beide plannen zijn de herijkingen in december 2016 vastgesteld. De structuurvisie geeft aan wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling. De verordening zorgt voor de doorwerking van de structuurvisie naar de gemeenten.
De provincie moet aantrekkelijk blijven om te wonen, werken en recreëren. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. Het ruimtelijke beleid is gebaseerd op drie pijlers die bijdragen aan de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en kwaliteit van de provincie:
Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats:
Plangebied
Het plangebied is in de PRV aangewezen als landelijk gebied. Het behoud en versterken van de kwaliteit van het landelijk gebied is belangrijk. Het aanleggen van een leidinglus en twee vloeistofvangers vormt geen belemmering voor deze opgave.
De Nota externe veiligheid, welke in 2007 is vastgesteld, gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De genoemde risico's zijn veiligheidsrisico's voor mensen die zich in de buurt van de inrichting en/of het transport bevinden.
De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, planologisch mogelijk wordt gemaakt. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen risicobronnen (bedrijven, transportroutes (weg, spoorweg, vaarweg) of buisleidingen) en omgevingsobjecten. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. In sommige gevallen biedt de rijksregelgeving ruimte tot afwijken van de normering. In de Nota spreekt de gemeente zich uit om terughoudend om te gaan met de mogelijkheid tot afwijken.
Voor de voorgenomen ontwikkeling is een kwantitatieve risico analyse (QRA) uitgevoerd. In paragraaf 3.3.2 wordt de externe veiligheid voor het plangebied toegelicht. De kwantitatieve risico analyse staat in bijlage 2.
Het beleid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Ten zuiden van de A12 aan de Reijerscop ligt het bestaande meet- en regelstation van de Gasunie. Hier wordt de gasdruk in de bestaande leiding gecontroleerd en kan tevens het transport van gas geregeld worden.
Afbeelding 2: Zicht vanaf de openbare weg op de planlocatie
De initiatiefnemer wil ondergronds een leiding en twee vloeistofvangers aanleggen ter hoogte van het meet- en regelstation Reijerscop, nabij Veldhuizen. De leiding heeft een diameter van 323,9 mm en een gasdruk van 40 bar.
Afbeelding 3: De roze stippellijn geeft de nieuwe leiding en de twee vloeistofvangers weer
De aanleg van de leiding en vloeistofvangers vindt plaats in open ontgraving. Dat wil zeggen dat de benodigde werkputten en leidingsleuven vanaf maaiveld worden gegraven. Na het leggen en aansluiten van de leidingen en toebehoren wordt de grond weer teruggeplaatst.
Het aanleggen van de leiding en twee vloeistofvangers heeft geen gevolgen voor lucht en geluid, alles gebeurt ondergronds. Tevens heeft de ontwikkeling geen verkeersaantrekkende werking als gevolg, extra parkeerplekken zijn dan ook niet nodig. Wanneer de leiding en twee vloeistofvangers zijn aangelegd, zal er in ruimtelijk opzicht vrijwel niets meer merkbaar zijn. Bovendien wordt na afronding van de werkzaamheden de uitgangssituatie weer zo goed mogelijk hersteld. Voor bovengenoemde aspecten zijn dan ook geen onderzoeken nodig.
In dit hoofdstuk worden de relevante omgevingsaspecten beschreven en conclusies getrokken met betrekking tot de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Kader
In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is de aanleg van buisleidingen voor het transport van gas opgenomen in categorie D 8.1. Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig in gevallen waarin deze betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied (zoals Ecologische Hoofdstructuur en Natura 2000-gebieden). Dat is hier niet het geval. Op grond van het recent gewijzigde Besluit milieueffectrapportage en mede op basis van Europese regelgeving moet echter ook bij activiteiten met een omvang onder deze drempelwaarde worden bepaald of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit wordt vormvrije m.e.r.-beoordeling genoemd. Als de conclusie is dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten, dan is geen milieueffectrapportage of (verdere) milieueffectbeoordeling nodig. Volgens het aangepaste Besluit milieueffectrapportage (7 juli 2017 in werking getreden) moet bij een vormvrije m.e.r.-beoordeling een aanmeldnotitie (mededeling) worden opgesteld. Op basis daarvan neemt het bevoegd gezag voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan een besluit omtrent de vraag of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. De aanmeldnotitie staat in bijlage 1.
Criteria EEG Richtlijn
Op grond van Bijlage III van de Europese richtlijn inzake milieueffectbeoordeling (richtlijn 85/337/EEG, gewijzigd in 2011 en 2014: 2011/92/EU en 2014/52/EU) wordt getoetst aan de volgende aspecten:
1. Kenmerken van de projecten
De kenmerken van de projecten moeten in aanmerking worden genomen, en met name:
2. Locatie van de projecten
De kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn, moet in aanmerking worden genomen, en met name:
3. Soort en kenmerken van het potentiële effect
De waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van projecten moeten, in samenhang met onder de punten 1 en 2 hierboven uiteengezette criteria, in aanmerking worden genomen, met aandacht voor het effect van het project op de in artikel 3, lid 1 (van de richtlijn 85/337/EEG), uiteengezette factoren, met inachtneming van:
Plansituatie
Kenmerken en effecten van het project
Op grond van de uitgevoerde onderzoeken is de conclusie dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu door de voorgenomen activiteit kunnen worden uitgesloten.
Cumulatie
In de directe omgeving worden geen ontwikkelingen verwacht waardoor bijvoorbeeld cumulatieve effecten in de zin van hinder of door bijvoorbeeld toename van het verkeer zullen optreden. Omdat de verwachte effecten beperkt van omvang zijn, zal ook voor andere aspecten de cumulatie met effecten van andere ontwikkelingen niet tot aanmerkelijke effecten leiden.
Plaats van het project
De leiding en voorzieningen worden aangelegd in gebied dat nu de bestemming 'Gemengd' heeft en deels ook binnen de bestemming 'Bedrijf – Nutsvoorziening' en de dubbelbestemming 'Leiding – Gas'.
Wanneer de leiding in de bodem aangelegd wordt, treedt er een kleine tijdelijke ruimtelijke verandering en mogelijke beïnvloeding van milieuaspecten op door de aanlegactiviteiten. Wanneer de leiding en andere ondergrondse voorzieningen eenmaal zijn aangelegd, zal er in ruimtelijk opzicht vrijwel niets meer merkbaar zijn. Aantasting van waarden is dan ook niet aan de orde. Bovendien wordt na afronding van de werkzaamheden de uitgangssituatie weer zo goed mogelijk hersteld.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en is het opstellen van een MER niet nodig.
Kader
Het werken met, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen leidt tot veiligheidsrisico's voor omwonenden, bedrijven en passanten. Om deze risico's te beheersen wordt bij ruimtelijke procedures, zoals hier het bestemmingsplan, de relaties tussen de activiteiten en hun omgeving conform wet- en regelgeving verantwoord en vastgelegd. Daartoe moeten in de eerste plaats risicobronnen geïnventariseerd worden. Vervolgens wordt een toets uitgevoerd aan de betreffende wet- en regelgeving.
De normen en richtlijnen zijn onder andere vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In dit kader worden twee soorten risico's beschreven waarop normen en richtlijnen van toepassing zijn. Het betreft het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft aan hoe groot de overlijdenskans is indien een persoon zich permanent op een bepaalde plek bevindt. De wetgever beschouwt een overlijdenskans van eens in de miljoen jaar (aangeduid met 10-6) voor nieuwe situaties als acceptabel. In de wetgeving is dit risico vertaald naar een afstandsnormering (PR=10-6 contour). Voor de afstand tussen de risicoveroorzakende activiteiten en kwetsbare objecten is die norm een harde grenswaarde. Voor de afstand tot beperkt kwetsbare objecten is die norm een richtwaarde waarvan mag worden afgeweken als daar een gegronde reden voor is.
Het groepsrisico (GR) geeft de kans aan op het overlijden van een groep mensen als gevolg van een calamiteit. Het Bevb verplicht ertoe dat het groepsrisico wordt beschreven en gemotiveerd. Voor het toetsen van het groepsrisico wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde oriëntatiewaarde. Dit is geen harde wettelijke norm maar een houvast om te toetsen of het groepsrisico acceptabel is al dan niet in combinatie met maatregelen voor de bestrijding van ongevallen.
Plansituatie
Voor de voorgenomen ontwikkeling is een kwantitatieve risico analyse (QRA) uitgevoerd (“QRA Gastransportleiding W-518-06 N.V. Nederlandse Gasunie”, Tebodin Netherlands B.V. 25 april 2017, Documentnummer: 3412005; zie bijlage 2).
In het rapport is een risicoanalyse gepresenteerd waarin berekeningen zijn uitgevoerd voor het plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR) voor een gastransportleiding van Gasunie Grid Services B.V. (W-518-06). Deze risicoanalyse is uitgevoerd in verband met een toekomstige verlegging van de leiding W-518-06.
De risicostudie in dit rapport is uitgevoerd conform de door de overheid gestelde richtlijnen voor het uitvoeren van een risicoanalyse aan ondergronds gelegen hogedruk gastransportleidingen. De analyse is uitgevoerd met het pakket CAROLA, versie 1.0.0.52. Het gebruikte parameterbestand heeft versienummer 1.3. De bedrijfsspecifieke parameters van N.V. Nederlandse Gasunie zijn toegepast in de berekeningen.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico van de verlegging van de gastransportleiding W-518-06 voldoet aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, niet hoger is dan 10-6 per jaar.
Ook voor de leiding W-518-06 in de huidige situatie, geldt dat het niveau van 10-6 per jaar plaatsgebonden risico niet wordt bereikt.
Groepsrisico
Het groepsrisico van de gastransportleiding W-518-06 is zowel voor als na de verlegging kleiner dan de in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gestelde oriëntatiewaarde van F·N2 < 10-2 per km per jaar, waar F de frequentie is van een ongeval met N of meer slachtoffers.
De overschrijdingsfactor voor de kilometer rondom de voorgenomen verlegging van gastransportleiding W518-06 in de huidige situatie bedraagt 0,0 en wordt gevonden bij 0 slachtoffers (N) en een frequentie (F) van 0 per jaar.
De overschrijdingsfactor voor de kilometer rondom de voorgenomen verlegging van gastransportleiding W518-06 in de toekomstige situatie bedraagt 0,0 en wordt gevonden bij 0 slachtoffers (N) en een frequentie (F) van 0 per jaar.
Omdat het effect van de verlegging op de externe veiligheid situatie verwaarloosbaar is, is een verantwoording van het groepsrisico achterwege gelaten.
Conclusie
Uit oogpunt van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor het bestemmingsplan.
Kader
Aan de basis van het gemeentelijk bodembeleid ligt bescherming van de kwaliteit van de bodem en het grondwater én het voorkomen van risico's voor de gezondheid van mens en dier. Het bodembeleid sluit hiervoor aan op onderstaande algemene uitgangspunten uit de Wet bodembescherming:
Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moet een bodemonderzoek conform de NEN5740 worden verricht. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek of een bodemsanering noodzakelijk is om de locatie geschikt te maken. Als er voor de bouwwerkzaamheden een grondwateronttrekking nodig is, moet rekening gehouden worden met nabij gelegen grondwaterverontreinigingen.
Plansituatie
Om de leiding te kunnen realiseren zal de grond in eerste instantie gedeeltelijk worden afgegraven. Deze grond zal in depot gezet worden waarna het later wordt teruggeplaatst op hetzelfde perceel. Om de kwaliteit van de bodem te bepalen is op het voorterrein in november 2017 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. Op grond van het uitgevoerde onderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een bodemverontreiniging van betekenis en de onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek of sanerende maatregelen.
In het verleden hebben meerdere bodemonderzoeken en een sanering plaatsgevonden op het voorterrein. In de noordoosthoek, bij de afsluiters is een lekkage geweest door corrosie van de leidingen, met tetrahydrotofeen (THT). Eind 1997/1997 is er een bodemsanering (grond en grondwater) uitgevoerd. Naast THT was er ook sprake van verontreiniging met minerale olie. THT is een vluchtige stof, die gemakkelijk verspreid via uitdamping en grondwater. Er moest binnen een overkapping worden ontgraven en het bemalingswater en grondwater werden gezuiverd voor lozing. In de grond en het grondwater zijn restverontreinigingen achter gebleven. In 1998 is een onderzoek gerapporteerd over de restverontreinigingen in het grondwater. Hierbij is een schatting gemaakt van 30 m3 sterke verontreinigd grondwater met minerale olie en een lichte verontreiniging met THT van 17.550 m3. Deze restverontreinigingen zijn met het recente onderzoek uit 2017 ten dele bevestigd.
Op het terrein zijn twee gedempte sloten aanwezig. De kwaliteit van het dempingsmateriaal is niet bekend. Bij de naastliggende boerderij is mogelijk een huisbrandolietank aanwezig. Bij twee bodemonderzoeken in de directe omgeving (aangrenzend oostzijde en waterbodem) zijn licht tot matige verontreinigingen aangetroffen. Er zijn geen (omvangrijke) grondwaterverontreinigingen in de omgeving bekend. Indien grond wordt toegepast moet dit gebiedseigen of schone grond zijn (nota bodembeheer). Het terrein ligt in een zettingsgevoelig gebied en buiten de boringsvrije zone van de drinkwaterwinning van De Meern. Er is geen sprake van archeologische verwachting.
Conclusie
Het aspect bodem geeft geen directe beperkingen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Wel moet men, ten aanzien van de bodemkwaliteit, tijdens de graafwerkzaamheden alert zijn op eventuele (onvoorziene) verontreiniging ter plaatse van de gedempte sloten en rekening houden met aanwezigheid van de vluchtige stof THT op het voorterrein. Indien nodig moeten hiervoor aanvullende maatregelen worden genomen.
Kader
Beschermde flora en fauna in Nederland wordt beschermd door de Wet natuurbescherming (Wnb). Een van de doelen van de Wnb is de bescherming van inheemse flora en fauna. Vanuit deze wet is bij ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van de mogelijk voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied. Het uitgangspunt van de wet is dat geen schade mag worden toegebracht aan beschermde soorten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan (het 'nee, tenzij' – principe). Bepaalde handelingen, waaronder ruimtelijke ingrepen, waarbij beschermde soorten in het geding zijn, zijn slechts bij uitzondering en onder voorwaarden mogelijk. Hieronder wordt uitgelegd welke verbodsbepalingen gelden, welke vrijstellingen er gelden en op welke gronden ontheffingen kunnen worden aangevraagd.
Plansituatie
Er is een natuurtoets uitgevoerd voor het plangebied. In het rapport “Natuurtoets Reijerscop, Aanleg leidinglus en twee vloeistofvangers, Toetsing Wet natuurbescherming en NNN t.b.v. een bestemmingsplan, Antea Group projectnummer 0414679.00, revisie 00, 19 juli 2017” zijn hiervan de resultaten beschreven, zie bijlage 4. Het onderzoek geeft de volgende conclusies:
Beschermde gebieden
In het plangebied is geen Natuurnetwerk Nederland-gebied (NNN-gebied) of Natura 2000-gebied aanwezig. Er komen ook geen beschermde gebieden (NNN of N2000-gebieden) voor binnen de invloedsfeer van het plangebied. Er is zowel van indirecte als directe aantasting van de NNN en de Natura 2000- gebieden dan ook geen sprake. Significant negatieve effecten zijn uitgesloten. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing.
Beschermde soorten
Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn of mogelijk verwacht worden in het plangebied:
Nader onderzoek
Uit de natuurtoets volgt dat in de omgeving van het plangebied rugstreeppadden, heikikkers en grote modderkruipers mogelijk voorkomen. Om deze reden is nader onderzoek uitgevoerd naar de functie van het plangebied voor de rugstreeppad, heikikker en grote modderkruiper. In het rapport “Nader ecologisch onderzoek Reijerscop, Aanleg leidinglus en twee vloeistofvangers; Antea Group, projectnummer 0414679.00, 19 juli 2017 revisie 00” zijn hiervan de resultaten beschreven, zie bijlage 5. In het plangebied langs de Reijerscop zijn rugstreeppadden en heikikkers aanwezig, die door de voorgenomen werkzaamheden wezenlijk beïnvloed kunnen worden. Aanwezigheid van de grote modderkruiper is uitgesloten. De rugstreeppadden en heikikkers en de vaste rust- en verblijfplaatsen daarvan zijn beschermd in het kader van de Wet natuurbescherming.
Conclusie
Voor verstoring en vernietiging moeten volgens de Wet natuurbescherming tijdig soortspecifieke maatregelen (versterken dam vóór 15 februari en plaatsen paddenscherm vóór 1 april) uitgevoerd worden. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de benodigde maatregelen. Indien aan deze (verplichte) maatregelen wordt voldaan is geen ontheffing van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) nodig.
Kader
Op grond van artikel 3.1.6 Bro moet in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf moet uiteengezet worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'. De waterparagraaf is opgenomen in bijlage 6.
Plansituatie
De nieuwe leiding en de vloeistofvangers worden onder het maaiveld aangelegd. Om de leidingen in te kunnen graven zal er sprake zijn van een tijdelijke opslag van grond. De bestaande watergangen worden door de werkzaamheden niet aangetast. De waterhuishouding in het gebied zal dan ook hetzelfde blijven, er ontstaat tevens geen extra verharding.
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor het bestemmingsplan.
Plansituatie en conclusie
Uit de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht blijkt dat er geen verwachting bestaat op archeologische resten in dit plangebied. Het aspect archeologie vormt dan ook geen belemmering voor het bestemmingsplan.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen moet hiervan, conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet melding worden gedaan bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. archeologen van de afdeling Erfgoed van de gemeente Utrecht, 030-2860023, 030-2860016, 030-2860011 of 030-2862765 en via archeologie@utrecht.nl.
Kader
Er kunnen als gevolg van gevechtshandelingen conventionele explosieven (CE) in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen en beroeren van CE uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veiligheidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane CE vondsten kunnen resulteren in meerwerkkosten door stagnatie van de uitvoeringswerkzaamheden.
Plansituatie
Omdat er gegraven gaat worden in de bodem heeft de Gasunie een explosievenonderzoek laten uitvoeren door AVG Explosieven Opsporing Nederland (AVG). AVG heeft een vooronderzoek CE uitgevoerd voor het onderzoeksgebied Reijerscop. In het rapport 'Vooronderzoek Reyerscop, d.d. 21 april 2017, kenmerk: 1762004-VO-01 zijn hiervan de bevindingen beschreven (zie bijlage 7).
Er is op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek geconcludeerd dat er onvoldoende indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE in het onderzoeksgebied (of de beschrijvingen zijn zodanig globaal dat niet kan worden bepaald of er sprake is van het onderzoeksgebied). Derhalve is het onderzoeksgebied niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van CE.
Conclusie
Het aspect explosieven geeft geen beperkingen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Voor de aanleg van de leidingen en vloeistofvangers worden geen bomen gekapt.
De kosten voor realisatie van de leiding en twee vloeistofvangers en het opstellen van dit bestemmingsplan zijn geheel voor rekening van initiatiefnemer. Met betrekking tot het planschaderisico is tussen de gemeente en initiatiefnemer een overeenkomst gesloten. De economische uitvoerbaarheid van dit plan is hiermee aangetoond.
Het plan is aan een aantal instanties toegezonden voor reactie als bedoeld in art 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Er zijn twee reacties ontvangen, één van deze reacties heeft geleid tot aanpassing van paragraaf 3.2 van de toelichting.
Op 16 november 2017 is het plan aan de wijkraad Vleuten - De Meern toegezonden. De wijkraad heeft geen advies uitgebracht over het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker en draagt zo bij aan een effectiever en efficiëntere dienstverlening.
De opzet van de bestemmingsregels is steeds gelijk:
Op een aantal bestemmingen is in deze paragraaf een nadere toelichting opgenomen.
Artikel 3 Agrarisch
De bestemming 'Agrarisch' is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan. Binnen de bestemming is geen bebouwing toegestaan. Het gebied wordt gebruikt als weide voor paarden.
Artikel 5 Gemengd
De bestemming 'Gemengd' is gelegen op de gronden waar een manege is gevestigd. Hierbij zijn met de paardensportactiviteiten samenhangende ondergeschikte detailhandel en additionele horeca toegestaan. Binnen de bestemming 'Gemengd' blijft tevens de agrarische bestemming uit het vigerende plan gehandhaafd.
Artikel 4 Bedrijf - Nutsvoorziening
De grotere nutsgebouwen, zoals gebouwen voor elektriciteitsvoorzieningen, gebouwen van de stadsverwarming en dergelijke zijn in deze bestemming ondergebracht, inclusief de ontsluitingsverhardingen. Deze nutsgebouwen zijn groter dan de nutsgebouwtjes die op grond van de algemene afwijkingsregels kunnen worden toegelaten en zijn dan ook vanwege hun omvang apart bestemd op de verbeelding.
Artikel 8 Leiding - Gas
De bestemming 'Leiding - Gas' is opgenomen voor de in het plangebied aanwezige ondergrondse aardgastransportleidingen en voor de toekomstige leidingen en vloeistofvangers. Voor de leidingen is zowel door de bestemming als door het in de planregels opgenomen aanlegvergunningenstelsel planologisch bescherming gegeven.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
Artikel 10 Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een stuk grond dat al eens was betrokken bij het verlenen van een omgevingsvergunning bij de beoordeling van latere bouwplannen nogmaals wordt betrokken.
Artikel 11 Algemene bouwregels
Dit artikel regelt de mogelijkheid voor (beperkte) overschrijdingen van bebouwingsgrenzen die op de kaart zijn aangegeven, een voorwaardelijke verplichting over parkeren en regels voor woningvorming en omzetting.
Voorwaardelijke verplichting over parkeren
Deze planregel volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 9 september 2015 (201410585/1) over bestemmingsplan "KPN Campus Fockema Andreaelaan, Rubenslaan e.o.". Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro maakt het mogelijk dat een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Artikel 11.3 lid a van de planregels regelt dat bij een omgevingsvergunning voor het bouwen de parkeergelegenheid voor auto's en fietsen voldoet aan het gemeentelijk beleid (ten tijde van het opstellen van deze toelichting: de Nota Stallen en Parkeren 2013).
Bij het toetsen van een bouwaanvraag aan het bestemmingsplan, zal onderzocht worden of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde om voldoende parkeergelegenheid te regelen.
Als gedurende de geldigheid van dit bestemmingsplan het parkeerbeleid wordt gewijzigd, geldt als uitgangspunt dat een aanvraag om omgevingsvergunning aan het op dat moment geldende parkeerbeleid wordt getoetst. Daarom bevat artikel 11.3 lid b een regel die bij gewijzigd beleid een afweging over de bij de aanvraag horende parkeereis, zodat gemotiveerd wordt in hoeverre het nieuwe beleid wordt toegepast.
Woningvorming en omzetting
De gemeenteraad heeft op 26 november 2015 de Beleidsnotitie Woningsplitsen en omzetten vastgesteld, waarin het gemeentelijke beleid voor het splitsen en omzetten van woningen is verwoord. Woningvorming door (bouwkundig) splitsen of omzetten van woningen is niet langer zonder meer toegestaan. Vooruitlopend op een bestemmingsplanregeling heeft de gemeenteraad in november 2015 en in november 2016 een voorbereidingsbesluit genomen met een vergunningstelsel voor woningvorming.
Woningvorming en omzetting van woningen ten behoeve van kamerverhuur voorziet weliswaar in de behoefte aan woonruimte voor starters en studenten, maar kan de leefbaarheid van de omgeving nadelig beïnvloeden. Klachten van omwonenden tonen aan dat een regeling nodig is, waarin het belang van het uitbreiden van het aantal woningen en kamers voor starters en studenten kan worden afgewogen tegen het belang van het behouden van een goede leefkwaliteit van de buurt waar die uitbreiding plaatsvindt.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) biedt de mogelijkheid om de leefbaarheid door middel van regelgeving in een bestemmingsplan te beschermen. Lid 11.4 van dit bestemmingsplan regelt dat het vormen en het omzetten van woningen mag als dat op een aanvaardbare manier kan.
De regel onder b geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om woningvorming en omzetting toe te staan. Burgemeester en wethouders toetsen hierbij aan de Beleidsnotitie Woningsplitsen en omzetten. De voorwaarde voor het verlenen van de vergunning is dat er goede woningen of onzelfstandige woonruimten ontstaan en er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon- en leefklimaat, het verkeer en de parkeersituatie en de gebruiksmogelijkheden van de buren.
Artikel 12 Algemene gebruiksregels
Strijdig gebruik
De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Een algemeen gebruiksverbod hoeft derhalve niet meer in de planregels te worden opgenomen. Het is wel mogelijk om in het bestemmingsplan aan te geven wat onder verboden gebruik in ieder geval wordt verstaan. In dit artikel is opgenomen dat onder verboden gebruik wordt verstaan: onbebouwde gronden te gebruiken als staanplaats voor onderkomens als opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan of als stortplaats voor puin en afvalstoffen.
Het gebruik of bouwen in strijd met het bestemmingsplan was vroeger onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening via een algemene gebruiksbepaling en strafbepaling geregeld in het bestemmingsplan. Onder de Wet ruimtelijke ordening was een en ander geregeld in de wet zelf. Met de invoering van de Wabo is dat opnieuw gewijzigd. Nu is het als volgt geregeld.
Voor elke verandering van gebruik (in ruime zin) die in strijd komt met een bestemmingsplan is volgens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig. Indien voor een dergelijk planologisch strijdig gebruik geen omgevingsvergunning wordt gevraagd of een gevraagde vergunning niet wordt verleend, komt dit gebruik dus in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat artikel kan vervolgens bestuursrechtelijk of strafrechtelijk via de Wet op de economische delicten worden gehandhaafd.
Strijdig gebruik met planologische regelingen waarvan afwijking niet is toegestaan valt niet onder artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Met het oog op dergelijk gebruik is in artikel 7.2 Wet ruimtelijke ordening een verbodsbepaling opgenomen bij de invoering van de Wabo.
Woningvorming en omzetting
Het bestemmingsplan bevat een algemene gebruiksregel voor het vormen en het omzetten van woningen met behoud van een goede leefkwaliteit. Deze regel is, in aanvulling op de algemene bouwregel over woningvorming en omzetting nodig, omdat woningvorming en omzetting soms ook zonder bouwkundige aanpassingen kan plaatsvinden.
Artikel 13 Algemene aanduidingsregels
Dit artikel regelt de veiligheidszone rondom het meet- en regelstation. De veiligheidszone voorkomt dat er kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer komen.
Artikel 14 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de regels. Dit heeft primair tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Ze kunnen worden toegepast als er niet op grond van de bestemmingsregelingen in hoofdstuk 2 al afgeweken kan worden. Het gaat dan om een afwijking van maten, afmetingen en percentages, het plaatsen van objecten van beeldende kunst, het realiseren van kleine nutsgebouwtjes.
Artikel 15 Algemene wijzigingsregels
Ten behoeve van kleine wijzigingen zoals het wijzigen van een bestemmingsgrens zijn toegestaan mits dit voor de technische uitvoerbaarheid van bestemmingen en bouwwerken noodzakelijk is.
De overgangs- en slotregels van hoofdstuk 4 bevatten de onderstaande twee regels.
In het Besluit ruimtelijke ordening is overgangsrecht opgenomen dat in elk bestemmingsplan moet worden overgenomen.
Indien de in het plan opgenomen regels, voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsregels van toepassing. De overgangsregel heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe regels plaatsvindt.
Voor bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, is bepaald dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Gehele vernieuwing is in principe uitgesloten, waaronder ook gefaseerde vernieuwing van een bouwwerk wordt verstaan. Het doel van het overgangsrecht is dat het bestaande bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Uitsluitend na het tenietgaan van het bouwwerk door een calamiteit, waarmee onder andere brand of extreme weersomstandigheden wordt bedoeld, is onder voorwaarden gehele vernieuwing toegestaan.
Vergunningplichtige bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Bouwen zonder vergunning is immers een overtreding van de Wabo die niet door een regeling in een bestemmingsplan ongedaan kan worden gemaakt.
Wel kan met een beroep op het overgangsrecht een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in de overgangsbepaling van dit plan opgenomen dat deze slechts van toepassing is op legale bouwwerken.
Voor het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, is bepaald dat dat gebruik mag worden voortgezet. Het gebruik mag eveneens worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik niet vergroot wordt.
Hiervoor is reeds aangegeven dat illegale bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden door overgangsrecht. Voor gebruik is dat in principe wel mogelijk maar vanuit het oogpunt van handhaving ongewenst. Gezien het voorgaande is in de overgangsbepaling opgenomen dat het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht is uitgesloten.
Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan. Dit laatste is uiteraard mede afhankelijk van andere aspecten, waaronder de vraag of het strijdige gebruik reeds zolang plaatsvindt dat de gemeente haar rechten heeft verwerkt.
In dit artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.
Prostitutie
In het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen seksinrichtingen gevestigd met een vergunning op basis van de APV. Gezien het in Utrecht gehanteerde maximumstelsel zijn nieuwe seksinrichtingen niet toegestaan en zijn seksinrichtingen uitgesloten in de gebruiksbepaling en in de begripsbepaling "aan-huis-verbonden bedrijf". Gelet op het binnen de gemeente gehanteerde maximumstelsel betekent de regeling in dit bestemmingsplan geen algeheel verbod, maar wel een verbod op seksinrichtingen binnen dit plangebied.
Door handhaving controleert de overheid of burgers, bedrijven en bijvoorbeeld overheidsorganen zich aan de wet- en regelgeving houden. Onder handhaving wordt verstaan het door controle (toezicht en opsporing) en het toepassen (of dreigen daarmee) van bestuursrechtelijke sancties, bereiken dat het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift wordt nageleefd. De handhaving van de van toepassing zijnde regeling binnen de gemeente Utrecht, wordt uitgevoerd door diverse diensten en afdelingen. Zo wordt namens het college onder andere gehandhaafd op de regels van voorliggend bestemmingsplan. Dit betekent dat de regels voor wat betreft het gebruik en de bebouwingsregels worden gehandhaafd. Dit gebeurt veelal door toetsing tijdens het behandelen van de aanvragen om omgevingsvergunning, maar kan ook gebeuren als gevolg van toezicht tijdens de uitvoering van de bouw of op grond van een eigen constatering indien een bouwwerk of een perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Indien er bijvoorbeeld sprake is van illegale ingebruikname van gemeentelijke grond, dan zal hiertegen worden opgetreden.
Doel handhavend optreden
Het doel van het handhavend optreden van de gemeente is niet direct gekoppeld aan de noodzaak van een actueel bestemmingplan. Voor de bewoners van het plangebied is duidelijk waar zij aan toe zijn (qua bouwen, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de woning, en qua gebruik), maar het niet handhaven haalt de effectiviteit van een actueel bestemmingsplan onderuit. De toegevoegde waarde van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is niet groot, indien er op andere plaatsen - zonder vergunning - vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn geplaatst. Dit wordt nog eens problematischer zodra een omgevingsvergunning wordt geweigerd, terwijl diverse vergelijkbare bouwwerken reeds illegaal zijn geplaatst. In dit laatste geval is de roep om handhavend op te treden dan ook het grootst.
Wijze van handhaven
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht heeft het college een tweetal instrumenten bij handhaving van bestemmingsplannen tot haar beschikking: bestuursdwang en dwangsom. Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het geconstateerde illegale bouwwerk c.q. gebruik) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dit kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer en de gemeentelijke (voorbereidings)kosten op de overtreder worden verhaald. Het is tevens mogelijk om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd en de bouw wordt stilgelegd door middel van een bouwstop, de bouwmaterialen weg te slepen en elders op te slaan. Het opleggen van een last onder dwangsom betekent bijvoorbeeld dat het illegale gebruik moet worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. Doel van de dwangsom is het onaantrekkelijk maken van het voortzetten van de geconstateerde overtreding. De dwangsom zal dan ook in relatie moeten staan aan (en zal derhalve altijd hoger zijn dan) het voordeel dat de overtreder heeft bij het voortzetten van de illegaliteit. In het plangebied zal handhavend worden opgetreden tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans, maar ook het gebruik van een winkel als café. Verder zal er bij de bouw worden gecontroleerd op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Uiteraard zal er ook gecontroleerd worden of, in het geval van een geweigerde omgevingsvergunning voor een woning, de betreffende woning niet alsnog wordt gebouwd. Voorts zal de gemeente toezien op - onder de Wet milieubeheer vallende - bedrijven. Dit vloeit voort uit de regels van het bestemmingsplan. Indien er immers ter plaatse een bedrijfsactiviteit plaats mag vinden, zal dit qua gebruik (intensiteit en hinder) gehandhaafd worden.