direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bergweg 11
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0340.BPBergweg11-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

De heer Van de Glind is eigenaar van een perceel dat is gelegen nabij de Bergweg 11 in Rhenen. De grond wordt op dit moment niet (meer) gebruikt ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering en gezien de ligging nabij woningen is het ook niet in de verwachting dat deze gronden in de toekomst nog doelmatig ingezet kunnen worden voor agrarische bedrijfsvoering. Gezien de aansluiting op de tuin van de initiatiefnemer wil hij hier ook graag de woonfunctie (tuin) mogelijk maken. De omvorming van de bestemming is uitsluitend mogelijk middels een herziening van het bestemmingsplan.

Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen ten noorden van de kern Rhenen, tussen de stad en de Lijnweg N233. Het betreffende perceel achter Bergweg 11 behoort tot het buitengebied van Rhenen. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Omdat het plangebied onderdeel gaat uitmaken van de tuin van de woning Bergweg 11, wordt de hele kavel van deze woning meegenomen in dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPBergweg11-VA01_0002.png"  
Globale ligging plangebied (Google Maps)  

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

In de bestaande situatie is in het plangebied in gebruik als paardenweide. Rondom het perceel is een houten omheining aanwezig. Het perceel loopt richting de noordelijke hoek schuin af, er is sprake van een fors niveauverschil met de naastgelegen percelen. Verder staat er nog een stal in het plangebied, tegen de bossage aan de zuidkant. Onderstaande afbeeldingen geven een beeld van de huidige situatie ter plaatse.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPBergweg11-VA01_0003.png"

Beeld plangebied vanaf perceel Bergweg 11

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPBergweg11-VA01_0004.png"

Beeld plangebied richting perceel Bergweg 11

2.2 Toekomstige situatie

De agrarische bestemming die het perceel op dit moment heeft levert gebruiksbeperkingen op voor de eigenaar. Om functioneel gebruik ten behoeve van Bergweg 11 mogelijk te maken, voorziet dit bestemmingsplan in een functiewijziging van Agrarisch naar Wonen. Het plangebied zal dan tot het achtererfgebied van de woning aan Bergweg 11 gaan behoren.

Naar aanleiding van de bestemmingswijziging van Agrarisch naar Wonen wordt het perceel dat onderdeel is van de locatie Bergweg 11 landschappelijk ingepast. Hiervoor is een landschapsinrichtingsplan, dat op de afbeelding is weergegeven en ook als bijlage bij dit bestemmingsplan is gevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPBergweg11-VA01_0005.png" Landschapsinrichtingsplan Bergweg 11

Het plangebied ligt ingeklemd tussen de opgaande beplanting van de zuidelijk gelegen percelen aan de Bergweg (1) en het noordelijk gelegen bedrijf aan de Klaassenweg (2).

Opvallend op het perceel zijn de aanwezige hoogteverschillen. Ook is de zichtlijn vanaf de Lijnweg richting de bestaande villa Bergweg 11 bepalend voor het landschap. Deze bestaande zichtlijn blijft bestaan en wordt niet dichtgezet met beplanting of bebouwing. De bestaande stal (3) op het terrein wordt gehandhaafd. Door de donkere planken valt het bijgebouw als het ware weg tegen de achtergrond van de opgaande beplanting.

Het talud (4) tussen het perceel en het noordelijk gelegen bedrijf bestaat uit ruigte en hier zal een extensief maairegime worden gehanteerd. Hierdoor wordt het hoogteverschil benadrukt. Het talud achter het bedrijfspand (buiten het plangebied) wordt ingepland met Rododendron (5). Het bestaande houten hekwerk (6) rondom het perceel zal blijven staan.

Aan de oostzijde van het perceel wordt een meidoornhaag van ca. 1.40 meter geplant (7). Deze meidoornhaag biedt een goede schuilplaats voor struweelvogels en zorgt voor een gelaagde landschappelijke opbouw van het perceel vanuit het oosten bezien.

Het initiatief sluit aan op de kernkwaliteiten van het Landschap Utrechtse Heuvelrug en het beeldkwaliteitsplan Binnenveld. In paragraaf 3.2 en 3.3 wordt hierop nader ingegaan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking. De treden zijn:

  • 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling dient te voorzien in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit stap 1 volgt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte moet beschreven worden in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien uit stap 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het voorliggend initiatief ligt niet in een gebied dat van belang is voor het nationaal functioneren. Het Barro geeft in die zin geen regels voor het plangebied.

Ladder duurzame verstedelijking

Met de omvorming van de agrarische bestemming naar een woonbestemming wordt geen extra woning toegestaan. De grond waarvan de bestemming wordt omgezet, behoort bij het perceel Bergweg 11. Op dit perceel is maximaal 1 woning toegestaan en dit zal na de herziening ook zo blijven. Er is geen sprake van stedelijke ontwikkeling, de ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing voor dit initiatief.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS)

Provinciale Staten hebben op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Deze periode sluit aan bij die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het rijk. De provincie geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe zij uitvoering geeft aan dit beleid. Deels geeft zij uitvoering aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) die tegelijk met de PRS is vastgesteld.

Met betrekking tot de pijler 'vitale dorpen en steden' heeft de provincie het volgende provinciale belang gedefinieerd: 'Door de ontwikkeling van wonen en werken vooral in het bestaande stedelijke gebied te laten plaatsvinden, behouden we vitale dorpen en steden'

In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie 2013 – 2028 (PRS) zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd die betrekking hebben op vitale steden en dorpen:

  • Realiseren van voldoende en op de behoefte aansluitend woningaanbod, met een accent op binnenstedelijke ontwikkeling.
  • Een vitale en innovatieve regionale economie, met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden.
  • Optimaal gebruik van de binnenstedelijke ruimte.
  • Een goede bereikbaarheid voor woon-, werk en vrijetijdsverkeer

Landschap Utrechtse Heuvelrug

Voor het landschap Utrechtse Heuvelrug zet de provincie in op het behouden en versterken van de volgende kernkwaliteiten:

1. robuuste eenheid;

2. reliëfbeleving;

3. extreme historische gelaagdheid.

Deze kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van Utrechtse Heuvelrug verschillende accenten. Bij ontwikkelingen in het landschap van de Utrechtse Heuvelrug dient aandacht te worden besteed aan het in stand houden van het reliëf en het samenhangend boscomplex. Vanwege het reliëf en de overige kwaliteiten van de Heuvelrug zijn in dit gebied geen grootschalige ontgrondingen gewenst. Kleinschalige ontgrondingen voor natuurontwikkeling of recreatieve ontwikkeling zijn welmogelijk, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteiten.

Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)

Provinciale Staten hebben op 4 februari 2013 eveneens de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. In de PRV zijn onder andere de regels uit het PRS rechtstreeks overgenomen, waarbij een verduidelijking is gegeven op de wijze van het overnemen van de provinciale regeling in (gemeentelijke) ruimtelijke plannen. De PRV is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Op basis van dit artikel kunnen, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, Provinciale Staten regels stellen omtrent de inhoud, toelichting of onderbouwing van ruimtelijke plannen. Hieronder vallen de bestemmingsplannen (inclusief de uitwerkings- en wijzigingsplannen), besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waarbij afgeweken wordt van een bestemmingsplan, beheersverordeningen en projectuitvoeringsbesluiten op basis van de Crisis en herstelwet.

Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau.

Het plangebied is gelegen in het besluit-subvlak 'Verwevingsgebied'. Bepalingen hieromtrent gelden vooral voor agrarische bedrijven en zijn niet meer aan de orde bij de ingebruikname tot tuin. Ook ligt het plangebied in het besluit-subvlak 'Landschap Utrechtse Heuvelrug'. Hiervoor gelden kernkwaliteiten, die onder de beschrijving van de PRS al aan de orde zijn gekomen. Daarnaast ligt het plangebied in het besluit-subvlak 'Cultuurhistorische hoofdstructuur', nader aangeduid tot 'CHS - Archeologie'. Hiervoor geldt dat de cultuurhistorische waarde van het bekende en verwachte archeologisch erfgoed wordt behouden en versterkt. Dit is het geval, er vinden geen bodemingrepen plaats en het archeologisch erfgoed wordt niet verstoord.

Het gebied is onderdeel van 'Infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug' waarbij uitgangspunt is dat aan de nieuwe functie een integrale afweging ten grondslag ligt en maatregelen zijn genomen om emissie naar het grondwater te voorkomen. Hiervoor wordt verwezen naar de waterparagraaf in dit plan. Tevens is het plangebied onderdeel van de 'Groene Contour': een ruimtelijk plan mag geen bestemmingen en regels bevatten die de realisatie van de Groene contour belemmeren. Dit is het geval.

Het gebied maakt onderdeel uit van de 'Kernrandzone'. De ontwikkeling past als zodanig binnen de uitgangspunten die voor de Kernrandzone gelden. Omdat er geen sprake is van het toevoegen van een woning, zijn de bepalingen voor 'Woningen landelijk gebied', 'Verstedelijking landelijk gebied' en 'Bebouwingsenclaves en -linten' niet aan de orde. Ook de bepalingen in de subvlakken 'Agrarische bedrijven', 'Algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing' en 'Glastuinbouw niet toegestaan' geven geen regels aan het initiatief.

Planspecifiek

Het plan voorziet in een functieverandering waarbij optimaal wordt aangesloten op de bestaande bebouwing binnen het stedelijk gebied. Met de uitvoering van het plan wordt aangesloten op de kernkwaliteiten uit landschap Utrechtse Heuvelrug. Er vindt geen grootschalige ontgronding plaats. De reliëfbeleving zal door de beplanting en het extensief maairegime worden versterkt. De voorgenomen ontwikkeling past hiermee binnen het beleid uit de PRS. Ook staat het beleid vanuit de PRV de ontwikkeling van onderhavig initatief niet in de weg.

3.3 Gemeentelijk beleid

Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "buitengebied 2010", vastgesteld op 10 november 2011. Op het betreffende perceel ligt de bestemming agrarisch met dubbelbestemming archeologie (aanduiding hoge verwachtingswaarde). Het aangrenzende perceel behorende bij Bergweg 11 heeft de bestemming wonen met eveneens dubbelbestemming archeologie.

Bijgevoegde uitsnede van het vigerende bestemmingsplan geeft het bestemmingsregime weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPBergweg11-VA01_0006.png"

Uitsnede verbeelding (ruimtelijkeplannen.nl)

Beeldkwaliteitsplan Binnenveld

Het Binnenveld is gelegen tussen de stedelijke kernen Veenendaal, Ede, Rhenen en Wageningen (de WERV-gemeenten). Aan de noordzijde wordt het Binnenveld begrensd door de snelweg A12 en aan de zuidzijde door de rivier de Nederrijn.

Het plangebied ligt op de rand van het deelgebied ''Engenlandschap". Het engenlandschap heeft een beperkte breedte, waardoor de afstand van de bebouwing (erven) plaatselijk vrij dicht op het boslandschap van de Utrechtse Heuvelrug staat. Dat houdt in dat de maat van de eng beperkt is en daarmee dus ook de gewaardeerde openheid. Ontwikkelingen in het buitengebied zetten deze openheid onder druk. Erven hebben zich buiten de oorspronkelijke bebouwingslinten in de openheid van de engen ontwikkeld. De druk om het engenlandschap open te houden is dan ook zeer groot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPBergweg11-VA01_0007.png"

Uitsnede kaart landschappelijke deelgebieden

Planspecifiek

Voorliggend initiatief voorziet in een bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen. Hoewel de wijziging andere gebruiksmogelijkheden met zich meebrengt wordt er geen nieuwe bebouwing op het perceel mogelijk gemaakt. Ruimtelijk gezien ligt het erf op de rand van het Engenlandschap tegen het bosachtige bebouwingslint aan de Bergweg. De gewenste openheid vanuit het Beeldkwaliteitsplan Binnenveld wordt met het plan niet verder aangetast. Dit is ook te zien in het landschapsinrichtingsplan, opgenomen als bijlage 1 bij de toelichting.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Met voorliggend initiatief wordt de bestemming van het perceel gewijzigd van agrarisch naar wonen. Het perceel is in het verleden altijd in agrarisch gebruik geweest. Om aan te tonen dat de bodemkwaliteit de bestemmingswijziging niet in de weg staat is een bodemonderzoek uitgevoerd.

Op basis van dit verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat de bodem ter plaatse niet verontreinigd is. De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geeft dan ook geen belemmeringen voor de bestemmingswijziging van de planlocatie.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden

afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk

van toepassing. Het bodemonderzoek is ingevoegd als bijlage 2 bij de toelichting.

4.1.2 Lucht

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (paragraaf 5.2). De Wet introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Met voorliggend initiatief wordt de bestemming van het perceel gewijzigd van agrarisch naar wonen. Het plan voorziet niet in de toevoeging van bebouwing op het perceel. Het project draagt 'niet in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het aspect lucht is hierdoor verder niet van belang.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Planspecifiek

Met voorliggend plan wordt geen geluidsgevoelig object aan het plangebied toegevoegd. Op het perceel dat gewijzigd wordt van agrarisch naar wonen is de realisatie van een woning uitgesloten. Dit omdat op grond van de planregels de voorgevel van een eventuele nieuwe woning op een maximale afstand van 5 meter achter de huidige voorgevel moet worden gebouwd. Het aspect geluid vormt derhalve geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (de tweede soort staat ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3. lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij buiten danwel binnen de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.

Planspecifiek

Met voorliggend plan wordt geen geurgevoelig object aan het plangebied toegevoegd. Op het perceel dat gewijzigd wordt van agrarisch naar wonen is de realisatie van een woning uitgesloten. Dit omdat op grond van de planregels de voorgevel van een eventuele nieuwe woning op een maximale afstand van 5 meter achter de huidige voorgevel moet worden gebouwd. Het aspect geur vormt derhalve geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.1.5 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

Met voorliggend plan wordt een milieugevoelige bestemming op het plangebied gelegd. Hoewel het betreffende perceel als achtererf van de woning aan de Bergweg 11 zal dienen is het binnen een woonbestemming mogelijk dat personen er gedurende de dag voor langere tijd verblijven (regulier gebruik van een tuin bij een woning). Op het perceel dat gewijzigd wordt van agrarisch naar wonen is de realisatie van een woning echter uitgesloten. Dit omdat op grond van de planregels de voorgevel van een eventuele nieuwe woning op een maximale afstand van 5 meter achter de huidige voorgevel moet worden gebouwd.

 

Op het noordelijk gelegen perceel met de vigerende bedrijfsbestemming (Klaassenweg 3) is een groothandel toegestaan. Op dit moment is er sprake van statische opslag in de panden. Het bedrijf levert geen beperkingen op voor het realiseren van een woonbestemming in het plangebied. Er zijn in de nabijheid van het bedrijf meerdere woningen gelegen die als maatgevend kunnen worden beschouwd. De ontwikkeling vormt geen belemmering voor de toegestane bedrijfsactiviteiten. Daarnaast is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Onderhavig bestemmingsplan wordt daarmee uitvoerbaar geacht ten aanzien van milieuzonering.

 

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Voor inrichtingen geldt daarnaast dat verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten. Voor transportassen (weg, spoor en water) geldt dat de verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer sprake is van toename van het aantal personen (en daarmee een toename van het groepsrisico) of overschrijding van de oriëntatiewaarde.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPBergweg11-VA01_0008.jpg"

Uitsnede risicokaart

Uit de risicokaart is op te maken dat het plangebied op circa 190 meter van een transportroute voor gevaarlijke stoffen (N233) is gelegen. Met voorliggend plan wordt echter geen kwetsbaar object aan het plangebied toegevoegd. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Waterplan Rhenen

Het Waterplan "een berg mooi water" is door de gemeenteraad vastgesteld op 26 april 2005 en heeft ten doel effectief en efficiënt om te gaan met water in de gemeente. De watervisie beschrijft de beoogde ontwikkeling van het water tot 2025. Het waterplan gaat in op de waterkwantiteit, de waterkwaliteit en de waterketen. Bij de streefbeelden voor het bebouwd gebied ligt de nadruk op het saneren van riooloverstorten en het afkoppelen van verhard oppervlak.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.

Planspecifiek

Met voorliggend plan wordt geen verharding aan het plangebied toegevoegd. De bestaande afwatering blijft in tact. Het plan wordt uitvoerbaar geacht op het gebied van water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

De wijziging van de bestemming heeft geen invloed op eventueel aanwezige natuurwaarden in of nabij het plangebied. Er zijn geen ingrepen aan het terrein beoogd, er worden geen sloten gedempt en geen houtopstanden verwijderd. Ook is er geen sprake van sloop van het bestaande bijgebouw. De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is daarmee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

Planspecifiek

De aanpassing van de bestemming zorgt niet voor een toename in verkeersaantrekkende werking of een toename van het aantal parkeerplaatsen. Het perceel behoort toe aan het perceel Bergweg 11 en krijgt geen zelfstandige functie. Aan de bestaande ontsluiting van het perceel via de Klaassenweg verandert niets. Gezien de hiervoor beschreven aspecten is dit bestemmingsplan uitvoerbaar op het gebied van verkeer.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.

Archeologie

Het groeiende besef dat de toenemende ruimtelijke ontwikkelingen - en de bodemingrepen die daarmee gepaard gaan - op termijn het bodemarchief vernietigen, heeft in 1992 geleid tot de Conventie van Valletta (Verdrag van Malta). In dit Europese verdrag is vastgelegd dat het archeologisch erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter beschermd moet worden.Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd.

In Nederland is het verdrag van Malta geïmplementeerd met de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Deze wet is op 1 september 2007 van kracht geworden. Door middel van de Wamz is de omgang met het bodemarchief verankerd in onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op basis hiervan zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.

Planspecifiek

Met de uitvoering van dit bestemmingsplan komen geen cultuurhistorische waarden in het geding. Voor het perceel geldt een hoge archeologische verwachtingswaarde, die zal worden overgenomen in voorliggend plan. De bestemmingswijziging brengt geen ontwikkelingen met zich mee, de bodem wordt niet geroerd. Het behoud van de archeologische waarden is hiermee gewaarborgd. Het bestemmingsplan is gezien deze aspecten uitvoerbaar ten aanzien van cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges.

Voor het initiatief dient een planschadeovereenkomst te worden opgesteld om afspraken te maken over het afdekken van de kosten door de initiatiefnemer bij eventuele planschade.

Op basis van de hiervoor beschreven aspecten wordt het plan economisch uitvoerbaar geacht.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de

bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Toelichting

De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.


Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

5.3 Verbeelding

De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.

5.4 Planregels

De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. De planregels van dit bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied", omdat het plangebied in het buitengebied is gelegen. Daarnaast omvatten de regels de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt Hoofdstuk 4 de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.

Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:

  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).

5.5 Wijze van bestemmen

Op de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

Wonen 

Per bestemmingsvlak is één woning toegestaan. Uitgangspunt is een inhoudsmaat van maximaal 600 m³. Bij een woning mag er maximaal 150 m² aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd. De uitoefening van een beroep- en bedrijf aan huis is tevens mogelijk. De omvang mag niet groter zijn dan 50% van de oppervlakte van de woning tot een maximum van 100 m².

Het uitoefenen van een bed en breakfast is ook mogelijk binnen de bestemming wonen. Per bouwperceel mogen vijf kamers met maximaal tien slaapplaatsen worden gerealiseerd. Parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden en de functie mag niet tot belemmeringen voor omliggende functies leiden.

Via een omgevingsvergunning kan de goothoogte van woningen worden vergroot tot maximaal 6 m, waar dit gepast is vanuit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt. Ook het herbouwen van een woning op een andere locatie is middels een omgevingsvergunning mogelijk.Tevens is het onder andere mogelijk één zwembad per bouwperceel middels een omgevingsvergunning aan te leggen .

Dubbelbestemming Waarde - Archeologie

Het plangebied ligt in een gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarden . Voor deze gebieden is de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ opgenomen, met daaraan gekoppeld een omgevingsvergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, ten behoeve van de bescherming van deze waarden. Bij de bouwregels staat aangegeven, dat op deze gronden geen bouwwerken mogen worden gebouwd. Uitzondering hierop vormen vervanging of vernieuwing van bestaande bouwwerken met eenzelfde oppervlakte en bodemingrepen van minder dan 30 of 50 cm onder bestaand maaiveld. Op basis van de archeologische verwachtingswaarde gelden verschillende oppervlaktes

waarvoor een omgevingsvergunning vereist is. Op basis van een uit te voeren archeologisch onderzoek kan middels omgevingsvergunning worden afgeweken van de bouwregels.

Een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, indien werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden worden uitgevoerd die de bodem kunnen aantasten, en verder worden uitgewerkt in de betreffende regels, met uitzondering van normaal onderhoud en gebruik. Onder normaal onderhoud en

gebruik wordt in elk geval verstaan het vervangen van bestrating en beplanting. Maar ook het vervangen en onderhouden van leidingen indien dit binnen hetzelfde tracé plaatsvindt.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro is het plan toegezonden aan de De Gasunie, Waterschap Vallei en Veluwe, de provincie Utrecht en Vitens. De Gasunie, het waterschap en de provincie hebben aangegeven geen opmerkingen op het plan te hebben. Vitens heeft geen reactie gegeven.

6.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan heeft van 21 januari 2016 tot en met 2 maart 2016 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend tegen het plan.