Plan: | Achterberg-Oost |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0340.BPAchterbOost-VA01 |
Achterberg heeft nog een beperkt aantal mogelijkheden om zich binnen de bestaande kern (de rode contour) verder te ontwikkelen. Eén daarvan is Achterberg-Oost, een inbreidingslocatie die ook opgenomen is in de gemeentelijke stedenbouwkundige structuurvisie. In samenwerking met Buro SRO heeft de Achterbergse Ontwikkelingsmaatschappij (AOM) een gebiedsvisie opgesteld (zie Bijlage 1 Gebiedsvisie Achterberg-Oost) met inachtneming van zowel de landschappelijke als dorpse eigenschappen van Achterberg. Het geldende bestemmingsplan Kern Achterberg 2012 staat op deze locatie echter de hierin beoogde woningbouw niet toe. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een herziening van dit plan nodig.
De gemeente Rhenen heeft in december 2013 besloten medewerking te verlenen aan de uitwerking van de gebiedsvisie in een bestemmingsplan. Dit betreft het gebied waarvoor in de gebiedsvisie een verkavelingschets is gemaakt (zie Hoofdstuk 3 Planbeschrijving). Voor de verdere uitwerking heeft de gemeente het Handboek Achterberg-Oost opgesteld met een beeldkwaliteitsplan en programma van eisen (zie Bijlage 2 Handboek Achterberg-Oost). Mede aan de hand hiervan is voorliggend bestemmingsplan opgesteld dat de basis legt voor de nieuwbouwontwikkeling. Hierdoor worden tevens de bedrijfsbestemmingen van de aangekochte percelen verwijderd.
Voorliggend document geeft een nadere toelichting op het voorgaande en bevat de motivering waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied bevindt zich aan de oostzijde van Achterberg aan de Hogesteeg en is gelegen in een dorpsrandzone. Naast wonen komt in de directe omgeving ook (agrarische) bedrijvigheid voor. Tevens begint op korte afstand van het plangebied het buitengebied.
Aan de noordoostzijde vormt een watergang de begrenzing, waarna een smalle strook volgt met verspreide bebouwing langs de Hogesteeg. Aan de zuidoostzijde wordt het plangebied eveneens begrensd door de Hogesteeg. Aan de zuidwestzijde wordt het perceel begrensd door de zij- en achtererven van de bebouwing aan respectievelijk de Hogesteeg en de Cuneraweg. De noordwestelijke begrenzing wordt gevormd door de perceelsgrens tussen Cuneraweg 110 en 112.
Het plangebied bestaat uit (deels gedeeltelijk) de kadastrale percelen 588, 755, 756, 1164, 1165, 1176 en 1177, sectie K te Rhenen. Het plangebied heeft een grootte van circa 1,8 hectare en bestaat langs de Hogesteeg grotendeels uit weiland. Aan de zuid(west)zijde is verschillende bebouwing gelegen. Het betreft een voormalig transportbedrijf aan de Cuneraweg 106A en een voormalig agrarisch bedrijf aan de Cuneraweg 110. Dit gebruik zal komen te vervallen bij de realisering van de woningen. Een deel van het perceel naast Hogesteeg 12 is eveneens in voorliggend bestemmingsplan opgenomen.
Ligging plangebied (bron: Geodan Maps)
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Kern Achterberg 2012' dat op 5 maart 2013 onherroepelijk is verklaard. Het grootste deel van de locatie heeft de bestemming 'Agrarisch'. Daarnaast komen nog de bestemmingen 'Bedrijf', 'Wonen' en de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie 3' voor. De regeling behorende bij deze dubbelbestemming dient ter bescherming van de archeologische waarden.
Uitsnede bestemmingsplan 'Kern Achterberg 2012' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Om de nieuwe woningbouw mogelijk te maken zullen binnen het plangebied de bestemmingen 'Wonen', 'Woongebied' en 'Groen' gaan gelden.
In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van het plangebied. Het plan wordt in hoofdstuk 3 beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een samenvatting van het relevante beleid, onderverdeeld in bovengemeentelijk beleid en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 5 komen de relevante omgevingsaspecten aan bod. In hoofdstuk 6 wordt het juridisch plan uiteengezet. In hoofdstuk 7 worden de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid behandeld.
Achterberg wordt gekenmerkt door een compacte opzet met als basis de historische bebouwingslinten. De Cuneraweg, De Dijk en de Hogesteeg zijn voorbeelden van een dergelijk lint. In de loop der tijd heeft verdichting langs deze linten plaatsgevonden en is een deel van de aansluitende ruimte tussen deze linten bebouwd.
Het noordoostelijk deel van het plangebied ligt iets buiten het dorp Achterberg aan de Hogesteeg. Dit is een zijstraat van de Cuneraweg, één van de hoofdroutes en ruimtelijke dragers in het dorp. Vanaf de Cuneraweg komende, staan eerst nog enkele huizen langs de Hogesteeg. Het perceel ligt in een overgangszone van de bebouwde kern naar het open buitengebied. Aan de westzijde ligt een woonhuis (Hogesteeg 12), gevolgd door de woonbebouwing aan de Cuneraweg. Ten zuidoosten van het plangebied bevinden zich de woonhuizen Hogesteeg 8-10 en de nieuwe kerk van de Hersteld Hervormde Gemeente Achterberg. Verderop in noordelijke richting langs het oost-west georiënteerde gedeelte van de Hogesteeg komen, verspreid gelegen, enkele clusters met voornamelijk agrarische bebouwing voor. De Hogesteeg heeft ook een aftakking in noordwestelijke richting, waarlangs het woonhuis Hogesteeg 6a is gesitueerd met bijbehorende trimsalon, en begeleidende bebouwing in een relatief smalle grondstrook.
Het zuidwestelijk deel van het plangebied bestaat uit de percelen aan de Cuneraweg 106A en 110 en maakt onderdeel uit van de kern. Achter op het perceel Cuneraweg 106A bevinden zich de loodsen van een voormalig loonwerkbedrijf annex transportbedrijf. Het voorterrein is grotendeels verhard.
Tussen Cuneraweg 106A en 110 bevindt zich ter hoogte van de kruising met het Ruiterpad een weiland met achter op het perceel enkele stallen behorende bij Cuneraweg 110. Aansluitend bevindt zich aan de weg de agrarische bedrijfswoning met enkele agrarische bedrijfsgebouwen direct aan de Cuneraweg.
Foto's plangebied (bron: googlemaps)
Voor de locatie is de gebiedsvisie "buiten wonen in Achterberg-Oost" opgesteld (zie Bijlage 1 Gebiedsvisie Achterberg-Oost). Het daarin opgenomen ruimtelijk concept met landwegen/strengen biedt een sterke basis voor de invulling van het gebied met een hoge ruimtelijke kwaliteit. Naast karakteristieke doorzichten naar het landschap is eveneens een stapsgewijze ontwikkeling mogelijk. Als basis gelden een aantal 'verkavelingsslagen'. Binnen deze gebieden, langs de landwegen/strengen, kunnen verschillende woningtypes komen, zodat een gevarieerd woningaanbod mogelijk is afgestemd op de actuele woningbehoefte. Ter illustratie is hieronder de voorbeeldverkaveling weergegeven.
Verkavelingschets (bron: Buro SRO)
Het plan voorziet in de bouw van maximaal 40 nieuwe woningen in verschillende typologieën. Dit betreft enkel grondgebonden woningen. Binnen de bestemming 'Woongebied' is verder onder meer bepaald dat langs de bestaande linten het aantal aaneengesloten woningen maximaal 3 mag zijn. Dit om aan te sluiten op de schaalgrootte die in de omgeving aanwezig is. In het binnengebied bedraagt het aantal woningen in een rij maximaal 5 om zo het karakter van 'schuren' achter het lint mogelijk te maken. Voor een verdere toelichting op het plan zie Bijlage 1 Gebiedsvisie Achterberg-Oost.
Zowel vanuit de ruimtelijke ordening als vanuit verkeer en vervoer is een goede en tijdige ontsluiting van belang. Door toepassing van een mobiliteitstoets worden mobiliteitseffecten in beeld gebracht. Hieronder vindt eerst deze toets plaats aan de hand van de aspecten ontsluitingsstructuur, verkeersgeneratie en openbaar vervoer. Daarna volgt een overzicht van het parkeren.
Ontsluitingsstructuur
De lintbebouwing en het binnengebied zijn bereikbaar via de bestaande wegen waarop twee nieuwe aansluitingen komen. De eerste ligt ten noorden van de bestaande woning Cuneraweg 110. De tweede komt tegenover de nieuwe kerk aan de Hogesteeg. Via het binnengebied worden deze twee inprikkers met elkaar verbonden. De nadruk van de straten in het binnengebied ligt op verblijven. De bestaande wegen, Cuneraweg en Hogesteeg hebben daarnaast ook een ontsluitingsfunctie. Gezien het smalle huidige profiel van de Hogesteeg zal deze ter hoogte van het plangebied verbreed worden. Het gebied is hiermee goed verankerd met de rest van Achterberg.
Verkeersgeneratie
De verkeersaantrekkende werking van de toe te voegen woningen zijn te bepalen aan de hand van kencijfers van CROW in publicatie 317: Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie. Hierbij is rekening gehouden met de kencijfers behorende bij 'niet stedelijk' en 'rest bebouwde kom'. Op basis van de voorbeeldverkaveling is de volgende inschatting te maken:
Woningtype | aantal | kencijfer | verkeersgeneratie | ||
koop, tussen/hoek | 18 | min. 7,0 | 126 | ||
koop, vrijstaand | 9 | min. 7,8 | 70 | ||
koop, twee-onder-één-kap | 4 | min. 7,4 | 30 | ||
aanleunwoning | 8 | min. 2,2 | 17 | ||
Totaal | 243 verkeersbewegingen/etmaal |
Op basis van bovenstaande berekening resulteert het aantal verkeersbewegingen per dag ten gevolge van de woningen in circa 243. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de voormalige verkeersaantrekkende werking van het agrarische bedrijf en het grondwerkersbedrijf die nu nog in het vigerend bestemmingsplan zijn opgenomen maar na de ontwikkeling verdwijnen. Aan de hand van de kencijfers voor een 'arbeidsextensief/bezoekersextensief' bedrijf genereren deze bedrijven het volgende verkeer:
Functie | bvo | kencijfer | verkeersgeneratie | ||
agrarisch bedrijf | 3520 bvo | min. 3,9 per 100 bvo | 137 | ||
grondwerkersbedrijf | 700 bvo | min. 3,9 per 100 bvo | 27 | ||
Totaal | 164 verkeersbewegingen/etmaal |
Ten gevolge van onderhavig plan neemt het aantal verkeersbewegingen per dag toe met circa 243-164= 79.
Dit aantal wordt ongeveer 50-50 verspreid over de omliggende wegen Cuneraweg en Hogesteeg, dus 40 verkeersbewegingen per weg. Dit aantal is verhoudingsgewijs zeer weinig ten opzichte van de huidige verkeersstromen over deze wegen. De capaciteit (na verbreding van de Hogeweg) is voldoende. Deze toename heeft voor aangrenzende woningen ten opzichte van de huidige functie een gering en verantwoord effect.
Openbaar vervoer
Op circa 700 meter is aan de Lijnweg een bushalte aanwezig. Het treinstation van Rhenen is op circa 2 km gelegen. Hiermee liggen de openbaar vervoersknooppunten op een korte afstand om met het langzaam verkeer te bereiken.
Parkeren
In Bijlage 1 Gebiedsvisie Achterberg-Oost is een uitwerking van het parkeren opgenomen op basis van de voorbeeldverkaveling en de gemeentelijke parkeernormen conform het parkeerbeleidsplan (zie afbeelding hieronder). Hieruit blijkt dat voldoende parkeerplaatsen in het plan zijn opgenomen (20 nodig, 28 aanbod).
Parkeerbalans (bron: gebiedsvisie Achterberg-Oost)
Eveneeens is het van belang rekening te houden met de situering, waarbij met name parkeerplaatsen nodig zijn in de nabijheid van woningen zonder mogelijkheid van parkeren op eigen terrein. In de voorbeeldverkaveling is dit principe opgenomen. Daarnaast is gekozen voor clustering van parkeerplaatsen om zo de straten vrij te houden van auto's en deze, in lijn met het 'buiten wonen', het karakter te geven van een landweg.
In de gebiedsvisie zijn de eerste gedachten voor de gewenste beeldkwaliteit opgenomen. Deze zijn vervolgens uitgewerkt in het Handboek Achterberg-Oost van de gemeente Rhenen. Hierbij is een indeling gemaakt in accentbebouwing, de individuele bebouwing aan de linten, de individuele bebouwing aan de landwegen en de openbare ruimte. De accentbebouwing refereert aan een hoeve bestaande uit een architectonisch ensemble van een hoofdgebouw (de boerderij) en een bijgebouw (schuur) of meerdere bijgebouwen. De accentbebouwing markeert de entrees naar het binnengebied en het begin van de landwegen. De uitgangspunten voor de lintbebouwing hebben betrekking op de bebouwing langs de Cuneraweg en de Hogesteeg. Dit betreft, zoals aangrenzend aanwezig, een mix van voornamelijk vrijstaande en twee onder een kap woningen met een enkel kort rijtje daartussen. Langs de landwegen/strengen is een landelijk beeld het uitgangspunt met langere rijtjes (schuren) en een agrarisch materiaalgebruik zoals gepotdekselde delen. De uitgangspunten voor de openbare ruimte gaan in op zowel de vormgeving van de straten zelf als de erfafscheidingen.
Het volledige overzicht van de te hanteren uitgangspunten is te vinden in Bijlage 2 Handboek Achterberg-Oost.
In deze paragraaf wordt ingegaan op het bovengemeentelijk ruimtelijk beleid. Het betreft nationaal -, provinciaal - en regionaal beleid dat dient door te werken in dit bestemmingsplan. In onderstaande paragrafen is volstaan met een korte samenvatting van het beleid.
Met de volgende ruimtelijke beleidsplannen van hogere overheden dient bij de totstandkoming van dit bestemmingsplan nadrukkelijk rekening te worden gehouden:
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen.
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen.
Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen.
Planspecifiek
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Een meer algemeen onderwerp uit het SVIR is de duurzame verstedelijking. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'stappen' welke doorlopen moeten worden. Dit zijn:
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder bestaand stedelijk gebied wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.
Planspecifiek
Uit de woonvisie (zie 4.2.2) van de gemeente Rhenen van 2013 blijkt de woningbehoefte.Voorts blijkt uit Bijlage 3 Onderbouwing ladder voor duurzame verstedelijking dat Achterberg-Oost aan te merken is als een actuele regionale behoefte. Er kan, gebruikmakende van de ladder duurzame verstedelijking, gesteld worden dat het plan uitvoerbaar is en niet strijdig met nationaal beleid.
De kern van het Waterbeleid 21e eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt om water op te slaan. Daarmee worden problemen in andere, lager gelegen gebieden voorkomen. Dit beleid is tot stand gekomen via een samenwerking tussen Rijk, provincie, gemeenten en waterschappen.
Het Waterbeleid 21e eeuw breekt met de traditie van zoveel mogelijk pompen en zo snel mogelijk lozen. De waterbeheerders hebben samen gekozen voor een drietrapsstrategie, die uitgaat van het principe dat een overvloed aan water wordt opgevangen waar deze ontstaat. Dat betekent dat het water niet meer zo snel mogelijk afgevoerd wordt, maar dat het water zolang mogelijk wordt vastgehouden onder andere in de bodem. Is vasthouden niet meer mogelijk, dan bergen de waterbeheerders het in gebieden die daarvoor zijn uitgekozen. Door het water zo lang mogelijk vast te houden wordt tevens verdroging voorkomen. De strategie vasthouden, bergen, afvoeren betekent ook dat het water meer dan nu de kans krijgt om langzaam in de grond te zakken waarmee het watertekort wordt bestreden. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.
Planspecifiek
Het spreekt voor zich dat een woningbouwontwikkeling van maximaal 40 woningen vraagt om maatregelen in het kader van de waterhuishouding. Hierop wordt in 5.11 Watertoets ingegaan.
Provinciale Staten hebben op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Deze periode sluit aan bij die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het rijk. De provincie geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe zij uitvoering geeft aan dit beleid. Deels geeft zij uitvoering aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) die tegelijk met de PRS is vastgesteld.
Met betrekking tot de pijler 'vitale dorpen en steden' heeft de provincie het volgende provinciale belang gedefinieerd: 'Door de ontwikkeling van wonen en werken vooral in het bestaande stedelijke gebied te laten plaatsvinden, behouden we vitale dorpen en steden'
Provinciale Staten hebben op 4 februari 2013 eveneens de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. De PRV is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Op basis van dit artikel kunnen, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, Provinciale Staten regels stellen omtrent de inhoud, toelichting of onderbouwing van ruimtelijke plannen. Hieronder vallen de bestemmingsplannen (inclusief de uitwerkings- en wijzigingsplannen), besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waarbij afgeweken wordt van een bestemmingsplan, beheersverordeningen en projectuitvoeringsbesluiten op basis van de Crisis en herstelwet.
Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De regels van de verordening richten zich primair tot gemeenteraden, verantwoordelijk voor het vaststellen van bestemmingsplannen. De regels van de verordening hebben betrekking op nieuwe planologische besluiten.
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie 2013 – 2028 (PRS) zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd die betrekking hebben op vitale steden en dorpen:
Vitale dorpen en steden
In artikel 3.1 'Stedelijk gebied' is onder lid 2 opgenomen dat een ruimtelijk plan bestemmingen en regels kan bevatten voor verstedelijking. Voorwaarde is dat het gebied binnen 'stedelijk gebied' ligt.
1e partiële herziening:
Op 10 maart 2014 hebben Provinciale Staten de Ontwerp partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRSph) en de Ontwerp partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRVph) vastgesteld.
In de PRSph zijn aanpassingen opgenomen voor duurzame energie, windenergie, cultuurhistorie (kaart), rode contouren Utrecht en Rhenen, ecologische hoofdstructuur (EHS), militair oefenterrein met natuurwaarden en stiltegebieden. Voor windenergie is er ook een aanvulling op de bijlage bij de planMER voor de PRS opgesteld.
In de PRVph zijn aanpassingen opgenomen voor duurzame energie en windenergie, cultuurhistorie, rode contouren Utrecht en Rhenen, EHS en groene contour en enkele technische aanpassingen.
2e partiële herziening:
Op 3 november 2014 hebben Provinciale Staten de Tweede partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de Tweede partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 vastgesteld.
Hierin is de windenergielocatie te Lage Weide (gemeente Utrecht) geschrapt als specifiek benoemd zoekgebied.
In de Verordening is onder meer het artikel om meer ruimte te bieden voor de productie van duurzame energie (artikel 2.9a) aangepast, om dit beleid juridisch te borgen in de regels. Daarnaast zijn de artikelen rond de definitie van stedelijk gebied en het artikel landschappelijke kwaliteit aangevuld.
Voorts stelt de PRV een mobiliteitstoets verplicht. Dit betekent dat in de toelichting op een ruimtelijk plan waarin ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien, een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze ruimtelijke ontwikkelingen tot gevolg hebben wordt opgenomen. Daarnaast moet worden beschreven of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het ontsluitende en omliggende verkeersnetwerk voor de diverse modaliteiten kunnen ontstaan.
Planspecifiek
Het plan voorziet in een woningbouwontwikkeling binnen het bestaand 'stedelijk gebied' van de gemeente Rhenen. Het betreft een inbreidingslocatie, waarbij optimaal wordt aangesloten op de bestaande bebouwing.
In paragraaf 3.2 is de mobiliteitstoets opgenomen en uit die toets blijkt dat de ontwikkeling niet leidt tot knelpunten op het ontsluitende en omliggende verkeersnetwerk. Het plan is derhalve niet in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
De voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid uit de PRS en PRV.
De gemeente Rhenen heeft in 2008 een stedenbouwkundige structuurvisie opgesteld, die perspectief biedt voor de woningbouw op de langere termijn. Het is een ontwikkelingsvisie die richting geeft aan de gewenste bouwinitiatieven passend bij de schaal en het karakter van de 3 kernen Elst, Achterberg en Rhenen. De visie zet zich vooral in op de verbetering van bestaand gebied en een goede inpassing van nieuwe locaties.
Onderhavig plangebied valt voor het gedeelte aan de Hogesteeg in de visie binnen het inbreidingsgebied Achterberg-Oost (zie afbeelding hieronder). Daarvoor gaan de gedachten uit naar een ontwikkeling met kleine eenheden woningen, zodanig dat de doorzichten naar het landschap niet geblokkeerd worden. De verdere uitwerking vraagt om een gebiedsvisie, eventueel in deelgebieden.De te ontwikkelen lintbebouwing langs de Cuneraweg bevindt zich weliswaar niet in het inbreidingsgebied Achterberg-Oost, maar hier kan door het verdwijnen van bedrijven een ontwikkeling met woningen plaatsvinden.
Stedebouwkundige structuurvisie Rhenen (bron: Gemeente Rhenen)
Planspecifiek
Het initiatief bestaat uit het mogelijk maken van woningbouw op een locatie die in de stedenbouwkundige structuurvisie genoemd is als 'inbreidingsgebied'. Hiervoor is, zoals aangegeven in de structuurvisie, een gebiedsvisie opgesteld die richting geeft aan de verdere ontwikkeling. Het bestemmingsplan is gebaseerd op de gebiedsvisie en maakt de realisering ervan mogelijk.
De gemeente Rhenen heeft in oktober 2013 een geactualiseerde woonvisie vastgesteld. Deze visie gaat in op de nieuwe rol van de gemeente op de woningmarkt, waarbij de nadruk meer komt te liggen op de zelfredzaamheid van de maatschappij. In de visie worden verschillende doelgroepen (starters, gezinnen,senioren en diverse inkomensgroepen) en specifieke thema’s (zorg en welzijn, de bestaande sociale huurvoorraad, duurzaamheid en nieuwbouwproductie) onderscheiden en worden de acties beschreven, die de gemeente hiervoor gaat ontplooien.
De belangrijkste conclusie is dat de bestaande overcapaciteit aan woningbouwplannen voor de gemeente geen aanleiding is om regie te voeren om overaanbod tegen te gaan. De gemeente zal de komende tijd met name een stimulerende rol op de woningmarkt op zich nemen. De nieuwbouwproductie is vooral een taak van de marktpartijen. Het aantal mogelijke toevoegingen per jaar wordt, exclusief de vervangende nieuwbouw in de herstructurering door de Rhenense Woningstichting, geschat op 40 tot 45 woningen per jaar. Dit ligt in lijn met de uitkomsten van het onderzoek FoodValley 2012. De marktopnamecapaciteit is opgebouwd uit:
- 40 woningen per jaar. Dit is tot 2020 nodig om te voorzien in de autonome woningbehoefte. - 5 extra woningen per jaar. Dit lijkt haalbaar om gezinnen van buitenaf aan te trekken.
Voor de verdeling over de kernen faciliteren we een reële en evenwichtige spreiding van woningbouw (zie onderstaande afbeelding). Voor Achterberg zijn dit circa 5 woningen per jaar tot 2020.
De gemeente gaat zich niet inzetten voor Faseren en Doseren van bouwplannen. Wel gaat de gemeente procedures waar mogelijk versnellen en kaders en eisen (behoudens het bovengenoemde voor seniorenhuisvesting) verminderen. Daarnaast informeert de gemeente de ontwikkelaars over de bevindingen op de woningmarkt en het totale bouwprogramma.
Nieuwe verzoeken voor projecten worden in behandeling genomen na een toets op basis van transparante criteria:
Uit deze toetsing volgt een advies van de gemeente aan de indiener voor de ontwikkeling van het plan. Afhankelijk van de reactie op het advies, wordt beoordeeld in welke mate de gemeente medewerking verleent aan het plan.
Planspecifiek
Bij de behandeling van de aanvraag voor principe-medewerking is het plan getoetst aan de hiervoor genoemde punten (zie Bijlage 4 Collegebesluit medewerking). Gezien het positief besluit van december 2013 is de conclusie dan ook dat het plan past binnen de doelstellingen van de woonvisie.
In december 2013 hebben burgemeester en wethouders besloten in principe medewerking te verlenen aan de gebiedsvisie Buiten Wonen in Achterberg-Oost d.d. 9 oktober 2013. De ontwikkeling is zowel op ruimtelijk-stedenbouwkundig beleidsuitgangspunten als binnen de woonvisie als passend beoordeeld. Eén van de voorwaarden behorende bij de medewerking is het opstellen van een beeldkwaliteitsplan en een programma van eisen.
Planspecifiek
Op 27 mei 2014 heeft de gemeenteraad het handboek vastgesteld (zie Bijlage 2 Handboek Achterberg-Oost). Het bij dit besluit behorende handboek bevat het definitief programma van eisen en het voorlopig beeldkwaliteitsplan. De gemeenteraad zal in een later stadium, namelijk bij de vaststelling van het bestemmingsplan, het definitief beeldkwaliteitsplan vaststellen en dit kunnen toevoegen aan de welstandsnota. Het handboek gaat uit van de gebiedsvisie waaraan medewerking is verleend. Na vaststelling door de gemeenteraad kan het stedenbouwkundig plan worden uitgewerkt en getoetst. Daarmee ligt de basis voor het te wijzigen bestemmingsplan en de nog af te sluiten anterieure exploitatieovereenkomst.
Het programma van eisen bevat 14 thema's waarvoor randvoorwaarden en uitgangspunten zijn opgesteld. Afgeizen van de hiervoor al behandelde thema's Wonen, Openbare ruimte en Verkeer en parkeren, komen de overige thema's aan bod in Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten.
Vanuit de huidige natuurwetgeving is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van de in het projectgebied mogelijk voorkomende beschermde natuurwaarden.
Het plan dient zowel aan de Flora- en faunawet als aan de Natuurbeschermingswet 1998 getoetst te worden. Deze natuurwetgeving kan mogelijk beperkingen opleggen aan de voorgenomen sloop- en nieuwbouwactiviteiten.
Natuurbeschermingswet (gebiedsbescherming)
De natuurbeschermingswet heeft als doel de volgende gebieden te beschermen:
De Vogelrichtlijn is gericht op het beschermen van de in het wild levende vogelsoorten en op de instandhouding van de habitats die het leefmilieu voor deze soorten vormen. De Habitatrichtlijn is gericht op het instandhouden van natuurlijke en halfnatuurlijke habitats en de bescherming van wilde flora en fauna.
Flora- en faunawet (soortenbescherming)
Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van beschermde plantensoorten van hun groeiplaats, het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van voortplantings- of vaste rustplaatsen of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten of het opzettelijk verontrusten van een beschermde diersoort. Voor activiteiten die een bedreiging kunnen vormen voor deze beschermde soorten, moet ontheffing worden gevraagd.
Vooral wanneer er soorten voorkomen uit de zogenaamde 'strenge' categorie (Bijlage 4 van de Habitatrichtlijn en de bedreigde soorten van de diverse Rode Lijsten), kan dit een belemmering vormen voor het plan. Dit is het geval wanneer een plan significant nadelige effecten kan hebben voor deze soorten.
Planspecifiek
Door Regelink Ecologie & Landschap zijn twee rapportages opgesteld betreffende een ecologische quick-scan in het kader van de flora en faunawet (zie bijlagen).
Uit rapport RA11259-01 blijkt kort samengevat het volgende: Bijlage 13 Onderzoek flora en fauna 1
Uit de toetsing van de resultaten van het onderzoek aan de Flora- en faunawet blijkt dat bij uitvoering van de ingreep mogelijk negatieve effecten te verwachten zijn op vogels. Op de overige soortgroepen wordt geen negatief effect op beschermde soorten (of functies) verwacht.
Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen. Ook lijkt hetplangebied ongeschikt als broedgebied. Toch kan dit niet helemaal worden uitgesloten. Daarom wordt aanbevolen om de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Voor het broedseizoen stelt de wet geen vaste begin- of einddatum. Normaal gesproken loopt het broedseizoen voor de meeste vogelsoorten van 15 maart tot 15 juli.
Wanneer het niet mogelijk is buiten het broedseizoen te werken wordt aanbevolen om voorafgaand aan de werkzaamheden het plangebied door een deskundige op het gebied van vogels te laten onderzoeken op de aanwezigheid van broedgevallen. Het is niet mogelijk ontheffing te verkrijgen voor het verstoren van broedende vogels. Bij geplande uitvoer van werkzaamheden tijdens het broedseizoen is het aan te raden om van te voren de aanwezige es te kappen of aan de voet te snoeien, de slootkanten te maaien en de huidige begrazingsdruk te handhaven.
In algemene zin kan redelijkerwijs worden gesteld dat op basis van de mogelijke effecten de uitvoering van de ingreep niet door de Flora- en faunawet wordt verhinderd. Wel moet er tijdens het broedseizoen rekening worden gehouden met de aanwezigheid van broedende vogels.
Uit rapport RA12031-01 (Cuneraweg 106A, 110) blijkt kort samengevat het volgende: Bijlage 14 Onderzoek flora en fauna 2
Uit de toetsing van de resultaten van het onderzoek aan de Flora- en faunawet blijkt dat bij uitvoering van de ingreep mogelijk negatieve effecten te verwachten zijn op:
Op de overige soortgroepen wordt geen negatief effect op beschermde soorten (of functies) verwacht.
Op grond van de ligging van het plangebied ten opzichte van beschermde gebieden en de aard van de ingreep worden geen significant negatieve effecten verwacht op de kwaliteit van deze beschermde gebieden.
Vleermuizen
Enkele gebouwbewonende soorten vleermuizen hebben mogelijk hun vaste rust-en/of verblijfplaats in de stenen stal/halfopen kapschuur met spouwmuur en dak met dakpannen. Daarom is het noodzakelijk aanvullend onderzoek naar het voorkomen van deze vleermuissoorten te verrichten. Het verdient aanbeveling dit aanvullende onderzoek uit te voeren volgens het Vleermuisprotocol van de Gegevensautoriteit Natuur.
Bij gebruikmaking van dit protocol is er een grote mate van zekerheid dat een eventuele ontheffingsaanvraag zonder aanvullende informatie in behandeling wordt genomen. Tevens geeft het Vleermuisprotocol invulling aan de onderzoekinspanning voortkomend uit de Flora- en faunawet, waarbij aanvullend vleermuisonderzoek inhoudt dat er twee bezoeken in periode 15 mei t/m 15 juli (direct na zonsondergang of direct voor zonsopkomst) en twee bezoeken in periode 15 augustus t/m 1 oktober (tussen drie uur na zonsondergang en drie uur voor zonsopkomst) aan het plangebied gebracht dienen te worden. Deze bezoeken moeten met behulp van een batdetector van het type 'heterodyne' met time expansion uitgevoerd worden.
Vogels
Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen. Mogelijk broeden algemeen voorkomende vogels in de opstallen. Daarom wordt aanbevolen om de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Voor het broedseizoen stelt de wet geen vaste begin- of einddatum. Normaal gesproken loopt het broedseizoen voor de meeste vogelsoorten van 15 maart tot 15 juli.
Wanneer niet buiten het broedseizoen gewerkt kan worden moet het plangebied voorafgaande aan de werkzaamheden door een deskundige op het gebied van beschermde soorten onderzocht worden op de aanwezigheid van broedgevallen. Ook is het dan aan te raden het aanwezige snoeiafval en de vegetatie binnen het werkterrein (ruim) voor het broedseizoen te verwijderen, teneinde de kans op broedgevallen binnen het plangebied ten tijde van de ingreep te beperken. Het is niet mogelijk ontheffing te verkrijgen voor het verstoren van broedende vogels.
In algemene zin kan redelijkerwijs worden gesteld dat op grond van de mogelijke effecten de uitvoering van de ingreep niet door de Flora- en faunawet wordt verhinderd, mits tijdig aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar vleermuizen. Afhankelijk van de resultaten van dit aanvullende onderzoek kan een aanvraag van een ontheffing en/of het maken en uitvoeren van een mitigatieplan noodzakelijk zijn.
Vanwege de kleinschaligheid van de geplande ingreep zijn significant negatieve effecten op nabijgelegen beschermde gebieden in het onderhavige geval niet aan de orde.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecifiek
BAAC bv heeft onderzoek uitgevoerd voor het plangebied Hogesteeg te Achterberg (zie bijlagen). Aanleiding voor het onderzoek is het plan nieuwbouw te realiseren. Uit de onderzoeken blijkt kort samengevat het volgende.
Bureauonderzoek Bijlage 15 Bureauonderzoek archeologie
Ten behoeve van een bestemmingsplanprocedure heeft BAAC bv een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek met behulp van boringen (verkennende fase) uitgevoerd in het plangebied Cuneraweg te Achterberg, gemeente Rhenen. Op basis van het bureauonderzoek geldt een middelhoge verwachting op het aantreffen van resten uit het laat paleolithicum tot en met het midden neolithicum. Voor de periode laat neolithicum tot en met heden geldt, gezien de geomorfologische ligging en de waarnemingen binnen een straal van 500 m, een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten.
Uit het veldonderzoek blijkt dat de bodem grotendeels uit een A-AC-C horizont bestaat. De A-horizont betreft de bouwvoor, de AC horizont een oude akkerlaag en de C-horizont fluvioperiglaciale- of hellingafzettingen. In de bouwvoor is aardewerk uit de periode 1700-1900 aangetroffen. Dit betreft vermoedelijk aardewerk dat bij bemesting op het land is gekomen. In één boring is vergelijkbaar aardewerk in een vermoedelijk grondspoor gevonden. Vanwege het vermoedelijke grondspoor, de oude akkerlaag en de waarnemingen in de directe omgeving is vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek op de totale oppervlakte van circa 1,5 ha noodzakelijk om eventueel aanwezige archeologische resten te karteren en te waarderen.
Proefsleuvenonderzoek Bijlage 16 Proefsleuvenonderzoek Archeologie
In opdracht van de Achterbergse Ontwikkelingsmaatschappij heeft BAAC bv een inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven uitgevoerd in het plangebied Achterberg-Oost. Er zijn in totaal tien proefsleuven aangelegd, met een lengte variërend van15 tot 40 meter en een breedte van 4 meter. Op deze wijze is 1225 m2 onderzocht, wat neerkomt op 7% van het plangebied. Gedurende het onderzoek zijn archeologische resten uit twee afzonderlijke perioden aangetroffen. De oudste resten zijn op grond van het aardewerk globaal te dateren in de late bronstijd - vroeg-Romeinse tijd.Het merendeel van de sporen en vondsten dateert echter uit de late middeleeuwen en met name uit de periode tussen circa 1275 en 1500.
Op grond van de aangetroffen sporen lijkt het plangebied opgedeeld te kunnen worden in twee delen; een zuidwestelijk deel gelegen langs de Cuneraweg en een noordoostelijk deel. In het zuidwestelijk deel zijn twee sleuven aangelegd waarvan een vrijwel geheel in beslag werd genomen door een greppel die dwars op de Cuneraweg stond. Opvallend was de aanwezigheid in deze greppel van vrij veel, grote, fragmenten aardewerk. Dit wijst erop dat in de directe nabijheid van de greppel zich bewoning bevond. Het noordoostelijk deel wordt gekenmerkt door het voorkomen van vele greppels uit de middeleeuwen. Het vondstmateriaal uit de greppels is vergelijkbaar met dat uit de bewoningssporen langs de Cuneraweg. Het lijkt dus zeer aannemelijk dat de greppels en de bewoningssporen gelijktijdig zijn. Het beeld dat uit de sporen en vondsten ontstaat is dat van bewoning op het hogere deel van het landschap langs de Cuneraweg met daarachter, in het lager gelegen deel, de bijbehorende percelen die, gezien hun lagere ligging, in gebruik zullen zijn geweest als weidegebied. Later is dit deel opgehoogd door middel van plaggenbemesting waardoor het ook geschikt werd voor beakkering.
Op grond van de waardering van de vindplaatsen kan worden gesteld dat twee vindplaatsen behoudenswaardig zijn. Vindplaats 1 beslaat alleen het zuidoostelijke deel van het plangebied. Het advies is dit deel van het plangebied in haar geheel op te graven indien behoud in situ niet tot de mogelijkheden behoort. Vindplaats 2 bestaat uit twee delen: een zuidwestelijk deel met bewoningssporen en een noordoostelijk deel met perceleringsgreppels. Het advies is deze strook in haar geheel op te graven indien behoud in situ niet tot de mogelijkheden behoort.
Opgravingen en vervolg
Van 14 oktober tot en met 1 november 2013 heeft BAAC bv in het plangebied Achterberg-Oost te Achterberg een opgraving verricht. Daarmee zijn voornoemde vindplaatsen verder in kaart gebracht en gedocumenteerd. Enkel ter hoogte van het nog niet toegankelijk terrein en de bestaande bebouwing dient nog onderzoek plaats te vinden (zie afbeelding hieronder). Dit gebeurt tegelijkertijd met de sloop van deze bebouwing. Voor deze gebieden is de bestemming Waarde-Archeologie 3 opgenomen. Daarbuiten is het gebied vrijgegeven voor de geplande woningbouw.
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied.
Planspecifiek
Er zijn bodemonderzoeken uitgevoerd voor verschillende delen van het plangebied (zie bijlagen):
Hieruit blijkt kort samengevat het volgende.
Hogesteeg (ong)
Op basis van de onderzoeksresultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden gesteld dat de bovengrond op de onderhavige locatie licht is verontreinigd met lood en plaatselijk met kwik en PAK. De ondergrond is plaatselijk licht verontreinigd met kobalt. In het grondwater zijn voor barium en koper licht verhoogde gehalten aangetroffen.
Het is niet aannemelijk dat de geconstateerde lichte verontreinigingen van de bodem risico's voor de volksgezondheid met zich meebrengen. Uit milieuhygiënisch oogpunt is de aanwezigheid van verontreinigende stoffen ongewenst. Indien het geheel aan onderzoeksresultaten echter wordt beoordeeld in het licht van de geplande terreinbestemming c.q. -inrichting, lijkt hier sprake van een aanvaardbare situatie. De overwegingen hierbij zijn onder andere de slechts licht verhoogde gehaltes, de te verrichten inspanning om te komen tot een strikt multifunctioneel bodemkwaliteitsniveau en een zienswijze vanuit een risicobenadering (ontbreken blootstellings- of verspreidingsroutes in de toekomstige situatie).
Gelet op het bovenstaande is er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaar tegen het gebruik van de locatie inzake de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan op deze locatie.
Cuneraweg 106A (verkennend bodemonderzoek)
Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden gesteld dat de bovengrond op de onderhavige locatie licht is verontreinigd met kobalt, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en minerale olie. Ter plaatse van boring B3 en B10 (opslag olie) is in de bovengrond voor minerale olie sterk verhoogde gehalten aangetroffen. De ondergrond is plaatselijk licht verontreinigd met kobalt en minerale olie. In het grondwater zijn voor barium en de xylenen licht verhoogde gehalten aangetroffen.
Met betrekking tot de sterk aangetroffen gehalten voor minerale olie in de bovengrond bij boring B3 en B10 dient een nader bodemonderzoek plaats te vinden waarbij de omvang van de aangetroffen verontreiniging in zowel horizontale als verticale richting dient te worden bepaald. Het nader onderzoek dient tevens ter vaststelling of er sprake is van een ernstige verontreiniging (hiervan is sprake indien voor een grondvolume van ten minste 25 m3 de gemiddelde concentratie van 1 verontreinigde stof de interventiewaarde overschrijdt), of er sprake is van saneringsnoodzaak en of er sprake is van spoedeisendheid.
Voor het overige terrein, met uitzondering van de bovenstaande deellocaties (locatie nabij boring B3 en B10), kan worden gesteld dat het niet aannemelijk is dat de geconstateerde verontreinigingen van de bodem risico's voor de volksgezondheid met zich meebrengen. Uit milieuhygiënisch oogpunt is de aanwezigheid van verontreinigende stoffen ongewenst. Indien het geheel aan onderzoeksresultaten echter wordt beoordeeld in het licht van de geplande terreinbestemming c.q. -inrichting, lijkt hier sprake van een aanvaardbare situatie.
De overwegingen hierbij zijn onder andere de slechts licht verhoogde gehaltes, de te verrichten inspanning om te komen tot een strikt multifunctioneel bodemkwaliteitsniveau en een zienswijze vanuit een risicobenadering (ontbreken blootstellings- of verspreidingsroutes in de toekomstige situatie).
Gelet op het bovenstaande is er vanuit milieuhygiënisch oogpunt op het overige terrein (behoudens het terrein rondom boring B3 en B10) geen bezwaar tegen het gebruik van de locatie inzake de de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan op deze locatie.
Cuneraweg 106A (nader bodemonderzoek)
Op een perceelsgedeelte aan de Cuneraweg 106A te Achterberg (gemeente Rhenen), waar bij eerder bodemonderzoek ter plaatse van twee boringen een sterke verontreiniging met minerale olie in de bovengrond is aangetroffen, is door ECOPART BV een nader bodemonderzoek uitgevoerd.
Uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een sterke verontreiniging, waarbij over een oppervlak van circa 18 m² en een diepte tot 0,5 m-mv de gehalten voor minerale olie de interventiewaarde overschrijden. De totale omvang met sterk verontreinigde grond wordt geschat op 9 m³. De sterke verontreiniging bevindt zich ter plaatse van de voormalige opstelplaats van de shovel en de opslagplaats van olie.
Opgemerkt dient te worden dat ter plaatse van de opstelplaats van de shovel sprake is van een grindverharding. Het is onduidelijk of de laag waarin de verontreiniging zich bevindt als bodem (< 20 % bijmenging met bodemvreemd materiaal) of als verharding moet worden gezien.
De gemeente Rhenen heeft in een bodemfunctiekaart vastgesteld dat de onderzoekslocatie is gelegen binnen een gebied waarbij als achtergrondwaarde de maximale bodemfunctiewaarde 'WONEN' geldt. Naast de sterk verontreinigde grond met minerale olie worden voor minerale olie gehalten gemeten die de maximale bodemfunctiewaarde `WONEN' overschrijden.
Op de onderzoekslocatie is een sterke verontreiniging (2 spotjes) met minerale olie aangetoond, maar het betreft geen geval van ernstige bodemverontreiniging. Derhalve hoeft niet te worden bepaald of er met spoed dient te worden gesaneerd. Omdat de gemeente Rhenen een gebiedskwaliteit (middels een bodemfunctieklassenkaart) heeft vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit, kan de gemeente wel bevorderen dat bij bijvoorbeeld bouwactiviteiten deze gebiedskwaliteit als uitgangspunt geldt.
Rekening dient te worden gehouden met verhoogde kosten voor de sanering en afvoer van sterk verontreinigde grond en eventueel de verhoogde kosten voor de afvoer van grond dat niet voldoet aan de door de gemeente Rhenen vastgestelde gebiedskwaliteit. Derhalve wordt geadviseerd contact op te nemen met de gemeente Rhenen (bevoegd gezag) betreffende een voorgenomen ontwikkeling.
Cuneraweg 110 (verkennend bodemonderzoek)
Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden gesteld dat de bovengrond op de onderhavige locatie plaatselijk licht is verontreinigd met kobalt, lood, zink, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en minerale olie. Ter plaatse van boring B12 is in de bovengrond voor PAK een sterk verhoogd gehalte aangetroffen. De ondergrond is licht verontreinigd met kobalt. In het grondwater is plaatselijk voor barium een matig tot sterk verhoogd gehalte gemeten.
Ten aanzien van het matig tot sterk verhoogd bariumgehalte in het grondwater is uit informatie van de gemeente gebleken dat in het grondwater binnen de gemeente voor de zware metalen vaker verhoogde achtergrondgehalten worden aangetroffen. Mede vanwege het ontbreken van bronlocaties op het terrein, worden de matig tot sterk verhoogd aangetroffen bariumgehalten als verhoogde achtergrondwaarden beschouwd. Als er sprake is van een natuurlijke verhoging, is nader onderzoek niet noodzakelijk.
Met betrekking tot het sterk aangetroffen gehalte voor PAK in de bovengrond bij boring B12 dient een nader bodemonderzoek plaats te vinden waarbij de omvang van de aangetroffen verontreiniging in zowel horizontale als verticale richting dient te worden bepaald. Het nader onderzoek dient tevens ter vaststelling of er sprake is van een ernstige verontreiniging, of er sprake is van saneringsnoodzaak en of er sprake is van spoedeisendheid. Opgemerkt dient te worden dat het sterk verhoogde gehalte waarschijnlijk te relateren is aan de aanwezigheid van puin en kooltjes in de bovengrond.
Voor het overige terrein, met uitzondering van de bovenstaande deellocatie (locatie nabij boring B12 (voorterrein van gebouw met nr.100), kan worden gesteld dat het niet aannemelijk is dat de geconstateerde verontreinigingen van de bodem risico's voor de volksgezondheid met zich meebrengen. Uit milieuhygiënisch oogpunt is de aanwezigheid van verontreinigende stoffen ongewenst. Indien het geheel aan onderzoeksresultaten echter wordt beoordeeld in het licht van de geplande terreinbestemming c.q. -inrichting, lijkt hier sprake van een aanvaardbare situatie.
De overwegingen hierbij zijn onder andere de slechts licht verhoogde gehaltes, de te verrichten inspanning om te komen tot een strikt multifunctioneel bodem kwaliteitsniveau en een zienswijze vanuit een risicobenadering (ontbreken blootstellings- of verspreidingsroutes in de toekomstige situatie).
Gelet op het bovenstaande is er vanuit milieuhygiënisch oogpunt op het overige terrein (behoudens het terrein rondom boring B12) geen bezwaar tegen het gebruik van de locatie inzake de de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan op deze locatie.
Cuneraweg 110 (nader bodemonderzoek boring B12)
Uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een sterke verontreiniging, waarbij over een oppervlak van 240 m2 en een diepte tot 0,5 m -mv de gehalten voor PAK de interventiewaarde overschrijden. De totale omvang met sterk verontreinigde grond wordt geschat op 120 m3. De sterke verontreiniging bevindt zich op het voorterrein, waar zintuiglijk matige tot sterke bijmenging met puin en/of kolen is aangetroffen.
De gemeente Rhenen heeft in een bodemfunctiekaart vastgesteld dat de onderzoekslocatie is gelegen binnen een gebied waarbij als achtergrondwaarde de maximale bodemfunctiewaarde 'WONEN' geldt. Naast de sterk verontreinigde grond met PAK worden op het voorterrein, waar bijmengingen met puin en/ of kooltjes worden aangetoond, PAK-gehalten gemeten die de maximale bodemfunctiewaarde 'WONEN' overschrijden. In het totaal wordt de te saneren bodemvolume geschat op 255 m3 (425 m2 en een diepte van 0,6 m-mv), waarbij de gehalten PAK de maximale bodemfunctiewaarden overschrijden. Hierbij zijn ten zuiden en westen van de locatie de perceelsgrenzen de begrenzing van het geval en is in oostelijke richting het gebouw de begrenzing.
Op de onderzoekslocatie is een sterke verontreiniging met PAK aangetoond en gelet op de mate van overschrijding van de interventiewaarde, in combinatie met het geraamde verontreinigde bodemvolume, zal er sprake zijn van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet Bodembescherming, waarvoor een saneringsnoodzaak geldt. De verontreiniging is immobiel.
Omdat in de huidige situatie er geen actuele humane, ecologische en verspreidingrisico's zullen zijn, is geconcludeerd dat er sprake is van een ernstig, niet-spoedeisend geval van bodemverontreiniging.
Aanbevelingen bodemonderzoeken
Voor de locaties Cuneraweg 106 en Cuneraweg 110 dient alvorens de sanering kan worden opgestart een saneringsplan te worden opgesteld. Deze worden ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag danwel wordt een BUS-melding verricht bij het bevoegd gezag (gemeente bij Cuneraweg 106 en provincie bij Cuneraweg 110). Bij de uitvoering hiervan worden de mogelijkheden bezien om deze beoordeling door één bevoegd gezag te laten uitvoeren.
Asbestonderzoek Cuneraweg 110
Zintuiglijk is gebleken dat er sprake is van de aanwezigheid van bodemvreemde bijmengingen in de bodem, waarbij de aanwezigheid van asbestverdacht materiaal niet kan worden uitgesloten. Tevens is een halfverhardingslaag, welke onder certificaat zou zijn geleverd, maar waarvan het certificaat niet beschikbaar was onderzocht op de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal.
Visueel is geen asbestverdacht materiaal > 16 mm aangetroffen in de opgegraven/opgeboorde puin en grond. Uit analytisch onderzoek van de bodemfractie < 16 mm blijkt dat er geen asbesthoudend materiaal is aangetroffen.
Op grond van het uitgevoerde verkennende onderzoek kan worden gesteld dat er geen sprake is van een blootstellingsrisico aan asbesthoudend materiaal.
Gelet op het bovenstaande is er vanuit milieuhygiënisch oogpunt, met betrekking tot de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal in de bodem en puin(verharding/ halfverharding), geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) richt zich op de bestrijding van geluidhinder door met name industrie, weg- en railverkeer. Geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, mogen niet gerealiseerd worden zonder dat eerst een toets aan de geluidnormen plaatsvindt.
Binnen vast te stellen zones van de geluidsbron is een normstelling van toepassing. Onderscheid bestaat tussen streefwaarden, en hogere grenswaarden. Indien een nieuwe bestemming binnen de vastgestelde zone van een (rail)weg niet voldoet aan de betreffende streefwaarde, dan mag de bestemming in principe niet worden gerealiseerd. Iedere weg heeft een onderzoekszone, met uitzondering van wegen die via een geluidsniveaukaart zijn gedezoneerd, zijn opgenomen in een 30 km zone of als woonerf zijn ingericht.
Planspecifiek
Het initiatief behelst weliswaar het toestaan van een geluidsgevoelige functie, maar de omliggende wegen (Hogesteeg en de Cuneraweg) zijn beiden 30 km/uur wegen met relatief lage verkeersintensiteiten. Dit biedt voldoende waarborgen voor een goed woon- en leefklimaat . Gezien het voorgaande kan nader onderzoek achterwege blijven en is het plan ten aanzien van het aspect geluid uitvoerbaar.
Bij elke ruimtelijke ontwikkeling moet worden aangetoond dat milieugevoelige functies (woningen, verzorgingshuizen, campings) niet komen te liggen binnen hindercirkels van nabijgelegen bedrijven of nieuw toe te voegen functies. Voor wat betreft de onderbouwing daarvan dient in eerste instantie te worden uitgegaan van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering 2009' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Deze publicatie geeft minimale afstanden vanaf de grenzen van een bedrijf die aangehouden moeten worden. De aan te houden afstanden zijn opgezet voor inwaarts zoneren en bevatten vanuit de milieugevoelige functie gezien een bufferzone.
Planspecifiek
Het plangebied kan ondanks de verschillende bedrijven aangemerkt worden als een 'rustig gebied'. In de tabel Bedrijven en milieuzonering zijn de gegevens van de omliggende bedrijven weergegeven en ook uit gegaan van een 'rustig gebied'.
Tabel: Bedrijven en milieuzonering
Nr. | Adres | Bedrijfstype | Sbi-code | Cate-gorie | Max. hinderafstand |
1 | Hogesteeg 8a (nieuw) | Kerk | 9491 | 2 | 30 m |
2 | Hogesteeg 6a | Trimsalon | 9602 | 1 | 10 m |
3 | Hogesteeg ong. | Coöperatieve koeling | 47A | 1 | 10 m |
4 | Cuneraweg 114 | Aannemersbedrijf | 41,42,43,3 | 2 | 30 m |
6 | Cuneraweg 100 | Tankstation | 473.3 | 2 | 30 m |
Door de beperking van de reeds bestaande woningen ontstaat er meer ruimte voor ontwikkeling van gevoelige objecten. In de onderstaande afbeelding zijn de betreffende contouren weergegeven.
In rood zijn de bedrijven met een maximale hinderafstand van 10 m weergegeven en in blauw bedrijven met een hinderafstand van 30 m.
Uit de bovenstaande afbeelding blijkt dat ten gevolge van de omliggende bedrijven er in een beperkt gebied een overlap met hindercontouren bestaat. Ten gevolge van Cuneraweg 114 kan gesteld worden dat de overlap van de hindercirkel met het plangebied al beperkt is. Doordat er reeds bestaande woningen om de bedrijven heen liggen zal dat voor de bedrijven reeds een beperking opleveren. Deze beperking is indicatief in de onderstaande afbeelding weergegeven. Verder zijn bedrijven van categorie 1 ook niet meer op de kaart opgenomen, omdat deze bedrijven dusdanig weinig milieubelastend zijn dat deze nauwelijks hinder naar hun omgeving uitoefenen.
Door de beperking van de reeds bestaande (omliggende) woningen ontstaat er meer ruimte voor ontwikkeling van gevoelige objecten. Richting Hogesteeg 6a zorgen een watergang en groenzone (met de bestemming Groen) voor een buffer richting de nieuwe woningen. Bovendien zijn de bedrijfsctiviteiten (trimsalon binnen de bebouwing) dat er geen sprake zal zijn van significante hinder richting de omgeving.
Vanuit de nieuwe kerk aan de Hogesteeg 8a kan het volgende gesteld worden, dat het parkeren voornamelijk aan de achter de voorgevelrooilijn plaatsvindt. Dit houdt in dat de grootste geluidsproductie van de geprojecteerde woningen af gesitueerd is. Aan de voorzijde vindt alleen het rijden van auto's plaats. Dit zijn gemiddeld per week een 60-tal bewegingen. Een dergelijk aantal zal geen significante hinder naar de omgeving veroorzaken.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (de tweede soort staat ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaalt in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3. lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij buiten danwel binnen de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.
Planspecifiek
Door Econsultancy is in augustus 2014 een notitie opgesteld die in gaat op de relatie tussen de voorgenomen ontwikkeling en de Wgv (zie Bijlage 11 Onderzoek geur). Hieruit blijkt kort samengevat het volgende.
De bestemmingsplanwijziging Achterberg-Oost voorziet in de realisatie van nieuwe woningen. De woningen komen te liggen binnen de driehoek Hogesteeg – Cuneraweg. Ten oosten en ten zuiden van de Hogesteeg liggen op relatief korte afstand een aantal veehouderijen. De bedrijven Hogesteeg 8, 11, 25 en 21 zijn niet meer actief. Uit de geurberekening van de overige veehouderijen blijkt dat de voorgrondbelasting in geen van de gevallen de geurnorm van 3,0 ouE/m3 overschrijdt en dat de leefkwaliteit als zeer goed kan worden aangemerkt. De achtergrondbelasting van alle veehouderijen in de omgeving blijft onder de 4,0 ouE/m3, er is sprake van een goed leefklimaat en dus is er sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat.
De afstand tot de bouwvlakken van de omliggende actieve bedrijven is meer dan 100 meter en derhalve is geen overlap met de afstandseisen van veehouderijen en omliggende geurgevoelige objecten.
Voor de overige voormalige agrarische bedrijven geldt dat de afstand tussen het betreffende bouwvlak en het plangebied zodanig is (meer dan 30 meter) dat de op te richten woningen geen belemmering zijn voor deze bedrijven.
Geconcludeerd kan worden dat er voor zowel het aspect geur en veehouderij als overige bedrijvigheid geen belemmeringen aanwezig zijn voor de te realiseren woningbouw.
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zijn de normen van externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen vastgelegd. Deze normen zijn uitgedrukt in een groepsrisico (GR) en een plaatsgebonden risico (PR). Afstand dient gecreëerd te worden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicovolle bedrijven.
De risiconormen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in het Bevi. In dit besluit zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. De bij het besluit behorende ministeriële regeling “Regeling externe veiligheid inrichtingen” (Revi) werkt de afstanden, de referentiepunten en de wijze van berekenen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico verder uit ter uitvoering van het Bevi. Daarnaast zijn de Handreiking Verantwoording Groepsrisico van het voormalige ministerie van VROM en de Handleiding externe veiligheid inrichtingen hulpmiddelen voor de wijze waarop volgens het Bevi met het externe veiligheidsrisico's moet worden omgegaan.
Het Bevi verplicht het bevoegd gezag op basis van de Wet milieubeheer om veiligheidsafstanden aan te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. In het besluit zijn gevoelige objecten gedefinieerd als kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
Om een eerste indicatie te krijgen van aanwezige risicobronnen in of bij het plangebied (roze cirkel) is de Risicokaart van de provincie Utrecht geraadpleegd:
Uitsnede Risicokaart (bron: risicokaart.nl)
Planspecifiek
Uit bovenstaande blijkt dat er geen overlap bestaat met een 10-6/jr plaatsgebonden risicocontour van inrichtingen of transportroutes bestaat. Daarnaast bestaat er geen overlap met invloedsgebieden van risicobronnen. Derhalve kan geconstateerd worden dat er geen belemmering bestaat ten gevolge van het aspect externe veiligheid.
Binnen het plangebied zijn geen kabels en leidingen van dusdanige aard aanwezig, dat deze nadere bescherming behoeven. De realisatie van het project wordt door dit aspect niet gehinderd.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de 'Wet milieubeheer' in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Planspecifiek
Het voorliggende plan voorziet in het bouwen van maximaal 40 woningen. Dit draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging (NIBM). Verder onderzoek is niet nodig.
De gemeente Rhenen beschikt over een Groenvisie 2009-2019. De groenvisie geeft aan op welke wijze het gemeentelijk groen in de komende jaren verder ontwikkeld en beheerd kan worden. Het beleid ten aanzien van speelvoorzieningen is een gespreid aanbod over Rhenen aanbieden met de Jantje Beton norm als leidraad.
Planspecifiek
De Groenvisie is een algemeen document waarin het plangebied niet specifiek aan de orde komt. Voor inbreidingsgebieden zoals Achterberg-Oost stelt de visie dat het groen gehecht moet worden aan het raamwerk en zoveel mogelijk een openbaar karakter krijgt. Binnen het plangebied is hier invulling aan gegeven door een groenzone langs de bestaande watergang waar waterberging gecombineerd wordt met groen, een wandelpad en een speelvoorziening. Naast deze speelplek is er eveneens een speelvoorziening opgenomen tussen twee parkeerkoffers (zie Bijlage 1 Gebiedsvisie Achterberg-Oost). Dit betreft een gebied van ongeveer 70 m2 . Langs de watergang is minimaal een zelfde grootte mogelijk voor een speelvoorziening. De Jantje Beton norm gaat uit van minimaal 3% van de totale openbare buitenruimte in te richten voor spelen. Deze buitenruimte bedraagt circa 4.150 m2. 3% hiervan is ongeveer 125 m2. Met de minimum beschikbare 140 m2 wordt hier dus aan voldaan. Daarnaast is een grotere voorziening (trapveldje e.d.) beschikbaar op 150-200 m afstand bij De Horst.
De Watertoets is voortgekomen uit het Kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water', de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw. Sinds 1 november 2003 is de Watertoets ook wettelijk verplicht voor plannen in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) later vervangen door de Wro.
Waterplan Rhenen
Het Waterplan “een berg mooi water” is door de gemeenteraad vastgesteld op 26 april 2005 en heeft ten doel effectief en efficiënt om te gaan met water in de gemeente. De watervisie beschrijft de beoogde ontwikkeling van het water tot 2025. Het waterplan gaat in op de waterkwantiteit, de waterkwaliteit en de waterketen. Bij de streefbeelden voor het bebouwd gebied ligt de nadruk op het saneren van riooloverstorten en het afkoppelen van verhard oppervlak.
Voor onderhavig plan zijn de volgende relevante streefbeelden voor 2025 te noemen:
In het waterplan is eveneens vermeld op welke plannen de watertoets van toepassing is op basis van de richtlijnen in de “Handreiking Watertoets 2”. Het benodigd overleg is afhankelijk van het soort plan en de mogelijke gevolgen voor het watersysteem. Het hiernavolgend wateradvies gaat hier nader op in.
Planspecifiek
Om ter plaatse van het te ontwikkelen plangebied nieuwbouw mogelijk te maken, dient een hydrologische onderbouwing van de plannen gemaakt te worden. Ecopart bv heeft hiervoor een voorstel uitgewerkt (zie Bijlage 12 Onderzoek waterhuishouding).
Hieruit blijkt kort samengevat het volgende.
De onderzoekslocatie ligt binnen het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe en ligt binnen een gebied dat wordt gekenmerkt door een redelijk oppervlakkige ontwatering en een neutrale tot goede infiltratie. Er is geen sprake van een kwelsituatie. Op basis van de bodemopbouw wordt de projectlocatie geschikt geacht voor het infiltreren van regenwater naar het (freatische) grondwater.
Vanaf het plangebied wordt enkel afvalwater gescheiden aangeleverd naar de gemeentelijke riolering. Het beleid van de gemeente Rhenen is er op gericht om daar waar mogelijk geen regenwater in te nemen, maar dit volledig te infiltreren binnen het plangebied.
Voor de nieuw aan te brengen dakoppervlakken zal gebruik gemaakt moeten worden van niet-uitloogbare materialen. Dit in overeenstemming met het gestelde in het Bouwbesluit. Het af te voeren dakwater wordt bij voorkeur bovengronds en het wegwater ondergronds via putten afgevoerd naar een van de aan te leggen infiltratievoorzieningen binnen het plangebied.
Voorgesteld wordt om een watersysteem aan te leggen zoals hieronder is omschreven:
Voor een optimale werking van het te kiezen systeem dient elke verticale dakafvoer te worden voorzien van een bladvang met overloopinrichting net boven maaiveldniveau. Verder dient er een zandvang te worden aangebracht voor elk lozingspunt op een infiltratievoorziening.
Het primaire voorstel is voor advies voorgelegd aan de heer T. van der Veen van het waterschap en bij mail van 26 juni 2012 akkoord bevonden.
Op 30 maart 2015 is er in het kader van vooroverleg aan de gemeente een aanvullend advies toegestuurd door het waterschap, waarin wordt gesteld dat er inmiddels sinds het uitbrengen van het eerdere advies begin 2014 een nieuwe keur, algemene- en beleidsregels van kracht is geworden (einde ter inzag legging 15 april 2015). Deze nieuwe beleidslijn is van invloed op het bijgaande plan. Dit heeft met name betrekking op de omvang van de minimale waterberging en het aanvullend afkoppelen van de bestaande bebouwing binnen het plangebied. De hierbij gemaakte opmerkingen zijn inmiddels in dit aangepaste plan verwerkt.
Op basis van de beschikbare gegevens kan concluderend worden gesteld dat voor de ontwikkeling van de nieuwbouwlocatie aan de Hogesteeg te Achterberg gemeente Rhenen, de aanleg van een bergings- en infiltratiesysteem in de vorm van een infiltratiesloot (verbrede tertiaire watergang) met een aanvullende inhoud van circa 140 m3 in samenhang met voor elke woning separaat aan te leggen infiltratievoorziening (infiltratiekratten) met een inhoud van ten minste 2.300 liter per woning, voldaan kan worden aan de gestelde afkoppelings- en infiltratie-eis voor nieuwbouw bij een bui T=10 +10% en in extreme situaties [bij een bui T=100 + 10%], zonder dat hierbij sprake is van wateroverlast.
De gemeente Rhenen heeft ambities voor duurzaam bouwen in beleid vastgesteld. Deze ambities zijn gebaseerd op het pakket GPR gebouw, versie 3.2, waarbij voor zes verschillende modules een bepaalde score gerealiseerd kan worden. GPR (Gemeentelijke Praktijk Richtlijn) Gebouw is een bepalingsmethode voor de milieuprestatie van een gebouw.
In het nieuwe pakket GPR versie 4.0 zijn 5 verschillende modules, namelijk energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Dit maakt voor de gemeentelijke ambities geen verschil. De gemeentelijke ambities zijn:
Planspecifiek
De wijze waarop voorgaande ambities vertaald zijn in het plan komt aan bod bij de aanvraag omgevingsvergunning waarin het bouwplan op dit niveau is uitgewerkt. Voor het bestemmingsplan is nu voldoende duidelijk dat aan de minimale ambities kan worden voldaan.
De certificeringsregeling Politiekeurmerk Veilig Wonen is een veiligheidsinstrument dat bijdraagt aan de sociale veiligheid in en rond woningen, wooncomplexen en buurten en wijken. Het Politiekeurmerk Veilig Wonen werkt preventief tegen woninginbraak, overlast, vandalisme en criminaliteit op straat en bevordert het gevoel van veiligheid. Dit door eisen te stellen aan het ontwerp van de woonomgeving (wijk en buurt), het wooncomplex en de individuele woning. Het keurmerk maak onderscheid tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Bij nieuwbouw werkt het keurmerk voor de gehele woonomgeving, inclusief maatregelen aan de woning.
Planspecifiek
Het politiekeurmerk is een algemeen document waarin het plangebied niet specifiek aan de orde komt. De ontwikkeling betreft nieuwbouw. Het keurmerk Nieuwbouw is één geheel. Het keurmerk stelt veiligheidseisen op planologisch en stedenbouwkundig niveau, aan de openbare ruimte, kavels, complex en aan de woning zelf. Denk aan eisen rond verlichting in een wijk of eisen aan de groenvoorziening en parkeerplaatsen. Maar ook goede sloten op de deuren en ramen vallen onder dit keurmerk. Het hele pakket aan maatregelen zorgt uiteindelijk voor een veilige buurt, een veilig complex en goed beveiligde individuele woningen. Daarbij zijn organisatorische maatregelen erg belangrijk, zoals het onderhoud van en het juist omgaan met de aangebrachte voorzieningen.
De wijze waarop voorgaande ambities vertaald zijn in het plan komt aan bod bij de verdere uitwerking van het bestemmingsplan in een stedenbouwkundig plan, het inrichtingsplan en bij het architectonisch ontwerp. De ontwikkelaar zal hiertoe advies inwinnen van een deskundige en zo mogelijk het Politiekeurmerk Veilig Wonen Nieuwbouw aanvragen. Voor het bestemmingsplan is nu voldoende duidelijk dat zoveel mogelijk aan het politiekeurmerk kan worden voldaan.
Inleiding
De beleidsdoelstellingen zijn juridisch vertaald in de regels en de bijbehorende verbeelding. De basis voor de verbeelding, de tekening, is een recente kadastrale ondergrond, aangevuld met topografische gegevens. Op de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. Binnen die grens zijn de bestemmingen met verschillende kleuren en letteraanduidingen weergegeven. Daarnaast zijn de aanduidingen opgenomen, waarnaar in de regels wordt verwezen.
In de regels zijn de wettelijk voorgeschreven bepalingen opgenomen inzake het overgangsrecht en een anti-dubbeltelregel. Een algemene gebruiksbepaling en strafbepaling zijn niet meer in de regels opgenomen: in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is nu in artikel 2.1 een algemeen gebruiksverbod voor gebruik in strijd met de bestemming opgenomen, alsmede een strafbaarstelling voor overtreding van het verbod.
De regels en verbeelding zijn opgesteld conform de RO-standaarden 2012, waarbij in het bijzonder het IMRO 2012 (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de SVBP 2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) van belang zijn.
Algemene toelichting regels
De regels zijn opgebouwd volgens de SVBP 2012 en zijn onderverdeeld in 4 hoofdstukken.
Hoofdstuk 1: “Inleidende regels” bevat een artikel met begripsbepalingen. Daarnaast zijn in een apart artikel enkele bepalingen opgenomen omtrent de “wijze van meten”. Die bepalingen zijn van belang voor een juiste interpretatie van de bouwregels en zijn deels overgenomen uit het SVBP 2012.
Hoofdstuk 2: “Bestemmingsregels”. In dit hoofdstuk zijn artikelsgewijs de regels behorende bij de specifieke bestemming neergelegd. De artikelen zijn opgezet volgens een vast stramien (conform SVBP 2012), in zoverre deze relevant zijn voor het betreffende artikel:
Bestemmingsomschrijving
Hierin is bepaald voor welke doeleinden de gronden bestemd zijn (met andere woorden voor welk gebruik de gronden zijn gereserveerd).
Bouwregels
In deze bepaling is aangegeven aan welke maatvoeringeisen de bebouwing binnen de betreffende bestemming moet voldoen en op welke plek gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd mogen worden.
Gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen een bouwvlak. De maatvoering van het gebouw is binnen het bouwvlak aangegeven door middel van de aanduidingen “maximale goot- en bouwhoogte (m)”.
Hoofdstuk 3: “Algemene regels” bevat bepalingen die van toepassing zijn op het gehele plangebied. De volgende artikelen zijn in dit hoofdstuk opgenomen:
In dit artikel is aangegeven welk gebruik in strijd wordt geacht met de aan de gronden gegeven bestemming. Een dergelijk gebruiksverbod is een nadere invulling van het algemeen gebruiksverbod uit artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Tot een strijdig gebruik behoort het gebruiken van vrijstaande bijbehorende bouwwerken voor zelfstandige bewoning, behoudens voorzover toegelaten in de overige regels van het plan.
Hoofdstuk 4: “Overgangs- en slotregel” bevat het overgangsrecht en de slotregel:
Op de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. De gronden binnen het plangebied zijn bestemd voor "Groen",“Wonen” en "Woongebied". Voorts is voor een deel van het plangebied de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3" opgenomen, evenals diverse bouwaanduidingen, waarnaar in de regels wordt verwezen.
De aan te leggen groenstrook tussen de Hogesteeg 6 en 6a en de nieuw te bouwen woningen is bestemd als 'Groen'. Behalve voor groen- en speelvoorzieningen is deze strook met name opgenomen in het kader van de waterhuishouding waarin de naastgelegen sloot een bergende functie vervult.
De bestemming 'Wonen' betreft de bestaande woning Cuneraweg 110. De regeling en bijbehorende bouwmogelijkheden zijn gebaseerd op de vigerende bestemming 'Wonen' zoals opgenomen in het plan "Kern Achterberg 2012".
Deze bestemming bevat regels voor de nieuw te bouwen woningen binnen het plangebied, alsmede voor water, openbare wegen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en dergelijke.
Er is gekozen voor een flexibele regeling, die ruimte laat bij de toekomstige ontwikkeling van het plangebied maar die tevens belangrijke randvoorwaarden stelt waar de nieuw te bouwen woningen aan moeten voldoen, zodat geen stedenbouwkundig ongewenste situaties ontstaan en de rechtszekerheid van omwonenden is gewaarborgd. Door deze flexibele regeling kan optimaal worden ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen in de woningbouwmarkt.
De bestemming 'Woongebied' bevat zoals gezegd alle functies die binnen een woonwijk voorkomen, waarbij in het bijzonder regels zijn opgenomen voor de woningen en de maatvoering en situering hiervan.
Voor de woningen geldt dat, behoudens ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting', deze in principe binnen het gehele bestemmingsvlak kunnen worden gerealiseerd. Daarbij dienen enkele nadere regels in acht te worden genomen , onder meer betreffende de bouwdiepte en de afstanden tot de zijdelingse- en voorperceelsgrenzen.
Uitsluitend grondgebonden woningen zijn toegestaan. Om het onderscheid tussen lintbebouwing en het binnengebied te garanderen is bepaald dat het aantal aaneengebouwde woningen langs de bestaande linten maximaal 3 mag bedragen. In het binnengebied bedraagt dit maximaal 5 aaneengebouwde woningen.
In de regels is aangegeven welke goot- en bouwhoogte maximaal is toegestaan door het aantal bouwlagen te maximeren. In de regels is opgenomen dat de hoogte van een bouwlaag maximaal 3,5 m mag bedragen.
De ligging van bijbehorende bouwwerken is niet op de verbeelding opgenomen maar in de regels geregeld. Hierbij is aangesloten op de regeling zoals opgenomen onder de bestemming Wonen. Dit geldt ook voor de mogelijkheden tot afwijken en wijzigen, met uitzondering van een afwijking ten aanzien van de aanduiding "ontsluiting". Deze maakt het onder voorwaarden mogelijk binnen deze aanduidingen wel hoofdgebouwen te realiseren.
Voor de gebieden die nog nader archeologisch onderzoek vragen, geldt de bestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Binnen deze dubbelbestemming zijn de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden.
Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van een overige, aan deze gronden toegekende, bestemming worden gebouwd, mits op basis van archeologisch onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad.
Onderzoek is niet noodzakelijk voor plangebieden die niet groter zijn dan 100 m² of bouwaanvragen betreffen waarbinnen de bodem tot maximaal 30 cm onder maaiveld wordt geroerd.
Voor wat betreft de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Deze vergunning is niet vereist in het geval het plangebied niet groter is dan 100 m² of de bodem tot maximaal 30 cm onder maaiveld wordt geroerd.
Ten aanzien van het vereiste onderzoek is het van belang op te merken dat op basis van het archeologisch vooronderzoek al aannemelijk is gemaakt dat in de zone met een dubbelbestemming 'Waarde Archeologie 3' de volgende fase van archeologisch vooronderzoek dient plaats te vinden. Daartoe dient in de met een dubbelbestemming 'Waarde -Archeologie- 3' aangemerkte delen van het plangebied voorafgaand of bij bodemingrepen dieper dan 30 cm- maaiveld de volgende fase van de Archeologische MonumentenZorg (AMZ)- cyclus van waardering en selectie te worden uitgevoerd. Op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd archeologisch Programma van Eisen (PvE) dient conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) door een daartoe vergunninghoudende instantie een archeologisch Inventariserend Veldonderzoek (IVO) in de vorm van een proefsleuvenonderzoek of een archeologische begeleiding conform het protocol IVO-proefsleuven te worden uitgevoerd. Indien sprake is van behoudenswaardige archeologische waarden dan dienen deze te worden behouden door middel van planaanpassing of een archeologische opgraving danwel een archeologische begeleiding conform het KNA-protocol Opgraving.
Op 3 februari 2014 is er voor omwonenden een informatieavond gehouden in het dorphuis te Achterberg. De gebiedsvisie en het voorlopig stedenbouwkundig plan is daar toegelicht en overwegend positief ontvangen. In de periode daarna zijn, mede naar aanleiding van enkele vragen op deze avond, door de ontwikkelaar nog individuele gesprekken gevoerd met omwonenden. Op basis hiervan is het plan verfijnd en is het draagvlak voor het plan verder vergroot.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Dit bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de inspectie, omdat er geen sprake is van een rijksbelang. Het plan is wel overlegd met de Provincie Utrecht en het waterschap. De reacties zijn bijgevoegd (zie Bijlage 17). Naar aanleding hiervan is de mobiliteitstoets aan het plan toegevoegd en is de waterparagraaf aangepast. Over de verdere inhoud van het plan bestaat overeenstemming.
De voorbereiding van het besluit omtrent de vaststelling van een ruimtelijk plan wordt op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedurende 6 weken voor een ieder ter visie gelegd. Binnen deze termijn kunnen zienswijzen worden ingediend.
Het ontwerpbestemmingsplan Achterberg-Oost heeft samen met het ontwerp-beeldkwaliteitsplan van donderdag 23 april 2015 tot en met woensdag 3 juni 2015 voor een ieder ter inzage gelegen. Er is één zienswijze ingediend door de Omgevingsdienst Regio Utrecht welke van commentaar is voorzien in het raadsbesluit (zie Vaststellingsbesluit).
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.
Tevens zal er een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Deze overeenkomst zal als een separate rapportage worden opgenomen. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.