direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Renswoude - Kindcentrum
Status: concept
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en inhoud verzoek

Deze ruimtelijke onderbouwing is opgesteld ter onderbouwing van de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12 lid 1, onderdeel a, sub 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag heeft betrekking op de bouw van een Kindcentrum aan de Hokhorst ter vervanging van de tijdelijke voorziening in de vorm van portocabins op deze locatie.

De noodopvang aan de Hokhorst is enkele jaren geleden gerealiseerd om te kunnen voorzien in de behoefte aan kinderopvang in de buurt van Beekweide (zie afbeelding 1 voor de planlocatie). Deze portocabins zijn geplaatst op basis van een tijdelijke vergunning ter overbrugging van de periode tot de gereedkoming van nieuwbouw. Om op korte termijn te kunnen voorzien in opvang / onderwijs, wordt middels de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in 2.12 lid 1 onder a, sub 3 Wabo toestemming gevraagd om een Kindcentrum te mogen bouwen.

Het Kindcentrum gaat onderdeel vormen van het bebouwingscluster aan de Hokhorst waar ook een nieuwe basisschool zal worden gebouwd. Het Kindcentrum zelf biedt ruimte aan een peuterspeelzaal, kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang. Het programma voor de school is nog niet definitief, daarom is besloten de procedures voor het Kindcentrum en de basisschool los te koppelen van elkaar en het Kindcentrum middels een projectafwijkingsbesluit mogelijk te maken.

Aangezien de functies nauw met elkaar zijn verbonden en de school ook binnen aanzienlijke tijd wordt geplaatst, zijn de plannen voor de school volledigheidshalve meegenomen binnen deze onderbouwing.

Op het plangebied is het bestemmingsplan Beekweide van toepassing. De gronden voor het Kindcentrum zijn aangewezen voor woondoeleinden en verkeerdoeleinden. Het bouwen van een Kindcentrum past niet binnen het bestemmingsplan. Op grond van artikel 2.12 lid 1, onderdeel a, sub 3 Wabo kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. Er dient bij vergunningverlening te worden aangetoond dat de gevraagde activiteit niet in strijd is met 'een goede ruimtelijke ordening'. Bijgaand daarom een toelichting op het verzoek en een toetsing aan de in het kader van 'een goede ruimtelijke ordening' relevante aspecten.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er tot begin 2016 sprake was van plannen voor een bebouwingscluster waarbij ook een kerk geplaatst zou worden. In de huidige plannen is de kerk op deze locatie komen te vervallen en wordt er in de toekomst alleen een Kindcentrum en school gerealiseerd. In een aantal van de opgenomen onderzoeken in deze ruimtelijke onderbouwing wordt de kerk nog wel benoemd. Het wegvallen van de kerk heeft geen effect op de uitkomsten van de onderzoeken, tenzij anders onderbouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0004.jpg"

Afbeelding 1: Planlocatie Kindcentrum bij De Hokhorst

Bron: www.topotijdreis.nl

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Kenmerken plangebied

Het plangebied ligt ten noorden van de kern van Renswoude tussen de bestaande bebouwing van het sportcomplex en de recent gerealiseerde nieuwbouw van Beekweide. Sportcomplex De Hokhorst neemt een prominente plaats in nabij het plangebied. De parkeerplaats wordt nu voornamelijk op vrijdagavond en zaterdag gebruikt voor de diverse sportvoorzieningen aan de Hokhorst. In de toekomst zal deze ook worden gebruikt voor het Kindcentrum en de toekomstige school. Vermeldenswaard is het Dickerijsterlaantje dat met de vele volgroeide bomen een bijzondere groene buffer vormt tussen het nieuwe Kindcentrum, de toekomstige school en de bestaande bebouwing van de Lindenhof / Sportparklaan. Tevens is dit een belangrijke route voor langzaam verkeer.

Deze ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op de nieuwbouw voor het Kindcentrum en de daarbij behorende buitenruimte. Zie voor de ligging van het plangebied afbeelding 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0005.jpg"

Afbeelding 2: begrenzing plangebied

Bron: http://gbo-lufo.idgis.nl/lufo/openlayers.html

2.2 Geomorfologie en bodem

Renswoude ligt in de Gelderse Vallei, die is gevormd door een landijstong en loop naar het westen toe geleidelijk af tot aan de hogere oostflank van de Utrechtse Heuvelrug. Later werden grote delen onder invloed van de (overwegend) noord-westelijke wind bedekt met fijn stuifzand in de vorm van kleine plateaus en zandruggen. Dit is duidelijk terug te zien op de geomorfologische kaart (afbeelding 3) waarop de volgende gebieden worden onderscheiden: vlakten van gedeeltelijk verspoelde dekzanden (2M9), dekzandruggen (3K14) en langs de beek een dalvormige laagte zonder veen (2R2). De bodem in het plangebied bestaat globaal uit zwak siltig, matig tot zeer fijn zand met een dikte tot 2,0m.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0006.jpg"

Afbeelding 3: Uitsnede geomorfologische kaart

Bron: STIBOKA

Vanaf de elfde eeuw werden de hogere dekzandruggen rondom de waterlopen van het bekenstelsel meer systematisch in cultuur genomen. Er ontstonden geen echte dorpen, maar wel een patroon van verspreid liggende boerderijen met omringend bouwland, de zogenoemde kampen. De oudste kampen hebben een ovale of ronde vorm en zijn vooral direct langs de beken te vinden. Rondom een groep percelen werd vaak een greppel of een houtwal aangelegd. De ontginningen voltrokken zich per individu, waardoor een mozaïek-achtig patroon ontstond (zie afbeelding 4).

In de 15e en 16e eeuw werd de bouwgrond met stroken uitgebreid volgens de zogeheten onvolledige opstrek. Ook werden ze door vererving gesplitst, veelal in lengterichting. Op die manier ontstonden ook de toevoegingen bij de oude toponiemen als klein/groot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0007.jpg"

Afbeelding 4: tekening waarop de historische kampenverkaveling duidelijk zichtbaar is,

Bron: Cultuurhistorische Atlas, provincie Utrecht

Tussen de beekdalen liggen doorlopende ruggen waarop evenwijdig aan de beken de eerste wegen werden aangelegd. Hier ontstonden lijnvormige nederzettingen, zoals Renswoude. Lange tijd concentreerde de bebouwing van het dorp zich aan de Dorpsstraat en in de nabijheid van het kasteel. Geleidelijk is het dorp uitgebreid met een straat aan de noordzijde van de Dorpsstraat, een buurtje aan de zuidzijde van het dorp en zo geleidelijk verder. De meest recente uitbreiding is het plan Beekweide I dat aan de oostkant van het plangebied ligt. Beekweide II dat aan de westkant en ten noorden van het sportcomplex De Hokhorst ligt, is inmiddels ook grotendeels ontwikkeld ten behoeve van woningbouw.

2.3 Ambitie

Het Kindcentrum maakt onderdeel uit van een bredere ambitie en ruimtelijke opgave voor het gebied. Het is de wens om een eigentijds bebouwingscluster te ontwerpen met een Kindcentrum en een basisschool. De ontwikkelingen van Kindcentrum en basisschool zijn ruimtelijk en functioneel nauw met elkaar verbonden. De planvorming voor beide ontwikkelingen loopt echter niet volledig gelijk op. Aangezien de tijdelijke vergunning voor het Kindcentrum inmiddels zijn geldigheid heeft verloren, is er met het oog op een spoedige verwezenlijking voor gekozen om hiervoor een separate procedure te doorlopen. Zodra ook de plannen voor de nieuwbouw van de school voldoende zijn uitgekristalliseerd, zal een bestemmingsplan worden opgesteld waarin ook het Kindcentrum zal worden opgenomen.

Vanwege de onderlinge samenhang tussen beide voorzieningen op deze locatie, is in opdracht van de gemeente een beeldkwaliteitplan opgesteld waarin de stedenbouwkundige visie en de ruimtelijke kaders voor de planontwikkeling zijn vastgelegd. Het beeldkwaliteitplan houdt rekening met de historische landschappelijke structuren en de ruimtelijke identiteitsdragers in de vorm van water en groen. Het plangebied vormt als het ware een ruimtelijke schakel tussen het historische kasteeldorp en de nieuwbouw van Beekweide. De ruimtelijke opgave bestaat uit het ontwikkelen van een bebouwingscluster met een eigentijds karakter dat zich enerzijds onderscheidt van de omliggende bebouwing maar tegelijkertijd ook een logische inbedding krijgt in zijn omgeving. Gelet op de diverse functies vraagt ook de afwikkeling van het verkeer om zorgvuldige oplossingen.

Het Kindcentrum zal een architectonisch ensemble vormen met de school. Beiden behouden daarbij wel hun eigen identiteit, passend bij de gebruikers. Het Kindcentrum en de school krijgen een adres aan De Hokhorst en presenteren zich ook aan het plein. Het uitbouwen van de aanwezige landschappelijke componenten (water, groen) en een duidelijke ruimtelijke eenheid van de bebouwing (architectonisch ensemble) verlenen dit cluster ruimtelijke kwaliteit.

In het Beeldkwaliteitplan (zie bijlage 1) zijn met betrekking tot het Kindcentrum de volgende randvoorwaarden geformuleerd:

  • de kavel van het Kindcentrum is circa 43m lang aan de plein zijde. De kavel is minimaal 24m breed;
  • tussen de schoolkavel en de kavel van het Kindcentrum ligt een openbare strook met een breedte van minimaal 3m;
  • aan de zijde van de singel ligt de bebouwing minimaal 5m uit de kavelgrens';
  • de (voor)gevel van het Kindcentrum richting het plein is maximaal 32m breed. Aan de noordzijde dient het gebouw rekening te houden met de zichtlijn langs de singel. Het gebouw overschrijdt de doorgetrokken lijn vanaf de oostelijke oeverlijn van de singel niet;
  • de minimale afstand tussen de hoofdgebouwen van het Kindcentrum en de school bedraagt minimaal 15m.

2.4 Nieuwbouw

Het Kindcentrum en de basisschool vormen een geheel dat zijn kracht haalt uit de synergie tussen de gebouwen. De nieuwbouw vormt een gezamenlijk eigentijds cluster, waarbij de eigen identiteit van de afzonderlijke functies herkenbaar is in de uitstraling van het gebouw. De kavels liggen tussen het centrale nieuwe plein aan de westzijde, de Dickerijsterlaan, de toegang naar de tennis- en voetbalvelden en de singel aan de oostzijde van het plangebied (zie afbeelding 5). Een belangrijk onderdeel is de relatie tussen de nieuwbouw en het centrale (parkeer)plein. Het Kindcentrum en de school omkaderen het plein.

De kavel van het Kindcentrum is ca. 1000m2 groot. De footprint van het gebouwen bedraagt maximaal 384m2 . De vorm van de gebouwen ligt niet vast. Het plein krijgt de afmetingen van 49,5 bij 86m.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0008.jpg"

Afbeelding 5: Kavelgrenzen en bebouwingsvlakken van Kindcentrum (paars)

Bron: O. Limarenko, stedenbouwkundige

De volumes van de bebouwing zijn eenduidig en in evenwicht. De schaal en maat zijn passend bij de nieuwe woonwijk Beekweide door de kapvormen en bijvoorbeeld het opdelen in kleinere volumes. Grote en lange volumes worden visueel verkleind door gebruik te maken van opdeling / architectuur in kleinere volumes. De volumes van de twee nieuwe gebouwen vormen een samenhangend geheel ondanks dat ieder gebouw een eigen karakter heeft, passend bij de functie en de gebruikers.

Het gevelbeeld van de architectuur is eigentijds en heeft een warme en levendige uitstraling. De gebouwen, en in het bijzonder de noordelijke kopgevel van het Kindcentrum, zijn open en uitnodigend. De entrees maken een integraal onderdeel uit van de gevels en zijn ook herkenbaar. Er is daarnaast harmonie in materialen/kleuren en samenhang in kappen. De vormgeving en uitstraling is passend voor de diverse doelgroepen. Er wordt gewerkt met warme, eventueel vrolijke kleuren en duurzame en hoogwaardige materialen. Zowel de nieuwbouw als de buitenruimte dienen een landelijk, dorps en duidelijk karakter te hebben. De bebouwing is eigen in zijn ontwikkeling, maar vormt gezamenlijk met de thema's sport/school/spel (3S) een onderdeel van de 3S cluster.

2.5 Buitenruimte

In het Beeldkwaliteitplan zijn ook randvoorwaarden voor de buitenruimte opgenomen. Naast de inrichting van de twee kavels vormen ook het plein en de naastgelegen singel belangrijke elementen binnen het cluster. De buitenruimte wordt ingericht door de gemeente Renswoude. Daarmee is de kwaliteit van de openbare ruimte geborgd.

Het plein en de omliggende openbare terreinen hebben één doorlopend niveau en vormen een duidelijke ruimtelijke eenheid. Het plein vormt het hart van de bebouwingscluster en is primair bedoeld om te parkeren. Het plein heeft niet alleen een functie ten behoeve van de bestaande sportvoorzieningen, het Kindcentrum en de school, maar vormt door zijn schaal ook een belangrijke locatie voor de overige omgeving. Het onderscheid tussen de kavels van het Kindcentrum en de school wordt zichtbaar door het straatmeubilair en hagen. Bij de inrichting wordt gebruik gemaakt van bij elkaar passende verhardingsmaterialen. Fietsenrekken dienen op logische plekken ingepast te worden om zo dubbelgebruik mogelijk te maken. Er wordt bij de inrichting gestreefd naar minimalisering van verharding en het gebruik van duurzame materialen, ook worden bestaande volwassen en kwalitatief goede bomen zoveel mogelijk ingepast op het plein en op de kavels.

Ook de singel vormt een belangrijk element in de inrichting. De singel en de buitenranden zijn minstens 25 meter breed (zie afbeelding 6). De oeverstrook is breed en ruim 10 meter vanaf de waterrand (bij 6,10m NAP). Aan de oostzijde loopt een pad langs de singel. Uitbreiding van de aanwezige landschappelijke componenten verlenen, samen met de ruimtelijke eenheid van de bebouwing, ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0009.jpg"

Afbeelding 6: doorsnede singel

Bron: O. Limarenko, stedenbouwkundige

2.6 Parkeren en ontsluiting

De nieuwbouw wordt ontsloten via De Hokhorst, de Sportlaan en de bestaande parkeerplaats voor gemotoriseerd verkeer. Langzaam verkeer vanuit Beekweide kan het plangebied via een brug bereiken: deze verbinding sluit eveneens aan bij de verkeerskundige structuur voor langzaam verkeer die in Beekweide van oost naar west loopt.

De bestaande groen- en waterstructuur aan de oostzijde van het plangebied worden iets versmald en in oostelijke richting verlegd, maar blijven als structuurelement behouden.

2.7 Samenvatting

Met het nieuwbouwplan voor het Kindcentrum op de locatie De Hokhorst ontstaat een nieuwe ruimtelijke cluster met sport, spel en school (3S). De ligging van het plangebied tussen het oude kasteeldorp Renswoude en de nieuwbouw in Beekweide maakt dat het plangebied een schakel vormt tussen deze gebieden.

Hoewel naast het Kindcentrum ook de nieuwbouw van een school is voorzien, is vanwege de urgentie gekozen voor een zelfstandig procedure in de vorm van een projectafwijkingsbesluit om zodoende zo snel mogelijk medewerking te kunnen verlenen aan vervangende nieuwbouw voor de tijdelijke lokalen van het Kindcentrum waarvan de tijdelijke vergunning inmiddels is verlopen

De locatie vraagt om een zorgvuldige invulling. De uitgangspunten en de stedenbouwkundige visie zijn daarom vastgelegd in een beeldkwaliteitplan dat de kaders aangeeft waarbinnen de ontwikkeling van zowel het Kindcentrum als de nieuwbouw van de school kan plaatsvinden.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid - Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 definitief vastgesteld. De SVIR geeft een totaal beeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in het PKB Structuurschema Militaire Terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

De nationale belangen die juridische doorwerking behoeven, zijn uitgewerkt in de AMvB Ruimte. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren en verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur, krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.

Het Rijk formuleert 3 hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, in standhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

In dat kader zijn door het Rijk de volgende Nationaal Ruimtelijke Belangen geformuleerd die betrekking hebben op het energie netwerk, mobiliteit en bereikbaarheid, milieukwaliteit, water, natuur, ruimtelijke kwaliteit en zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen. De drie hoofddoelen zijn regionaal uitgewerkt. Voor de regio Utrecht zijn de volgende opgaven van nationaal belang geformuleerd:

  • Het goed laten draaien van de draaischijf van Nederland (weg, spoor en vaarweg);
  • Realiseren van de waterveiligheidsopgave langs de Lek en Neder–Rijn en zoetwatervoorziening via het hoofdwatersysteem;
  • Het tot stand brengen van de (herijkte) NNN (voorheen EHS), inclusief de Natura 2000 gebieden;
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk en het accommoderen van de inzet van de regio op geothermie en warmte-koudeopslag;
  • Op lange termijn stimuleren van regionale ontwikkeling van de A12-zone.

Bij gebiedsontwikkeling wordt de daadwerkelijke vraag vanuit de markt leidend. Nieuwe ontwikkelingen worden benaderd vanuit de ladder van duurzame stedelijke ontwikkeling: inventarisatie van de vraag naar een nieuwe voorziening, kan het bestaand stedelijk gebied of bestaande bebouwing daarvoor worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan dient sprake te zijn van een optimale inpassing en bereikbaarheid.

De regio Utrecht kent een grote ruimtedruk vanwege de grote behoefte aan woningen in combinatie met de beperkte ruimte daarvoor. Daarnaast kent de regio Utrecht een hoge kwaliteit van het omliggende landschap en de aanwezige cultuurhistorische waarden. De economie en het aantal huishoudens zal in Utrecht naar verwachting tot 2040 blijven groeien. Tot 2040 is er in de regio Utrecht vraag naar ruim 100.000 woningen en bovendien vragen circa 20.000 woningen om vervanging. Vanwege de complexiteit en omvang van de binnenstedelijke opgave en de relatie van deze opgave met het functioneren van de draaischijf Utrecht, maken Rijk en regio hierover afspraken.

3.2 Rijksbeleid - AMvB Ruimte

Op 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden. De Wro voorziet in een nieuw stelsel van verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, Provincie en Gemeente. Ook de bevoegdheden zijn voor zowel de beleidsvorming als voor de uitvoering ingrijpend gewijzigd. Kern van de Wro is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vooraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen gaan realiseren.

Zowel de Nota Ruimte als het Streekplan worden op termijn vervangen door een Structuurvisie waarin de ruimtelijke toekomstvisie is vastgelegd, inclusief de financiering voor die plannen. De Structuurvisie is uitsluitend zelfbindend voor overheden. Voor die belangen die juridisch doorwerking behoeven, is het Besluit algemene regels Ruimtelijke Ordening, ook wel de AMvB Ruimte of Barro genoemd, het aangewezen instrument. De AMvB Ruimte bevat een beleidsneutrale vertaling van de bestaande ruimtelijke kaders uit de PKB's: Nota Ruimte, Derde Nota Waddenzee, Structuurschema Militaire Terreinen en Project Mainportontwikkeling Rotterdam. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de rijksbufferzones, de nationale landschappen, de ecologische hoofdstructuur, de kust, de grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkelingen en de Waddenzee.

De AMvB Ruimte omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken in provinciale verordeningen en bestemmingsplannen. De AMvB Ruimte is op 15 juli 2011 bekend gemaakt en - op enkele onderdelen na - per eind december 2011 in werking getreden. Per 1 oktober 2012 is de AMvB Ruimte opnieuw aangepast waardoor deze nu nagenoeg geheel in werking is getreden. Het Barro is uitgebreid met de onderwerpen Ecologische Hoofdstructuur (nu NNN), elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, bescherming van de primaire waterkeringen buiten het kustfundament en toekomstige rivierverruimingen van de Maastakken.

Bundeling verstedelijking en landelijk gebied

Zoals aangegeven in de AMvB Ruimte en de beleidsuitgangspunten uit de Nota Ruimte zo beleidsneutraal mogelijk omgezet. Ten aanzien van de verstedelijking gaat het Rijk nog altijd uit van het bundelen van verstedelijking, zodat steden eenvoudiger kunnen worden ontsloten en infrastructuur en voorzieningen optimaal kunnen worden benut. Concentratie van nieuwe bebouwing beperkt ook de noodzaak om de open ruimte te gebruiken voor bebouwing, waardoor de variatie in de stad en land behouden blijft. De provincie moet op grond van het ontwerpbesluit in een verordening regels maken die ervoor zorgen dat nieuwe bebouwing binnen het bestaande bebouwde gebied komt, of aansluitend daarop, of in nieuwe clusters daarbuiten. Verspreide bebouwing kan worden toegestaan als die bebouwing qua functie gebonden is aan het buitengebied of als die bebouwing past binnen specifieke regels van de Provincie gericht op verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied, zoals bijvoorbeeld een "rood-voor-groen regeling" en een "ruimte-voor-ruimte regeling". Daarbij moeten eisen worden gesteld aan de landschappelijke inpassing van nieuwe bebouwing buiten het bestaande bebouwde gebied, zodat langdurige leegstand en verpaupering worden tegengegaan.

In de SVIR is de "Ladder voor duurzame verstedelijking" geïntroduceerd. De Ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Barro opgenomen (artikelen 1.1.1. en 3.1.6) De Ladder voor Duurzame Verstedelijking is gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Doel is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van het optimaal benutten van de ruimte in stedelijke gebieden. De Ladder moet in beginsel worden toegepast bij verbindende plannen die voorzien in "stedelijke ontwikkelingen". In onderhavig geval is sprake van een toename van bebouwing binnen de rode contour. In dat geval dient de Ladder te worden toegepast, zie paragraaf 6.5.

NNN

Om de biodiversiteit in Nederland te beschermen, in stand te houden en verder te ontwikkelen heeft het Rijk het Natuurnetwerk Nederland (NNN: voorheen EHS) aangewezen. De Provincie is verantwoordelijk voor de aanwijzing en begrenzing in een verordening van de gebieden die het NNN vormen. Deze begrenzing kan alleen worden gewijzigd om ecologische redenen (als het het NNN ten goede komt) als ruimtelijke ontwikkelingen compensatie door grenswijzigingen nodig maken of als toepassing van de saldobenadering tot grenswijziging leidt.

Ook kleinschalige ontwikkelingen kunnen aanleiding zijn voor een grensaanpassing. Voor het NNN geldt het "nee, tenzij" principe: alle nieuwe activiteiten die de wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN significant aantasten, zijn verboden tenzij sprake is van groot openbaar belang, er geen andere mogelijkheden voor realisatie zijn en de negatieve gevolgen worden beperkt en gecompenseerd. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan voor gebieden die deel uitmaken van het NNN dient rekening te zijn gehouden met de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden. De verordening moet een regeling over compensatie bevatten die er ten minste voor moet zorgen dat er geen netto verlies aan oppervlakte, samenhang of kwaliteit van de ecologische hoofdstructuur optreedt en dat compensatie op de juiste wijze plaatsvindt. De verantwoording hiervan dient deel uit te maken van de toelichting van het bestemmingsplan. Ook dienen in de provinciale verordening regels te worden opgenomen inzake de invulling, uitvulling, uitvoering en verantwoording van de saldobenadering van op basis van een bestemmingsplan toegestane activiteiten die afzonderlijk niet passen binnen het nee, tenzij regime, maar die door compensatie per saldo positief bijdragen aan het NNN.

Onderhavig plangebied ligt binnen de rode contour en daarmee buiten het NNN; dit aspect is in deze ruimtelijke onderbouwing daarom niet verder uitgewerkt

Nationale Landschappen

De 20 Nationale Landschappen zijn gebieden met zeldzame en kenmerkende landschapskwaliteiten. De provincies moeten in een verordening het planologisch regime voor de nationale landschappen opnemen volgens het "ja, mits" regime. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, zolang de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt en nieuwe bebouwing wordt gebundeld.

De verordening moet binnen het nationaal landschap ruimte geven voor nieuwbouw van woningen, maar hooguit voor de eigen bevolkingsgroei, waarbij de Provincie het maximaal aantal woningen vaststelt (inclusief de woningen die door herstructurering en intensivering beschikbaar komen). Bij bevolkingskrimp kan van deze regel worden afgeweken.

Onderhavig plangebied maakt geen deel uit van een gebied dat is aangewezen als 'Nationaal Landschap'. Dit aspect is daarom niet verder uitgewerkt in deze ruimtelijke onderbouwing.

3.3 Provinciaal Beleid - Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie

Op 4 februari 2013 is de Ruimtelijke Structuurvisie voor de periode 2013-2028 voor de Provincie Utrecht vastgesteld door Provinciale Staten (PS). De Ruimtelijke Structuurvisie bouwt voort op de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen zoals die zijn beschreven in de Kadernota Ruimte en de strategie voor Utrecht 2040 (zie afbeelding 7). Op 10 maart 2014 hebben PS de eerste partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en de eerste partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. In de partiële herziening zijn aanpassingen opgenomen voor duurzame energie en windenergie, cultuurhistorie, rode contouren Utrecht en Rhenen, NNN en groene contour en enkele technische aanpassingen. Op 3 november 2014 hebben PS de Tweede partiële herziening van de PRS en PRV vastgesteld. Hierin is de windenergielocatie Lage Weide geschrapt en is het artikel om meer ruimte te bieden aan vormen van duurzame energie aangepast. De artikelen rond de definitie van stedelijk gebied en landschappelijke kwaliteit zijn aangevuld. De tweede partiële herziening is op 3 november 2014 vastgesteld.

Tevens zijn de PRS en PRV in 2016 herijkt. De herijking brengt echter voor onderhavig plan geen inhoudelijke veranderingen mee en is daarom niet verder behandeld.

Uitgangspunt voor ruimtelijke ontwikkelingen is het feit dat Utrecht aantrekkelijk is als vestigingsgebied vanwege de volgende drie kwaliteiten:

  • Utrecht ligt centraal is daarom een aantrekkelijke vestigingsplaats voor wonen en werken. Daarnaast is Utrecht een aantrekkelijk ontmoetingspunt;
  • Utrecht heeft aantrekkelijke steden en landschappen;
  • Utrecht is sterk in kennis en cultuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0010.jpg"

Afbeelding 7: uitsnede uit de (algemene) visiekaart bij de Structuurvisie,

Bron: Provincie Utrecht

De hoofdlijnen van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling luidt als volgt:

  • voldoende en divers woningaanbod en een goed voorzieningenniveau met inbegrip van het culturele aanbod;
  • goede bereikbaarheid;
  • concurrerend vestigingsmilieu voor kennis- en creatieve bedrijven;
  • behoud van de aantrekkelijkheid en beleefbare natuur en landschappen;
  • het bieden van een duurzame leefomgeving.

Voorgenomen ontwikkelingen steunen op drie pijlers die tevens zijn aangeduid als provinciaal ruimtelijk belang:

  • een duurzame leefomgeving: de ontwikkeling van een robuust en duurzaam bodem en watersysteem en een waterveilige provincie;
  • vitale dorpen en steden: het realiseren van voldoende en op de behoefte aansluitend woningaanbod met een accent op binnenstedelijke ontwikkeling, een vitale en innovatieve regionale economie met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden, optimaal gebruik van de binnenstedelijke ruimte, een goede bereikbaarheid voor woon werk- en vrije tijdslocaties;
  • landelijk gebied met kwaliteit: uitnodigende stadlandzones die stad en land verbinden en met een adequaat recreatie aanbod, behouden en ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden, een economisch vitale en duurzame landbouwstructuur, behouden en ontwikkelen van de mogelijkheden voor vrije tijdsbesteding, behouden van gebieden waar rust en stilte kan worden ervaren.

Voor de kleinere kernen richt het beleid zich op het in stand houden van een vitale en innovatieve regionale economie, met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden. Het optimaal gebruiken van de binnenstedelijke ruimte en een goede bereikbaarheid voor woon-, werk- en vrijetijds verkeer.

Binnenstedelijke ontwikkeling is mogelijk zonder de leefbaarheid en de sociale kwaliteit van de leefomgeving aan te tasten. De leefbaarheid in kleine kernen verdienen bijzondere aandacht. Vooral het verenigingsleven en ontmoetingspunten zoals een basisschool of dorpshuis zijn belangrijk voor de sociale cohesie in de kern. Door gezinsverdunning, vergrijzing en het wegtrekken van veel jongeren wordt het steeds moeilijker om deze voorzieningen in stand te houden en ontstaat behoefte aan andere typen voorzieningen. Uitbreiding met woningen biedt meestal geen structurele oplossing, via maatwerk per kern zal worden gezocht naar andere oplossingsrichtingen.

3.4 Provinciaal beleid - Provinciale Ruimtelijke Verordening

De Provinciale Ruimtelijke Verordening is gebaseerd op artikel 4.1 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van deze bepaling mogen PS regels stellen met het oog op een goede ruimtelijke ordening. De Provinciale Ruimtelijke Verordening bevat algemene regels over de inhoud van bestemmingsplannen, projectbesluiten, beheersverordeningen, inpassingsplannen en uitwerkings- of wijzigingsplannen als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De onderwerpen en verordeningen volgens uit de Provinciale Structuurvisie en het ontwerp-besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AMvB Ruimte). De verordening richt zich op de inhoud van bestemmingsplannen. Het gaat hierbij niet alleen om de inhoud van een bestemmingsplan in strikt juridische zin (plankaart en regels) maar ook om eisen aan de toelichting bij een bestemmingsplan. De Provinciale Ruimtelijke Verordening is vastgesteld op 4 februari 2013. Zoals hierboven reeds vermeld is de PRV inmiddels tweemaal herzien. De meest recente herziening is op 3 november 2014 vastgesteld. Gelet op de in voorbereiding zijnde herijking van het provinciaal beleid is in het kader van deze herziening reeds rekening gehouden met de beoogde herzieningen.

Voor onderhavige plannen zijn de volgende bepalingen relevant:

Pijler Vitale steden en dorpen

Paragraaf Wonen - Stedelijk gebied

Het plangebied valt binnen het stedelijke gebied en daarmee de rode contour (zie afbeelding 8). Deze gronden mogen bestemmingen en regels bevatten voor verstedelijking. Een toelichting op het ruimtelijk plan dient een beschrijving te bevatten van hoe om te gaan met het toepassen van duurzame energiebronnen en bij grootschalige verstedelijking ook hoe om te gaan met overstromingsgevaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0011.jpg"

Afbeelding 8: Rode contour zoals opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie

Bron: www.provincie-utrecht.nl

Paragraaf Verkeer en vervoer - Mobiliteitstoets

Een ruimtelijke ontwikkeling moet op een adequate wijze ontsloten zijn. Door middel van een zogenaamde mobiliteitsscan dient te worden nagegaan of een mobiliteitstoets noodzakelijk is. Er dient inzicht te worden verkregen in het aantal verplaatsingen dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling tot gevolg heeft. Inzicht in het aantal verplaatsingen van al bekende toekomstige ontwikkelingen, zowel binnen als buiten de gemeente en er dient te worden bepaald of het aantal verplaatsingen knelpunten op de ontsluitende en omliggende verkeersnetwerken veroorzaakt. De mobiliteitsscan is uitgewerkt in paragraaf 6.8.

3.5 Gemeentelijk beleid - Bestemmingsplan Beekweide

Op het plangebied is het bestemmingsplan Beekweide, vastgesteld op 2 september 2008, van toepassing (zie afbeelding 9). Hierin heeft het plangebied de bestemmingen 'Woongebied' (artikel 6) en Verkeer - verblijf (artikel 5).

De gronden met de bestemming 'Woongebied' zijn bestemd voor de volgende doeleinden:

  • a. wonen, al dan niet in combinatie met een beroep aan huis;
  • b. verkeers- en verblijfsactiviteiten;
  • c. speel- water en groenvoorzieningen;
  • d. doeleinden van openbaar nut.

Voorts is bepaald dat ten behoeve van de genoemde doeleinden bebouwing mag worden gerealiseerd. Daarbij dient het bepaalde in de Beschrijving in Hoofdlijnen (artikel 3) in acht te worden genomen. In de Beschrijving in hoofdlijnen is bepaald dat de stedenbouwkundige uitgangspunten die in het artikel zijn benoemd met de realisatie van de plannen voor het plangebied worden nagestreefd. Deze uitgangspunten hebben betrekking op:

  • de hoofdontsluitingsstructuur;
  • de groen- en waterstructuur;
  • de waterstructuur;
  • de stedenbouwkundige structuur, waarvan in onderhavig gebied met name de richtlijnen voor de deelgebieden langs de groenzones van belang zijn.

Ter bevordering van deze kwaliteit dienen bouwplannen in overeenstemming te zijn met de richtlijnen zoals die zijn opgenomen in het door de gemeenteraad vastgestelde VO Stedenbouwkundig plan en het Beeldkwaliteitplan Beekweide.

De gronden met de bestemming 'Verkeer - verblijf' zijn bestemd voor verkeers- en verblijfsactiviteiten, groenvoorzieningen en water. Ten behoeve van deze doeleinden mag bebouwing worden opgericht (maximaal 3 meter hoog en maximaal 20m²).

Het bestaande Kindcentrum, bedoeld als noodvoorziening, is mogelijk gemaakt op grond van een tijdelijke vergunning die op 20 juli 2010 is afgegeven voor een periode van 5 jaar. Daarbij ging men ervan uit dat binnen die periode nieuwbouw zou worden gerealiseerd in de vorm van een cluster van verschillende voorzieningen voor jeugd en onderwijs. Deze plannen hebben echter vertraging opgelopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0012.jpg"

Afbeelding 9: vigerend bestemmingsplan Beekweide I

Bron: Gemeente Renswoude

De beoogde nieuwbouw past niet binnen de kaders van het bestemmingsplan Beekweide. Aangezien voor het plangebied een totaalvisie is opgesteld, is ervoor gekozen om in de toekomst voor het hele plangebied een zelfstandig bestemmingsplan op te stellen. Om op korte termijn toch een oplossing te bieden aan het ruimtegebrek wordt middels de aanvraag van deze omgevingsvergunning (projectafwijkingsbesluit) voorgesorteerd op het bestemmingsplan.

3.6 Conclusies beleidskader

De bouw van een Kindcentrum en de basisschool als aanvulling op het voorzieningenaanbod voor de woongebieden Beekweide I en II en de kern van Renswoude is in overeenstemming met het ruimtelijke beleid van hogere overheden dat uitgaat van het principe dat nieuwe verstedelijking zoveel mogelijk binnen het bestaande stedelijke gebied moeten worden gerealiseerd. Het plangebied ligt immers binnen de rode contour.

In het plangebied zijn geen provinciale belangen op het gebied van aardkundige waarden of zones aangewezen dit betrekking hebben op de waterhuishouding aanwezig. Wel dient te worden getoetst aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking en dient onderzoek te worden gedaan naar eventueel in het gebied voorkomende archeologische bodemresten. De uitwerking van deze aspecten is opgenomen in paragraaf 6.5 en 4.2. Daarnaast dient een mobiliteitstoets te worden uitgevoerd, deze is uitgewerkt in paragraaf 6.8.

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Beekweide. De daarin opgenomen regelingen bieden geen mogelijkheden om de beoogde ontwikkelingen te realiseren. Aangezien de wens is om op korte termijn te gaan bouwen, zal een omgevingsvergunning worden aangevraagd als bedoeld in 2.12 lid 1 onder a, sub 3 Wabo.

Hoofdstuk 4 Archeologie en cultuurhistorie

4.1 Cultuurhistorie

4.1.1 Provinciaal beleid - Cultuurhistorische hoofdstructuur

De vier erfgoedthema’s (archeologie, historische buitenplaatsen, militaire erfgoed en agrarische cultuurlandschap) zijn opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Op de kaart staan de cultuurhistorische gebieden en zones die de provincie het belangrijkst vindt om te behouden. In de naast omgeving is militair erfgoed aanwezig (zie afbeelding 10). Het plangebied zelf ligt buiten deze zone.

Cultuurhistorische details zijn opgenomen in de Cultuurhistorische Atlas (zie afbeelding 11). Renswoude vormt een belangrijke cultuurhistorische plaats door de aanwezigheid van vele elementen. Het plangebied ligt buiten deze structuren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0013.jpg"

Afbeelding 10: Uitsnede cultuurhistorische hoofdstructuur

Bron: www.provincie-utrecht.nl

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0014.jpg"

Afbeelding 11: Cultuurhistorische Atlas

Bron: www.provincie-utrecht.nl

4.1.2 Monumenten

In het plangebied komen geen gebouwen voor die zijn aangewezen als gemeentelijk of rijksmonument. Ook maakt het plangebied geen deel uit van een gebied dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Uit paragraaf 4.1.1 is naar voren gekomen dat het plangebied evenmin deel uitmaakt van andere belangrijke cultuurhistorische structuren waar in de planvorming rekening mee dient te worden gehouden. Het aspect cultuurhistorie behoeft daarom geen verdere uitwerking.

4.2 Archeologie

Het Verdrag van Malta (ook wel het verdrag van Valletta genoemd) regelt de omgang met Europees archeologisch erfgoed. Nederland heeft dit verdrag in 1992 ondertekend en sinds 2007 is het verdrag omgezet in Nederlandse regelgeving: de Wet archeologische monumentenzorg (Wamz). Per 1 juli 2016 is deze vervangen door de Erfgoedwet. In de Erfgoedwet zijn 6 wetten op het gebied van archeologie en monumentenzorg gebundeld. Het beschermingsniveau blijft gelijk aan het beschermingsniveau zoals dat gold op basis van de oude wetten en regelingen.

Belangrijkste doel van de wet is het borgen van een zorgvuldige omgang met archeologische waarden door het archeologisch belang van meet af aan te laten meewegen in de besluitvorming. Dit uitgangspunt is verankerd in lid 5 artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening.

4.2.1 Gemeentelijk archeologie beleid - archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart

Sinds de invoering van de Wamz ligt de verantwoordelijkheid voor het behoud en het beheer van het archeologisch erfgoed bij gemeenten. In mei 2010 is door de gemeenten Renswoude en Woudenberg een gezamenlijke archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart vastgesteld (zie afbeelding 12).

Op de verwachtingskaart is te zien dat het plangebied waar de nieuwbouw is voorzien is aangeduid als gebied waarvoor een lage archeologische verwachtingswaarde geldt. Uitgangspunt voor deze gebieden is dat bodemingrepen dieper dan 0,3m -Mv dienen te worden vermeden. Indien dat niet mogelijk is, is voorafgaand aan ruimtelijke planvorming archeologisch onderzoek noodzakelijk bij ingrepen groter dan 10.000m². Het plangebied waar de nieuwbouw is voorzien en die binnen deze vergunningaanvraag mogelijk wordt gemaakt, beslaat een oppervlakte van circa 1.000m².

Aangezien het Kindcentrum onderdeel uitmaakt van een groter plan (ca. 1,5ha), waarbij de andere plannen deels een middelhoge verwachting geldt, is er volledigheidshalve archeologisch vooronderzoek uitgevoerd voor het plangebied van de totale cluster (school en Kindcentrum).

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0015.jpg"

Afbeelding 12: uitsnede uit de Archeologische beleidsadvieskaart

bron: gemeente Renswoude

4.2.2 Resultaten archeologisch onderzoek

Het archeologisch vooronderzoek is uitgevoerd in mei 2016 door Vestigia (zie bijlage 2). Het vooronderzoek bestond uit een archeologisch bureauonderzoek en een veldonderzoek. De resultaten van het vooronderzoek maken als deel uit van deze ruimtelijke onderbouwing. Volledigheidshalve wordt gemeld dat in dit onderzoek de kerk nog wordt benoemd, terwijl deze is komen te vervallen. Het wegvallen van de kerk heeft geen invloed op de uitkomsten van het onderzoek.

Uit het bureauonderzoek is naar voren gekomen dat voor het plangebied een verhoogde archeologische verwachting geldt voor archeologische vondsten en sporen vanaf het Laat-Paleolithicum / Neolithicum tot en met de Late Middeleeuwen. Het plangebied ligt op de overgang van een dekzandrug naar een beekdal en is iets hoger gelegen dan het omringende gebied. Binnen het plangebied kunnen dekzandkopjes aanwezig zijn die mogelijk in het verleden een aantrekkelijk locatie waren voor bewoning.

Deze specifieke verwachtingswaarde is getoetst door middel van een veldonderzoek. Uit het veldonderzoek is gebleken dat in het oostelijk deel van het plangebied beekeerdgronden aanwezig zijn geweest maar dat de bodemopbouw hier verstoord is tot in de C-horizont. Ook in het centrale en westelijke deel van het plangebied zijn verstoringen aangetroffen. In geen van de boringen is een intact bodemprofiel waargenomen. Ook zijn tijdens het veldonderzoek geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Op grond van het archeologisch onderzoek wordt geconcludeerd dat de kans op het aantreffen van een (intacte) archeologische vindplaats klein is. Op basis van het archeologisch onderzoek is de archeologische verwachtingswaarde voor het gehele plangebied bijgesteld naar "laag". Er zijn geen vervolgstappen geadviseerd. Indien tijdens de planuitvoering een 'toevalsvondst' wordt gedaan, is de uitvoerder verplicht hiervan melding te doen bij het bevoegd gezag (de gemeente Renswoude en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).

Het onderzoeksrapport is op 9 december 2016 ter beoordeling voorgelegd aan de ODRU. Naar aanleiding daarvan heeft de ODRU (de heer R. Torremans) laten weten dat het onderzoek is uitgevoerd door een vergunninghoudend bedrijf en voldoet aan de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA 3.3). Hoewel het Plan van Aanpak niet vooraf met de ODRU is afgestemd, onderschrijft de ODRU de gehanteerde onderzoeksmethodiek.

Concluderend kan worden gesteld dat met het onderzoek is voldaan aan de voorwaarden ten aanzien van het aspect archeologie. ODRU adviseert in lijn met de resultaten van het onderzoek om het plangebied vrij te geven voor de geplande werkzaamheden.

4.3 Conclusie

Het plangebied maakt geen deel uit van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur zoals die is vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Ook maakt het plangebied geen deel uit van de buitenplaatsenbiotoop van het kasteel Renswoude. In het gebied is geen bebouwing aanwezig die aangewezen zou kunnen zijn als monument en het plangebied maakt ook geen deel uit van het beschermd dorpsgezicht. Vanuit cultuurhistorie zijn er daarom geen belemmeringen die uitvoering van de nieuwbouw in de weg staan.

In het kader van de invulling van haar verantwoordelijkheid voor het behoud en het beheer van het archeologisch erfgoed heeft de gemeente Renswoude een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart vastgesteld. Op deze kaart is te zien dat het plangebied waar nieuwe bebouwing mogelijk wordt gemaakt, deel uitmaakt van een gebied waarvoor een lage verwachting geldt. Voor het parkeerterrein geldt een middelhoge verwachting.

Gelet op de omvang van het plangebied (1,5 ha) waarbinnen de nieuwbouw van de school en het Kindcentrum is voorzien, is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit is naar voren gekomen dat de bodem van het plangebied verstoord is. In geen van de boringen is een intact bodemprofiel waargenomen. Ook zijn tijdens het veldonderzoek geen archeologische indicatoren aangetroffen. De kans op het aantreffen van een (intacte) archeologische vindplaats is klein. Op basis van het archeologisch onderzoek is de archeologische verwachtingswaarde voor het plangebied bijgesteld naar "laag". Er zijn geen vervolgstappen geadviseerd. Het onderzoek is beoordeeld door de ODRU en inhoudelijk akkoord bevonden. De ODRU heeft geadviseerd om het plangebied vrij te geven voor de geplande werkzaamheden. Vanuit archeologie zijn er geen belemmeringen voor de bouw van het Kindcentrum.

Hoofdstuk 5 Ecologie

5.1 Algemeen

In Nederland is er verschillende regelgeving die toeziet op de bescherming van de natuur. De regels zijn gericht op bescherming van een onderdeel uit het milieu of de natuur, zoals op de bescherming van de waterkwaliteit en kwantiteit en voor bepaalde dier- en plantensoorten. De belangrijkste bescherming is neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet uit 2002 en de uit het Natuurbeleidsplan voortkomend Natuurnetwerk Nederland (NNN; voorheen Ecologische Hoofdstructuur). Vanaf 1 januari 2017 worden de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en Boswet vervangen door de Wet Natuurbescherming.

5.2 Natuurbeschermingswet

De Natuurbeschermingswet (Nbw) beschermt alleen de op grond van deze wet aangewezen gebieden, de zogenaamde speciale beschermingszones. De Natuurbeschermingswet is in oktober 2005 in werking getreden. Met deze wet zijn de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn van de Europese Unie omgezet in nationale regelgeving, wat heeft geresulteerd in de aanwijzing van 126 Europees beschermde natuurgebieden, de zogeheten Natura 2000- gebieden. Op grond van deze wetgeving is het in en in de nabijheid van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten verboden om zonder vergunning activiteiten of handelingen uit te voeren in een speciale beschermingszone als deze, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, die de kwaliteit van de habitats zouden kunnen doen verslechteren of een verstorend effect zouden kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Het plangebied maakt geen deel uit van en is niet in de nabijheid van Natura 2000-gebieden gelegen. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is het Binnenveld (Bennenkomse Meent) ten zuidoosten van Veenendaal. Het dichtstbij gelegen Beschermde Natuurmonument is het Meeuwenkampje bij Ede. De afstand tot beide gebieden is zodanig groot (bijna 3km) dat significant negatieve effecten op voorhand uitgesloten kunnen worden. Er hoeft derhalve geen vergunning te worden aangevraagd uit hoofde van de Nbw (zie afbeelding 13). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de beschermde status van het Natuurmonument per 1 januari 2017 komt te vervallen in de nieuwe Wet Natuurbescherming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0016.jpg"

Afbeelding 13: uitsnede kaart beschermde natuurgebieden Nederland (groen = NNN, oranje = beschermd natuurmonument)

Bron: http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/googlemapszoek.aspx

5.3 Strategische milieubeoordeling / Plan-m.e.r.

Sinds juli 2001 is ook de Europese richtlijn Strategische Milieubeoordeling van toepassing. De omzetting naar Nederlands recht (Wet milieubeheer) heeft plaatsgevonden in hoofdstuk 7 van de Natuurbeschermingswet (Nbw). Een Plan-m.e.r. is verplicht bij wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plannen die mogelijk belangrijke gevolgen voor het milieu hebben (aanzienlijke effecten). Daarbij moet worden gedacht aan structuurplannen, bestemmingsplannen, uitwerkingsplannen en wijzigingsplannen.

Als een dergelijk plan aan de orde is, dient te worden onderzocht of het een plan is dat het kader vormt voor toekomstige m.e.r.-plichtige activiteiten zoals vermeld in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit MER, zo ja dan dient er een Plan-m.e.r. te worden gemaakt. Voorliggende bouwplannen kan worden gezien als een 'stedelijk ontwikkelingsproject' (Bijlage D 11.2) maar blijft ruim onder de grens van 100ha. Evenmin zijn de effecten te vergelijken met de bouw van 2000 woningen of een ontwikkeling met een bedrijfsvloeroppervlakte van 1000m². Onder deze grens kan een plan-m.e.r. in beginsel achterwege blijven.

Gelet op de oppervlakte van het plangebied en de voorziene oppervlakte te realiseren BVO is aannemelijk dat de effecten van de beoogde ingrepen minder ingrijpend zullen zijn dan de effecten van de stedelijke ontwikkelingsprojecten die zijn opgenomen in bijlage D 11.2. Dat betekent dat in het kader van deze ruimtelijke onderbouwing geen milieurapport hoeft te worden gemaakt, tenzij op grond van de Habitatrichtlijn of de Vogelrichtlijn een passende beoordeling zou moeten worden gemaakt. Uit paragraaf 5.2 blijkt dat dat niet het geval is.

5.4 NNN - nee, tenzij

Zoals eerder aangegeven heeft de provincie Utrecht in haar verordening uitwerking gegeven aan het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Op ingrepen in het NNN is een "nee, tenzij regime" van toepassing. Het projectgebied bevindt zich buiten het NNN (zie afbeelding 15). Een nee, tenzij toets hoeft daarom niet te worden uitgevoerd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat uit het kaart blijkt dat het plangebied ook geen deel uitmaakt van de zogenaamde groene contour gebieden, waar het NNN op vrijwillige basis kan worden gerealiseerd en nieuwe ruimtelijke ingrepen alleen zijn toegestaan als deze de ontwikkeling van het NNN niet permanent onmogelijk maken.

Vanuit het provinciaal natuurbeleid zijn er geen belemmeringen die uitvoering van de middels de omgevingsvergunning aangevraagde activiteiten in de weg staat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0017.jpg"

Afbeelding 14: uitsnede NNN provincie Utrecht,

Bron: provincie Utrecht

5.5 Flora- en faunawet

Doel van de Flora- en faunawet (Ff-wet) is het duurzaam garanderen van het voortbestaan van de in het kader van deze wet beschermde plant- en diersoorten. Om de instandhouding daarvan te waarborgen moeten de negatieve effecten op die instandhouding voorkomen worden; daarom zijn voor een aantal planten en dieren beschermende verbodsbepalingen opgenomen in de Ff-wet. De negatieve effecten op andere beschermde soorten kunnen gerechtvaardigd worden wanneer sprake is van een redelijk doel of wanneer het een maatschappelijk geaccepteerde activiteit betreft. Voor een aantal soorten geldt een algemene ontheffingsplicht ex artikel 75 van de Flora- en faunawet, voor minder algemeen voorkomende soorten kan in sommige gevallen ontheffing worden aangevraagd.

Met de invoering van de nieuwe Wet natuurbescherming (Wn) per 1 januari 2017 wijzigt de systematiek van ontheffing verlening. Daarbij wordt allereerst onderscheid gemaakt tussen soorten die bescherming genieten op grond van de Vogelrichtlijn en soorten, die bescherming genieten op grond van de Habitatrichtlijn. Beide categorieën vallen onder een strikt beschermingsregime. Daarnaast voorziet de wet in een algemener beschermingsregime voor andere (nationale) soorten (bijlage A van de Wet natuurbescherming). Daarnaast kunnen provincies een eigen lijst aanleggen van beschermde soorten. Ieder beschermingsregime kent een eigen afwegingskader waarmee wordt bepaald of een activiteit vergunningplichtig is.

De zorgplicht zoals die nu geldt op grond van de Flora- en faunawet blijft inhoudelijk ongewijzigd. De zorgplicht houdt in ieder geval in dat: "een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken".

In het kader van deze ruimtelijke onderbouwing is daarom in mei 2016 een ecologisch onderzoek uitgevoerd in de vorm van een quickscan. De resultaten van de quickscan maken als bijlage 3 deel uit van deze ruimtelijke onderbouwing. In de quickscan is in beeld gebracht welke waarden in het gebied voorkomen en wat de effecten van de voorgenomen ingreep op die waarden zullen zijn. In mei 2016 zijn twee veldbezoeken aan het plangebied gebracht. Tijdens die bezoeken is onderzoek uitgevoerd naar het (mogelijk) voorkomen van beschermde planten, zoogdieren (inclusief een verkenning naar vleermuizen), reptielen, amfibieën en insecten. Tevens is onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van vogels waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn en bomen met holten en nesten.

In het plangebied zijn 6 soorten vleermuizen waargenomen. Door 4 soorten (ruige dwergvleermuis, de gewone dwergvleermuis, watervleermuis en de gewone grootoorvleermuis) wordt (een deel van) het plangebied gebruikt als vast jachtgebied en / of vliegroute. Dergelijke vaste vliegroutes dienen te worden beschouwd als vaste rust- en verblijfplaats in de zin van de Ff-wet. Deze vliegroute is gerelateerd aan de watergang met de daarnaast aanwezige (lijn)beplanting. Ten behoeve van het plan moeten een watergang en de begeleidende houtsingel 10m worden opgeschoven in oostelijke richting. Hierop is onderzocht in hoeverre de functionaliteit van deze vliegroute in de nieuwe situatie behouden kan blijven.

Allereerst is in de periode juni tot en met september 2016 nader onderzoek uitgevoerd. Doel van het onderzoek was meer inzicht te krijgen in het gebruik van de vliegroute en de mogelijkheden om de functionaliteit van de vliegroute met het oog op de plannen te behouden. De resultaten van het nader onderzoek maken als bijlage 4 deel uit van deze ruimtelijke onderbouwing. Conform het advies is tevens de verplaatsen watergang bemonsterd op het voorkomen van beschermde vissoorten.

Ter behoud van de functionaliteit is mede in het kader van de zorgplicht in het kader van de Ffwet een ecologisch werkprotocol opgesteld. Mits dit ecologisch werkprotocol strikt wordt opgevolgd worden nadelige effecten als gevolg van de (uitvoering van de) ingrepen voorkomen. In het werkprotocol is aangegeven welke werkzaamheden wanneer kunnen c.q. moeten worden uitgevoerd, welke maatregelen moeten worden getroffen en welke randvoorwaarden in acht moeten worden genomen. Het ecologisch werkprotocol maakt als bijlage 5 deel uit van deze ruimtelijke onderbouwing.

5.6 Conclusie

Het gebied ligt niet in of in de nabijheid van een speciale beschermingszone (Natura 2000) of in de directe omgeving van een beschermd natuurmonument. Ook blijven de voorgenomen activiteiten ruim onder de drempelwaarden uit de lijst met activiteiten zoals vermeld in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit MER. Ook ligt het plangebied niet in het NNN of de zogenoemde Groene Contour-gebieden. Een 'nee, tenzij toets' is daarom niet aan de orde.

In het kader van de zorgplicht uit hoofde van de Flora- en faunawet is onderzoek gedaan naar de in het plangebied voorkomende natuurwaarden en is tevens worden onderzocht welke effecten de beoogde nieuwbouw heeft op deze natuurwaarden. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat (delen van) het plangebied moeten worden beschouwd als vaste rust- en verblijfplaats voor vleermuizen. In het kader van de plannen dient een watergang en een begeleidende houtsingel 10 meter in oostelijke richting te worden opgeschoven. Hierop is onderzocht in hoeverre de functionaliteit van deze vliegroute in de nieuwe situatie behouden kan blijven. Daartoe is nader onderzoek uitgevoerd naar het functionele gebruik van de vliegroute. Tevens is onderzoek gedaan naar het voorkomen van beschermde vissoorten in de te verplaatsen watergang.

Om te voorkomen dat de verbodsbepalingen van de Ff-wet / Nw worden overtreden en nadelige effecten voor de natuur zoveel mogelijk worden voorkomen, is een ecologisch werkprotocol opgesteld. De (uitvoerings)werkzaamheden zullen conform dit protocol worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 6 Onderzoeksaspecten

6.1 M.e.r. beoordeling

In het kader van voorliggende plannen is een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Een m.e.r.-procedure is noodzakelijk als een besluit wordt genomen over een activiteiten waarbij belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De Europese Unie heeft in de richtlijn m.e.r. (2011/92/EU) aangegeven bij welke activiteiten zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten zijn overgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten geldt direct een m.e.r.-plicht.

Ook zijn in het Besluit m.e.r. activiteiten aangewezen waarvan het niet zeker is of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen; deze zijn vermeld in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Als activiteiten uit onderdeel D mogelijk worden gemaakt in een zogenaamd 'kaderstellend plan', zoals een bestemmingsplan, geldt altijd en direct een (plan)m.e.r.-plicht. Hiervoor dient per geval een m.e.r. beoordeling te worden uitgevoerd. Sinds 1 april 2011 is een belangrijk nieuw element in het Besluit m.e.r. het indicatief maken van de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst. Gevolg daarvan is dat het bevoegd gezag nu ook in het geval de drempelwaarden niet worden bereikt, moet motiveren waarom geen m.e.r. (beoordeling) hoeft te worden uitgevoerd. Voor deze toets wordt de term 'vormvrije m.e.r-beoordeling' gehanteerd.

In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. staat onder D11.2 vermeld in kolom 1: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. In kolom 2 staat als drempelwaarde vermeld:

  • 1. een oppervlakte van 100ha of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000m² of meer.

Onderhavige plannen hebben betrekking op vervangende nieuwbouw van een Kindcentrum met een kinderdagverblijf, buitenschoolse opvang en aanverwante voorzieningen. Het grondoppervlak van het Kindcentrum beslaat maximaal 384m². Daarmee blijft het grondoppervlak ver onder de genoemde drempelwaarden.

In dit hoofdstuk zijn de milieuaspecten, bodem, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid en mobiliteit onderzocht en beschreven. In Hoofdstuk 5 zijn de gevolgen van de plannen voor de flora en fauna beschreven en in Hoofdstuk 7 zijn de effecten op de waterhuishouding beschreven. Hieruit blijkt dat belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Daarom is geen afzonderlijke (plan)m.e.r. op gesteld.

6.2 Bodem

Het is wettelijk geregeld in de Bouwverordening dat bouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom dient bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te worden gebracht. Het onderzoek mag in beginsel niet ouder zijn dan 5 jaar en moet een vastgestelde informatiekwaliteit bieden (NEN5740). Als aan die voorwaarden niet wordt voldaan, is aanvullend onderzoek vereist. Wanneer blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem geschikt te maken of dient de bouwaanvraag te worden geweigerd.

Binnen het plangebied is in november 2006 door Oranjewoud verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is geactualiseerd in maart en april 2012. Doel van het onderzoek was het bepalen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem teneinde inzicht te verkrijgen in de milieusituatie en de geschiktheid van de locatie ten behoeve van woningbouw. Vanwege het feit dat in 2006 reeds een onderzoek had plaatsgevonden voor deze locatie, dit onderzoek in 2012 is geactualiseerd én in de tussentijd geen nieuwe (bodembedreigende) activiteiten hebben plaatsgevonden, is er in het kader van deze ruimtelijke onderbouwing niet opnieuw een onderzoek uitgevoerd. De resultaten van het bodemonderzoek uit 2012 maken als bijlage 6 deel uit van deze ruimtelijke onderbouwing.

Het onderzoek is uitgevoerd met de Nederlandse Norm Bodem (NEN 5740: 2009) als leidraad, waarbij op basis van de huidige bekende gegevens is uitgegaan van de onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie (ONV). De watergang is onderzocht met de NEN 5720 als leidraad. Ook hierbij is uitgegaan van een onverdachte locatie.

Uit de resultaten van het onderzoek (veld waarnemingen en analyseresultaten) kan worden geconcludeerd dat het grondwater een matig tot sterk verhoogd gehalte aan nikkel bevat. In het gebied zijn tijdens eerder onderzoek ook verhoogde concentraties aan nikkel aangetroffen zonder dat sprake is van een verontreinigingsbron. De verhoogde concentraties worden veelal veroorzaakt door bodemchemische processen. De grond bevat geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen. De baggerspecie is beoordeeld als vrij toepasbaar en verspreidbaar in zoet oppervlaktewater. Eveneens is het als verspreidbaar op het aangrenzende perceel beoordeeld.

Indien geen contact optreedt met het grondwater zijn op basis van de gemeten gehalten in de grond voor de voorgenomen werkzaamheden geen veiligheidsmaatregelen van toepassing in relatie tot verontreinigde grond. Indien bij de voorgenomen herontwikkeling werkzaamheden plaatsvinden waarbij contact optreedt met het grondwater is de toxiciteitsklasse 1T van toepassing. Mogelijk kan het veiligheidsregime op basis van aanvullende metingen naar beneden worden bijgesteld. Indien de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit kunnen er bezwaren zijn om het grondwater lokaal terug te brengen in het milieu (lozing). Op basis van de onderzoeksresultaten blijkt de samenstelling van het grondwater niet af te wijken van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit; derhalve is op basis van het Besluit lozen buiten inrichtingen geen bezwaar te verwachten tegen een lozing.

Concluderend kan worden gesteld dat op basis van het uitgevoerd onderzoek en de resultaten van de analyses van de genomen monsters de bodemkwaliteit dusdanig is dat deze geen beperking oplevert voor de voorgenomen bouw van het Kindcentrum en de school in de toekomst.

6.3 Bedrijven en milieuzonering

Om hinder tussen bedrijven en woningen te voorkomen is een goede afstemming noodzakelijk. Milieuzonering zorgt ervoor dat bij de bouw van nieuwe woningen voldoende afstand in acht wordt genomen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen). Zo worden hinder en gevaar voorkomen en kunnen bedrijven zich binnen aanvaardbare voorwaarden in een gebied vestigen en activiteiten (blijven) uitoefenen.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten doet in de publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" (2009) een handreiking ten behoeve van de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau. De publicatie heeft bedrijven ingedeeld in categorieën met bijbehorende richtafstanden tot gevoelige functies. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de bestemmingsgrens van bedrijven en anderzijds de gevel van een woning. De richtafstanden hangen samen met de gebiedskenmerken. De meest voorkomende categorieën met bijbehorende gewenste afstand tot milieugevoelige functies in een rustige woonwijk zijn in de volgende subparagraaf uitgewerkt.

6.3.1 Milieucontouren Kindcentrum / School

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met het oog op de ontwikkeling van een nieuwe school en Kindcentrum in het aansluitende woongebied ten behoeve van deze ruimtelijke onderbouwing onderzoek gedaan naar de milieuzonering in relatie tot de geplande nieuwbouw. Het onderzoek is uitgevoerd door SPA ingenieurs en maakt als bijlage 7 deel uit van deze onderbouwing. Daarbij is zowel gekeken naar de uitwaartse milieuzonering (milieu invloed van de nieuwe functies op de omgeving en elkaar) als de inwaartse milieuzonering (invloed van omliggende bestaande milieubelastende functies).

Volledigheidshalve wordt gemeld dat in het onderzoek nog wordt gesproken over de bouw van een kerk. In de thans voorliggende plannen is geen ruimte meer voor de kerk. Verder is relevant te vermelden dat de kavels van het Kindcentrum en de school verplaatst zijn. Dit heeft gevolgen voor de conclusies in het rapport. In deze paragraaf zijn daarom de conclusies vertaald naar de nieuwe situatie waarin aan De Hokhorst alleen het Kindcentrum en de school zullen worden gerealiseerd.

uitwaartse milieuzonering

Uit de VNG-uitgave blijkt dat de afstanden tussen beoogde nieuwe functies en bestaande woningen in beginsel moet worden gemeten vanaf de perceelsgrens van de inrichting (kindcentrum) en de dichtstbijzijnde gevels van de bestaande woningen. De minimale afstand tussen de beoogde functies en woningen moet volgens de VNG-uitgave 30 meter zijn. Activiteiten als een peuterspeelzaal en buitenschoolse opvang worden weliswaar niet expliciet genoemd in de VNG-uitgave, maar zijn naar aard en invloed te vergelijken met kinderopvang.

Uit het onderzoek blijkt dat de voorgestelde functies (school en Kindcentrum, met inbegrip van het parkeren voor deze functies) mogelijk hinder kunnen geven naar de woningen aan de Sportparklaan en aan de Lindenhof omdat niet wordt voldaan aan de richtafstand van 30m. De mogelijke hinder wordt veroorzaakt door dichtslaande portieren van de auto's op het parkeerterrein. Om hinder door dichtslaande portieren te voorkomen, is het plan voor de parkeerplaats aangepast zodat wordt voldaan aan de richtafstanden van de VNG. Daarmee is sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Daarnaast kan ook voor de functies onderling niet worden voldaan aan de richtafstanden. Vanwege soortgelijke activiteiten is het niet te verwachten dat het Kindcentrum en de school hinder van elkaar zullen ondervinden. Om die reden is een onderlinge afstand aangehouden van 10m. Deze afstand zal overeenkomstig de richtlijnen uit het Beeldkwaliteitplan geborgd en zal in de omgevingsvergunning als voorwaarde worden opgenomen.

inwaartse milieuzonering

In de omgeving van het plangebied zijn enkele milieubelastende functies aanwezig: voetbalvelden, tennisvelden en de sporthal. Deze kunnen mogelijk tot hinder leiden bij de school en het Kindcentrum, die beiden als (andere) geluidgevoelige gebouw zijn aangewezen in de Wet Geluidhinder. De afstand tussen de sporthal en het Kindcentrum is meer dan 50m en veroorzaakt daarmee geen hinder.

De afstand tussen het Kindcentrum en de tennisvelden is circa 65m. In voorgaande plannen, toen de kerk nog opgenomen was, was deze afstand kleiner dan 50m. Gelet op de afstand tussen de tennisbanen en het Kindcentrum is nader onderzoek gedaan naar de milieuzonering van de tennisbaan in relatie tot het Kindcentrum (eerder school, maar beide functies zijn geluidgevoelig zodat de conclusies nog altijd bruikbaar zijn). De resultaten van dat onderzoek maken als bijlage 8 deel uit van deze ruimtelijke onderbouwing. Hieruit blijkt dat de tennisvelden geen hinder veroorzaken voor de naast de tennisbanen geprojecteerde school. In het nieuwe plan is de afstand tussen het Kindcentrum en de tennisvelden vergroot doordat de kavels zijn verschoven. De conclusie dat de tennisbanen geen hinder opleveren voor het Kindcentrum en de school kan daarom worden gehandhaafd.

Ook voor de sportvelden van de voetbalvelden kan niet worden voldaan aan de richtafstanden van de VNG. De gebruiksmomenten van de voetbalvelden liggen echter buiten de gebruikstijden van het Kindcentrum (tussen 7:00 - 18:00). Voetbaltrainingen en -wedstrijden vinden namelijk doordeweeks plaats in de avonduren (na 18:00) en in het weekend. Aangezien de voetbalvelden doordeweeks niet voor 18:00 worden gebruikt, is er geen sprake van hinder in de vorm van geluid of licht op het moment dat het Kindcentrum in gebruik is.

6.3.2 Agrarische bedrijven

Sinds 1 januari 2007 is de Wet Geurhinder en Veehouderij in werking getreden. De wet maakt onderscheid tussen dieren met en zonder geuremissiefactor. Melkkoeien vallen daarbij in de categorie dieren zonder geuremissiefactor. De beoordeling of sprake is van geurhinder voor deze dieren bestaat bij geurgevoelige objecten (zoals woningen) uit een toetsing aan de voorgeschreven minimum afstanden. De minimaal in acht te nemen afstand tussen een geurgevoelig object en het emissiepunt (buitenzijde stal of uiterste grens van het bouwvlak) bedraagt buiten de bebouwde kom 50m en ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.

Gelet op de definitie uit artikel 1 Wet geurhinder en veehouderij zijn de school en het Kindcentrum te beschouwen als een geurgevoelig object. Volgens de definitie is elk gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruik voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Het dichtstbij gelegen agrarische (melkrundvee)bedrijf ligt op ruim 500 meter. Het is daarmee aannemelijk dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

6.4 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) liggen zones rond wegen en spoorlijnen en gezoneerde industrieterreinen. Wegen op een woonerf of met een maximumsnelheid van 30 km/uur hebben geen zone. Voor nieuw te realiseren geluidgevoelige bestemmingen (zoals woningen) binnen een geluidszone noemt de Wgh een voorkeurswaarde voor het geluid afkomstig van wegverkeer, spoorwegverkeer en gezoneerde industrieterreinen. Voor dit plan is alleen geluid afkomstig van wegverkeer relevant.

6.4.1 Wegverkeerslawaai

Binnen een zone moet voor het realiseren van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen onderzoek worden gedaan naar de optredende geluidsbelasting. Als deze wordt overschreden moet onderzocht worden of geluidreducerende maatregelen getroffen kunnen worden. Dit kan in de vorm van bronmaatregelen (bijv. stil asfalt) en overdrachtsmaatregelen (bijv. een geluidswal) om aan de voorkeursgrenswaarde te kunnen voldoen. Pas als hieruit blijkt dat niet aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan, kan het College ontheffing verlenen van de voorkeursgrenswaarde en een hogere waarde vaststellen. Conform de Wgh gelden voor nog te bouwen woningen in stedelijk gebied de volgende normen:

  • voorkeurgrenswaarde: 48 dB
  • maximale ontheffingswaarde: 53 dB

Aangezien deze ruimtelijke onderbouwing wordt ingezet voor de bouw van een nieuw geluidgevoelige object (Kindcentrum), is een akoestisch onderzoek in beginsel noodzakelijk. Opgemerkt wordt dat de Sportparklaan, de De Hokhorst en de Meidoornlaan allemaal 30 km/uur wegen zijn en conform de Wet geluidhinder geen geluidzone hebben. Deze wegen hoeven derhalve niet getoetst te worden aan deze wet. Desondanks is in het kader van 'een goede ruimtelijke ordening' besloten om alsnog akoestisch onderzoek uit te voeren. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het akoestische onderzoek nog uitgaat van de bouw van een kerk.

Uit het onderzoek blijkt dat bij de nieuwe geluidgevoelige bestemmingen geluidbelastingen, ten gevolge van de 30 km-wegen, optreden van maximaal 41 dB. Dit is ruim lager dan de voorkeurswaarde van 48 dB, zoals deze geldt voor gezoneerde wegen. Op basis hiervan wordt gesteld dat de geluidbelasting ten gevolge van de 30 km-wegen aanvaardbaar is. De Wet geluidhinder is geen belemmering voor de realisatie van het plan voor het Kindcentrum en de school. Het volledige onderzoek is opgenomen in bijlage 9.

Het wegvallen van kerk ervoor heeft gezorgd dat er geschoven is met functies. Echter, doordat er in de directe omgeving alleen 30 km-wegen aanwezig, hoeft er echter geen nader akoestisch onderzoek plaats te vinden. Daarnaast zijn de waardes van de onderzochte locaties zodanig laag, namelijk maximaal 41 dB, dat het aannemelijk is dat er geen geluidshinder plaatsvindt op de nieuwe locatie voor het kindcentrum.

6.4.2 Indirecte geluidhinder

Onder indirecte hinder wordt verstaan: de nadelige gevolgen op de omgeving door activiteiten die buiten het terrein van een inrichting plaatsvinden, toch aan die inrichting zijn toe te kennen. Het geluid van verkeersbewegingen van en naar het Kindcentrum en de school dienen wel akoestisch herkenbaar bij de inrichting te behoren om als indirecte hinder te kunnen worden beschouwd. Daarbij kan in onderhavige situatie worden gedacht aan komende en gaande voertuigen in verband met het brengen en halen van kinderen door ouders. Dit aspect is meegenomen in het kader van het onderzoek naar de milieuzonering in paragraaf 6.3.1

Ten behoeve van de ontwikkeling van de school, het Kindcentrum en toentertijd de plannen voor de kerk, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd en is de situatie beoordeeld. Ten gevolge van de nieuwe ontwikkeling rijdt op de omliggende wegen meer verkeer dan in de situatie zonder deze nieuwe ontwikkeling. Het verkeer zal ontsluiten via de Sportparklaan en de De Hokhorst/Meidoornlaan.

Doel van het akoestische onderzoek was het bepalen van de gevolgen voor de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer bij de bestaande woningen. Hierbij wordt de autonome (huidige) situatie vergeleken met de situatie na realisatie van de nieuwe ontwikkeling. Hieruit is geconcludeerd dat de geluidbelasting op de bestaande woningen, zowel voor als na realisatie van de plannen, relatief laag is. De toename van de geluidbelasting is gering. Op basis hiervan is de verwachting dat het extra verkeer ten gevolge van de nieuwe plannen niet zal leiden tot extra geluidhinder bij de bewoners van de bestaande woningen.

Daarnaast dient te worden gezegd dat in dit geluidsonderzoek de bouw van de kerk is opgenomen die de hoogste verkeersaantrekkende werking zou hebben. Deze is komen te vervallen, waarbij ook de bjibehorende geluidsbelasting komt te vervallen. Het akoestische onderzoek maakt als bijlage 10 deel uit van deze ruimtelijke onderbouwing.

6.5 Ladder voor Duurzame Verstedelijking

Zoals aangegeven in paragraaf 3.1 is in de SVIR is de "Ladder voor duurzame verstedelijking" geïntroduceerd. De Ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Barro opgenomen (artikelen 1.1.1. en 3.1.6). In artikel 3.1.6 is bepaald dat de toelichting bij een ruimtelijke onderbouwing dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving dient te bevatten van de actuele regionale behoefte en, indien uit die beschrijving blijkt dat er sprake is van een actuele behoefte, tevens wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien.

De Ladder kent 3 treden die treden die achter elkaar worden doorlopen:

Trede 1: is er een regionale behoefte?

Trede 2: is (een deel van de) regionale behoefte op te vangen binnen bestaand stedelijk gebied?

Trede 3: zoek een locatie die multimodaal ontsloten is of kan worden voor de resterende regionale behoefte.

Voorliggend plan gaat uit van vervangende nieuwbouw voor een bestaande voorziening. Nieuwbouw is noodzakelijk omdat enerzijds de in 2010 verleende vergunning zijn geldigheid heeft verloren. Anderzijds is er grote vraag naar een dergelijke voorziening in Renswoude gegeven de wachtlijst die nu door het Kindcentrum wordt gehanteerd en zelfs aanvragen moeten worden afgewezen. Dat gegeven maakt tevens dat nu omwille van een spoedige realisatie gekozen is voor een zelfstandige procedure om op korte termijn te kunnen starten met de nieuwbouw van het Kindcentrum.

In het plan wordt optimaal gebruik gemaakt van bestaande en nieuwe voorzieningen waardoor de verschillende bestaande en nieuwe functies elkaar faciliteren en versterken. Zo kan er uitwisseling en dubbelgebruik plaatsvinden van voorzieningen zoals het schoolplein en de buitenruimte bij het Kindcentrum. De parkeerplaats die in de bestaande situatie niet optimaal wordt benut, krijgt op deze manier een veel hogere bezettingsgraad, terwijl het ruimtebeslag gelijk blijft.

Zoals reeds eerder is aangegeven zijn de bouwvolumes afgestemd op de geprognosticeerde behoefte aan de te realiseren voorzieningen. Hierdoor is met het realiseren van nieuwe (basis)voorzieningen binnen het dorp Renswoude sprake van duurzame verstedelijking. Concluderend kan worden gesteld dat de plannen voor de nieuwbouw van het Kindcentrum voorzien in een actuele behoefte aan deze voorzieningen in de regio. Ook passen deze ontwikkelingen binnen de gemeentelijke ambities op het gebied van groei en leefbaarheid. Aangezien de planontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, zijn trede 2 en 3 niet nader uitgewerkt.

6.6 Luchtkwaliteit

De Europese Unie heeft wetgeving in de vorm van richtlijnen uitgevaardigd. Nederland heeft deze wetgeving geïmplementeerd in nationale wetgeving via de Wet Luchtkwaliteit. De Wet Luchtkwaliteit is opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer met als titel luchtkwaliteitseisen Wet milieubeheer. Deze Wet is nader uitgewerkt in een aantal Besluiten en Regelingen, waarvan het 'Besluit Luchtkwaliteit' en de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen' relevant zijn voor deze ontwikkeling.

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn grenswaarden opgenomen ter bescherming van mens en milieu. In artikel 5.16 is geregeld op welke wijze het aspect luchtkwaliteit in acht dient te worden genomen bij planvorming. De grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zijn maatgevend, omdat de grenswaarden van de overige stoffen pas worden overschreden, wanneer de grenswaarden van stikstofdioxide en fijn stof al ruimschoots zijn overschreden. Indien de grenswaarden na realisatie van het plan niet worden overschreden vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor realisatie van het plan; zelfs niet als het plan leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Indien één of meerdere grenswaarden reeds worden overschreden voor realisatie van het plan moet worden onderzocht of het voorgenomen plan 'in betekenende mate bijdraagt' aan de concentraties stikstofdioxide of fijn stof. Indien het voorgenomen plan niet 'in betekenende mate bijdraagt', kan het plan alsnog doorgang vinden. Indien het plan wel 'in betekenende mate bijdraagt' kan het plan alleen doorgang vinden indien de positieve effecten van dat plan en/of de met het plan samenhangende maatregelen zodanig verbeteren dat per saldo geen verslechtering optreedt.

De Uitvoeringsregels voor het bepalen van de luchtkwaliteit en de bijdrage van een plan daarin zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen" en de Ministeriële regelingen: "Beoordeling Luchtkwaliteit 2007" en "Projectsaldering luchtkwaliteit 2007". Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het NSL is de definitie van "niet in betekenende mate" verschoven van 1% naar 3%.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De bijdrage van NIBM-projecten aan de luchtverontreiniging wordt binnen het NSL gecompenseerd met algemene maatregelen. Bij woningbouw geldt dat een bouwplan met minder dan 1500 woningen, gelegen aan één ontsluitingsweg, niet in betekenende mate bijdraagt. Deze gevallen kunnen als gezegd zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

In het kader van deze ruimtelijke onderbouwing is op basis van de uitkomsten van de mobiliteitstoets, zoals te vinden in bijlage 13, een berekening gemaakt in de NIBM-tool van de Omgevingsdienst Regio Utrecht. Daarbij is een afzonderlijke berekening gemaakt voor De Hokhorst, de Meidoornlaan en de Sportparklaan uitgaande van de bestaande verkeerscirculatie. Tevens is een berekening gemaakt op basis van het scenario waarbij er een verkeersknip wordt gemaakt in de Sportparklaan. Hiervoor is gekozen omdat bij dit scenario de meeste extra verkeersbewegingen worden gegenereerd voor de overige straten en daarmee sprake is van een 'worst-case' situatie. De uitkomsten van deze toets zijn als bijlage 11 aan deze onderbouwing toegevoegd.

Uit de NIBM-tool blijkt dat in alle scenario's de bijdrage van het extra verkeer niet leidt tot een relevante verslechtering van de luchtkwaliteit. Nader onderzoek kan om die reden achterwege worden gelaten.

6.6.1 Besluit Gevoelige Bestemmingen Luchtkwaliteit

Aangezien scholen en kinderdagverblijven worden aangemerkt als "gevoelige bestemming" in de zin van het Besluit Gevoelige Bestemmingen Luchtkwaliteit is in het kader van een goede ruimtelijke ordening voorts getoetst aan het Besluit Gevoelige Bestemmingen Luchtkwaliteit. Hierin is bepaald dat binnen een afstand van 50m tot provinciale wegen geen nieuwe gevoelige bestemmingen mogen worden gerealiseerd. Gelet op de afstand tot provinciale wegen (ruim 350 meter) kan worden gesteld dat ter plaatse van de kindcentrum sprake is van een goed woon- en leefklimaat vanuit het aspect luchtkwaliteit.

Er is vanuit het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de gewenste plannen.

6.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van aanwezigheid in de directe omgeving van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar risico beperkt blijven.

In het Besluit Externe Veiligheid zijn de risiconormen voor bedrijven met gevaarlijke stoffen vastgelegd. Het besluit heeft tot doel om zowel individuele burgers, als groepen een minimum beschermingsniveau te bieden tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen. Gemeenten en provincies moeten de normen uit het besluit naleven bij het opstellen en wijzigen van bestemmingsplannen en bij het verlenen van milieuvergunningen.

Bij de beoordeling van de externe veiligheid zijn twee begrippen van belang:

  • het plaatsgebonden risico (PR) richt zich als maat voor het risico vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen vooral op de basisveiligheid voor personen in de omgeving van die activiteiten. Aan het PR is een wettelijke grenswaarde verbonden die niet mag worden overschreden. Het PR wordt 'vertaald' als een risico contour rondom een risicovolle activiteit, waarbinnen geen kwetsbare objecten (zoals woningen) mogen liggen.
  • het groepsrisico (GR) is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het maximaal aanvaardbare aantal personen, de zogenoemde oriënterende waarde (OW). Dit is een richtwaarde, waarvan het bevoegd gezag, mits afdoende gemotiveerd, kan afwijken. Deze verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het GR, ook als de OW niet wordt overschreden.

De verdeling tussen beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten is gemaakt om bepaalde groepen mensen in het bijzonder te beschermen. Hierbij spelen het aantal, de verblijftijd, de fysieke of psychische gesteldheid van mensen en de aanwezigheid van adequate vluchtmogelijkheden een rol. Een gebouw dat is bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, zoals een basisschool of kinderdagverblijf wordt aangemerkt als een kwetsbaar object.

Raadpleging van de Risicokaart (afbeelding 15) leert dat zich in de buurt van het plangebied geen risicovolle inrichtingen bevinden. Wel ligt het plangebied in een gebied met een klein risico op overstroming. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van Dijkring 45 Gelderse Vallei (norm 1:1250). Een dijkring is een aaneengesloten ring van waterkeringen (dijken, duinen of kunstwerken), die een gebied beschermen tegen overstromingen. Sommige dijkringen worden omringd door waterkeringen en hoge gronden, zoals het gebied tussen de Veluwe en de IJssel. Het gebied binnen een dijkring is het dijkringgebied. Een dijkring is onderverdeeld in vakken, kunstwerken, dijkvakken en duinvakken, die min of meer even hoog zijn. Het dijkringgebied en het vereiste beschermingsniveau van elke dijkring zijn wettelijk vastgelegd in de Wet op de Waterkering.

De primaire waterkeringen beschermen Renswoude tegen overstromingen uit de Nederrijn, Lek en het Eemmeer. De veiligheidsnormen zijn neergelegd in de Waterwet. Vanwege het feit dat de huidige normen gelet op de aanzienlijk toegenomen bevolking en economische waarden in de overstromingsgevoelige gebieden, zullen deze normen in 2011 via een wijzigingsvoorstel voor de Waterwet worden aangepast. Dit geldt ook voor het gebied van dijkring 45 (Gelderse Vallei) omdat de veiligheidsnormen hier laag zijn in relatie tot de omvang van de bevolking en de te beschermen waarden in het achterland.

In het buitengebied geldt dat een strook van 100m binnendijks langs de Nederrijn en de Lek moet worden gevrijwaard van nieuwe functies (verstedelijking, nieuwe vestiging van bedrijven en woningen) zodat deze de versterking of de verlegging van de dijken niet zullen bemoeilijken. De beoogde ontwikkelingen vinden ruim buiten dit gebied plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0018.jpg"

Afbeelding 15: Risicokaart,

bron: www.risicokaart.nl

Concluderend kan worden gesteld dat in de omgeving van het plangebied geen inrichtingen of andere bronnen aanwezig zijn die in het kader van externe veiligheid een belemmering vormen voor realisatie van de plannen. Het Kindcentrum vormt geen risicobron richting de omgeving.

6.8 Parkeren en mobiliteit

6.8.1 Parkeerbehoefte

Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van de Nota Parkeernormen die op 12 februari 2016 door de gemeenteraad is vastgesteld. In de Nota Parkeernormen heeft de gemeente kaders gesteld voor het opstellen van de parkeereis bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De parkeernormen zijn afgeleid van landelijke kencijfers en vertaald naar de specifieke situatie in Renswoude. Uit de parkeernota van de gemeente Renswoude blijkt dat inwoners van Renswoude een bovengemiddeld hoog aantal auto's bezit, namelijk 1,31-1,4 per huishouden. Landelijk gezien is dit 1,0 auto per huishouden (CBS). Er zijn op basis van deze cijfers zowel normen geformuleerd voor autoparkeren als voor fietsparkeren. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de kern van Renswoude en het daaromheen liggende gebied (rest van de bebouwde kom en het buitengebied). Onderhavig plangebied maakt deel uit van "de kern" van Renswoude.

Algemeen geldt dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling op eigen terrein dient te worden voldaan aan de parkeereis om in voldoende mate te voorzien in parkeerruimte. Soms is het ook mogelijk om op een andere wijze te voorzien in de nodige parkeer- of stallingsruimte. In onderhavig plan wordt gebruik gemaakt van de bestaande parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Op grond van de parkeernota is dat alleen mogelijk als de parkeerdruk in de openbare ruimte op het maatgevende moment, met toevoeging van de ontwikkeling, onder de 85% blijft. Als er naar verwachting binnen 10 jaar ontwikkelingen zullen voordoen die de bezettingsgraad beïnvloeden moet daar rekening mee worden gehouden.

Volledigheidshalve wordt gemeld dat uit de parkeertelling bij de Hokhorst naar voren is gekomen dat er op piekmomenten, zoals bij een thuiswedstrijd bij VV Renswoude op zaterdag (zie bijlage 12), een parkeerdruk tot 120% ontstaat op sommige locaties. Gezien dit hoge percentage, kan dit als overlast worden ervaren in de omgeving.

Op grond van de Nota Parkeernormen gelden voor de verschillende functies in het plangebied de volgende parkeernormen:

  • sportvelden: 20,8 per ha netto sportterrein
  • sportzaal: 2,0 per 100m² bvo
  • tennisbanen: 20,8 per ha netto sportterrein
  • kinderdagverblijf: 1,2 per 100m² bvo
  • basisonderwijs: 0,8 per leslokaal

Op grond van deze normen geldt voor de verschillende functies de volgende parkeerbehoefte in het plangebied:

  • VV Renswoude 1,5 * 20,8 = 31 parkeerplaatsen
  • Sporthal De Hokhorst 14 * 2 = 28 parkeerplaatsen
  • tennisbanen Dicke Rijst 0,15 * 20,8 = 4 parkeerplaatsen
  • kinderdagverblijf 4 * 1,2 = 5 parkeerplaatsen
  • basisonderwijs 12 * 0,8 = 10 parkeerplaatsen

De totale parkeerbehoefte bedraagt daarmee, na realisatie van zowel het Kindcentrum als de school, 78 parkeerplaatsen.

Kiss & Ride

Met betrekking tot de school kan worden opgemerkt dat het halen en brengen van de kinderen kan worden opgemerkt dat de school centraal in de wijk is gelegen en via alle kanten goed toegankelijk is voor langzaamverkeer. De hoofdentree van de school (aan de westzijde) ligt bovendien op loopafstand van de centrale parkeerplaats bij sportcomplex De Hokhorst. Voor het parkeren zullen ouders en personeel gebruik maken van dit parkeerterrein.

Voor het halen en brengen (kiss & ride) is de behoefte bepaald aan de hand van de volgende rekenmethode:

  • groepen 1 t/m 4 * aantal leerlingen * % leerlingen met de auto * 0,5* 0,75
  • groepen 5 t/m 8 * aantal leerlingen * % leerlingen met de auto * 0,25 * 0,85
  • aantal kinderen KDV * % kinderen met de auto * 0,25 * 0,75

Uit een enquête onder de ouders van De Borgwal is naar voren gekomen dat 42% van de kinderen nooit met de auto naar school wordt gebracht. Omdat exacte en actuele cijfers ontbreken, is gerekend met de grootste waarden van de gemiddelde landelijke cijfers. Het percentage kinderen dat met de auto wordt gebracht en gehaald, ligt landelijk tussen 1 en 60%. Dit is onder meer afhankelijk van de stedelijkheidsgraad, de stedelijke zone waar de school zich bevindt en de gemiddelde afstand die tot de school moet worden afgelegd.

Gemiddeld liggen de percentages op:

  • groepen 1 t/m 3: 30-60%
  • groepen 4 t/m 8: 5 - 40%
  • kinderdagverblijf 50 - 80%

Volgens opgave van De Borgwal zitten 85 kinderen in groep 1 t/m 3 en 147 leerlingen in groep 4 t/m 8. De behoefte aan Kiss&Ride plaatsen bedraagt op grond van die aantallen 42 plaatsen.

Voor het kinderdagverblijf (uitgaande van 2 groepen van maximaal 28 kinderen) bedraagt de parkeerbehoefte 6 * 0,6-0,8 = 4 tot 5 Kiss & Ride plaatsen. Voor een BSO (2 groepen van maximaal 50 kinderen) bedraagt de behoefte aan parkeerplaatsen 5* 0,6 - 0,8 = 3 tot 4 parkeerplaatsen.

Dubbelgebruik

Daarnaast staat vast dat het (parkeer)plein kan worden gebruikt door de verschillende functies. Van belang daarbij is dat het sportcomplex hoofdzakelijk buiten schooltijden en op zaterdag gebruikt. Dubbelgebruik is daardoor goed mogelijk. Dit wordt bevestigd door de kencijfers uit de Nota Parkeernormen voor de aanwezigheidspercentages bij sportcentra en voorzieningen voor dagonderwijs:

  werkdag ochtend   Middag   Avond   Koop-
avond  
Zaterdag-middag   Zaterdag-
avond  
Zondag-
middag  
dagonderwijs   100   100   0   0   0   0   0  
sportvoorzieningen binnen   50   50   100   100   100   100   75  
sportvoorzieningen buiten   25   25   50   50   100   25   100  

In de bestaande situatie biedt de omgeving 109 parkeerplaatsen. Met de bouw van de met dit plan beoogde nieuwe functies zal ook de parkeerplaats worden heringericht. Op het plein ontstaat er ruimte voor 90-100 parkeerplaatsen, de 43 parkeerplaatsen nabij de sporthal blijven gehandhaafd. Dit levert in totaal 133 - 143 parkeerplaatsen op rondom de Hokhorst. Er is voldoende ruimte beschikbaar om zelfs binnen de grenzen van het plangebied ruimte te creëren voor 78 parkeerplaatsen. Daarmee voorziet het plan in voldoende parkeergelegenheid.

Fietsparkeren

In de Nota parkeernormen zijn ook normen opgenomen voor fietsparkeren. De nota bevat geen normen voor fietsparkeren bij een kinderdagverblijf / Kindcentrum. Als richtlijn voor het fietsparkeren voor medewerkers is daarom gekeken naar de norm voor medewerkers van de basisschool. Deze norm gaat uit van 0,4 fietsparkeerplaats per 10 leerlingen. Het Kindcentrum zal ruimte bieden voor de opvang van 40 kinderen. Het aantal fiets parkeerplaatsen bedraagt daarmee 2.

De ruimte per fiets verschilt tussen 0,6 en 1,2m², afhankelijk van het type fietsenrek dat wordt toegepast. De fietsparkeervoorziening vraagt daarmee een ruimtebeslag van 1,2m² tot 2,4m². In het plangebied is voldoende ruimte om een fietsparkeervoorziening van deze afmetingen in te passen.

6.8.2 Mobiliteitseffecten

Teneinde inzicht te krijgen op de verkeerseffecten, die de realisatie van het kindcentrum zal meebrengen is een inschatting gemaakt van het verwachte aantal verkeersbewegingen. Hoewel strikt genomen deze ruimtelijke onderbouwing alleen betrekking heeft op het kindcentrum, is volledigheidshalve ook gekeken naar de te verwachten verkeersgeneratie als gevolg van de te verplaatsen school. In juni 2016 is door Goudappel Coffeng een Mobiliteitstoets uitgevoerd voor de ontwikkeling van een school, een kindcentrum en een kerk. De uitkomsten van dit onderzoek maken als bijlage 13 deel uit van deze ruimtelijke onderbouwing.

Hoewel vaststaat dat de kerk geen deel meer uitmaakt van het programma voor De Hokhorst, kunnen de uitkomsten van de Mobiliteitstoets wel als richtlijn gelden voor de te verwachten verkeersgeneratie. De reden ligt in het feit dat in het onderzoek in de prognoses voor weekdagen geen rekening is gehouden met verkeersgeneratie in verband met de kerk. In het verkeersonderzoek is allereerst de verkeersgeneratie van de ontwikkellocatie bepaald. Vervolgens zijn verkeerstellingen uitgevoerd op de Meidoornlaan, de Hokhorst en de Sportparklaan. Ten slotte zijn de gevolgen voor de verkeerscirculatie voor drie varianten uitgewerkt.

Uit het verkeersonderzoek komt naar voren dat de verkeersgeneratie van de nieuwbouw op de locatie De Hokhorst op werkdagen 435 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. Van dit aantal is circa 387 verkeersbewegingen toe te rekenen aan de school en 48 aan het kindcentrum. Het kindcentrum is al aanwezig in de bestaande situatie en zal daarom niet leiden tot een toename van het verkeer ten opzicht van de bestaande situatie.

Gelet op het feit dat voormelde Mobiliteitstoets is uitgevoerd op basis van een achterhaald programma en was gebaseerd op een beperkte telling, heeft de gemeente ervoor gekozen om nieuwe verkeerstellingen uit te laten voeren. Pas op het moment dat er duidelijkheid is over het definitieve programma op deze locatie, zal een nieuwe Mobiliteitstoets worden opgesteld.

Concluderend kan worden gesteld dat uit het verkeerskundig onderzoek naar voren komt dat het kindcentrum 48 verkeersbewegingen per etmaal genereert. Aangezien het kindcentrum al op deze locatie gevestigd is, leidt dit niet tot een toename van het verkeer ten opzichte van de bestaande situatie.

6.9 Duurzaamheid

Het wettelijk beleid ten aanzien van energiezuinig bouwen is opgenomen in het Bouwbesluit. Daarin is vastgelegd hoe de energie prestatie van gebouwen wordt gemeten met behulp van de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Per 1 januari 2015 is de eis verscherpt van 1,3 naar 0,7 voor een onderwijsinstelling om uiteindelijk te streven naar energie neutraal bouwen (EPC=0). Dit uitgangspunt geldt als richtlijn voor het ontwerp.

6.9.1 Mogelijke maatregelen

Lang niet alle duurzaam bouwen maatregelen kosten geld, veel maatregelen vergen een investering die zich in de toekomst terugverdient door een besparing op energiekosten. Sommige maatregelen, zoals zongericht verkavelen kosten in principe niks extra. Door vroegtijdig na te denken over het ontwerp en mogelijke energiebesparende maatregelen, kunnen meer 'gratis' maatregelen toegepast worden. De gemeente stimuleert de toepassing van deze maatregelen; de school treedt op als bouwmeester.

Een aantal maatregelen aan kan worden gedacht:

Energie

  • Beperken van de energievraag met isolatie met waarden > 3,5 m2K/W (vloer), >4,5m2K/W (gevel) en voor het dak hoger dan 6,0 m2K/W
  • Warmte/koudeopslag of bodemwarmtewisselaars met warmtepompen (afhankelijk van de bodemgesteldheid)
  • Micro-WKK, warmtepompen op lucht- of zonneboilers voor verwarming en warm tapwater.
  • Douche warmte terug winning (WTW)
  • Zongericht verkavelen

Materiaalgebruik

  • Compact bouwen kost minder materiaal en geeft warmteverliesoppervlak.
  • Pas FSC hout toe in de kozijnen of inlands hout uit duurzaam beheerde bossen.
  • Een zinken goot loogt uit naar het water. Kijk naar alternatieven als een EPDM goot of een zinken goot met coating.

Water

  • Denk aan waterbesparende voorzieningen (o.a. 4 liter reservoir, stroomvergroter en spoelonderbreker, thermostatische mengkraan, waterbesparende douchekop)
  • Plaats een regenton voor buitentoepassingen.
  • Beperk het verharde oppervlak in de tuin.

Gezondheid & woonkwaliteit

  • Denk goed na over het ventilatiesysteem dat bijdraagt aan een goed afgesteld gezond binnenklimaat.
  • Neem een extra loze leiding op met aansluitpunt naar alle verblijfsruimten.

6.10 Buis- en transportleidingen

Uit een uitgevoerde KLIC-melding (zie afbeelding 16) blijkt dat er geen noemenswaardige buisleidingen in of om het plangebied liggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0019.jpg"

Afbeelding 16: uitsnede kaart KLIC-melding Renswoude,

bron: gemeente Renswoude

6.11 Conclusie

Voor onderhavig project zijn dan wel worden de volgende milieu aspecten onderzocht: bodem, bedrijven en milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, mobiliteit en leidingen. Daarnaast wordt een aantal aanbevelingen gedaan vanuit het aspect duurzaamheid. Vanuit de genoemde aspecten zijn er geen belemmeringen te verwachten, die uitvoering van de plannen in de weg staan.

Hoofdstuk 7 Water

7.1 Internationaal beleid - Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water heeft goed functionerende watersystemen en duurzaam watergebruik tot doel. In het algemeen is de Kaderrichtlijn gericht op de beschikbaarheid van voldoende oppervlaktewater en grondwater van goede kwaliteit voor een duurzaam en evenwichtig gebruik. Daarbij staan stroomgebieden centraal. De doelstellingen voor oppervlaktewater en grondwater vormen de basis. Het accent ligt op de kwaliteit en het ecologisch functioneren van water. De Kaderrichtlijn bepaalt dat in 2015 een goede oppervlakte- en grondwater toestand moet zijn bereikt in alle Europese wateren. Dit beleid is op Rijksniveau verder recent opnieuw uitgewerkt in Nationaal Waterplan 2016 - 2021 (NWP). Met de vaststelling van dit NWP voldoet Nederland tevens aan de Europese eisen om actuele plannen en maatregelenprogramma’s op te stellen volgens de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR) en de Kaderrichtlijn Marine Strategie (KRM).

7.2 Rijksbeleid - Nationaal Waterplan 2016 - 2021

Het kabinet streeft in het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 naar een integrale benadering, door natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie, cultureel erfgoed en economie (inclusief verdienvermogen) zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. De ambitie is dat overheden, bedrijven en burgers zich in 2021 meer bewust zijn van de kansen en bedreigingen van het water in hun omgeving. Iedereen neemt zijn eigen verantwoordelijkheid om samen te komen tot een waterrobuuste ruimtelijke inrichting, het beperken van overlast en rampen en verstandig handelen in extreme situaties.

Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes:

  • integraal waterbeheer: opgaven op het gebied van kwantiteit, kwaliteit en gebruik in samenhang beschouwen.
  • afwenteling voorkomen door vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden-schoonmaken: waterkwantiteits- en waterkwaliteitsproblemen niet afwentelen in tijd en ruimte.
  • ruimte en water verbinden: bij de aanpak van wateropgaven en de uitvoering van maatregelen vindt vooraf afstemming plaats met andere ruimtelijke opgaven en maatregelen.

Door een adaptieve aanpak, samenwerking en informeren-stimuleren-acteren implementeert het kabinet de principes.

7.3 Provinciaal Beleid - Provinciaal Waterplan 2010 - 2015

In het Provinciaal Waterplan is het beleid vervat van de provincie op het gebied van waterveiligheid, waterbeheer en –gebruik alsmede voor de beleving van water voor de periode 2010 -2015. Het beleid is vanuit de kernwaarden: duurzaamheid, kwaliteit en samenwerking streven naar duurzame en robuuste watersystemen en het borgen van bestaande kwaliteiten. Duurzame systemen zijn systemen die goed in staat zijn om zelfstandig extremen op te vangen zonder dat afwenteling plaatsvindt in tijd, ruimte of milieucompartiment. Extremen als droogteperiodes, periodes met veel neerslag en wisselende belastingen met verontreinigende stoffen. Oppervlaktewater, grondwater, bodemeigenschappen en grondgebruik worden in samenhang beschouwd. Gestreefd wordt naar voldoende water van de gewenste kwaliteit, beperkte (maatschappelijk acceptabele) overlast, beperking van het energiegebruik, beperking van functie conflicten rondom water en een hoge belevingswaarde.

Ook het aspect waterveiligheid wordt integraal benaderd. Op die manier kunnen grondgebruikfuncties ook op lange termijn voortbestaan, al kan dat betekenen dat de locatie waar bepaalde grondgebruikfuncties worden ingevuld ter discussie kan staan. Kwetsbare en vitale objecten, grootschalige woonwijken en bedrijventerreinen dienen bestand te zijn tegen overstromingen. Door een goed doordachte locatiekeuze en inrichting kunnen de gevolgen van een overstroming aanzienlijk beperkt worden. In gebieden die diep (meer dan 2m) kunnen overstromen dient daarom terughoudend te worden omgegaan met grote bouwlocaties en grote ruimtelijke investeringen. Het waterveiligheidsbelang dient hier te worden meegewogen in het ontwerp en de inrichting. In gebieden die ondiep overstromen bij een dijkdoorbraak kan vanuit overstromingsperspectief worden gebouwd, mits voorzieningen worden getroffen, met name voor vitale en kwetsbare objecten en infrastructuur. In gebieden die droog blijven, gelden vanuit overstromingsperspectief geen beperkingen. Op de overstromingsrisicokaart (zie afbeelding 17) is aangegeven dat Renswoude zich op de overgang tussen droog en laag overstromend gebied bevindt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0020.jpg"

Afbeelding 17: uitsnede overstromingsrisicokaart.

Bron: Waterplan Provincie Utrecht

Algemeen uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat initiatiefnemers de verantwoordelijkheid hebben om het watersysteem op orde te houden. In dat kader dient in een vroegtijdig stadium contact te worden gelegd met de waterbeheerder om de effecten voor de wateropgave te bepalen.

7.4 Waterschap - Waterbeheerplan 2016 - 2021

Op 30 september 2015 is het Waterbeheerplan 2016 - 2021 vastgesteld door het bestuur van Waterschap Vallei en Veluwe. Het Waterschap geeft zijn taken ten aanzien van waterbeheer vorm in de drie programma's waterveiligheid, waterketen en watersysteem. Watersysteem is opgesplitst in landelijk gebied, stedelijk gebied en de kaderrichtlijn water. Op deze manier kan er worden omgegaan met klimaatverandering, de groeiende aandacht voor een circulaire economie, het toenemend gebruik van complexe stoffen, de krimp en groei van de bevolking, de schaarser wordende technische kennis en de veranderende houding van de samenleving. De hoofdambities zijn het gebied beschermen tegen overstromingen, zorgen voor de juiste hoeveelheid water, zorgen voor goede oppervlaktewaterkwaliteit, schoon en vuil water zoveel mogelijk scheiden, de hoogst mogelijke waarde uit water halen en het beheren van de afvalwaterketen en watersysteem als één geheel.

Het programma waterveiligheid heeft betrekking op de bescherming tegen overstroming door waterkeringen te laten voldoen aan de veiligheidsnormen die er gelden. Dit wordt gedaan aan de hand van het meerlaagse veiligheidsprogramma van het Rijk. De eerste laag is gericht op het voorkomen van overstromingen. De tweede laag richt zich op het beperken van de gevolgen van een overstroming en de derde laag richt zich op gevolgbeperking door adequate hulpverlening en zelfredzaamheid. Hierdoor kan er per locatie en situatie worden besloten welke maatregelen er dienen te worden genomen.

Het programma watersysteem kan worden verdeeld in drie onderdelen, landelijk gebied, stedelijk gebied en Kaderrichtlijn Water. Het programma van landelijk gebied richt zich op voldoende en schoon oppervlaktewater. De inzet is gericht op de juiste hoeveelheid oppervlaktewater van de juiste chemische en ecologische kwaliteit, op de juiste plek en op het juiste moment. Op deze manier kunnen inwoners optimaal wonen, werken en recreëren. Dit wordt gedaan door de focus te leggen op de potentie van de haarvaten en de samenhang tussen stedelijk en landelijk gebied. Daarbij gaat naast

de inrichting steeds meer aandacht uit naar beheer en onderhoud. Een goede harmonie met de ruimtelijke inrichting en grondgebruik is essentieel. In het stedelijk gebied ligt er ook nog een opgave voor klimaatadaptatie en piekbeheer. In beide gebieden dient er rekening te worden gehouden met de Europese kaderrichtlijnen.

Het derde programma is gericht op waterketen met water op landelijk, stedelijk en Europees niveau. Nieuwe ontwikkelingen, zoals een circulaire economie, bevolkingskrimp- en groei en klimaatverandering hebben invloed op de waterketen. Hierdoor is er extra aandacht voor communicatie en maatwerk noodzakelijk.

Waterschap Vallei en Veluwe heeft in het kader van de GGOR diverse kaarten aangeleverd. Bij het toetsen van ontwikkelingen die gevolgen kunnen hebben voor de watersystemen, kan gebruik worden gemaakt van de GGOR-methodiek, waarbij GGOR staat voor Gewenst Grond en Oppervlaktewater Regime. GGOR heeft als doel het waterbeheer op duurzame wijze af te stemmen op de aanwezige functies in een gebied en daar waar nodig functies beter af te stemmen op de hydrologische omstandigheden. Enkel aan de noordelijke kant van Beekweide komen de GGOR niet overeen met de aanwezige grondwaterstanden (zie afbeelding 18).

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0021.jpg"

Afbeelding 18: Gewenst oppervlaktewaterpeil in m.

Bron: Waterschap Vallei en Veluwe

Uit eerder onderzoek (2012) van het waterschap kwam naar voren dat voor de agrarische functie in het gebied de huidige situatie in het algemeen overeenkomt met de gewenste situatie, maar dat voor de natuurgebieden een groot 'doelgat' bestaat. In een aantal natuurgebieden treedt onherstelbare schade aan de natuur op. Tegelijk is er een grens aan de technische mogelijkheden om de gewenste situatie te bereiken. Het gebied is in het waterbeheerplan aangestipt als kansrijk gebied voor waterinitiatief van anderen voor de waterkwaliteit (zie afbeelding 19). Op regionaal niveau vormt de locatie geen knelpunt in het kader van wateroverlast (zie afbeelding 20).

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0022.jpg"

Afbeelding 19: kansrijke gebieden voor waterinitiatieven van anderen voor de waterkwaliteit.

Bron: Waterschap Vallei en Veluwe

afbeelding "i_NL.IMRO.0339.PB2017Kindcentrum-vg01_0023.jpg"

Afbeelding 20: Knelpunten voor wateroverlast op regionaal niveau. Renswoude vormt geen knelpunt.

Bron: Waterschap Vallei en Veluwe

7.5 Hydrologisch systeem

De locatie maakt deel uit van de woonwijk Beekweide, die direct grenst aan de Lunterse Beek. Het plangebied ligt daarmee in het stroomgebied van die beek in de Gelderse Vallei. Het diepte grondwater wordt gevoed door infiltratie uit de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe.

Het grondwater is op locatie aangetroffen op 0,3 m -maaiveld. Op de locatie zelf, noch in de directe omgeving zijn peilbuizen aanwezig. Op basis van peilbuizen uit de omgeving blijkt dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand 0,25m -maaiveld kan voorkomen. Rekening moet worden gehouden met hoge grondwaterstanden.

In oktober 2005 zijn in het kader van de ontwikkeling van Beekweide I veldmetingen uitgevoerd als onderdeel van de watertoets voor Beekweide I en is een doorlatendheidsmeting gedaan. Uit de metingen blijkt dat de doorlatendheid in het plangebied zeer variabel is en varieert van zeer slecht tot redelijk. Infiltratie is daardoor slechts op een deel van het terrein mogelijk.

7.6 Watertoets

Een watertoets heeft als doel water als ordenend element vroegtijdig te betrekken bij ruimtelijke ontwikkelingen. Gelet op het te realiseren bouwvolume is het aannemelijk dat hierdoor een waterbergingsopgave ontstaat. Ook is vanuit de gerealiseerde woningbouw in het plan Beekweide bekend dat de hydrologische situatie ter plaatse van het plangebied complex is. In het kader van deze ruimtelijke onderbouwing zal daarom in het kader van de Watertoets vooroverleg plaatsvinden met de waterbeheerder in het gebied (Waterschap Vallei en Veluwe).

Met het oog op de plannen voor de ontwikkeling van de basisschool en het Kindcentrum zijn in het kader van deze plannen de effecten voor de wateropgave bepaald. Vanwege de bodemgesteldheid en de relatief hoge grondwaterstand is infiltratie in de bodem in het plangebied niet of nauwelijks mogelijk. Het hemelwater van de verharde delen in het gebied wordt daarom ondergronds afgevoerd naar een te realiseren waterbergende watergang, die wordt aangesloten op het bestaande watersysteem dat in Beekweide I aanwezig is.

In het kader van de watertoets heeft afstemming plaatsgevonden met het Waterschap . Daar is naar voren gekomen dat in de oorspronkelijke opzet van het watersysteem voor Beekweide reeds rekening is gehouden met bebouwing en verharding van het plangebied. Een vergelijking van de bestaande situatie en de nieuwe situatie leert dat in de bestaande situatie de oppervlakte aan verharding 5140m² bedraagt. Het wateroppervlak beslaat in de huidige situatie 2280m².

Het verhard oppervlakt neemt met 6240m² toe ten opzichte van de bestaande situatie. Ten opzichte van het goedgekeurde waterhuiskundig plan voor Beekweide wordt uiteindelijk minder verharding aan het plangebied toegevoerd dan oorspronkelijk was voorzien. Op grond van de als Bijlage 14 opgenomen

afbeelding waarin de bestaande verharding is aangegeven en de hoeveelheid vierkante meters “groen” dat met het plan verhard zal gaan worden. Aan de hand hiervan is inzichtelijk gemaakt dat er ten opzichte van het waterhuiskundig plan ca. 2.534 m² verharding aan het gebied zal worden toegevoerd. Uitgaande van de waterberging van 6cm, komt dit neer op een benodigde bergingscapaciteit van ca. 150m³. Rekening houdend met het waterhuiskundigplan kan worden gesteld dat ook in de nieuwe zien we dat er met voldoende waterberging rekening wordt gehouden. Het waterhuishoudkundig plan bevat namelijk een “overcapaciteit” van 1.277m³.

De voorgestelde watercompensatie zoals in de genoemde notitie is aangegeven is reeds aangelegd. Water kan conform de notitie geborgen worden tot een peil van 6.70+. Dit in verband met de hoogte van het maaiveld ter plaatsen van beide waterdoorvoeren. Deze uitgangspunten zijn in het kader van de watertoets in mei 2016 per email afgestemd met het waterschap (de heer E. Jansen). Het waterschap heeft bevestigd dat ook in de gewijzigde situatie wordt voldaan aan de door de waterbeheerder gestelde eisen voor waterberging.

Bij het bouwen wordt gestreefd naar het voorkomen van het gebruik van uitlogende materialen zoals koper en zink.

7.6.1 Riolering

Het vuilwater van het Kindcentrum en de basisschool zal middels een inzamelriool met opvoergemaal en persleiding worden afgevoerd naar het bestaande gemeentelijke gemengde rioolstelsel. Het plan vormt geen risico voor de doelmatige afvoer van afvalwater via een hoofdrioolpersleiding.

7.7 Conclusie

Vanuit het aspect water is getoetst of het plan voldoet aan de beginselen van een goede ruimtelijke ordening en de uitgangspunten voor duurzaam stedelijk waterbeheer. Uitgangspunt is dat in stedelijke gebieden wateroverlast en watertekort voorkomen dient te worden. Daarnaast dienen de belevingswaarde en de ecologische waarde van water in het stedelijk gebied behouden en versterkt te worden. In dat kader is van belang dat de Lunterse Beek is opgenomen in de Structuurvisie 2005-2015 van de Provincie als ecologische verbindingszone (onderdeel van het NNN). Voor de Lunterse Beek zijn bijzondere waterkwaliteitsdoelstellingen zijn verbonden. Het afvloeiende hemelwater stroomt om die reden af naar het gesloten waterbergingssyteem binnen Beekweide.

Met het oog op de plannen voor de bouwplannen voor het Kindcentrum zijn in het kader van deze ruimtelijke onderbouwing de effecten voor de wateropgave bepaald. Vanwege de bodemgesteldheid en de relatief hoge grondwaterstand is infiltratie in de bodem in het plangebied niet of nauwelijks mogelijk. Het hemelwater van de verharde delen in het gebied wordt daarom ondergronds afgevoerd naar een te realiseren waterbergende watergang, die wordt aangesloten op het bestaande watersysteem dat in Beekweide I aanwezig is.

De voorgestelde watercompensatie is in het kader van de watertoets in mei 2016 per email afgestemd met het waterschap. Het waterschap heeft bevestigd dat ook in de gewijzigde situatie wordt voldaan aan de door de waterbeheerder gestelde eisen voor waterberging. Bij het bouwen wordt gestreefd naar het voorkomen van het gebruik van uitlogende materialen zoals koper en zink.

Het vuilwater van de toekomstige nieuwbouw zal middels een inzamelriool met opvoergemaal en persleiding worden afgevoerd naar het bestaande gemeentelijke gemengde rioolstelsel. Het plan vormt geen risico voor de doelmatige afvoer van afvalwater via een hoofdrioolpersleiding.

Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het plan voldoet aan de eisen ten aanzien van duurzaam stedelijk waterbeheer.

Hoofdstuk 8 Samenvatting en conclusie

Enkele jaren geleden aan De Hokhorst een tijdelijk kindcentrum gerealiseerd om te kunnen voorzien in de dringende behoefte aan kinderopvang in de buurt van Beekweide. Op 20 juli 2010 is daartoe een tijdelijke vergunning afgegeven voor een kindcentrum in de vorm van portocabins. Al enige tijd wordt er gewerkt aan een gecombineerd plan voor een school en het kindcentrum. Doordat de planvorming hiervan niet synchroon loopt en de tijdelijke vergunning zijn geldigheidsduur heeft verloren terwijl de behoefte aan kinderopvang onverminderd groot is, dient op korte termijn een permanente oplossing te worden gevonden.

De bouw van het kindcentrum past niet binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan en vraagt daarom een planologische procedure. Om praktische redenen is besloten om de procedures voor het Kindcentrum en de basisschool los te koppelen van elkaar en het Kindcentrum middels een projectafwijkingsbesluit mogelijk te maken. Het Kindcentrum gaat onderdeel vormen van het bebouwingscluster aan de Hokhorst waar ook een nieuwe basisschool zal worden gebouwd en zal op termijn worden opgenomen in het bestemmingsplan dat hiervoor zal worden opgesteld.

Deze ruimtelijke onderbouwing dient ter onderbouwing van de aanvraag voor dit projectafwijkingsbesluit en bevat een toets aan het relevante ruimtelijke beleid, ecologie, cultuurhistorie en archeologie en de relevante milieuaspecten zoals geluid, verkeer en water. Uit deze toets is naar voren gekomen dat het plan in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening' zodat de vergunning kan worden verleend. Teneinde nadelige effecten voor de natuur te voorkomen, zullen de werkzaamheden die nodig zijn om de in het plangebied aanwezige watergang met begeleidende boomsingel te verplaatsen, worden uitgevoerd conform het ecologisch werkprotocol.