Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Asschatterweg 219
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0327.278-0401

Toelichting

 
1 Inleiding
1.1 Aanleiding en doel
In het buitengebied van de gemeente Leusden liggen verschillende landgoederen van initiatiefnemer Stichting De Boom. De landgoederen van Stichting De Boom hebben bij elkaar een oppervlakte van ruim 1000 ha en zijn integraal ingebed in de omgeving en regio. De verschillende landgoederen vervullen verschillende functies voor landbouw, natuur, recreatie, toerisme en waterbeheer.
 
In het verleden zijn afspraken gemaakt tussen de Provincie Utrecht, de gemeente Leusden en Stichting De Boom. Eén van de afspraken heeft betrekking op het beëindigen van (intensieve) agrarische bedrijfsactiviteiten. Het gaat hierbij om het beëindigen van de agrarische bedrijfsactiviteiten om o.a. woningbouw mogelijk te maken. Hetzelfde geldt ook voor de betreffende locatie aan de Asschatterweg 219 te Leusden, waarbij de voormalige bedrijfsvoering inmiddels gestaakt is.
 
Initiatiefnemer is dan ook voornemens om aan de Asschatterweg 219 te Leusden 1000 m² aan agrarische opstallen te slopen om de bouw van één vrijstaande woning mogelijk te maken. Op basis van het geldende bestemmingsplan is het realiseren van een extra woning niet mogelijk. Om dit wel mogelijk te maken dient het bestemmingsplan gewijzigd te worden. Onderliggend wijzigingsplan voorziet hierin. Het betreft een bestemmingswijziging van de nu geldende agrarische bestemming naar een woonbestemming.
 
Het college van B&W is bevoegd om wijzigingen in het bestemmingsplan mogelijk te maken. Betreffend initiatief sluit aan bij de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 31, lid 3 onder l van het geldende bestemmingsplan.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied omvat het agrarische bouwperceel aan de Asschatterweg 219 ten oosten van de kern van Leusden. Zie afbeelding 1. Op afbeelding 2 is de begrenzing van het plangebied weergegeven.
 
Afbeelding 1: Ligging plangebied ten opzichte van kern Leusden (plangebied indicatief rood omlijnd)
 
Afbeelding 2: Begrenzing plangebied (rood omlijnd)
1.3 Geldende ruimtelijke plannen
Voor onderhavig plangebied gelden de volgende ruimtelijke plannen:
 
Bestemmingsplan ‘Buitengebied 2009’
Het geldende bestemmingsplan voor onderhavig initiatief is het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2009’, vastgesteld op d.d. 2 april 2009. Betreffende locatie heeft conform dit bestemmingsplan de enkelbestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’. Rondom de bestaande bebouwing is op de verbeelding een agrarisch bouwperceel (bouwvlak) aangegeven waarbinnen bebouwing is toegestaan. Zie afbeelding 3, plangebied weergegeven met een rood kader.
 
Afbeelding 3: Uitsnede plankaart geldend bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' (plangebied rood omlijnd)
 
Bestemmingsplan ‘Parapluplan Cultureel erfgoed’ Leusden
In het plangebied geldt ook het bestemmingsplan 'Parapluplan Cultureel erfgoed' Leusden. Dit bestemmingsplan heeft tot doel om de voorkomende cultuurhistorische waarden in stand te houden. De aanwezige boerderij op het perceel Asschatterweg 219 is in dit plan aangemerkt als ‘cultuurhistorisch waardevol’. Deze blijft in de toekomstige situatie dan ook behouden. Tevens maken de twee hooibergen ter plaatse onderdeel uit van het ensemble, deze blijven in de nieuwe situatie eveneens gehandhaafd.
 
Provinciaal inpassingsplan Grebbelinielandschap
De provincie Utrecht heeft op d.d. 8 december 2012 het Provinciaal Inpassingsplan 'Grebbelinielandschap' vastgesteld. Conform dit plan heeft de westzijde van het plangebied (waar de bestaande boerderij en bijhorende opstallen staan) de dubbelbestemming ‘Waarde – Grebbelinielandschap’. Gronden met deze dubbelbestemming zijn aangewezen voor het behoud, herstel en bescherming van de herkenbaarheid en de beleefbaarheid van de cultuurhistorische waarden, deel uitmakend van de Grebbelinie zoals deze is beschreven in 'Beeldkwaliteitsplan Grebbelinie' (zie paragraaf 3.3.1).
1.4 Opbouw en leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt ingezoomd op het plangebied. Hierbij wordt ingegaan op de huidige ruimtelijke en
functionele kenmerken van het plangebied. Tevens wordt een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 3 vormt een overzicht van het relevante beleidskader van het Rijk, de regio, provincie en gemeente. In hoofdstuk 4 worden de randvoorwaarden voor het plan omschreven en worden de onderzoeken die voor het plan nodig zijn besproken. De waterparagraaf is in hoofdstuk 5 opgenomen. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de juridische planbeschrijving. Tenslotte worden de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld in hoofdstuk 7 respectievelijk 8.
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
Het plangebied is gesitueerd aan de Asschatterweg 219 te Leusden. Het plangebied heeft een oppervlakte van ca. 7500 m² en is nabij de Grebbelinie gelegen.
 
Het agrarisch perceel werd voorheen gebruikt voor de melkveehouderij. Op het perceel bevinden zich nu nog de ‘Langhuisboerderij’, bijhorende schuur, twee hooibergen en meerdere opstallen. Om het perceel vanuit cultuurhistorisch oogpunt zoveel mogelijk in stand te houden wenst Stichting De Boom de Langhuisboerderij met bijhorende eenlaagse schuur en de twee hooibergen te behouden. De overige opstallen zullen gesloopt worden.
 
De Langhuisboerderij is in Delftse Schoolstijl gebouwd in 1941. De schuur is uit dezelfde bouwtijd. De boerderij met schuur is markant gelegen aan de Asschatterweg en vormt daar door zijn hoofdvorm en karakteristieke Delftse School vormgeving een beeldbepalend element. De gebouwen zijn opgenomen in het rapport ‘Waardenstellingen Cultureel Erfgoed Leusden’ en vormen samen één ruimtelijk ensemble. De boerderij is gebouwd ter vervanging van een voorganger die gesloopt was of verloren ging in verband met de ligging nabij de Grebbelinie.
 
Het plangebied wordt aan de noord-, zuid-, oost-, en westzijde begrensd door agrarische percelen.
2.2 Nieuwe situatie
Het plan omvat het slopen van 1000 m² aan bestaande opstallen om één nieuwe vrijstaande schuurwoning (1 – 1,5 laag met een hoge kap) binnen het bestaande bouwperceel mogelijk te maken. Enkel de oorspronkelijke boerderij met aanpalende schuur (nummers 1 en 2) en de bestaande hooibergen blijven behouden. Zie onderstaande afbeelding.
 
Afbeelding 4: Te slopen bebouwingsensemble
 
In het nieuwe plan ontstaat op het voormalige agrarische perceel één woonkavel. De vrijstaande woning wordt gerealiseerd met een landschappelijke uitstraling waarbij veel gebruik zal worden gemaakt van natuurlijke materialen. Het overige aantal vierkante meters zal als tuin gebruikt worden. Het parkeren geschiedt geheel op eigen terrein. Zie onderstaande afbeelding.
 
Afbeelding 5: Schetsontwerp plangebied
 
De nieuwe woning wordt binnen het bouwvlak van het oorspronkelijke agrarische bedrijf gesitueerd. Daarbij wordt met de positionering van de woning gestreefd naar de sfeer van een (compact) boerenerf, waarbij geen verlies optreedt van openheid en zichten/zichtlijnen. Ter onderbouwing, zie bijlage 1: ‘Landschappelijk inpassingsplan’.
 
De nieuwe woning wordt parallel aan de ontsluitingsweg geplaatst met de kopgevel georiënteerd op de doorgaande Asschatterweg. Het hoofdgebouw heeft een grondoppervlak van circa 100 m2, het bijgebouw omvat maximaal 80 m2. De goot- en nokhoogte van het hoofd- en bijgebouw bedraagt maximaal 4.5 en 8.0 meter. Het maximale volume van het hoofdgebouw bedraagt 600 m3. Zowel het hoofd- als bijgebouw zijn voorzien van een forse gedimensioneerde noord-zuid georiënteerde langskap. Beide gebouwen dienen tezamen een ensemble te vormen in de architectonische uitwerking door afstemming van vorm, kleur- en materiaalge-bruik overeenkomstig het beeldkwaliteitskader behorende bij het wijzigingsplan.
 
Landschappelijke inpassing en erfinrichting
Naast het voorgenomen bouwplan van de schuurwoning omvat de landschappelijke inpassing tevens een herinichting van het bestaande erf en de vrijgekomen ruimte door de sloop van de schuren.
Uitgangspunt bij de herinrichting van het erf is dat de bestaande bomen in het plan worden opgenomen. Tevens geldt dat de voorzijde (tuin) en de oprijlaan ongewijzigd blijven. De herinrichting van het erf omvat zodoende enkel de (niet vanaf de Asschatterweg zichtbare) achterzijde. De achterzijde van het erf wordt bepaald door de benodigde ontsluiting van de te handhaven boerderij en overige opstallen, een nieuwe hoogstamboomgaard en een groene weide.
 
De hoogstamboomgaard heeft een oppervlak van circa 2.000 m2. De aan te planten bomen staan op een onderlinge afstand van circa acht meter. Op deze wijze kunnen circa 25 bomen geplaatst worden. Voor de soortkeuze is het Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei leidend en dient er nog een keuze gemaakt te worden uit de volgende soorten: appel, peer, pruim en/of kers. De entree van de boomgaard is gelegen aan het verharde erf. De oosten zuidzijde is voorzien van een scheerhaag bestaande uit een haagbeuk.
De noordzijde is voorzien van een bredere landschappelijke haag bestaande uit een haagbeuk en meidoorn/ veldesdoorn (als haag en/of boomvormer). Deze landschappelijke haag overspant de gehele noordelijke overgang naar het achterliggend agrarisch gebied.
 
Naast en ten zuiden van de boomgaard is nog een kleine weide opgenomen. De weide naast de te handhaven stal vormt een verlengde van de groene omzoming van beide gebouwen. De weide naast de boomgaard kan indien gewenst eveneens gebruikt worden als moestuin. Beide weides bieden voldoende ruimte voor het opnemen van een cluster bomen bestaande uit kastanje, eik of linde (nader af te stemmen met bewoner/eigenaar).
 
Het erf heeft momenteel een elementenverharding van (beton)straatstenen langs de boerderij en de te handhaven stal/schuur. Verder naar achter, vanaf de kop van deze schuur en de hooiberg gaat de verharding over in asfalt. Gelijk met de sloop van de overige schuren dient het asfalt verwijderd te worden en aangevuld te worden met een gelijksoortige elementenverharding of nieuw aan te brengen halfverharding.
De toegang van de nieuwe schuurwoning ligt in dezelfde as als de toegang van de boerderij/ het erf. Afstemming in de materialisatie en kleurstelling tussen beide entrees dient plaats te vinden.
 
De boombeplanting aan weerszijden van de oprijlaan wordt versterkt met de aanplant van nieuwe bomen. Gaten in de bestaande structuur worden opgevuld.
 
De overgang openbaar-privé wordt aan de noord,-, oost- en zuidzijde vormgeven door een geschoren haagbeuk, gelijk aan de haag van de hoogstamboomgaard. Bij de erfgrens aan de westzijde wordt geen haag toegepast en loopt de (half)verharding en het gazon van de nieuwe woning door tot aan de huidige weg.
 
Om de orthogonale richting te benadrukken staan op/in het achtererf/- tuin van de nieuwbouw drie tot vier bomen. Voor de soortkeuze is het Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei leidend en dient er (in overleg met de toekomstige gebruiker/eigenaar) nog een keuze gemaakt te worden.
 
Onderstaande afbeelding geeft een weergave van de landschappelijke/ erfinrichting weer. Voor een nadere uitwerking van de landschappelijke inpassing zie bijlage 1: ‘Landschappelijk inpassingsplan’.
 
Afbeelding 6: Landschappelijk inpassingsplan
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
De Nationale Omgevingsvisie (hierna te noemen ‘NOVI’) is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De belangrijkste speerpunten uit de NOVI zijn:
  • Een klimaatbestendige inrichting van Nederland.
  • De verandering van de energievoorziening.
  • De overgang naar een circulaire economie, waarbij we tegelijk goed kunnen blijven concurreren en een aantrekkelijk vestigingsklimaat bieden.
  • De ontwikkeling van het Stedelijk Netwerk Nederland.
  • Het bij elkaar plaatsen van zogenaamde logistieke functies (bijvoorbeeld distributiecentra, datacenters) om hiermee de openheid en de kwaliteit van het landschap te behouden.
  • Het toekomstbestendig maken van het landelijk gebied in goed evenwicht met de natuur en landschap.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Het Rijksbeleid in de op 13 maart 2012 vastgestelde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is,
behalve enkele onderdelen van bijlage 6: 'Essentiële onderdelen Nota Mobiliteit, geheel opgegaan in de
NOVI.
 
Conclusie
De nationale belangen en uitgangspunten die in de NOVI zijn vertaald, zijn niet van betekenis voor onderhavig wijzigingsplan. Het uiteindelijke meest relevante beleidskader wordt gevormd door de provincie Utrecht en de gemeente zelf.
3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
Met ingang van 1 oktober 2012, is in artikel 3.1.6, tweede en derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de Ladder voor Duurzame Verstedelijking (hierna: de Ladder) opgenomen. In de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet vanaf genoemde datum beschreven worden dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Naast voor bestemmingsplannen is deze onderbouwingsplicht van overeenkomstige toepassing voor andere planologische besluiten, zoals de omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken, het uitwerkings- en wijzigingsplan en de provinciale ruimtelijke verordening.
 
Per 1 juli 2017 is artikel 3.1.6, tweede en derde lid Bro (de Ladder) gewijzigd. Per genoemde datum is het de bedoeling dat bij het toepassen van de Ladder wordt beschreven welke behoefte aan de ontwikkeling bestaat, en als de ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, een motivering waarom niet binnen het bestaande stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
 
De twee treden van de Ladder schrijven vooraf geen bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling.
 
In artikel 1.1.1 Bro worden de relevante begrippen 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' en 'bestaand stedelijk gebied' gedefinieerd:
  • Nieuwe stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventer-rein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;
  • Bestaand stedelijk gebied (BSG): bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Analyse
Dit wijzigingsplan maakt de realisering van één vrijstaande woning mogelijk. Uit jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak Raad van State d.d. 18-12- 2013 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2013:2471) blijkt dat de ontwikkeling van één woning nog geen stedelijke ontwikkeling betreft. Onderhavige ontwikkeling, waarbij sprake is van de sloop van 1000 m² aan bestaande opstallen voor de bouw van één vrijstaande woning, kan derhalve niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.
 
Conclusie
Het voorliggende plan is geen nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder en hoeft dus niet verantwoord te worden.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
De ‘Interim Omgevingsverordening’ provincie Utrecht (hierna te noemen IOV Utrecht) is op 10 maart 2021 door Provinciale Staten vastgesteld. De IOV Utrecht bevat alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving. De verordening zorgt voor een kader stellende doorvertaling van de Omgevingsvisie. Ook zijn de milieugevolgen van het nieuwe beleid in beeld gebracht. De resultaten staan in het Milieueffectrapport (planMER).
 
De IOV Utrecht is een eerste stap in de implementatie van de Omgevingswet op provinciaal niveau. Net zoals de Omgevingswet een groot aantal wetten vervangt, vervangt de Utrechtse IOV de volgende provinciale verordeningen:
  • Provinciale Ruimtelijke Verordening (Herijking 2016) met planidentificatienummer NL.IMRO.9926.PV1612PRV-VA01
  • 2e partiële herziening van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (Herijking 2016), met planidentificatie NL.IMRO.9926.PV1812PRVph2-VA02
  • Correctie 2017 Provinciale Ruimtelijke Verordening (Herijking 2016), met planidentificatienummer NL.IMRO.9926.PV1712PRVc-VA01
  • Provinciale Milieuverordening 2013
  • Wegenverordening provincie Utrecht 2010
  • Waterverordening provincie Utrecht 2009
  • Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009
  • Waterverordening Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2017
  • Waterverordening waterschap Rivierenland
  • Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe
  • Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017
  • Distelverordening provincie Utrecht 1990
  • Ontgrondingenverordening, provincie Utrecht
In de IOV Utrecht staan regels voor:
  1. Burgers en bedrijven: dit zijn rechtstreeks werkende regels voor activiteiten. Deze regels bevatten de voorwaarden om zo’n activiteit te mogen verrichten. Deze regels geven ook aan of de start van een activiteit vooraf moet worden gegaan door een melding.
  2. Bestuursorganen van de overheid: dit zijn zogenaamde instructieregels. Met deze regels kan de Provincie een opdracht geven aan gemeenten over onderwerpen die zij in het bestemmingsplan moeten opnemen of aan het waterschap over de manier waarop ze hun taken uitvoeren.
Analyse
Onderhavig plangebied ligt in een gebied dat volgens de IOV Utrecht de aanduiding 'Landelijk gebied' heeft. Zie onderstaande afbeelding.
 
Afbeelding 7: Uitsnede kaart IOV Utrecht
 
Het volgende artikel van de IOV Utrecht is concreet van toepassing op het plangebied en het voorgenomen initiatief. Dit artikel is hieronder uitgeschreven:
 
Artikel 9.11 Instructieregel functiewijziging (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar woonfunctie met extra wo-ningen (‘ruimte voor ruimte’)
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan bestemmingen en regels bevatten die op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bouw van één of meer nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
    1. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw;
    2. alle bedrijfsbebouwing op de betrokken bouwpercelen wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud. Wanneer 750 m2 tot 2.500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan. Wanneer 2.500 m2 tot 4.000 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van twee woningen toegestaan. Wanneer er 4.000 m2 of meer aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van drie woningen toegestaan. Voor kassen geldt dat er 5.000 m2 aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt voor één woning. Afwijking van de vereiste sloopoppervlakten, het aantal te bouwen woningen en van de verplichting om het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;
    3. de nieuwe woning of woningen worden gesitueerd binnen de voormalige bouwpercelen, in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning, de betrokken bouwpercelen worden evenredig verkleind en de woningen worden landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een an-dere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit; en
    4. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
  2. De motivering van een bestemmingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Het voorgenomen initiatief voorziet in de sloop van 1000 m² aan bestaande agrarische opstallen ten behoeve van de bouw van één vrijstaande woning ter plaatse. De ontwikkeling vindt plaats binnen het originele bouwvlak. Tevens is op het perceel geen sprake van grondgebonden landbouw. Het plan voldoet aan de gestelde eisen voor een goede landschappelijke inpassing en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving (zie paragraaf 2.2, ‘Landschappelijke inpassing’ en bijlage 1: Landschappelijk inpassingsplan).
 
Conclusie
Met inachtneming van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het voorliggende initiatief past binnen de
kaders van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
3.2.2 Omgevingsvisie provincie Utrecht
De Omgevingsvisie provincie Utrecht (hierna te noemen OV Utrecht) is op 10 maart 2021 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de OV Utrecht beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2050. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
 
In de OV Utrecht zijn de volgende pijlers vastgelegd: 
  • Stad en land gezond;
  • Klimaatbestendig en water robuust;
  • Duurzame energie;
  • Vitale steden en dorpen;
  • Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar;
  • Levend landschap, erfgoed en cultuur en
  • Toekomstbestendige natuur en landbouw
De pijlers 'duurzaam, gezond en veilig bereikbaar' en 'vitale steden en dorpen' leggen de basis waarbinnen de ontwikkelingen in de 'vitale dorpen en steden' en het 'dynamisch landelijk gebied' plaats kunnen vinden. De pijlers voor de ontwikkeling dragen bij aan de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van de provincie. Het samenspel tussen deze pijlers leidt tot de volgend twee belangrijkste beleidsopgaven;
 
Accent op de binnenstedelijke opgave;
De provincie wil ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Dit sluit aan bij de vraag naar (woningen in) stedelijke woonmilieus, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en winkelpanden en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.
 
Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied;
De provincie Utrecht beschikt over een aantrekkelijk landelijk gebied. De provincie wil deze kwaliteit behouden en versterken, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen.
 
De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw.Bij ontwikkelingen in het landelijk gebied is het relevant dat de kwaliteit en dynamiek van het landschap behouden blijft.
 
Onderhavig plan draagt bij aan het behoud van openheid, kwaliteit en leefbaarheid van het platteland binnen de provincie Utrecht. De invloed op het landschap is verwaarloosbaar omdat de nieuwe terreininrichting leidt tot een optimale landschappelijke inpassing. Doordat er 1000 m² aan opstallen gesloopt zal worden, wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd en wordt leegstand van agrarische bebouwing tegengegaan.
 
Conclusie
Het voorgenomen plan past binnen de gestelde kaders en ambities, opgesteld in de Omgevingsvisie Utrecht.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Beeldkwaliteitsplan Grebbelinie 2011
De Grebbelinie is in 2011 aangewezen als rijksmonument. De Grebbelinie is een militaire verdedigingslinie die als een 60 kilometer lange groene lijn door het landschap loopt van de Nederrijn tot het Eemmeer. De verdedigingswerken zijn grotendeels in de 18e eeuw aangelegd met als doel de opmars van vijanden vanuit het oosten te vertragen. De Grebbelinie is een zogenaamde waterlinie, opgebouwd uit een samenhangend verdedigingsstelsel met forten, sluizen, inundatie- en schootsvelden. Daarbij werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van lage natte gebieden. Het westelijke deel van de Gelderse Vallei, tegen de flanken van de stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug is zo’n gebied. Het water stroomt in principe als vanzelf naar het gebied toe.
 
De inhoud van het beeldkwaliteitsplan richt zich op de aspecten landschap, erf en bebouwing binnen de invloedssfeer van de Grebbelinie. Het beeldkwaliteitsplan bestaat uit een beschrijving van de wenselijke inrichting van bebouwing en beplanting op:
  • Agrarische percelen;
  • Overige bedrijfspercelen, en:
  • Woonerven.
Daarnaast geeft het beeldkwaliteitsplan aan hoe men dient om te gaan met overige landschapselementen (zoals de aanleg van bospercelen). Uit deze beschrijving vloeien aanwijzingen en criteria voort die als handreiking dienen voor het beoordelen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat dan zowel om nieuwe ontwikkelingen waarvoor een planologische procedure moet worden gevoerd als voor nieuwe ontwikkelingen die planologisch al mogelijk zijn, maar nog getoetst moeten worden aan welstand.
 
Analyse
Conform het beeldkwaliteitsplan Grebbelinie 2011 ligt het plangebied gedeeltelijk binnen de invloedssfeer van de Grebbelinie; het deelgebied ‘Kleinschalige Grebbelinie’. Alleen de westzijde van het plangebied, waar de bestaande Langhuisboerderij en bijhorende schuur staan vallen binnen dit gebied. De nieuwbouwlocatie valt buiten dit gebied.
 
Conclusie
Gezien de bestaande Langhuisboerderij en bijhorende schuur gehandhaafd blijven en de nieuwbouwlocatie buiten de gestelde kaders van het Beeldkwaliteitsplan Grebbelinie 2011 valt, kan geconcludeerd worden dat het plan niet in strijd is met het beeldkwaliteitsplan.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Omgevingsvisie buitengebied 2018
In de gemeentelijke ‘Omgevingsvisie buitengebied 2018’ wordt gekozen voor een brede economische basis van het platteland, die bijdraagt aan de kwaliteit en beheer van de kernkwaliteiten en een vitaal platteland. Binnen deze brede economische basis is een hoofdrol weggelegd voor een toekomstbestendige en duurzame grondgebonden veehouderij. Daarnaast wordt gestreefd naar een sterkere verbinding van stad en land en het vergroten van de maatschappelijke betrokkenheid bij het landschap. Het watersysteem en het landschap zijn sturend bij het realiseren of uitbreiden van functies. De gemeente werkt samen met bewoners en gebruikers van het platteland om in te spelen op klimaatverandering en de energietransitie.
 
Analyse
Het plangebied is op basis van de ‘Omgevingsvisie buitengebied Leusden 2018’ gelegen in het ‘Zuidoostelijk Kampenlandschap’. De ambitie is om in dit gebied het bijzondere en authentieke landschap met herkenbare erven en historische bebouwing in stand te houden. Daarnaast wordt ingezet op behoud van kwaliteiten als rust en stilte van het landschap. Om deze kwaliteiten te waarborgen, wordt onder andere ingezet op hergebruik van veehouderijen. Als dit niet mogelijk is, kan ter compensatie van een sloopeis van 1000 m² aan (voormalige agrarische bedrijfs)opstallen, één woning gerealiseerd worden. Onderhavig wijzigingsplan voorziet hierin.
 
Conclusie
Onderhavige ontwikkeling past binnen de beleidskaders, opgesteld in de ‘Omgevingsvisie buitengebied Leusden 2018’.
3.4.2 Woonvisie Leusden 2016-2025
Leusden wordt in de Woonvisie getypeerd als een dynamische gemeente met kwalitatief goede woningen voor (jonge) gezinnen en een goed voorzieningenaanbod. Leusden blijkt met haar dorpse, ruime en groene woonmilieu een prettige woongemeente te zijn voor gezinnen. De ambitie van de gemeente is dan ook om voor gezinnen aantrekkelijk te blijven om binnen de gemeente te komen en te blijven wonen.
 
In de woonvisie wordt de focus gelegd op de volgende vier ambities:
  • Ruimte voor gezinnen;
  • Betaalbaarheid;
  • Doorstroming naar geschikte woningen en
  • Verduurzamen van de woningvoorraad.
Analyse
Het mogelijk maken van één vrijstaande schuurwoning op de voorliggende locatie past binnen de gemeentelijke woonambitie. Met de nieuwe woning wordt de doorstroming binnen de gemeentelijke woningvoorraad bevorderd. Door naast goedkope woningen ook luxe woningen aan de woningvoorraad toe te voegen wordt de mogelijkheid geboden om door te stromen naar passende woningen, waardoor ruimte ontstaat voor nieuwe gezinnen om zich in het buitengebied van Leusden te vestigen.
 
Conclusie
Onderhavig initiatief is passend binnen de gemeentelijke woonvisie.
3.4.3 Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei 2017
Het Landschapsontwikkelingsplan (hierna te noemen ‘LOP’) is in 2017 vastgesteld als uitwerking van het Reconstructieplan Gelderse Vallei / Utrecht Oost. In het LOP 2017 zijn tekstfragmenten die niet meer relevant zijn, qua beleid in het kader van de Omgevingswet, verwijderd op verzoek van de gemeente Leusden. Het LOP 2017 vervangt het LOP uit 2006.
 
De zonering uit het Reconstructieplan is het uitgangspunt voor de uit te werken ruimtelijke kwaliteit, waarbij het Reconstructieplan en het geldende bestemmingsplan de mogelijke functies aangeven. Het LOP vormt het toetsingskader wat betreft landschap voor ruimtelijke ontwikkelingen en functieveranderingen.
 
De visie is gericht op het in stand houden en verder ontwikkelen van een vitaal en kwalitatief hoogwaardig platteland met tal van economische activiteiten in een streekeigen en leesbaar landschap. Per landschapstype is de visie nader uitgewerkt ten aanzien van:
  • Erfinrichting en kleine landschapselementen
  • Spelregels voor nieuwe landgoederen
  • Inrichting van beken
  • Soortenbeleid
Analyse
Onderhavig plangebied ligt binnen het deelgebied: ‘De Vallei’. Dit is het oude dekzandgebied tussen de Veluwe en de Utrechtse heuvelrug dat zich oorspronkelijk kenmerkte door een afwisselend landschap, een functionele vertaling van de (on)mogelijkheden van de fysieke grond. Het afwisselende landschap is in de loop der tijd sterk veranderd. Veel landschappen zijn in de loop der tijd getransformeerd door aanpassingen ten gunste van de landbouw en toenemende bebouwing wat naar elkaar gegroeid is.
 
In de Vallei wordt het overgangsgebied tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Vallei gescheiden als bijzonder gebied. Dit gebied kenmerkt zich door een schakering aan waardevolle cultuurlandschappen (het slagenlandschap tussen Woudenberg en Leusden, het kampenlandschap bij Maarn en het broek- en heideont-ginningslandschap en slagenlandschap aan de noordoostflank van de Heuvelrug (rond Overberg)). De landschappen zijn vandaag de dag nog vrij gaaf en er liggen diverse cultuurhistorische structuren en objecten zoals landgoederen van onder andere ‘Den Treek-Henschoten’ en ‘Stichting De Boom’.
 
De locatie aan de Asschatterweg 219 ligt in het herkenbare slagenlandschap. Zie onderstaande afbeelding.
  
Afbeelding 8: Locatieaanduiding landschapsontwikkelingskaart 2017 (plangebied rood omkaderd)
 
De bebouwing in het plangebied vertoont overeenstemming met het uitgangspunt dat in het noordoostelijke deel van de Vallei de boerderijen op de boven het veen uitstekende dekzandruggen werden gebouwd. Hierdoor ontstonden bebouwingslinten. De erven waren langgerekt en smal. Verschillende functies op het erf waren achter elkaar gelegen. De bijgebouwen stonden parallel of haaks op de boerderij. De boerderijen lagen veelal met de voorzijde aan de weg. Het erf was vaak voorzien van een moestuin en een boomgaard. De Hof (moestuin) werd meestal omzoomd door een haag. Andere typische objecten waren een tweeroedige hooiberg en het bakhuis. Het meest voorkomende boerderijtype is de langhuisboerderij of hallehuis. De erven waren oorspronkelijk klein en afgeschermd met elzen- en wilgensingels. Veelal zijn de erven vergroot en meer functioneler geworden; de erfbeplanting is echter veelal nog redelijk herkenbaar intact.
 
Ten aanzien van de erfinrichting en beplanting in het slagenlandschap, gelden de volgende aanbevelingen:
 
Uitbreiding erf
  • Nieuwe gebouwen: aanleg achter elkaar in kavelrichting. Bijgebouwen zo mogelijk parallel laten staan, naast of achter de boerderij.
  • Behouden van bestaande en aanleg van nieuwe erfgrensbeplanting is wenselijk.
  • Zo mogelijk waardevolle, oude gebouwen behouden.
Streefbeeld erfbeplanting
  • De richting van het slangenlandschap benadrukken met knotbomen of houtsingels langs (nieuwe) schuren/stallen: populier, es, zwarte els en wilg.
  • Tussen de erven doorzichten openhouden.
  • Erfbeplanting sober houden.
  • Boomgaarden met hoogstamfruitbomen (appel, peer, pruim en kers), fruitbomen in rijen planten.
  • Aanleg kleine moestuinen, meestal omzoomd door een haag.
  • Één enkele boom of bomen zoals kastanje, eik of linde, iep, sierappel of sierpeer in de voor- of zijtuin planten.
  • Aanplant van hagen van meidoorn, haagbeuk en/of veldesdoorn rond de voortuin en/of fruitgaard.
  • De erven zijn vaak voorzien van geriefhoutbosjes en bosschages.
Toelichting op het plan
Onderhavig plan voorziet in de sloop van 1000 m² aan bestaande opstallen, behoud van cultuurhistorische waardevolle bebouwing en de bouw van één schuurwoning. Wat betreft de overige gestelde aanbevelingen op gebied van landschappelijke inpassing, zie ‘Bijlage 1: Landschappelijk inpassingsplan’.
 
Conclusie
Het plan past in het Landschapsontwikkelingsplan 2017.
3.4.4 Welstandsnota 2018
De Welstandsnota is van toepassing op bouwwerken, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. In de nota worden de volgende welstandscriteria onderscheiden: criteria voor kleine bouwwer-ken/sneltoetscriteria, objectcriteria, gebiedsgerichte criteria, algemene criteria, nieuwe projecten en ex-cessenregeling.
 
Conform de ‘Welstandnota 2018’ valt het plangebied binnen het ‘Kampenlandschap’. Zie onderstaande af-beelding.
 
Afbeelding 9: Uitsnede Welstandskaart
 
Binnen dit landschap worden de volgende gebiedsgerichte welstandscriteria genoemd:
 
Algemeen
  • De bouwwerken passen in de omgevingskarakteristiek (bebouwing) en houden rekening met de bestaande organisatie op het perceel en gerelateerd aan de landschappelijke inrichting;
  • Bouwaanvragen die betrekking hebben op panden die voorkomen op de ‘Monumenten Inventarisatielijst’ worden voorgelegd aan het Adviesteam Ruimtelijke Kwaliteit (ARK) ten aanzien van het aspect welstand. De beschrijving uit het Monumenten Inventarisatieproject (MIP) is uitgangspunt van de beoordeling.
Plaatsing
Geen.
 
Massa en vorm bebouwing
  • De bebouwing wordt terughoudend vormgegeven;
  • Panden hebben een individuele uitstraling;
  • De gevelindeling wordt gekenmerkt door een evenwichtige opbouw;
Detaillering, kleur en materiaalgebruik
  • De hoofdkleuren zijn terughoudende naturel of gedempte (aard-)kleuren en afgestemd op de omgeving.
In de welstandsnota worden specifieke objectcriteria beschreven met betrekking tot gebouwen/bouwmassa en met betrekking tot materialisatie, detaillering en kleur. Bij de verdere uitwerking van het bouwplan zal rekening gehouden worden met de genoemde welstandseisen.
  
Conclusie
De welstandseisen vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
3.4.5 Beleid 'Duurzaamheid'
Het wettelijke kader ten aanzien van het aspect duurzaamheid is vastgelegd in het Bouwbesluit. Toetsing hieraan vindt plaats bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen. De Rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie.
 
Ook de in de provinciale Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht is bepaald dat in de toelichting op een plan of ruimtelijk besluit inzichtelijk dient te worden gemaakt op welke wijze rekening wordt gehouden met energiebesparing en de toepassing van duurzame energiebronnen. Het algemene kader voor het milieu- en duurzaamheidsbeleid van de gemeente is opgenomen in het ‘Dynamische Duurzaamheidsprogramma Leusden 2016 – 2030’. De ambities van de gemeente Leusden richten zich op het ontwikkelen van een goed en duurzaam leefklimaat.
 
In de ‘Duurzaamheidsagenda’ is de ambitie geformuleerd dat Leusden in 2040 volledig energieneutraal is, maar liever sneller. Algemeen uitgangspunt is dat gestreefd wordt naar een duurzaam Leusden waarbij gezondheid en de kwaliteit van de leefomgeving belangrijk zijn, zodat de aarde aan onze kinderen kan worden doorgegeven. De samenleving levert een zichtbare en concrete bijdrage aan een kleinere ecologische footprint. Dit gebeurt op basis van een gelijkwaardige relatie tussen samenleving en overheid.
 
Bij de verdere uitwerking van het bouwplan zal aan de gestelde eisen op gebied van ‘duurzaamheid’ voldaan worden.
 
Conclusie
Met inachtneming van het bovenstaande, zal het aspect ‘duurzaamheid’ geen belemmering vormen voor het voorliggende initiatief.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 M.e.r.-beoordeling
4.1.1 Beleidskader
In het ‘Besluit m.e.r.’ is de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling beschreven. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, dienen de volgende stappen genomen te worden:
  1. De initiatiefnemer stelt een aanmeldingsnotitie op.
  2. Het bevoegd gezag neemt binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit.
  3. De initiatiefnemer voegt het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
Analyse
Het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning heeft betrekking op activiteiten die voorkomen
op de D-lijst (D11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen) uit het Besluit m.e.r. Voor deze activiteit zijn drempelwaarden opgenomen voor de omvang het stedelijke ontwikkelingsproject. Deze drempelwaarden betreffen stedelijke ontwikkelingsprojecten met een omvang van:
  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied dat 2.000 of meer woningen omvat of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
De oppervlakte van de voorgenomen activiteit blijft onder de drempelwaarden van 100 hectare en de be-drijfsvloeroppervlakte van 200.000 m². De voorgenomen activiteit voorziet niet in het bouwen van 2.000 of meer woningen. Daarom kan geconcludeerd worden, dat het voorgenomen initiatief onder de genoemde drempelwaarden voor stedelijke ontwikkelingsprojecten blijft, die op de D-lijst van het Besluit m.e.r. opgenomen zijn.
 
Conclusie
Er zijn geen nadelige gevolgen voor het milieu en daarom hoeft geen milieueffectrapport te worden opgesteld. Onderhavige wijzigingsplan is impliciet ook te behandelen als een aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.
4.2 Bodem
4.2.1 Beleidskader
Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat bij een ruimtelijk plan rekening gehouden
moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. Een bodemtoets moeten worden uitgevoerd om te kunnen
beoordelen of de bodem geschikt is voor de geplande functie en of er sprake is van een eventuele saneringsnoodzaak. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het plan.
4.2.2 Resultaten
Op d.d. 1 juni 2021 is door Greenhouse Advies een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 (strategie voor het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek) en de NEN 5707 (Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond) uitgevoerd ter plaatse van Asschatterweg 219 te Leusden. Het gehele onderzoek is als bijlage nummer 2 toegevoegd aan dit document.
 
Resultaten vooronderzoek
Op basis van het historisch onderzoek wordt voor de onderzoeklocatie de hypothese ‘Onverdachte locatie’
conform de strategie Onverdacht (ONV) uit de NEN 5740 gehanteerd. Deze hypothese is gekozen omdat er
geen aanwijzingen zijn die duiden op de (voormalige) aanwezigheid van verontreinigingsbronnen.
 
Resultaten veldonderzoek
De veldwerkzaamheden zijn uitgevoerd conform de Beoordelingsrichtlijnen ‘Veldwerk bij milieuhygiënisch
bodemonderzoek’ (BRL SIKB 2000) en de daarbij behorende protocollen 2001, 2002 en 2018.
 
Uit de profielbeschrijvingen blijkt dat de bodem tot circa 0,75 meter diepte uit humeus zand bestaat. Daaronder zit een zandpakket dat niet humeus is en zich op een diepte van 0,75-2,75 m-mv bevindt. Onder dit zandpakket zit een klein laagje veen van ca. 2,75-2,90 m-mv, waaronder opnieuw een zandpakket is aangetroffen. Tijdens de monsterneming is de grondwaterstand aangetroffen op een diepte van 1,02 m-mv. In de bovengrond zijn lokaal sporen en resten baksteen aangetroffen.
 
Chemisch onderzoek
Uit de toetsing van de analyseresultaten kan het volgende worden geconcludeerd:
  • In zowel de boven- als de ondergrond zijn geen van de geanalyseerde parameters verhoogd aangetoond ten opzichte van de achtergrondwaarde.
  • De boven- en ondergrond valt in de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarde en is dus altijd toepas-baar.
  • In de bovengrond is geen asbest boven de detectielimiet aangetoond.
  • Geen van de geanalyseerde parameters in het grondwater is verhoogd aangetoond ten opzichte van de streefwaarde.
Conclusie
Aangezien er geen verontreinigingen in de grond en het grondwater zijn aangetoond dient de hypothese
‘locatie is onverdacht’ formeel aangenomen te worden. Het aspect ‘bodem’ vormt geen belemmering voor het plan.
4.3 Asbestinventarisatie
4.3.1 Algemeen
Op d.d. 21 januari 2021 is door ‘Grondvitaal b.v.’ een asbestinventarisatie uitgevoerd voor de locatie aan de Asschatterweg 219 te Leusden. De inventarisatie wordt uitgevoerd conform de eisen zoals vastgelegd in het certificatieschema voor de ‘Procescertificaten Asbestinventarisatie’. Het opstellen van een asbestinventarisatie rapport is een verplichting op grond van het ‘Asbestverwijderingsbesluit’.
4.3.2 Resultaten
De uitgevoerde inventarisatie heeft betrekking op een zevental opstallen (zie afbeelding 10). Het gehele onderzoek is als bijlage nummer 3 toegevoegd aan dit document.
 
Afbeelding 10: Situatietekening plangebied asbestinventarisatie
 
Resultaten vooronderzoek asbestinventarisatie
Voorafgaand aan de inventarisatie is vooronderzoek uitgevoerd. Het vooronderzoek bestaat uit het raadplegen van informatie verstrekt door de opdrachtgever en het opvragen van (oorspronkelijke) bouwtekeningen en verbouwtekeningen.
 
Uit het vooronderzoek blijkt dat de daken van meerdere gebouwen voorzien zijn van golfplaten als dakbedekking.
 
Resultaten visuele inspectie
Uit de visuele inspectie is naar voren gekomen dat:
  • Gebouw B AC golfplaten als dakbedekking heeft. Tevens is het dak voorzien van AC windveren en AC bovenstukken bij de polyester lichtkap;
  • Gebouw C eveneens AC golfplaten als dakbedekking heeft. Tevens is het dak voorzien van AC nokstukken;
  • Gebouw D een AC vlakke plaat op de wand van de binnenzijde van het gebouw heeft. Bij de asbestinventarisatie is een hecht gebonden asbesthoudende toepassing of restanten hiervan aangetroffen die zich bevind(t)(en) in een ruimte die ligt onder een asbesthoudend dak bestaande uit golfplaten of dakbeschot;
  • Gebouw H bevat een stukje AC buis op het maaiveld;
Conclusie
Op basis van de onderzoeksresultaten die zijn voortgekomen uit de asbestinventarisatie, kan geconcludeerd worden dat het aspect ‘asbest’ geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
4.4 Archeologie en cultuurhistorie
4.4.1 Beleidskader archeologie
Rijksbeleid
Het Verdrag van Malta (ook wel het verdrag van Valletta genoemd) regelt de omgang met Europees archeologisch erfgoed. Nederland heeft dit verdrag in 1992 ondertekend en sinds 2007 is het verdrag omgezet in Nederlandse regelgeving: de Wet archeologische monumentenzorg (Wam). Belangrijkste doel van de wet is het borgen van een zorgvuldige omgang met archeologische waarden door het archeologisch belang van meet af aan te laten meewegen in de besluitvorming.
 
Uitgangspunt van het verdrag is het zoveel mogelijk ter plekke (in situ) bewaren van het archeologisch erfgoed en het nemen van beheermaatregelen om dit te bewerkstelligen. Daar waar behoud in situ niet mogelijk is, dienen de bodemverstoorders archeologisch onderzoek te laten verrichten.
 
Gemeentelijk archeologiebeleid
De verantwoordelijkheid voor het behoud en het beheer van het archeologisch erfgoed rust bij gemeenten. De gemeenteraad is op grond van de Erfgoedwet en het Besluit ruimtelijke ordening verplicht bij de vaststelling van wijzigingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden en de cultuurhistorie van een gebied. De archeologische waarden zijn vastgelegd op de gemeentelijke archeologische beleidskaart en de Erfgoedverordening 2018, die op 21 februari 2018 door de gemeenteraad zijn vastgesteld.
 
Analyse
De Archeologische Beleidskaart geeft aan welke bekende archeologische waarden er binnen het plange-bied reeds vastgesteld zijn of wat de verwachting is op het aantreffen van archeologische resten. Binnen het plangebied liggen geen bekende archeologische vindplaatsen. Blijkens de archeologische verwach-tingskaart geldt voor het plangebied een middelhoge archeologische verwachting (zie afbeelding 11).
 
Afbeelding 11: Uitsnede archeologische waardenkaart gemeente Leusden (plangebied rood omlijnd)
 
Het plangebied bevindt zich in ‘Verwachtingsgebied 4: gebieden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde’. In dit gebied geldt dat bij plangebieden groter dan 500 m² waarbinnen bodemingrepen dieper dan 30 cm – Mv plaatsvinden, voorafgaand archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Gelet op het feit dat het totale oppervlakte aan zowel sloop- als bouwwerkzaamheden groter is dan 500 m², wordt voor de uitvoering van het plan een archeologisch onderzoek uitgevoerd.
 
Onderzoeksresultaten
Greenhouse advies heeft op d.d. 27 oktober 2021 voor betreffend initiatief het archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd.
 
Op basis van de resultaten van dit bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek kan de archeologische verwachting voor het plangebied in algemene zin worden gehandhaafd (binnen het bestemmingsplan). Er zijn geen eenduidige aanwijzingen naar voren gekomen die een afzwakking van de middelhoge verwachting naar een lage verwachting veroorzaken.
 
De bodemverstoring lijkt zich te beperken tot de bovenste grondlagen (de bouwvoor). Er zijn echter ook geen aanwijzingen aangetroffen die een archeologische vindplaats uit de periode van vóór het historische erf (uit het begin van de 20e eeuw) doet verwachten. Daarbij dient opgemerkt te worden dat dit slechts een verkennend booronderzoek betreft. De hier voorkomende beekeerdgronden hebben overigens veelal natte bodemcondities gekend.
 
Advies bevoegd gezag
Het onderzoeksrapport is ter beoordeling voorgelegd aan de bevoegde overheid, de gemeente Leusden. Het bevoegd gezag zegt hierover het volgende:
 
Het plan ligt in een gebied met een middelhoge verwachting. Er kunnen resten worden aangetroffen vanaf de vroege prehistorie tot heden. Om deze verwachting te toetsen is een vervolgonderzoek noodzakelijk. Vervolgonderzoek is in ieder geval noodzakelijk op het bouwvlak van de nieuwbouwwoning middels een inventariserend veldonderzoek waarbij proefsleuven worden gegraven.
 
Op de locatie van de boomgaard blijft de archeologische verwachting van kracht. Op de locatie van de boomgaard is echter geen onderzoek nodig, indien aan de in het wijzigingsplan genoemde plannen wordt gehouden. Dat betekent concreet dat als de plannen wijzigen op deze locatie, deze plannen in het kader van de vergunning moet worden voorgelegd aan de gemeentelijke archeoloog. Voor het vervolgonderzoek(en) is een door de gemeente Leusden goedgekeurd Programma van Eisen nodig. Voorafgaand aan het opstellen van dit PvE dienen eerst de definitieve plannen besproken te worden met de archeologisch adviseur van de Gemeente Leusden.
 
Conclusie
Vervolgonderzoek dient alleen ter plaatse van de nieuwbouwlocatie uitgevoerd te worden. Op de locatie van de boomgaard kan vervolgonderzoek uitgesloten worden onder voorwaarden dat aan de wijzigingsplan genoemde plannen wordt gehouden. De archeologische verwachting blijft hier wel van kracht.
4.4.2 Beleidskader cultuurhistorie
Sinds 1 januari 2012 is in het ‘Besluit ruimtelijke ordening (Bro)’ vastgelegd dat bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden met cultuurhistorische waarden. Als gevolg hiervan is het van belang dat voorafgaand aan het maken hiervan de aanwezige cultuurhistorische waarden bekend zijn. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten nu ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.
 
Op de genoemde locatie is het paraplubestemmingsplan ‘Cultureel Erfgoed 2020’ van toepassing. Conform bijlage 1 van het paraplubestemmingsplan zijn de bestaande langhuisboerderij, bijhorende eenlaagse schuur en de tweeroedige hooibergen (gelegen achter de boerderij) aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol.
 
De genoemde objecten zijn van cultuurhistorisch belang als boerderij uit de periode van de wederopbouw, ter vervanging van een voorganger die gesloopt was of verloren ging in verband met ligging nabij de Grebbelinie. Het pand is samen met de schuur en de hooibergen bovendien een markant onderdeel van het historische agrarische cultuurlandschap. Tevens van cultuurhistorisch belang als (oorspronkelijk) onderdeel van landgoed De Boom. Vanwege het bouwtype en onderdeel van het bebouwingsensemble wordt de genoemde bebouwing aangemerkt als zeldzaam.
4.4.3 Analyse
Om inzicht te krijgen in de cultuurhistorische waarde van het plangebied is een korte inventarisatie uitgevoerd naar de in het plangebied voorkomende cultuurhistorisch waardevolle objecten en structuren. Zo zijn de Cultuurhistorische Waardenkaart van de Provincie Utrecht, de Rijksmonumentenlijst en het paraplubestemmingsplan ‘Cultureel Erfgoed’ geraadpleegd.
 
Om onderhavig plan tot uitvoering te kunnen brengen worden, gelet op de cultuurhistorisch waardevolle status, de bestaande boerderij met bijhorende schuur en de twee hooibergen behouden. De overige bebouwing binnen het plangebied wordt gesloopt.
 
Verder ligt het gehele plangebied binnen het gebied ‘Grebbelinie open zichtveld’. Het voorliggende plan voorziet in de open zichtvelden. Zie ter onderbouwing bijlage 1: ‘Landschappelijk inpassingsplan’. Voorliggende plan tast de cultuurhistorische waarden van het omliggende gebied niet aan.
 
Conclusie
Het aspect ‘Cultuurhistorie’ vormt geen belemmering voor het vaststellen van het wijzigingsplan.
4.5 Wegverkeerslawaai
4.5.1 Beleidskader
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat bepalingen om geluidgevoelige objecten, waaronder woningen, te beschermen tegen geluidhinder van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
4.5.2 Onderzoeksresultaten
E-consultancy b.v. heeft op d.d. 18 mei 2021 voor betreffend initiatief het akoestisch onderzoek ‘wegverkeerslawaai’ uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd.
 
De voorgenomen ontwikkeling maakt de bouw van één woning mogelijk. Volgens de Wet geluidhinder moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd als dit gebeurt op een bepaalde afstand van wegen (met uitzondering van 30 km wegen). De voorkeursgrenswaarde van 48 dB (A) op de gevel van woningen mag niet worden overschreden.
 
De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woning bedraagt ten hoogste 48 dB. Er vindt geen overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB plaats.
 
Conclusie
Er gelden vanuit akoestisch oogpunt geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.
 
4.6 Geuronderzoek veehouderijen
4.6.1 Beleidskader
De ‘Wet geurhinder en veehouderij’ heeft tot doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van geurbelasting, onder andere als gevolg van emissies door veehouderijen. Met de in de ‘Wet geurhinder en veehouderij’ opgenomen grenswaarden moet rekening gehouden worden bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
 
In de ‘Wet geurhinder en veehouderij’ zijn grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten concentratiegebieden en de bebouwde kom.
4.6.2 Onderzoeksresultaten
E-consultancy b.v. heeft op d.d. 28 mei 2021 voor betreffend initiatief het agrarisch geuronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd.
 
Aan de afstandseisen uit de Wet wordt met de realisatie van de nieuwbouwwoning ruimschoots voldaan. Om te bepalen of de omliggende veehouderijen niet beperkt worden en om inzicht te krijgen in de mate van geurhinder ter plaatse van de toekomstige woning is zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting berekend met respectievelijk V-Stacks vergunning en gebied (versie 2010.1).
 
Op basis van de berekende voorgrondbelastingen wordt geconcludeerd dat er geen overschrijdingen van
de geurnorm van 14,0 ouE/m³ plaatsvinden ten gevolge van de veehouderijen. De maximale voor- en achtergrondbelasting bedraagt respectievelijk 6,6 en 6,1 ouE/m³ voor het plangebied.
 
Het percentage geurgehinderden blijft beperkt tot 15,1% en 8,6%. Op basis van het percentage geurgehinderden en de GGD-richtlijn kan gesteld worden dat de milieukwaliteit ten gevolge van de veehouderijen matig tot goed zal zijn.
  
Conclusie
Op basis van het geuronderzoek wordt geconcludeerd dat voor de realisatie van het plan geen beperkingen gelden. Ter plaatse van de nieuwe geurgevoelige bestemming wordt voldaan aan de eisen uit de Wet geurhinder en veehouderijen.
4.7 Gezondheid
4.7.1 Beleidskader
VGO-rapporten
Uit de VGO-rapporten die afgelopen jaren zijn gepubliceerd door het RIVM komt duidelijk naar voren dat
er een relatie wordt gevonden tussen veehouderijen en de gezondheid van omwonenden. Deze relatie is
op verschillende manieren vastgesteld. Daarbij komt dichtheid van veehouderijbedrijven en afstand tot bepaalde type individuele veehouderijen concreet naar voren als factoren die van invloed zijn op de gezondheid van omwonenden.
 
Verder blijkt uit VGO-onderzoek dat er in een straal van twee kilometer rond geitenhouderijen een
verhoogde incidentie van longontstekingen (ca. 25-30% hoger) voorkomt. De oorzaak van het verhoogde
risico op longontsteking rond geitenbedrijven is vooralsnog onbekend en onderwerp van vervolgonderzoek. Op dit moment kan er geen enkele bron-effect relatie worden beschreven tussen de verhoogde longontsteking incidentie en de uitstoot vanuit geitenhouderijen. Wel is er een causaal verband geconstateerd waarbij de associatie sterker is naarmate de afstand tot een geitenhouderij kleiner is. Tot er meer duidelijkheid is over de bron van de verhoogde incidentie longontstekingen kan niet worden geadviseerd over beschermde maatregelen. Afstand houden en goed informeren is de enige maatregel die de GGD op dit moment adviseert.
 
Het verantwoorden van dit verhoogde risico is aan het bevoegd gezag, in casu de gemeente. Deze geeft
een oordeel over en maakt een afweging of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (m.b.t.
onder andere gezondheid & geitenhouderijen).
 
GGD-richtlijn medische milieukunde: Veehouderij en gezondheid
Het document ‘GGD-richtlijn medische milieukunde: Veehouderij en gezondheid’ is in 2020 vastgesteld. De richtlijn beschrijft de huidige kennis over veehouderij en gezondheid. Ook geeft de richtlijn input voor gezondheidskundige adviezen voor omwonenden in verschillende situaties. Denk aan de uitbreiding of vestiging van veehouderijbedrijven of de gebiedsinrichting van het platteland. Er is veel gezondheidswinst te behalen wanneer goed wordt nagedacht over de ruimtelijke inrichting, dus bij het opstellen van omgevings-visies en plannen. Daarom is de GGD bij voorkeur vroeg in dit proces betrokken.
 
De GGD heeft twee uitgangspunten bij zijn adviezen. De eerste is voorzorg: wees terughoudend met het
plaatsen van gevoelige bestemmingen en veehouderijen binnen 250 meter van elkaar (bij geitenhouderijen binnen 2 kilometer). Gevoelige bestemmingen zijn bijvoorbeeld woningen, scholen, en ziekenhuizen. Het tweede uitgangspunt is het streven om de uitstoot van geur, stof, endotoxinen (kleine stukjes bacteriën) en ammoniak van veehouderijen te verminderen.
4.7.2 Analyse
Op circa 220 meter ten noordwesten van het plangebied is aan de Asschatterweg 223 een geitenhouderij gevestigd. Hiermee ligt deze geitenhouderij binnen de richtafstand van 2 kilometer. Op ca. 400 meter ten noordwesten van het plangebied, aan de Asschatterweg 225, is een melkrundveehouderij gevestigd. Deze veehouderij valt buiten de geldende richtafstand opgenomen in het GGD-adviesrapport. Zoals aangegeven maakt de gemeente een afweging om te bepalen of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De afstand van de nieuw te bouwen woning tot de geitenhouderijen sec is geen weigeringsgrond.
 
Om een goede afweging te maken heeft de gemeente advies ingewonnen bij de GGD met betrekking tot de mogelijke gezondheidseffecten van de veehouderijen in de omgeving op de projectlocatie. Dit advies is als bijlage 9 bij het wijzigingsplan opgenomen. De GGD heeft in zijn advies niet alleen het bedrijf van appellant meegenomen maar ook het bedrijf op de locatie Asschatterweg 217. Specifiek voor de locatie Asschatterweg 219 adviseert de GGD rekening te houden met de volgende punten, in ieder geval voor de beide bedrijven die op minder dan 250 meter van het beoogde bouwperceel liggen:
  • de PM10-concentratie ter plaatse, inclusief de bijdrage van de bedrijven, is lager dan de WHO-advieswaarde, én;
  • de maatregelen om emissies van PM10 en andere stoffen te reduceren zijn ten minste op niveau BBT. Bij voorkeur nemen de betreffende veehouders ook bovenwettelijke maatregelen, én;
  • de geurbelasting voldoet aan de maximale geurbelasting buitengebied: voorgrond 5 OU/m3, achtergrond 10 OU/m3;
    Toelichting: bij woonfuncties acht de GGD meer dan 12% geurhinder onacceptabel (dit komt overeen met maximaal 2 OU/m3 in de woonkern). Bij gemengde functies (wonen en werken) zijn hogere geurhinderpercentages denkbaar. Hoger dan 20% geurhinder vindt de GGD onacceptabel (dit komt overeen met maximaal 10 OU/m3 in het buitengebied).
  • De endotoxinewaarde op het beoogde bouwperceel komt niet boven de advieswaarde van 30 EU/m3.
Naar aanleiding van het advies van de GGD heeft de gemeente de RUD Utrecht verzocht bovengenoemde waarden te onderzoeken. Uit onderzoek, bijlage 10, is gebleken dat de waarden PM10-concentratie en de geurbelasting lager zijn dan de WHO-advieswaarden. De endotoxinewaarde is niet onderzocht, zowel bij de GGD als de RUD was dit niet mogelijk. Omdat de PM10-concentratie en de geurbelasting niet alleen lager zijn dan de wettelijke milieunormen maar ook lager dan de (strengere) WHO-advieswaarden, er veel onduidelijkheid is over het onderwerp endotoxinen en uit onderzoek blijkt dat de bijdrage van geiten op de endotoxineconcentraties laag is, achten wij dit voldoende voor de beoordeling op het onderdeel endotoxinen.
 
Daarnaast adviseert de GGD dat het belangrijk is dat de toekomstige bewoners op de hoogte zijn van de gezondheidsrisico's die het wonen op een plek met meerdere veehouderijen in de directe omgeving met zich meebrengen. Dit wordt bij de uitvoering van het plan ingevuld.
 
Conclusie
In het kader van de volksgezondheid dienen toekomstige bewoners van de locatie actief geïnformeerd te worden over de mogelijke gezondheidsrisico's.
4.8 Luchtkwaliteit
4.8.1 Beleidskader
Het beleid en de regelgeving over luchtkwaliteit heeft tot doel om mensen te beschermen tegen de gezondheidseffecten van luchtverontreiniging. Ze bevatten luchtkwaliteitsnormen voor verschillende stoffen. Ruimtelijke plannen of projecten die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, zoals bestemmingsplannen, dienen getoetst te worden aan de Wet milieubeheer (afdeling 5.2.). Deze wet bevat grenswaarden voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, fijn stof, lood, benzeen en koolmonoxide in de buitenlucht. In Nederland zijn de maatgevende luchtverontreinigende stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Overschrijding van de grenswaarden van andere stoffen komt bijna niet voor.
 
De wet maakt onderscheid tussen kleine en grote ruimtelijke projecten. Kleine projecten zijn projecten die de luchtkwaliteit niet ‘in betekende mate’ (NIBM) verslechteren. Deze projecten hoeven niet meer beoordeeld te worden op luchtkwaliteit. Ze zijn namelijk zo klein dat ze geen wezenlijke invloed hebben op de luchtkwaliteit. Er is geen belemmering als een klein project niet of nauwelijks bij draagt aan luchtverontreiniging, óók niet in overschrijdingsgebieden (gebieden met te veel luchtvervuiling). De ministeriële Regeling NIBM geeft aan in welke gevallen een nieuw project in ieder geval een NIBMproject is. Dit is bijvoorbeeld het geval als er minder dan 500 woningen worden gebouwd bij minimaal één ontsluitingsweg, of minder dan 1.000 woningen bij twee ontsluitingswegen.
 
Het Besluit gevoelige bestemmingen beperkt de vestiging van zogeheten ‘gevoelige bestemmingen’, zoals een school, in de nabijheid van provinciale en rijkswegen. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg.
 
Waar in zo’n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een ‘gevoelige bestemming’ niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo’n plek de vestiging van bijvoorbeeld een school niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totale aantal blootgestelden toegestaan. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Van doorslag-gevend belang is de (voorziene) functie van het gebouw en het bijbehorende terrein. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
4.8.2 Resultaten
Bij woningbouw geldt dat een bouwplan met minder dan 1500 woningen, gelegen aan één ontsluitingsweg, niet in betekenende mate bijdraagt aan het verslechteren van de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen als gezegd zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
 
Gelet op het feit dat onderhavig plan betrekking heeft op het gedeeltelijk slopen van de bestaande opstallen ten behoeve van het toevoegen van 1 schuurwoning, kan worden gesteld dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt en dat nader onderzoek achterwege kan blijven.
 
Conclusie
Het aspect ‘luchtkwaliteit’ vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig initiatief.
4.9 Externe veiligheid
4.9.1 Beleidskader
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen (Besluit externe veiligheid inrichtingen):
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen);
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor (Besluit externe veiligheid transportroutes).
  • Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt in een zogenaamde oriëntatiewaarde vastgelegd. Als deze waarde wordt overschreden, moet het bevoegd gezag dit verantwoorden.
4.9.2 Analyse
Voor het plangebied is de risicokaart geraadpleegd en hier onder weergegeven. In de nabije omgeving zijn geen risicovolle inrichtingen gevestigd.
 
Afbeelding 12: Uitsnede Risicokaart Asschatterweg 219 te Leusden
 
Conclusie
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen beperking voor onderliggend initiatief.
4.10 Ecologie
4.10.1 Beleidskader
De bescherming van bijzondere flora- en faunasoorten, bossen en houtopstanden en de aangewezen natuurgebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming (Wn). De Wn maakt onderscheid tussen soorten die bescherming genieten op grond van de Vogelrichtlijn en soorten, die bescherming genieten op grond van de Habitatrichtlijn. Beide categorieën vallen onder een strikt beschermingsregime. Daarnaast voorziet de wet in een algemener beschermingsregime voor andere (nationale) soorten (bijlage A van de Wet natuurbescherming). Daarnaast kunnen provincies een eigen lijst aanleggen van beschermde soorten. Ieder beschermingsregime kent een eigen afwegingskader waarmee wordt bepaald of een activiteit vergunningplichtig is. De Provincie is bevoegd gezag als het gaat om vergunningverlening en ontheffingen.
 
Op grond van artikel 1.11 W6 geldt een algemene verplichting voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000 gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en plan-ten in hun directe leefomgeving. Het uitgangspunt van de zorgplicht is dat burgers, ondernemers en over-heden alle handelingen die een nadelig effect zouden kunnen hebben op dieren en planten achterwege laten. Degene die een bepaalde handeling wil verrichten moet zich daarom vooraf op de hoogte stellen van de aanwezige natuurwaarden, de kwetsbaarheid ervan en de mogelijke gevolgen daarvan voor zijn handelen. De zorgplicht dient (mede) als vangnet voor de bescherming van soorten waarvoor op grond van de Wn geen specifiek verbod geldt.
 
De verbodsbepalingen zijn neergelegd in artikel 2.7 (Natura 2000), artikel 3.1 (Vogelrichtlijn), artikel 3.5 (Habitatrichtlijn) en 3.10 (nationale soorten) Wn. In het kader van de zorgplicht is door GRAS Advies een quickscan ecologie uitgevoerd. De resultaten van de quickscan maken als bijlage 7 deel uit van deze toelichting.
4.10.2 Onderzoeksresultaten
Gebiedsbescherming
 
Natura 2000-gebieden
Het projectgebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de Veluwe op ca. 11,5 km afstand van het projectgebied en wordt hiervan gescheiden door agrarisch gebied en de bebouwde kom van Barneveld. Andere Natura 2000-gebieden liggen op grotere afstand (> 12,5 km) van het projectgebied. Gelet op de afstand van het projectgebied tot Natura 2000-gebieden, kan verstoring van soorten in Natura 2000-gebieden door licht en geluid op voorhand worden uitgesloten.
 
Natuurnetwerk Nederland (NNN)/ Groene contour
Het projectgebied grenst aan het Natuurnetwerk Nederland en ligt er gedeeltelijk in. Aan de noordwestkant ligt betreft het Natuurnetwerk Nederland (Agrarisch) en aan oostkant betreft het de groene contour. In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staat beschreven dat er bij ruimtelijke plannen in het NNN geen nadelige gevolgen aan de kenmerken en waarden van het NNN mogen plaatsvinden. De werkzaamheden hebben mogelijk een negatief effect op de NNN-gebieden in en nabij het projectgebied. Dit kan zijn in de vorm van geluid, licht en/ of trilling.
 
Het doel van het NNN is de achteruitgang van het areaal aan natuur en van de biodiversiteit te stoppen door een samenhangend netwerk van natuurgebieden te creëren. Dit wordt gedaan door natuurgebieden te vergroten en met elkaar te verbinden door verwerving, inrichting en beheer van aangrenzende en tussenliggende landbouwgronden. Gelet op de huidige bestemming en gebruik van de gronden is het onduidelijk waarom het projectgebied gedeeltelijk in het Natuurnetwerk Nederland (Agrarisch) is opgenomen. Door het slopen van de opstallen en het aanbrengen van een groene strook worden de natuurwaarden eerder versterkt dan aangetast.
 
De locatie van de te realiseren woning ligt in de groene contour. Dit is gebied dat (nog) geen onderdeel is van het NNN. Mogelijk zijn maatregelen benodigd die de natuurwaarden ten goede komen bij de realisatie van de woning.
 
Nader onderzoek naar de negatieve effecten van de geplande werkzaamheden op het NNN is formeel noodzakelijk.
 
Houtopstanden
Het projectgebied bevindt zich buiten de bebouwde kom. Op het terrein bevinden zich houtopstanden groter
dan 10 are / rijen bomen van meer dan 20 exemplaren. Daarmee is het onderdeel Houtopstanden van de Wet natuurbescherming van toepassing op het projectgebied. Er is bij de werkzaamheden geen kap voorzien.
 
Indien er toch kap plaatsvindt, en er bij de kap en herplant wordt voldaan aan de voorwaarden die de Wet
natuurbescherming stelt aan o.a. het aantal en onderlinge afstand van de terug te planten bomen, is nader
onderzoek en een ontheffing niet noodzakelijk.
 
Soorten bescherming
 
Zoogdieren
Tijdens het veldbezoek zijn geen zoogdieren aangetroffen. Wel zijn er sporen van zoogdieren aangetroffen.
Het ging hier om ratten sporen. Gezien de aangetroffen vegetatie en omgeving kunnen soorten als egel, haas, konijn, wezel, bunzing, hermelijn en algemene muizensoorten worden verwacht. Het projectgebied is onderdeel van de leefomgeving van deze soorten. De bovengenoemde soorten zijn beschermd conform de Wet Natuurbescherming ‘andere soorten’, maar staan ook in de categorie ‘vrijgestelde soorten’ in de provincie Utrecht. Dit houdt in dat bij uitvoering van de werkzaamheden in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling geldt voor deze soort. Wel geldt te allen tijde de zorgplicht voor de uitvoerende partij.
 
Vleermuizen
Een vleermuisonderzoek valt buiten het kader van een quickscan. Wel is de potentie onderzocht van het terrein voor vleermuizen en is gelet op sporen.
 
In het gebied zijn geen bomen of gebouwen met holtes of scheuren aangetroffen die groot genoeg en geschikt zijn als verblijfplaats voor vleermuizen. De aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen in het projectgebied kan daarom op voorhand worden uitgesloten.
 
Een nader onderzoek naar beschermde vleermuizen en/of een ontheffingsaanvraag is niet benodigd.
 
Jaarrond beschermde vogels
Tijdens het veldbezoek zijn de bomen en bosschages gecontroleerd, maar er zijn in de bomen geen nesten
aangetroffen van jaarrond beschermde soorten. Vanwege de bladeren aan de bomen is niet uit te sluiten dat
er jaarrond beschermde nesten in de bomen rondom het projectgebied aanwezig zijn. Deze bomen blijven behouden.
 
Broedvogels
De bomen en bosschages zijn gecontroleerd en beoordeeld op aanwezige vogelnesten. Er zijn meerdere
onbewoonde nesten aangetroffen. Het projectgebied is onderdeel van het leefgebied van o.a. zangvogels. Het is aannemelijk dat zangvogels de bomen en bosschages gebruiken als broedlocatie. Dit houdt in dat gedurende het broedseizoen geen werkzaamheden mogen worden uitgevoerd die leiden tot een verstoring of vernietiging van de exemplaren en/of nesten van deze soortgroep. Het broedseizoen ligt globaal tussen 15 maart en 15 juli, afhankelijk van de weersomstandigheden. Eerdere, maar ook latere broedgevallen zijn mogelijk. Deze ‘broedgevallen buiten het broedseizoen om’ zijn ook beschermd conform de Wet natuurbescherming.
 
Huismus
Op en rondom het woonhuis (gebouw 2) zijn huismussen waargenomen. Dit is leef en rustgebied voor huismussen. Het woonhuis zal behouden blijven.
 
De schuur met nummer 6 heeft voor huismussen geschikte openingen en gaten. Het is niet uitgesloten dat
huismussen deze schuur gebruiken als nestplaats.
 
Nader onderzoek naar huismussen is voor de sloop van deze schuur benodigd.
 
Kerkuil
In schuur met nummer 4 is een wegvliegende kerkuil waargenomen. Daarnaast zijn krijtsporen aangetroffen
op een muur met twee uitstekende balken. Het gebruik van de schuur als rustplaats van de kerkuil is aannemelijk.
 
Nader onderzoek is benodigd om vast te stellen welke functies de schuur heeft voor de kerkuil.
 
Overige uilen
In schuur 8 zijn 2 wegvliegende uilen aangetroffen. Vermoedelijk bosuilen. Nader onderzoek is benodigd om vast te stellen welke functies de schuur heeft voor de bosuil. Ook schuur 5, 6 en 7 zijn geschikt als rust en/of nestplaats voor de bosuil. Het gebruik van deze schuren door bosuilen is niet uit te sluiten.
 
Nader onderzoek naar bosuilen is ook voor deze schuren benodigd.
 
Amfibieën
In het projectgebied liggen geen geschikte voortplantingsbiotopen voor amfibieën. Tijdens het veldbezoek zijn geen amfibieën waargenomen. Het is mogelijk dat de gewone pad het projectgebied gebruikt als leefomgeving. Deze soort is beschermd conform de Wet natuurbescherming ‘Andere soorten’, maar staan ook op de categorie met ‘vrijgestelde soorten’. Dit houdt in dat bij uitvoering van de werkzaamheden in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling geldt voor deze soort. Wel geldt te allen tijde de zorgplicht voor de uitvoerende partij.
 
Nader onderzoek naar beschermde amfibieën en/of een ontheffingsaanvraag is niet benodigd.
 
Reptielen
In het projectgebied zijn geen reptielen aangetroffen. Er zijn ook geen biotopen aangetroffen die geschikt zijn voor reptielen.
 
Nader onderzoek naar beschermde reptielen en/of een ontheffingsaanvraag is niet benodigd.
 
Vissen
In het projectgebied bevinden zich geen biotopen die geschikt zijn voor vissen.
 
Nader onderzoek naar beschermde vissen en/of een ontheffingsaanvraag is niet benodigd.
 
Ongewervelden
Tijdens het veldbezoek zijn geen ongewervelden waargenomen. Vanwege het ontbreken van de voor beschermde ongewervelden benodigde specifieke habitats, is het niet aannemelijk dat beschermde soorten ongewervelden in het projectgebied aanwezig zijn.
 
Nader onderzoek naar beschermde ongewervelden en/of een ontheffingsaanvraag is niet benodigd.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat er nader onderzoek benodigd is voor de kerkuil, overige beschermde uilen (hoogstwaarschijnlijk de bosuil) en huismus. Daarnaast dient in het kader van de Wet Natuurbescherming een ontheffing aangevraagd worden.
 
Aangezien een aanvullend soortenonderzoek naar de aanwezigheid van zowel de kerk- als bosuil en huismus gedeeltelijk in het voorjaar uitgevoerd dient te worden, is in de planregels bij dit wijzigingsplan een voorwaardelijke verplichting gekoppeld aan de bestemming 'Wonen'. Hierin is vastgelegd dat de te realiseren gebouwen en bouwwerken binnen deze bestemming pas mogen worden gebouwd wanneer een nader onderzoek naar het voorkomen van de zowel de kerk- als bosuil en huismus is uitgevoerd ter plaatse van de opstallen. Uit het onderzoek zal blijken of er beschermingsmaatregelen getroffen dienen te worden.
4.11 Verkeer en parkeren
4.11.1 Beleidskader
Op grond van de Omgevingsvisie provincie Utrecht dient er een mobiliteitsscan te worden uitgevoerd om de verkeerseffecten van de beoogde plannen inzichtelijk te maken. Doel van het onderzoek is vast te stellen of de bestaande wegenstructuur voldoende is toegerust om het extra verkeer van en naar de plangebieden op een goede en veilige wijze af te wikkelen.
4.11.2 Analyse
Verkeer
Onderhavig plan gaat uit van het toevoegen van 1 woning en het slopen van 1000 m² aan bestaande opstallen. Uitgaande van de beoogde functie kan een aanname worden gedaan voor het aantal te verwachten verkeersbewegingen. Deze aanname is gebaseerd op de kentallen zoals opgenomen in CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie".
 
Voor wonen wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende woningtypen en woonmilieus. In onderhavige situatie is uitgegaan van het woonmilieu ‘vrijstaande koopwoningen in weinig stedelijk gebied – buitengebied’. Op basis van de in de publicatie opgenomen normen betekent dat een verkeersgeneratie van 8,2 verkeersbewegingen per woning per dag.
 
Het aantal woningen en daarmee het aantal verkeersbewegingen is gelet op de capaciteit van de Asschatterweg dermate beperkt dat aangenomen mag worden dat het verkeer op een goede wijze kan worden afgewikkeld.
 
Parkeren
Parkeren moet op eigen terrein worden opgelost. Op basis van de kencijfers uit de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren' wordt daarbij voor vrijstaande koopwoningen in het buitengebied uitgegaan van ten minste 2,0 parkeerplaatsen per woning. Hiervoor is ruim voldoende ruimte beschikbaar.
 
Conclusie
Gelet op het feit dat er slechts één woning wordt toegevoegd, kan worden gesteld dat de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de beoogde functiewijziging en de gestelde parkeerbehoefte niet zullen leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling.
5 Waterparagraaf
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Uitgangspunt bij de watertoets is het zoveel mogelijk voorkomen van negatieve gevolgen voor het watersysteem door ruimtelijke plannen en besluiten. De gemeente Leusden moet de waterbelangen goed beschrijven en afwegen binnen de ruimtelijke ordening. Het waterschap Vallei en Veluwe zorgt voor het beheer van de waterkwaliteit, de vaarwegen, primaire en secundaire waterkeringen en de rioolwaterzuiveringsinstallaties.
 
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
5.1 Beleidskader
5.1.1 Europees beleid - Europese Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water is gericht op het bereiken van een goede ecologische waterkwaliteit in alle
Europese wateren. In 2015 moet dat gerealiseerd zijn. De lidstaten moeten in 2009 (inter)nationale stroomgebiedbeheersplannen vaststellen waarin zij aangeven welke maatregelen ze gaan nemen om de doelstelling te halen. De provincie Noord-Holland maakt volledig deel uit van het deelstroomgebied Rijndelta en het daarbinnen begrensde deelstroomgebiedsdistrict Rijn-West. Binnen Rijn-West werkt Noord-Holland samen met alle betrokken waterbeheerders (Rijkswaterstaat, buurprovincies, waterschappen en gemeenten) aan het opstellen van het regionale deel van het genoemde stroomgebiedbeheersplan Rijndelta.
5.1.2 Rijksbeleid
In december 2015 is het 2e Nationale Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van Het Nationaal Waterplan 2005 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van een Omgevingsvisie (voorheen Structuurvisie).
 
Het plangebied ligt in het gebied ‘Rivieren’. De grote rivieren bestaan uit het Nederlandse deel van de Rijn inclusief de aftakkingen en de Maas en wordt onderscheiden in bovenrivieren, benedenrivieren en de Maas. De Rijn- en Maasmonding hebben andere hydraulische kenmerken dan het bovenrivierengebied. De rivieren zijn breder en stromen trager en staan onder invloed van het getij. Bij het rivierengebied gaat het om de rivier zelf, het rivierbed en de ruimte binnendijks die nodig is voor rivierverruiming.
 
De rivier en het rivierbed vormen het ‘buitendijks’ gebied. Iedere rivier(tak) heeft eigen kenmerken en eigenschappen. In de afgelopen eeuwen is door de verschillende gebruiksfuncties veel ruimte aan de rivieren ontnomen, met als gevolg dat de rivieren zijn ingeklemd tussen de dijken, die steeds hoger zijn gemaakt. Door de bevolkingsontwikkeling en economische groei zijn de te beschermen waarden sterk toegenomen. Deze kwetsbaarheid van ons land, tezamen met ongunstige verwachtingen over klimaatverandering en zeespiegelstijging, maken duidelijk dat een duurzame bescherming tegen hoogwater, zowel nu als in de toekomst, hoge prioriteit moet houden.
5.1.3 Provinciaal beleid - Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021
Het Bodem-, Water- en Milieuplan (hierna te noemen ‘het plan’) wordt opgesteld op grond van de verplichting in de Waterwet en de Wet Milieubeheer om respectievelijk een regionaal waterplan en een provinciaal milieubeleidsplan op te stellen. De uitwerking van dit beleid staat beschreven in de Uitvoeringsagenda Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021.
 
Het beleidsterrein bodem, water en milieu is de laatste jaren sterk ontwikkelt. Op internationaal niveau zijn er regels en afspraken bij gekomen en op nationaal niveau zijn wetten samengevoegd en vereenvoudigd. Bovendien zijn bevoegdheden tussen overheden verschoven. Dit veranderingsproces heeft een vernieuwde beleidsinsteek opgeleverd waarbij de focus nu meer dan voorheen gericht is op het voorkomen van problemen en vooral op het verbeteren van de Utrechtse leefkwaliteit. Een gebiedsgerichte aanpak staat hierbij centraal.
 
Het beleid gaat uit van drie prioriteiten:
  1. Waterveiligheid en wateroverlast
  2. Schoon en voldoende oppervlaktewater
  3. Ondergrond met schoon en voldoende grondwater
Deze prioriteiten zijn sterk verbonden aan de ontwikkelopgaven uit de strategische agenda en dragen rechtstreeks bij aan de kerntaken (economische ontwikkeling, ruimtelijke ontwikkeling, natuur en landschap, bereikbaarheid en cultuurhistorisch erfgoed).
 
Op gebied van ‘waterveiligheid en wateroverlast’ wordt gestreefd naar een gebiedsgerichte aanpak om de provincie Utrecht te beschermen tegen hoogwater en overstromingen. Er wordt ingezet op het robuuster maken van het regionale watersysteem tegen wateroverlast als gevolg van extreme neerslag. Wat betreft het thema ‘schoon en voldoende oppervlaktewater’, wordt er gestreefd naar voldoende water van de gewenste kwaliteit, beperkte (maatschappelijk acceptabele) overlast, beperking van het energiegebruik, beperking van functie conflicten rondom water en een hoge belevingswaarde.
5.1.4 Waterschap - Waterbeheerplan 2016-2021
Op 30 september 2015 is het Waterbeheerplan 2016 - 2021 vastgesteld door het bestuur van Waterschap Vallei en Veluwe. Het Waterschap geeft zijn taken ten aanzien van waterbeheer vorm in de drie programma's waterveiligheid, waterketen en watersysteem.
 
Het programma ‘watersysteem’ is opgesplitst in landelijk gebied, stedelijk gebied en de kaderrichtlijn water. Op deze manier kan er worden omgegaan met klimaatverandering, de groeiende aandacht voor een circulaire economie, het toenemend gebruik van complexe stoffen, de krimp en groei van de bevolking, de schaarser wordende technische kennis en de veranderende houding van de samenleving. De hoofdambities zijn het gebied beschermen tegen overstromingen, zorgen voor de juiste hoeveelheid water, zorgen voor goede oppervlaktewaterkwaliteit, schoon en vuil water zoveel mogelijk scheiden, de hoogst mogelijke waarde uit water halen en het beheren van de afvalwaterketen en watersysteem als één geheel.
 
Het programma waterveiligheid heeft betrekking op de bescherming tegen overstroming door waterkeringen te laten voldoen aan de veiligheidsnormen die er gelden. Dit wordt gedaan aan de hand van het meer-laagse veiligheidsprogramma van het Rijk. De eerste laag is gericht op het voorkomen van overstromin-gen. De tweede laag richt zich op het beperken van de gevolgen van een overstroming en de derde laag richt zich op gevolgbeperking door adequate hulpverlening en zelfredzaamheid. Hierdoor kan er per locatie en situatie worden besloten welke maatregelen er dienen te worden genomen.
 
Het derde programma is gericht op waterketen met water op landelijk, stedelijk en Europees niveau. Nieu-we ontwikkelingen, zoals een circulaire economie, bevolkingskrimp- en groei en klimaatverandering heb-ben invloed op de waterketen. Hierdoor is er extra aandacht voor communicatie en maatwerk noodzakelijk. Voor onderhavig plan is het vasthouden van water in verband met wateroverlast en tevens droogte van belang. In het plangebied is een kleine kans op overstroming aanwezig.
5.2 Digitale watertoets
Voor onderhavig plan is een ‘digitale watertoets’ opgesteld. Zie bijlage 7 voor een volledige weergave van de digitale watertoets. Hier onder is een samenvatting opgenomen.
 
Resultaten
In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
 
Voor de verdere uitwerking en concretisering van de beoogde ontwikkeling, geeft het waterschap aan dat rekening gehouden moet worden met een aantal algemene en gebiedsspecifieke aandachtspunten voor water:
 
Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt be-reikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegengegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
 
Grondwaterneutraal bouwen
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.
 
Schoon houden - scheiden - schoon maken
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen of randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. Wij vragen de initiatiefnemer om duurzame bouwmaterialen te gebruiken. De gemeente kan u hierbij verder helpen.
 
Conclusie
Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor dit plan.
6 Juridische planbeschrijving
6.1 Algemeen.
Het centrale onderdeel van een wijzigingsplan is de bestemming. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening worden aan de in het plan begrepen grond bestemmingen toegewezen met bijbehorende doeleinden. Aan de bestemmingen zijn regels verbonden over het gebruik van de in het plan begrepen gronden en van hierop bevindende bouwwerken. In dit hoofdstuk wordt het juridische deel van het bestemmingsplan nader toegelicht. Het wijzigingsplan is opgesteld conform de Wet ruimtelijke ordening en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP2012)
6.2 Opzet regels
De planregels zijn opgebouwd volgens de systematiek van de SVBP2012. Om de leesbaarheid te bevorde-ren is in de SVBP2012 gekozen voor een vaste volgorde in indeling van planregels. Onderhavig wijzigings-plan is hierop afgestemd en kent de volgende indeling in planregels:
  • Hoofdstuk 1 Inleidende regels
    Dit hoofdstuk bestaat uit één artikel. In artikel 1 zijn de begrippen opgenomen.
  • Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
    Dit hoofdstuk kent aan elke bestemming een artikel toe met planregels. In de bestemmingsregel wordt aangegeven waarvoor en hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd.
  • Hoofdstuk 3 Algemene regels
    De algemene regels bestaan in dit wijzigingsplan uit de algemene aanduidingsregels.
  • Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
    In dit hoofdstuk zijn de standaardregels opgenomen aangaande de slotregel zoals verwoord in het Besluit ruimtelijke ordening.
6.3 Verbeelding
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.
6.4 Bestemmingen
Enkelbestemming: Agrarisch met landschapswaarden
Op deze bestemming zijn de voorschriften van artikel 5 (Agrarisch gebied met landschapswaarden) behorende bij het moederplan van toepassing.
 
Enkelbestemming: Wonen
De bestemming ‘Wonen’ is opgenomen. Op deze bestemming mogen alleen bouwwerken gebouwd worden.
 
Enkelbestemming: Wonen - 1
Het bestemmingsvlak 'Wonen - 1' heeft een maximaal oppervlak van 800 m2. Per bestemmingsvlak is maximaal 1 woning toegestaan. De inhoud van de woning is gemaximeerd tot 600 m3. Bijgebouwen zijn toegestaan tot 80 m2. Voor zowel het hoofd- en bijgebouw geldt een goot- en nokhoogte van respectievelijk maximaal 4,5 meter en 8 meter.
 
Dubbelbestemming: Waarde Archeologie
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding ‘’Dubbelbestemming – Waarde Archeologie’’ zijn de regels uit artikel
24 (Gebied met archeologische waarde of verwachtingswaarde) behorende bij het moederplan van toepassing.
 
Dubbelbestemming: 'Waarde - Cultuurhistorie' en Bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding cultuurhistorisch'
Ter plaatse van deze gebiedsaanduiding zijn de voorschriften van artikel 2 (Waarde - Cultuurhistorie) behorende bij het bestemmingsplan parapluplan Cultureel Erfgoed 2020 van toepassing.
7 Economische uitvoerbaarheid
7.1 Financiering
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan vindt, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen.
 
Op grond van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
7.2 Conclusie
Voor dit plan heeft de gemeente met de initiatiefnemer een planschade- en realisatieovereenkomst afgesloten. In deze overeenkomst zijn de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het besluit heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. Gelet op de schaal van de ontwikkeling en de eigendomssituatie (terrein is in bezit van de initiatiefnemer) hoeft voor de financiële haalbaarheid van dit project niet te worden gevreesd. Het ruimtelijk plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
8.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp wijzigingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Bovendien is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard (zienswijzenprocedure). Onder 8.2 is het overleg met de omwonenden opgenomen.
8.2 Zienswijzen en bestuurlijk vooroverleg
8.2.1 Vooroverleg
8.2.2 Betrokkenheid omwonenden
In het kader van het maatschappelijk draagvlak voor de voorgenomen ontwikkeling heeft een omgevingsdialoog plaatsgevonden met de direct omwonenden:
  • Asschatterweg 217 Leusden;
  • Asschatterweg 223 Leusden;
  • Asschatterweg 227 en;
  • Asschatterweg 64b.
Naar aanleiding van een zienswijze heeft er weer een gesprek plaats gevonden tussen de initiatiefnemer en de indiener van de zienswijze, zie 8.2.3. De initiatiefnemer heeft aangegeven de toekomstige bewoner(s)van het pand actief te informeren over het verhoogde gezondheidsrisico vanwege de aanwezigheid van veehouderijen in de nabije omgeving.
8.2.3 Zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan 'Asschatterweg 219' heeft met ingang van 17 mei tot en met 27 juni 2022 ter inzage gelegen in het kader van de wijzigingsplanprocedure. Binnen deze termijn is één zienswijze ingediend. Deze zienswijze heeft ertoe geleid dat advies aan de GGD en RUD is gevraagd in het kader van de volksgezondheid. De toelichting is hierop aangepast. Tevens heeft de zienswijze ertoe geleid dat overleg heeft plaats gevonden tussen de initiatiefnemer en de indiener van de zienswijze. De zienswijzennota en de adviezen van de GGD en RUD zijn als bijlagen bij het wijzigingsplan opgenomen. De zienswijze heeft niet geleid tot aanpassing van het initiatief.