Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Smalspoor 4
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0321.0281LOERIKVI-VSWP

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens invulling te geven aan de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Loerik VI-Albers Pistoriusweg', vastgesteld op 18 juni 2013. Het betreft het realiseren van één woning op het perceel aan de Albers Pistoriusweg naast nummer 7. Voor deze invulling van de wijzigingsbevoegdheid is het opstellen van een wijzigingsplan noodzakelijk. Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin en bestaat uit een toelichting, planregels en een verbeelding.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een locatie in het midden van de kern Houten, net ten zuiden van 'De Koppeling'. Het perceel betreft een weiland behorende bij de woning aan de Albers Pistoriusweg 7. Op de volgende afbeelding is de begrenzing van het plangebied weergegeven.  
 
Begrenzing plangebied
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. Hoofdstuk 4 licht de haalbaarheid van het wijzigingsplan toe aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 de economische en hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. 
2 Plan
 
2.1 Planbeschrijving
In de huidige situatie betreft het plangebied een weilandje behorende bij het naastgelegen woonperceel Albers Pistoriusweg 7. Initiatiefnemer is voornemens om op de locatie één vrijstaande woning te realiseren.
2.2 Beeldkwaliteit
Inleiding
Om de voorgenomen ontwikkeling via de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken, is een vastgesteld beeldkwaliteitsplan vereist. Door deze beeldkwaliteitsparagraaf op te nemen in het bestemmingsplan wordt hieraan gehoor gegeven. In deze beeldkwaliteitsparagraaf komt eerst een beknopte omschrijving van de ruimtelijk, stedenbouwkundige context aan de orde. Daarna volgen de beeldkwaliteitsrichtlijnen, onderverdeeld in de onderdelen ‘algemeen streefbeeld’, ‘situering en oriëntatie’, ‘bouwmassa en volume’, ‘vormgeving en materiaal’ en ‘erfafscheidingen en overgangen’.
 
Context
De locatie bevindt zich in Houten-Zuid aan de Vijfwal, een dragende groenstructuur voor Houten-Zuid die de verschillende woonbuurten van elkaar scheidt. Aan deze structuur zijn ter hoogte van de planlocatie enkele verspreid gelegen woningen gesitueerd. De bouwhoogte van deze woningen bedraagt afwisselende één tot twee bouwlagen met kap, met een nokrichting afwisselend haaks op of evenwijdig aan de weg. Het bebouwingsbeeld is afwisselend, de woningen zijn geen familie van elkaar. 
Direct tegenover de locatie bevindt zich het dijklichaam van de Vijfwalbrug; een langzaam verkeersverbinding over het spoor. Achter het dijklichaam bevindt zich de woonbebouwing van Loerik III, hoofdzakelijk rijwoningen van twee bouwlagen met kap. Ten oosten van de locatie bevindt zich een strook met bedrijfsopstallen aan de Beusichemseweg die met de achterzijde naar de planlocatie zijn gericht. Ten noorden van de locatie is er momenteel een onbebouwde weide die in de toekomst ontwikkeld zal worden.
 
Beeldkwaliteitsrichtlijnen
Algemeen streefbeeld
Het streven is om wat betreft situering en bouwmassa aan te sluiten op de incidentele woonbebouwing aan de Vijfwal in de directe omgeving. Dit betekent een bouwhoogte van één tot twee lagen met kap en een eenvoudig massaopbouw. Wat betref vormgeving mag de woning zich juist duidelijk onderscheiden. Een eigentijdse, hoogwaardige vormgeving is daarbij de ambitie. Voor de wijze waarop dit wordt ingevuld is een grote mate van vrijheid het uitgangspunt.
 
Situering en oriëntatie
        
  • De woning dient in of achter het verlengde van de voorgevelrooilijn van de aangrenzende woning op nr. 7 te liggen.
  • De woning is georiënteerd op de Albers Pistoriusweg. Dit betekent dat de woning aan deze zijde gevelopeningen met daarachter een representatief woonprogramma dient te bevatten.
  • De woning is evenwijdig aan de zijdelingse kavelgrenzen gesitueerd, dus licht overhoeks ten opzichte van de Albers Pistoriusweg.
  • Om voldoende openheid en het karakter van incidentele vrijstaande bebouwing te behouden bedraagt de afstand tot de zijdelingse perceelgrenzen minimaal 5 meter.
Bouwmassa en volume
  • Om op een passende wijze aan te sluiten op de omgeving en de naastgelegen woningen (oost en west van de bouwkavel) is een eenvoudige bouwmassa van één of twee bouwlagen met een kap het uitgangspunt.
  • Het bouwvolume is opgedeeld in verschillende delen, waarbij er duidelijk sprake is van één centraal hoofdvolume. Hoofdvolume en ondergeschikte volumes vormen een samenhangend geheel.
  • Als kapvorm(en) dienen zadelkappen te worden toegepast.    
Vormgeving en materiaal
  • De woning kent een hoogwaardige, eigentijdse en rustige uitstraling, waarbij er nog veel vrijheid ten aanzien van de exacte invulling daarvan bestaat.
  • Er is sprake van een rustig en terughoudend materiaalgebruik. Natuurlijke materialen zoals metselwerk, pleisterwerk en hout zijn het uitgangspunt. Daarbij worden neutrale, rustige, materiaaleigen of aardse tinten toegepast.
  • Het dak dient uitgevoerd te worden in keramische pannen of zink/kalzip.
  • De detaillering is eigentijds, eenvoudig maar hoogwaardig.
Erfafscheidingen en overgangen
  • De zone voor de woning krijgt een zo groen mogelijk karakter. Verharding wordt beperkt tot de noodzakelijke verharding voor inritten en toegang tot de woning en bijgebouwen.
  • De achterste erfgrens, die grenst aan de open weide en het toekomstig te ontwikkelen gebied is een duurzame erfafscheiding met een groene uitstraling. Een hoge haag of een lage tuinmuur in combinatie met een (begroeid) hekwerk is het uitgangspunt.
  • Ontsluiting vindt plaats via een inrit aan de zuidzijde van het perceel.
  • De zijdelingse erfgrens aan de westzijde bestaat uit een (begroeid) hekwerk langs de inrit die minimaal tot het verlengde van de voorgevelrooilijn doorloopt.
  • De zijdelingse erfgrens aan de oostzijde bestaat uit de bestaande haag en greppel.                   
3 Beleidskader
In hoofdstuk 3 van het bestemmingsplan 'Loerik VI-Albers Pistoriusweg' is reeds een beschrijving gegeven van het europees, rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid dat op het gebied van toepassing is. De wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan is reeds getoetst aan dit beleid. Wanneer aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan kan gesteld worden dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met het beleid zoals beschreven in het bestemmingsplan 'Loerik VI-Albers Pistoriusweg'.
3.1 Beleidskader
 
3.1.1 Nationaal beleid
3.1.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan heeft de wetgever in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan valt niet binnen een van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro vloeien dan ook geen specifieke randvoorwaarden voort voor onderhavig plan.
 
3.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is op 1 oktober 2012 in artikel 3.6.1 de Ladder voor duurzame verstedelijking (verder: Ladder) toegevoegd. Op 1 juli 2017 is de Ladder gewijzigd en vereenvoudigd, De Ladder is van toepassing op alle ruimtelijke besluiten die door overheden worden genomen, omdat zorgvuldige benutting van ruimte de grondslag moet zijn van alle ruimtelijke besluiten.
 
De nieuwe Ladder is opgenomen in artikel 3.1.6 leden 2 – 4 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en luidt:
 
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Stedelijke ontwikkeling
 
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
 
Dit wijzigingsplan ziet op de realisatie van 1 woning binnen het stedelijk gebied. Daarmee wordt het niet gezien als een stedelijke ontwikkeling die aan de Ladder getoetst moet worden. Deze toets kan achterwege gelaten worden.
 
De voorgenomen ontwikkeling past binnen het rijksbeleid.
3.1.2 Provinciaal beleid
3.1.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) (herijking 2016) is op 12 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende pijlers vastgelegd:  
  • duurzame leefomgeving;
  • beschermen kwaliteiten;
  • vitale dorpen en steden;
  • dynamisch landelijk gebied. 
Planspecifiek
Op het voorliggende plan zijn, vanuit de PRS, zijn met name de belangen ten aanzien van 'Vitale dorpen en steden' van toepassing. Zoals te zien is op de contourenkaart van de PRS valt het plangebied in het stedelijk gebied. Een uitwerking van 'vitale dorpen en steden' is het tegemoet komen aan de vraag van alle woningzoekenden. Het plan komt tegemoet aan de vraag naar binnenstedelijk wonen. Het benutten van ongebruikte gronden midden in de kern van Houten leidt tot een optimaler gebruik van de binnenstedelijke ruimte. Daarmee draagt het plan bij aan de vitaliteit van Houten.
   
Met het stedelijk programma in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2018 beoogt de provincie een woningbouwprogramma van 1.950 woningen in het stedelijk gebied op diverse (binnenstedelijke) locaties in de gemeente Houten. Daarvan kunnen 1.700 woningen binnen de rode contouren worden gerealiseerd, met name op de VINEX-locatie Houten-Zuid en daarnaast op diverse binnenstedelijke locaties. Uit de herijking uit 2016 blijkt dat dit aantal naar boven is bijgesteld tot 1.710 voor binnenstedelijke woningbouw. Daarom kan aangenomen worden dat er voldoende ruimte is voor het toevoegen van woningen.
3.1.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS hebben Provinciale Staten van de provincie Utrecht op 12 december 2016 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) (herijking 2016) vastgesteld. In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem en water, duurzame energie, cultuurhistorie, landschap, natuur, wonen en werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landbouw en recreatie. Daarnaast wijst de PRV gebieden waarbij er experimenteerruimte is.
 
Planspecifiek
De PRV stelt geen aanvullende eisen voor de ontwikkeling van woningen op de betreffende locatie.  
3.1.3 Gemeentelijk beleid
3.1.3.1 Toekomstvisie Proeftuin Houten 2025
De Toekomstvisie Proeftuin Houten 2025 is op 9 juni 2015 vastgesteld door de raad van de gemeente Houten. In deze visie wordt een koers voor Houten in 2025 vastgelegd. Houten is in 2025 duurzaam, innovatief en kleinschalig. Met oog voor elkaar, veel ruimte voor experiment en initiatief bij inwoners. Vijf principes staan centraal om houvast te geven en weg te wijzen naar de toekomst:
  1. We stellen de mens centraal
    Met 50.000 inwoners heeft Houten een schaal bereikt waar mensen elkaar kennen en herkennen. Houten kiest daarom niet voor een nieuwe groeitaak. Er is nog wel plek voor nieuwe woningen, ook in de kleine kernen, maar de bouwlocaties zijn kleinschalig.
  2. We waarderen verschillen
    De samenstelling van de bevolking is in 2025 een stuk gevarieerder, waarbij Houten een tolerante, inclusieve samenleving is waar plek is voor jongeren, ouderen, autochtonen en allochtonen, hoger en lager opgeleiden.
  3. We zijn zuinig op onze omgeving
    In 2025 is Houten een circulaire stad. Een stad 'in balans' is goed voor het leefklimaat van bewoners, voor de gezondheid, voor de omringende natuur en voor de toekomstige generaties. Technische innovaties worden omarmd waardoor Houten in 2025 stiller, schoner en klimaatvriendelijker is.
  4. We bouwen voort op ons ruimtelijk DNA
    Het ruimtelijk DNA van Houten is robuust en toekomstbestendig; de groenzones, het fietspadenstelsel, de rondweg van Houten, de centrumgebieden, de weidse buitengebieden en de cultuurhistorische schatten onder en boven de grond. Al deze elementen dragen bij aan een Houten waar het ontspannen wonen, werken en leven is.
  5. We zijn actief in de regio
    Houten maakt onlosmakelijk onderdeel uit van het stedelijk gebied in en rond Utrecht. Tegelijkertijd ligt Houten in de rust en ruimte van het Eiland van Schalkwijk, de Kromme Rijn en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Enerzijds is sprake van gezamenlijke opgaven rond economie, mobiliteit, wonen, zorg en duurzaamheid (stedelijke oriëntatie). Anderzijds is er een ruimtelijke oriëntatie op het Kromme Rijngebied en de Lekstroom waarbij vraagstukken over natuur- en waterbeheer, recreatie, plattelandsontwikkeling en cultuurhistorie centraal staan. Houten is in 2025 een plek waar mensen zich vrij voelen om te ondernemen en te pionieren in de omvang met veranderingen die op ons afkomen: Houten als Proeftuin van de regio.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van 1 woning. Dit kan gezien worden als een zeer kleinschalige bouwlocatie op een inbreidingslocatie. Door aan te sluiten op de bestaande situatie en het initiatief in te passen in de huidige structuren wordt voort gebouwd op de bestaande kenmerken. Het bieden van huisvesting komt tegemoet aan het tekort aan woningen. Daarmee wordt de regionale woningopgave ook aangepakt. 
 
Geconcludeerd kan worden het initiatief aan alle principes uit de toekomstvisie een positieve bijdrage levert.  
3.1.3.2 Woonvisie Houten 2016 - 2025
De Woonvisie Houten 2016 - 2025 is vastgesteld op 8 maart 2016. Om tot gefundeerde uitspraken te komen over de woningmarkt en prognoses te doen voor de toekomst is een woonbehoefteonderzoek (Wbo) gedaan. Het Wbo heeft een scope, parallel aan de woonvisie, tot 2025. Houten maakt onderdeel uit van een gewilde (Utrechtse) woonregio. Het Wbo vertaalt dat onder andere in het feit dat Houten de komende tien jaar een woonbehoefte heeft van ongeveer 1.800 woningen. Daarvan is ongeveer driekwart autonoom, dat wil zeggen uit Houten zelf. Indicatief komt dat neer op ongeveer 1.100 eengezinswoningen en 700 gelijkvloerse woningen. Na 2025 zal Houten fors vergrijzen. De verwachting is dat Houten iets meer huishoudens krijgt, maar dat deze kleiner zullen zijn. Houten wil graag zo veel als mogelijk binnen vastgestelde kaders aan deze behoefte tegemoet komen.
 
De woonvisie bestaat uit vier centrale thema's:
  1. diversiteit, keuzevrijheid en duurzame woonwens;
  2. focus op huisvesting van gezinnen en ouderen;
  3. voldoende omvang en betaalbaarheid van de sociale huurwoningvoorraad;
  4. wonen en zorg in samenhang bezien.
Planspecifiek
Het initiatief is een uitwerking van de thema's 1 en 2. De ambitie van de gemeente om een levendige gezinsgemeente te blijven maakt het noodzakelijk om woningen voor gezinnen te bouwen. Het woonprogramma bestaat volledig uit woonruimte voor deze doelgroep. Het initiatief verkleint het tekort aan woningen. Het initiatief draagt bij aan de behoefte woningen voor de komende 10 jaar.
4 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
4.1 Wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan 'Loerik VI-Albers Pistoriusweg'. Dit bestemmingsplan is op 20 juni 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Houten. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van dit geldende bestemmingsplan.
 
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan 'Loerik VI-Albers Pistoriusweg'
 
Uit raadpleging van de verbeelding blijkt dat de locatie de bestemmingen 'Wonen' en 'Tuin' heeft. Daarnaast heeft de locatie de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1'. Met betrekking tot dit wijzigingsgebied is in artikel 11 van de geldende bestemmingsplanregels opgenomen dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1' de bestemming te wijzigen ten behoeve van het toevoegen van een bouwvlak, waarbinnen de bouw van vrijstaande woningen of twee-aaneengebouwde woningen is toegestaan, mits:
  1. het totaal aantal woningen binnen het bouwvlak niet meer dan 2 bedraagt;
  2. de goothoogte van het hoofdgebouw niet meer dan 7,00 m bedraagt;
  3. de bouwhoogte van het hoofdgebouw niet meer dan 11,00 m bedraagt;
  4. de woningdiepte niet meer dan 13 meter bedraagt;
  5. voor een vrijstaande woning geldt, dat de woning zodanig wordt gesitueerd, dat de voorgevel tenminste op 1 punt de naar de weg gekeerde bouwgrens raakt;
  6. voor twee-aaneengebouwde woningen geldt, dat de voorgevel van minimaal 1 van de woningen tenminste op 1 punt de naar de weg gekeerde bouwgrens raakt en de voorgevels in elkaars verlengde worden gesitueerd;
  7. de woningen op tenminste 5 meter uit de zijerfgrens worden gebouwd;
  8. de woningen worden ontsloten vanaf de Albers Pistoriusweg;
  9. de financiële uitvoerbaarheid is verzekerd met een anterieure overeenkomst of een exploitatieplan;
  10. de bodem, blijkens vooraf ingesteld bodemonderzoek, niet zodanig verontreinigd is, dat wettelijke bezwaren bestaan tegen de realisering van woningen;
  11. voorafgaand aan de toepassing van de wijzigingsbevoedheid op grond van ecologisch onderzoek inzichtelijk is gemaakt, dat toepassing van de wijzigingsregels geen onevenredige afbreuk doet aan de ecologische waarden;
  12. alvorens de gronden binnen deze bestemming worden gewijzigd dient een beeldkwaliteitplan te zijn vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders;
  13. aangetoond dient te worden dat de voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere waarde zoals bedoeld in de Wet geluidhinder niet wordt overschreden;
  14. indien sprake is van nabijgelegen hinderveroorzakende (bedrijfs-)activiteiten, dient te worden aangetoond dat die activiteiten zijn beëindigd c.q. aangepast dan wel anderszins een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt gegarandeerd;
  15. voor de vaststelling van het wijzigingssplan dient een waterparagraaf te worden gemaakt waarbij advies wordt ingewonnen bij het Hoogheemraadschap De Stichte Rijnlanden;
  16. er minimaal 2 parkeerplaatsen per woning op eigen terrein worden gerealiseerd;
  17. er maximaal 1 inrit per woning is toegestaan;
  18. ten aanzien van erfbebouwing dienen de volgende regels in acht te worden genomen:
    1. Bijbehorende bouwwerken:
      • de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 50% van de oppervlakte van het bouwpeceel, met een maximum van 50 m²;
      • de goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken bedragen maximaal 3,2 respectievelijk 6 m.
    2. Overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde:
      • de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 3 meter, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen;
      • de hoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt maximaal 2 m, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen gelegen vóór de voorgevelrooilijn van welke de bouwhoogte maximaal 1 m bedraagt.
en waarbij:
  1. het toe te voegen bouwvlak op de dezelfde grenzen als die van de aanduiding 'wro-zone wijzgingsgebied 1' wordt gelegd.
4.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om de woning toe te staan dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 11 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Loerik VI-Albers Pistoriusweg'. Deze voorwaarden zijn verwoord in toelichting paragraaf 4.1. Onderstaand wordt per voorwaarde aangegeven op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
 
Voorwaarde a
In het plangebied wordt één vrijstaande woning gerealiseerd. Door de bestemming 'Wonen - Vrijstaand' op te nemen wordt in de regels van voorliggend wijzigingsplan ook maar één vrijstaande woning mogelijk gemaakt.  
 
Voorwaarde b en c
Op de verbeelding van voorliggend wijzigingsplan is een maximale goothoogte van 7 meter en een maximale bouwhoogte van 11 meter opgenomen.
 
Voorwaarde d
Op de verbeelding van voorliggend wijzigingsplan is een bouwvlak met een diepte van 13 meter opgenomen. Daarmee wordt geborgd dat de woningdiepte niet meer dan 13 meter kan bedragen.
 
Voorwaarde e
Voor de bepaling van de voorgrens van het bouwvlak is de naar de weg gekeerde bouwgrens aangehouden.  
 
Voorwaarde f
Deze voorwaarde is niet van toepassing.
 
Voorwaarde g
Op de verbeelding van voorliggend wijzigingsplan is, wat betreft de situering van het bouwvlak, een afstand van 5 meter aangehouden tot beide zijerfgrenzen.
   
Voorwaarde h
De nieuwe woning zal direct vanaf de Albers Pistoriusweg worden ontsloten. 
 
Voorwaarde i
In toelichting hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan. Uit deze paragraaf volgt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan verzekerd is met een anterieure overeenkomst.  
 
Voorwaarde j
In toelichting paragraaf 5.1.1 wordt nader ingegaan op het aspect bodem. Uit deze paragraaf volgt dat er, met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem, geen belemmeringen bestaan voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.
 
Voorwaarde k
In toelichting paragraaf 5.3 wordt nader ingegaan op het aspect ecologie. Conclusie van deze paragraaf is dat, mits enkele maatregelen worden getroffen, negatieve effecten op beschermde flora en fauna zijn uitgesloten. 
 
Voorwaarde l
In toelichting paragraaf 2.2 wordt ingegaan op het aspect beeldkwaliteit. Door het opnemen van deze beeldkwaliteitsparagraaf wordt gehoor gegeven aan de wijzigingsvoorwaarde.
  
Voorwaarde m
In toelichting paragraaf 5.1.3 wordt nader ingegaan op het aspect geluid. Conclusie van deze paragraaf is dat niet voldaan wordt aan de voorkeurswaarde van 55 dB. Aan de maximale ontheffingswaarde van 68 dB wordt ruimschoots voldaan. Omdat bron- en/of overdrachtsmaatregelen niet haalbaar of gewenst zijn zal een hogere waarde aangevraagd worden.  
 
Voorwaarde n
In toelichting paragraaf 5.1.4 wordt nader ingegaan op het aspect bedrijven en milieuzonering. Door de verplaatsing van het landbouwmechanisatiebedrijf vormt dit aspect geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
Voorwaarde o
De waterparagraaf wordt gevormd door toelichting paragraaf 5.2. In het kader van het vooroverleg zal deze paragraaf voorgelegd worden aan het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
 
Voorwaarde p
Overeenkomstig de voorwaarde zullen op eigen terrein twee parkeerplaatsen gerealiseerd worden. Hiervoor is voldoende ruimte op het perceel.
 
Voorwaarde q
Ten behoeve van de ontsluiting van het perceel wordt, overeenkomstig de voorwaarde, één inrit gerealiseerd.
 
Voorwaarde r
In artikel 4 lid 2.2 van voorliggend wijzigingsplan worden regels voor de erfbebouwing gegeven. Hierbij is aangesloten op het gestelde in de wijzigingsvoorwaarde.
 
Voorwaarde s
Voor de bepaling van het bouwvlak is, overeenkomstig de voorwaarde, aangesloten op de begrenzing van de aanduiding 'wro-zone wijzigingsgebied 1'.
4.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook door middel van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
5 Omgevingsaspecten
 
5.1 Milieu
5.1.1 Bodem
In het kader van een wijzigingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. Uit dit onderzoek volgt dat de bodem voornamelijk bestaat uit matig tot uiterst siltig, matig fijn tot matig grof zand. Verder is de bodem plaatselijk zwak humeus en zwak grindig. In de bodem zijn plaatselijk brokken leem waargenomen. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. De bovengrond is licht verontreinigd met DDD, DDE, OCB en kwik en plaatselijk licht verontreinigd met koper. In de ondergrond en in het grondwater zijn geen verontreinigingen geconstateerd.
 
De vooraf gestelde hypothese, dat een groot deel van de locatie als 'onverdacht' kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, verworpen. De vooraf gestelde hypothese, dat de bovengrond van de onderzoekslocatie als 'verdacht' kan worden beschouwd voor de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er geen reden voor een nader onderzoek. Er bestaan met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen nieuwbouw, alsmede de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.
5.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De realisatie van één woning kan, gezien de zeer beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
Aan de andere kant wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving, wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeelding zijn de concentraties over 2014 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Uit de afbeeldingen blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarde voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd.
 
Concentraties fijnstof en stikstofdioxide (2014)
5.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een woning. Gezien de ligging van de woning op korte afstand van de spoorlijn Utrecht - Geldermalsen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2. Conclusie van dit onderzoek is dat, ten gevolge van het doorgaande spoor Geldermalsen - Utrecht, ter plaatse van het gehele plangebied de voorkeurswaarde van 55 dB niet gerespecteerd wordt. Aan de maximale ontheffingswaarde van 68 dB wordt ruimschoots voldaan. In verband met de geconstateerde overschrijdingen van de voorkeurswaarde zijn geluidbeperkende maatregelen in ogenschouw genomen. Als bron- en/of overdrachtsmaatregelen niet haalbaar of gewenst zijn, is nieuwbouw ter plaatse van het plangebied alleen mogelijk als door het bevoegd gezag een hogere waarde vastgesteld wordt. Derhalve zal een hogere waarde aangevraagd worden.  
5.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een woning. Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Derhalve moet gekeken worden of in de omgeving van het plangebied bedrijvigheid aanwezig is.
 
Direct ten (noord)oosten van het plangebied is het landbouwmechanisatiebedrijf Van Dijk gevestigd. Op basis van de publicatie bedrijven en milieuzonering moet tussen een dergelijk bedrijf en een gevoelige bestemming (woning) minimaal 50 meter aangehouden worden. Hieraan wordt in onderhavig geval niet voldaan. Inmiddels zijn er echter vergevorderde plannen om het bedrijf te verplaatsen naar een andere locatie. Het college heeft op 22 mei 2017 per brief aangegeven dat er overeenstemming tussen de gemeente en het bedrijf is over de verplaatsing van het bedrijf naar de Tiendweg 1 in Houten. In de overeenkomst is overeengekomen dat het bedrijf binnen uiterlijk 24 maanden verhuist naar onherroepelijk worden van de besluitvorming in het kader van de verplaatsing. Deze afspraak staat los van het uiteindelijke resultaat van de planologische procedure voor de nieuwe locatie. In de brief van het college is aangegeven dat in 2019 of 2021 gebouwd kan worden. Dit is binnen de planperiode van 10 jaar.
 
Gezien het voorgenomen vertrek van het landbouwmechanisatiebedrijf, vormt dit bedrijf geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Andere bedrijven die een belemmering zouden kunnen vormen zijn in de omgeving van het plangebied niet aanwezig. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Binnen de planperiode van 10 jaar kan de gewijzigde bestemming worden verwezenlijkt.
5.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
 
Fragment risicokaart externe veiligheid
 
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Ook het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg of door buisleidingen is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde. Wel ligt het plangebied op korte afstand van de spoorlijn Lunetten-Geldermalsen. Over deze spoorlijn worden gevaarlijke stoffen vervoerd.
 
In het kader van het geldende bestemmingsplan 'Loerik VI-Albers Pistoriusweg' is onderzoek uitgevoerd naar de externe veiligheidsaspecten van de spoorlijn die Houten doorsnijdt. De volgende rapportages zijn hierbij opgesteld:
  • Externe veiligheid spoor Houten, Adviesgroep AVIV BV, 13 december 2011 (zie bijlage 3);
  • Wijziging ruimtelijke invulling bouwvlak 12 t.o.v. AVIV-rapport, Omgevingsdienst regio Utrecht, 28 september 2012 (zie bijlage 4).
Uit deze rapportages blijkt dat voor de ontwikkelingen in het plangebied 'Loerik VI-Albers Pistoriusweg', waar de voorgenomen ontwikkeling onderdeel van uitmaakt, vanuit het aspect externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn. Wat betreft het plaatsgebonden risico is er geen grenswaarde voor de 10-6 contour aanwezig. Op basis van de uitgangspunten van het Basisnet Spoor is het groepsrisico daarnaast kleiner dan 0,63 maal de oriëntatiewaarde.
5.1.6 Trillingen
Aangezien de nieuw te realiseren woning op korte afstand van het spoor wordt gesitueerd, bestaat de kans dat passerende treinen zorgen voor trillingen in de woning. Op de locatie, direct naast de nieuwbouw locatie, is door ProRail in het kader van het Tracebesluit onderzoek gedaan naar het trillingsniveau.
 
In Nederland bestaat geen wetgeving op het gebied van trillingen. Voor de beoordeling van trillingen ten gevolge van railverkeer in relatie tot hinderbeleving, wordt gebruik gemaakt van Richtlijn B, in 2002 opgesteld door de Stichting Bouwresearch in Rotterdam (SBR). Deze richtlijn, kortheidshalve SBR genoemd, bezit een zekere juridische status op basis van jurisprudentie. De gemeente Houten hanteert deze richtlijn bij het beoordelen van trillingen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Hierbij wordt de normen voor bestaande bouw als uitgangspunt genomen.
 
Planspecifiek
Uit onderzoek valt af te leiden dat er opslingering optreedt vanaf de bodem naar de beganegrondvloer bij de frequenties van circa 3 en 10 Hz. Vanaf circa 10 Hz vindt een sterke afname plaats van de trillingniveaus.
Uit metingen is gebleken dat op maaiveld de trillingniveaus met name worden bepaald rond de 40 Hz.Echter, ook rond 4 Hz wordt bij passerende goederentreinen nog een aandeel in het trillingniveau veroorzaakt. Uit de berekeningen van de trillingoverdracht blijkt dat bij circa 40 Hz een afname optreedt van maaiveld naar vloer begane grond van circa 3 dB, dit is een factor 1,4. Begane grondvloeren kennen in de regel een lage eigenfrequentie. Om ook bij de aanstoting bij circa 4 Hz geen opslingering te krijgen dienen de eigenfrequenties verhoogd te worden, echter niet zo hoog dat deze de aanstootfrequenties rond 40 Hz benaderen. Om de eigenfrequenties van de een begane grond vloer te verhogen tot 8 à 10 Hz, dient een begane grondvloer
voldoende te worden verstijfd. Dit kan door kanaalplaatvloer van 150 mm toe te passen.
 
Daarnaast kan de woning geplaatst worden op elastisch materiaal, zoals CDM 80 HR rubber, Sylomer polyurethaanschuim of trillingtechnisch gelijkwaardig. De statische invering dient 1 mm te bedragen, waardoor de verticale eigenfrequentie uitkomt op circa15 Hz. Deze frequentie leidt bij 40 Hz tot een voldoende afname van de trillingen en is niet zodanig laag, dat deze samenvalt met de eigenfrequenties van de vloeren.
 
Bij de verdere uitwerking van het bouwplan wordt bekeken welke toepassing wordt gekozen om hinder van trillingen te voorkomen.
  
5.2 Water
 
5.2.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
5.2.2 Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterbeheerplan
Het Waterbeheerplan ‘Water Voorop!’ voor de periode 2010-2015 is op 28 oktober 2009 vastgesteld. In het Waterbeheerplan staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende jaren beschreven. Het plan bestaat uit 3 delen, te weten: Strategie, Beleids- en uitvoeringsplan en een Achtergronddocument. Het deel Strategie betreft een beschrijving over hoe wordt ingespeeld op maatschappelijke ontwikkelingen als klimaatverandering en verstedelijking. Het vormt de basis voor de uitvoeringsstrategie. In het Beleids- en uitvoeringsplan zijn de ambities uit het strategisch deel vertaald naar vier beleidsthema's (veiligheid, voldoende water, schoon water en recreatie, landschap en cultuurhistorie) en 7 vernieuwende projecten (veenweidegebied; Europese Kaderrichtlijn Water, samenwerken in de waterketen, (her-)ontwikkeling rioolwaterzuiveringsinstallatie Utrecht, wateropgave Oude Rijn, inrichting Rijnenburg, Kromme Rijn Natuurlijk).
 
Waterstructuurvisie
De Waterstructuurvisie is opgesteld door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (2002). In de Waterstructuurvisie geeft het Hoogheemraadschap aan dat water een steeds grotere rol in onze samenleving speelt. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat waardoor water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het Hoogheemraadschap de integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  • het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook wordt een streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:
  • vasthouden, bergen, afvoeren;
  • voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • grondwater als ordenend principe.
Grondwater als ordenend principe
Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen het beheersgebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaatsen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies wonen/werken, landbouw en natuur, is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.
5.2.3 Gemeentelijk Water- en Rioleringsplan 2016-2019
Gemeenten zijn wettelijk verplicht te beschikken over een geldig (verbreed) gemeentelijk rioleringsplan. Dit plan beschrijft het rioleringsbeleid (incl. uitvoeringsplan) voor de komende planperiode en de onderbouwing van de hoogte van de rioolheffing.
Voor dit wijzigingsplan zijn twee aspecten van belang. Ten eerste wordt in het gemeentelijk water- en rioleringsplan een aanleghoogte voorgeschreven. Voorwaarde is dat de begane grondvloer 30 cm boven de kruin van de weg komt te liggen om schade door wateroverlast te voorkomen.  Over het algemeen is er voldoende ruimte om een hoogteverschil van 30 cm richting de gebouwen te overbruggen. Wanneer het hoogteverschil van 30 cm niet is te realiseren, is het ook mogelijk om een lager aanlegniveau te kiezen en een gebouw wateroverlastbestendig in te delen. Ook zijn andere oplossingen mogelijk zoals de afvoer van regenwater naar een watergang in de directe
omgeving.
 
Ten tweede is in het waterplan op genomen om wateroverlast in de toekomst te voorkomen er bij nieuwbouw als eis wordt gesteld dat er waterberging op eigen terrein komt die 10 mm water kan bergen per m2. Een dergelijke berging moet dan komen tussen de regenwaterafvoer en de riolering. Vanuit de berging kan het water ook in de grond infiltreren. Een extra waterberging kan bij extreme buien het verschil betekenen tussen wel of geen wateroverlast en schade.
5.2.4 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van de ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van de watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Volgens de 'Beleidsregels op grond van de Keur' van het Hoogheemraadschap dient een toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Het minimaal benodigd oppervlak extra open water bedraagt 15% van het aan te leggen extra verhard oppervlak.
 
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van één woning. Omdat de exacte positie en afmetingen van deze woning nog onbekend zijn, is op de verbeelding van voorliggend wijzigingsplan een ruim bouwvlak ingetekend. Uitgaande van het huidige schetsplan en een verharding van 25% van de rest van het perceel bedraagt de verharding in de toekomstige situatie 240 + 250 = 490 m². Een dergelijke toename aan verharding hoeft volgens de regels van het Hoogheemraadschap niet gecompenseerd te worden. 
 
Watergangen
De volgende afbeelding toont een fragment van de legger oppervlaktewateren van het hoogheemraadschap.
 
Legger oppervlaktewateren
   
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat ten oosten van het plangebied een tertiaire watergang aanwezig is. Het betreft een greppel die in 1984 is gegraven ten behoeve van het tuinbouwbedrijf dat toen aanwezig was. De greppel diende als overstort voor het hemelwater van de kassen en voor het waterbassin. De kassen en het bassin zijn in 2000 echter gesloopt/verwijderd. Momenteel is enkel de hemelwaterafvoer van de schuur op het naastgelegen perceel op de greppel aangesloten. Desondanks staat de greppel altijd droog.
 
In het kader van de ontwikkeling wordt al het hemelwater afgekoppeld en geloosd op deze greppel. De benodigde waterberging, zijnde 4,9 m3 (490 m2 verharding x 0,01 m bergingshoogte), zal eveneens plaatsvinden in de greppel. De inhoud van de greppel is hiervoor ruim toereikend. Aan het einde van de greppel (grens van het perceel) zal een drempel van grond/zand in de greppel worden aangebracht van ca. 30 cm hoog, zodat het water niet afstroomt maar inzakt. Bij de verdere planvorming, die nog bij de herontwikkeling van het gehele gebied aan de orde komt, wordt mogelijk een andere eindoplossing gekozen. Dit zal op initiatief van de gemeente Houten plaatsvinden in overleg met het Hoogheemraadschap.  
 
Waterafvoer 
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
5.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is het Natuurnetwerk Nederland (NNN) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
Per 1 januari 2017 wordt de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere
soorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 5. Navolgend wordt de conclusie van dit onderzoek weergegeven.
 
Soortenbescherming
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten voor. Het plangebied heeft echter aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten. Na het ontstaan van geschikt habitat kunnen rugstreeppadden voorkomen op de locatie. De locatie maakt daarnaast mogelijk onderdeel uit van het leefgebied van algemene (licht beschermde) zoogdieren en vogels. De boom op de locatie is matig geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels.
 
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de energiezuinige woning is van externe werking op omliggende Natura2000 gebieden geen sprake.
 
Wet natuurbescherming
Voor de thans licht beschermde soorten geldt vrijstelling ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. Onder de Wet natuurbescherming geldt dat het aantasten van het leefgebied van deze soorten ontheffingsplichtig is. Voor deze 'overige soorten' geldt dat op provinciaal niveau mag worden bepaald in welke mate een soort beschermd moet worden. Voor deze algemene soorten zijn nieuwe vrijstellingsbesluiten opgesteld.
 
Uitvoerbaarheid
De sloop van de stal, de kap van de boom en de nieuwbouw van een woning leidt niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de uitvoering dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen, rugstreeppad en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van licht beschermde soorten en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
5.4 Archeologie
Het archeologisch erfgoed is in Nederland beschermd door de wet- en regelgeving. In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan onderzoek naar mogelijke waarden als voorwaarde worden gesteld zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
De bescherming van de archeologische waarden in Houten is vastgelegd in het beleidsplan archeologie. Dit beleidsplan is op 4 december 2007 vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Houten. De kern van het archeologiebeleid is de archeologische maatregelenkaart. Op deze kaart is te zien waar archeologisch waardevolle gebieden zijn of worden verwacht.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische maatregelenkaart.
 
 
Fragment archeologische maatregelenkaart
 
Het plangebied ligt in een categorie 5-gebied. Dit is een gebied met lage archeologische verwachting of geen archeologische verwachting. In een dergelijk gebied is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemers. De kosten voor het volgen van de procedure zijn via een anterieure overeenkomst geborgd. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. De gemeentelijke kosten worden gedekt uit de in de anterieure overeenkomst afgesproken exploitatiebijdrage. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van het plan zal met het afsluiten van de anterieure overeenkomst worden aangetoond. In deze overeenkomst zal ook het verhaal van planschade geregeld worden.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor belanghebbenden, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
7.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerp-wijzigingsplan heeft van 28 december 2017 tot en met 7 februari 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Een ieder is daarbij in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling zienswijzen op het plan naar voren brengen.
Er zijn tegen het ontwerp-wijzigingsplan geen zienswijzen ingediend.
 
  • 1. Verkennend bodemonderzoek Albers Pistoriusweg 7 te Houten - gemeente Houten, Econsultancy, Rapportnummer: 15053491, 24 juni 2015 versie D4
  • 2. Akoestisch onderzoek railverkeerslawaai ten behoeve van woningbouwplan gelegen aan de Albers Pistoriusweg te Houten, Windmill, P2016.514.01-01, 9 december 2016
  • 3. Externe veiligheid spoor Houten - Bestemmingsplan Loerik en Pistoriusweg, Adviesgroep AVIV BV, Project: 112136, 13 december 2011
  • 4. Wijziging ruimtelijke invulling bouwvlak 12 t.o.v. AVIV-rapport, Omgevingsdienst regio Utrecht, Kenmerk: /PRV1213.A008, 28 september 2012
  • 5. Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Albers Pistoriusweg ong. te Houten, Blom Ecologie, BE/2016/360/r, 30 november 2017