Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Rijsbruggerweg 2, Bunnik
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0312.bpBNKrijsbruggerw2-on01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Camping de Vliert is ontstaan als nevenactiviteit bij het agrarische bedrijf aan de Rijsbruggerweg 2 te Bunnik. De camping wenst het kampeerterrein uit te breiden van 2,5 ha naar 4,5 ha. Hierbij maken de agrarische bedrijfsactiviteiten plaats voor verblijfsrecreatie met bijbehorende functies en wordt grotendeels gebruik gemaakt van de bestaande bebouwing. Op de betreffende locatie is de ontwikkeling conform het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Daarom dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
 
De initiatiefnemer heeft zijn plannen uitgewerkt in een vooroverlegplan. Dit plan is op 13 september 2018 besproken in het Open Huis van de gemeente Bunnik. Naar aanleiding van deze bespreking is het plan op 4 oktober 2018 behandeld in de raadsvergadering. Tijdens deze raadsvergadering zijn de kaders voor de uitbreiding van de camping vastgesteld. Met uitzondering van de niet haalbare gebleken openbaar toegankelijke wandelverbinding wordt er in het voorliggende bestemmingsplan voldaan aan de gestelde kaders. Gezien de ligging in het recreatieve netwerk, is het voorgenomen plan een gewenste aanvulling op de recreatieve mogelijkheden in het Kromme Rijngebied.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is gelegen aan de Rijsbruggerweg 2 te Bunnik. Deze locatie bevindt zich ten noordoosten van de kern Houten en ten zuiden van de kern Bunnik en de A12. Het plangebied is kadastraal bekend onder gemeente Bunnik, sectie B, percelen 873, 998 en 1002. Deze percelen hebben een gezamenlijke oppervlakte van 4,89 ha.
 
Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven.
 
Globale ligging plangebied (blauwe druppel, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011'. Dit bestemmingsplan is op 24 november 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Bunnik. Op 1 november 2018 is het bestemmingsplan 'Parapluherziening Buitengebied Bunnik' vastgesteld.
 
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011'.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011'
 
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3'. Verder zijn de functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - bodemreliëf' en de gebiedsaanduiding 'overig - landschapstype stroomgordel' opgenomen. Ter hoogte van de bestaande erfbebouwing is een bouwvlak gelegen.
 
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  • grondgebonden agrarische bedrijvigheid in een reëel agrarisch bedrijf;
  • één bedrijfswoning per agrarisch bouwvlak;
  • voorzieningen ten behoeve van extensieve openluchtrecreatie;
  • een standplaats voor ten hoogste 15 kampeermiddelen, met uitzondering van stacaravans, binnen het bouwvlak in de periode van 1 maart tot en met 31 oktober;
  • detailhandel in ter plaatse voortgebrachte of op een ander agrarisch bedrijf voortgebrachte streekeigen producten met een maximum verkoopvloeroppervlakte van 100 m², uitsluitend binnen bestaande gebouwen;
  • water en bruggen;
  • de instandhouding en ontwikkeling van het ter plaatse voorkomende bodemreliëf;
  • bij deze bestemming behorende voorzieningen.
Binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3' is het verboden te bouwen wanneer de bodem tot meer 0,50 m onder het bestaande maaiveld wordt geroerd en de oppervlakte meer dan 500 m² bedraagt.
 
Vanwege de aanduiding 'overig - landschapstype stroomgordel’ is het beleid gericht op de instandhouding en de ontwikkeling van het oeverwallenlandschap met de volgende kernkwaliteiten: bodemreliëf (afwisseling hoge en lage delen), landschapselementen, (half) open landschapsbeeld en plaatselijk weidevogelgebied.
  
Het voorgenomen plan betreft een camping voor meer dan 15 kampeermiddelen. De afwijkingsmogelijkheid van artikel 4.5.1 is niet toereikend. Ook de wijzigingsbevoegdheid van artikel 32.2.6 kan niet toegepast worden. Het bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011' staat de beoogde ontwikkeling dan ook niet toe. De herziening van de planregels zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan 'Parapluherziening Buitengebied Bunnik' heeft hier geen verandering in gebracht. Om die reden dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet hierin.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Planbeschrijving
 
2.1 Huidige situatie
Op de planlocatie aan de Rijsbruggerweg 2 te Bunnik was voorheen een melkveehouderij gevestigd. De marktomstandigheden en het toekomstperspectief heeft de eigenaar circa 14 jaar geleden doen besluiten te starten met de ombouw van de melkveehouderij naar (extensieve) akkerbouw en een minicamping. Momenteel zijn er, behoudens (extensieve) akkerbouw, geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer in het plangebied en is het voormalige agrarische erf vrijwel volledig in gebruik voor camping de Vliert. De camping omvat in de huidige situatie een oppervlak van circa 2,5 ha. De camping is gemiddeld gezien geopend van april tot oktober.
 
In het plangebied zijn vier (voormalige) agrarische opstallen en een bedrijfswoning gesitueerd. Deze zijn geconcentreerd aan de oostzijde van het perceel. De gronden ten westen daarvan zijn ingericht zijn ingericht als campingterrein, parkeerterrein en kleinschalige pruimenboomgaard. Op het campingterrein zijn 35 kampeerplaatsen, één privésanitairunit, één vrijstaande huuraccommodatie, een kampeerterrein en bijbehorende voorzieningen als een verkoopautomaat voor streekeigen producten aanwezig. Het campingterrein is met streekeigen beplanting afgeschermd.
 
Op de navolgende afbeelding is schematisch weergeven wat de inrichting van het plangebied binnen de contouren van de huidige camping is. In de navolgende tabel wordt dit nader toegelicht.
 
Inrichting huidige camping (westgericht) (bron: camping de Vliert)
 
Aanduiding
Gebruik gebouwen huidige situatie
woning
bedrijfswoning
gebouw A
privégebruik, opslag en caravanstalling
gebouw B
caravanstalling en verkoopautomaat streekeigen producten
gebouw C
sanitairgebouw, recreatieruimte, één overnachtingsaccommodatie en caravanstalling
gebouw D
opslag, caravanstalling, fietsenstalling en oplaadpunt e-bikes
receptie
receptie
  
De gronden buiten de contouren van de huidige camping (binnen het plangebied) zijn in gebruik als grasland en ten behoeve van akkerbouw.
 
De navolgende afbeeldingen geven een impressie van het plangebied in de huidige situatie weer.
 
 
Vogelvlucht huidige situatie (bron: camping de Vliert)
Foto's huidige situatie (bron: camping de Vliert)
 
Omgeving
De planlocatie is gelegen in het buitengebied van Bunnik tussen de kernen Houten en Bunnik. In de omgeving zijn enkele agrarische bedrijven aanwezig. Kenmerkend voor het gebied zijn het Speelbos Nieuw Wulven en Fort Vechten. De agrarische gronden in de omgeving worden gebruikt als grasland en voor akkerbouw, boomteelt en sedumteelt.
2.2 Toekomstige situatie
Camping de Vliert is van plan om het kampeerterrein uit te breiden naar een oppervlak van circa 4,5 ha. Deze uitbreiding is ter plaatse van de huidige pruimenboomgaard, die dan ook komt te vervallen, en de omliggende agrarische gronden beoogd. Aan de zuid- en/of westzijde wordt een watergang/greppel aangelegd. Het geheel wordt met name aan de randen landschappelijk ingepast, wat nader wordt toegelicht in toelichting paragraaf 2.3. Daarbij is het de wens het gemoedelijke en groene karakter van de camping te behouden en daaraan een luxe kampeerconcept toe te voegen. De omliggende gronden (buiten het plangebied) blijven in gebruik als akkerbouwgronden.
 
Functioneel
In het voorgenomen plan wordt het aantal kampeerplaatsen uitgebreid van 35 naar 100 (inclusief vrijstaande huuraccommodaties). Bij een aantal van deze kampeerplaatsen zullen acht dubbele privésanitairunits, die geschikt zijn voor twee kampeerplaatsen, aanwezig zijn, wat een toevoeging van zeven privésanitairunits betreft.
 
Het aantal verplaatsbare vrijstaande huuraccommodaties wordt uitgebreid van één naar tien, met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 500 m².
 
Binnen de bestaande bebouwing zijn vijf overnachtingsaccommodaties (recreatieappartementen) beoogd, wat een toevoeging van vier overnachtingsaccommodaties is.
 
Er is voorzien in ondergeschikte en kleinschalige horeca. Hierbij gaat het om horeca ten dienste van de camping met een maximale oppervlakte van 70 m².
 
In aanvulling op het voorgaande zijn de uitbreiding van het parkeerterrein en bijbehorende voorzieningen als de afvalstortplaats en speeltoestellen/speelterrein voorzien.
 
De navolgende afbeelding toont de situatietekening van de toekomstige situatie, waarbij de begrenzing van de camping in de huidige situatie gearceerd is.
  
Situatietekening toekomstige situatie (noordgericht) (bron: camping de Vliert)
  
Bebouwing
Voor de uitbreiding van de camping wordt grotendeels gebruik gemaakt van de bestaande bebouwing. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de camping geleidelijk zal groeien en de (bestaande) bebouwing steeds meer een recreatieve functie krijgt, wat met een deel van de voormalige agrarische bebouwing reeds gebeurd is. Het deel van de bebouwing dat voor caravanstalling en opslag gebruikt wordt zal dan ook in omvang afnemen. Het gebruik van de bebouwing die op de afbeelding in toelichting paragraaf 2.1 schematisch is weergegeven wordt in de navolgende tabel uiteengezet.
 
Aanduiding
Gebruik toekomstige situatie
woning (bestaand)
bedrijfswoning
gebouw A (bestaand)
privégebruik, opslag en caravanstalling
gebouw B (bestaand)
receptie, speel- en/of educatieruimte, kleinschalige en ondergeschikte horeca en caravanstalling
gebouw C (bestaand)
sanitairgebouw, recreatieruimte, één overnachtingsaccommodatie en caravanstalling
gebouw D (bestaand)
vier overnachtingsaccommodaties, opslag, fietsenstalling en oplaadpunt e-bikes
nader te bepalen (zie afbeelding voor een indicatie)
sanitairgebouw (circa 175 m²)
nader te bepalen (zie afbeelding voor een indicatie)
tien vrijstaande huuraccommodaties (maximaal 500 m²)
nader te bepalen (zie afbeelding voor een indicatie)
acht sanitairunits (circa 50 m²)
   
Ontsluiting 
De planlocatie wordt voor gemotoriseerd verkeer uitsluitend in noordelijke richting via de Rijsbruggerweg en Achterdijk ontsloten. Fietsers kunnen tevens in zuidelijke richting gebruik maken van de Rijsbruggerweg richting Houten. Het aspect verkeer alsmede parkeren wordt nader toegelicht in toelichting paragraaf 4.4.
2.3 Landschappelijke inpassing
De Stuurgroep Kromme Rijnlandschap heeft landschappelijke uitgangspunten voor het de betreffende locatie opgesteld en verwoord in een advies voor landschappelijke inpassing (Landschappelijke uitgangspunten Camping de Vliert, Stuurgroep Kromme Rijnlandschap, 22 maart 2019). In de voorliggende paragraaf wordt ingegaan op de landschappelijke kwaliteiten van de planlocatie, de uitgangspunten voor landschap en groen en de landschappelijke inrichtingsschets. 
 
Landschappelijke kwaliteiten
De landschapscoördinator Kromme Rijnlandschap komt in zijn advies tot de conclusie dat het oorspronkelijke erf een compact erf is dat ligt in een open landschap met daarachter de minicamping met groene opzet. Het open landschap bestaat vooral uit grasland, akkerbouwland en sedumteelt. De erfranden zijn groen en gesloten. Er staan wat hoogstamfruitbomen (sier) en landschappelijke bomen. Er zijn weinig sloten in de directe omgeving van het perceel. De meeste bouwwerken zijn compact bij elkaar gebouwd. Het betreft een perceel waar al veel landschappelijke elementen functioneel aanwezig zijn en waar de kwaliteit van een boerenerf nog verder aangevuld en versterkt kan worden.
 
De kwaliteiten van het erf zijn:
  • De plaatsing van het erf aan het lint van de Rijsbruggerweg en in de openheid van het Kromme Rijnlandschap (stroomrug).
  • De herkenbaarheid van het erf als traditioneel boerenbedrijf met bijbehorende componenten als de oorspronkelijke gebouwen met hun maat en schaal en materiaalgebruik, passend in de omgeving.
  • De compacte invulling van het erf in zijn omgeving.
  • Aanwezigheid van de vele landschapselementen als (hoogstam)fruit, heggen, singels, etc.
  • De geomorfologische herkenbaarheid (kavelrichting en vorm volgens hoogtelijnen en afwatering van het gebied).
 
Uitgangspunten landschappelijke inpassing
Het uitgangspunt voor de landschappelijke inpassing is om uit te gaan van bestaande kwaliteiten en deze aan te vullen en te versterken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van componenten en elementen die in de streek gebruikelijk zijn en genoemd worden in het Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied+ en de Kwaliteitsgids van de provincie, katern Rivierengebied. Verder zijn het benutten van het zicht op het omliggende landschap en het gebruiken van de kavelrichting en vorm algemene uitgangspunten voor landschappelijke inpassing.
 
Specifiek voor de planlocatie gelden de volgende principes en uitgangspunten:
  • Lengterichting percelen en landschap benadrukken.
  • Gebruik van landschapselementen in lijnvormige, verspreid staande en losse elementen.
  • Herkenbaar agrarisch erf.
  • Erfvorm rechthoekig, langer dan breed.
 
Op basis van de landschappelijke uitgangspunten is in de situatietekening van de toekomstige situatie navolgende landschappelijke inpassingsschets opgesteld.
  
   
Landschappelijke inpassingsschets (bron: Stuurgroep Kromme Rijnlandschap, 22 maart 2019)
 
Uitwerking landschappelijke inrichting
Het ontwerp van camping de Vliert is opgesteld door initiatiefnemers in overleg met de landschapscoördinator. Soorten en verschijningsvorm zijn mede landschappelijk bepaald. Het noordelijke deel bestaat al en zal zo blijven. De windsingel bestaat uit landschappelijke soorten als zwarte els, wilg en haagbeuk. De hagen zijn van landschappelijke soorten en op meerdere plaatsen gemengd met meerdere soorten. Deels zijn als verharding oude betonnen stalroosters hergebruikt, waar tussen de roosters het gras groeit.
 
Aan de westzijde komt over een deel een losse haag of struweelrand uit verschillende landschappelijke soorten als meidoorn, vlierbes, bloedrode kornoelje, gewone vogelkers, liguster, veldesdoorn, hondsroos en hazelaar. De hoogte en dichtheid door gebruik van meerdere soorten en beheer zal variëren. Door meerdere soorten te gebruiken wordt de biodiversiteit vergroot.
 
Het nieuwe campingterrein zal voor een groot deel uit gras bestaan. Deels gemaaid als gazon, maar deels ook als kruidenrijk gras. Dit wordt dan ook extensiever gemaaid. Ook worden er weitjes aangelegd. Verspreid in het gras staan bomen. Dit kunnen hoogstamfruitbomen zijn van oude streekrassen, maar landschappelijke bomen kan ook. Te denken valt aan walnoot, linde, iep, zomereik, zwarte els en iep. Knip- en scheerheggen schermen de campingplaatsen af. Er worden landschappelijke soorten gebruikt, zoals veldesdoorn of haagbeuk.
 
De natuurspeelplaats zal een meer natuurlijke uitstraling krijgen met bijbehorende beplanting. Nadere uitwerking kan nog worden gemaakt, maar uitgegaan wordt van natuurlijke soorten en een verschijningsvorm zoals bij het Speelbos in het nabijgelegen Bos Nieuw Wulven.
 
De hoofdpaden zullen verhard worden. Dat is functioneel en nodig. Denk aan een gedekte of donkere kleur en uitstraling. De paden naar de campingplaatsen zullen bestaan uit een halfverharding passend in kleur bij het landschap. De parkeerplaats wordt uitgevoerd in grasbetonkeien en zal door het gras een meer groen en minder stenig uiterlijk hebben. De heg eromheen zal wat hoger worden om het blik uit het zicht te halen. Ook hier de keus voor de landschappelijke soorten, bijvoorbeeld veldesdoorn of (haag)beuk.
 
Aan de zuidzijde komt ook een houtsingel uit landschappelijke soorten als zwarte els, boswilg, haagbeuk en veldesdoorn. Deze benadrukt ook de lengtewerking in het landschap.
 
Aan de weg komt nog een huisweitje die deels met een lage knip- en scheerheg wordt begrensd. Hierin kunnen bloemen, kruidenrijk gras en boerderijdieren een plek krijgen. 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkelingen maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt binnen de Romeinse Limes, die een erfgoed van uitzonderlijke universele waarde zijn. Bij provinciale verordening worden de kernkwaliteiten van dit erfgoed van uitzonderlijke universele waarde uitgewerkt en geobjectiveerd. In toelichting paragraaf 3.2.2 wordt dit nader toegelicht.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de nieuwe 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (201509359/1/R1, 21 december 2016) blijkt dat bij de beantwoording van de vraag of de uitbreiding van een kampeerterrein aangemerkt kan worden als een stedelijke ontwikkeling in onderlinge samenhang moet worden bezien in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging, de aard van de voorziene functie, alsmede het planologische beslag dat de voorziene ontwikkeling op de ruimte legt in vergelijking met het voorgaande plan.
In het geldende bestemmingsplan zijn in het plangebied onder andere grondgebonden agrarische bedrijvigheid en een standplaats voor ten hoogste 15 kampeermiddelen toegestaan, waarbij een bouwvlak van circa 1 ha opgenomen is dat volledig bebouwd mag worden. De functiewijziging naar een kampeerterrein met een groen karakter, in samenhang bezien met het feit dat de bouwmogelijkheden ten opzichte van het geldende bestemmingsplan nauwelijks worden verruimd, is niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling.
   
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de behoefte naar recreatieve voorzieningen buiten het bestaand stedelijk gebied, wat wordt bevestigd in het gemeentelijk beleid (zie toelichting paragraaf 3.3). Het bestaand stedelijk gebied is niet geschikt voor een kampeerterrein met een groen karakter.
   
Er dient geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld, waarna op 10 december 2018 de 2e partiële herziening is vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening, die tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de PRS zijn de volgende vier pijlers voor de ruimtelijke ontwikkeling opgenomen:
  • duurzame leefomgeving;
  • beschermen kwaliteiten;
  • vitale dorpen en steden;
  • dynamisch landelijk gebied.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden koestert de provincie Utrecht functies die bijdragen aan behoud van de openheid, kwaliteit en/of beleefbaarheid van het platteland. Het voorgenomen plan vergroot de beleefbaarheid van het platteland. Daarbij wordt de recreatieve kwaliteit van het gebied beter benut en wordt een bijdrage geleverd aan de pijler vitale dorpen en steden. De kwaliteit van het landelijk gebied draagt immers bij aan de aantrekkelijkheid en het goede functioneren van de dorpen en steden.
 
Voor de landschappelijke inpassing wordt aangesloten bij de kernkwaliteiten van het landschap (zie toelichting paragraaf 2.3). Dit komt ten goede aan het behouden en beleefbaar maken van het landschap. Het beoogde plan heeft om die reden betrekking op de pijler beschermen kwaliteiten.
 
Het plangebied is gelegen in een recreatiezone. De provincie Utrecht vindt gebiedsontwikkeling ten behoeve van bovenlokale recreatie van belang. Zij stimuleert als onderdeel van de pijler 'dynamisch landelijk gebied ontwikkelingen' rondom Utrecht en Amersfoort. Het beoogde plan is hier een voorbeeld van.
 
Gezien het voorgaande is het initiatief in overeenstemming met de provinciale structuurvisie.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De herijking van de PRV is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld.
 
In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
 
Planspecifiek
Verstedelijking
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. Met betrekking tot verstedelijking van het landelijk gebied stelt artikel 3.2 van de PRV dat verstedelijking niet is toegestaan, tenzij in de verordening anders is bepaald. Recreatiewoningen en complexen voor verblijfsrecreatie worden gezien als een stedelijke functie. Omdat bij het voorgenomen plan een complex voor verblijfsrecreatie wordt uitgebreid, is in het onderhavige geval sprake van verstedelijking.
 
Artikel 3.9 vormt een uitzondering op het verstedelijkingsverbod. Dit artikel heeft betrekking op een functiewijziging van een (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar een stedelijke functie anders dan wonen. Het is mogelijk dat agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen een stedelijke functie, niet zijnde wonen, krijgen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in het geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw, en
  2. door sloop wordt de oppervlakte van de fysiek aanwezige bebouwing met 50% gereduceerd, waarbij te behouden historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing niet in de berekening wordt betrokken, tenzij:
    1. het gaat om een nieuwe functie die voorziet in een kleinschalige woonzorgvoorziening, of
    2. het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve belevingsmogelijkheden waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat, of
    3. het gaat om de hervestiging van één of enkele bedrijven die op hun oorspronkelijke locatie een ruimtelijk obstakel vormden of de kwaliteit van de leefomgeving ernstig aantasten en die op de nieuwe locatie, nabij de kern, goed inpasbaar zijn, of
    4. het gaat om vestiging van bedrijven die vanwege hun werkzaamheden met zwaar rijdend materieel zich voornamelijk richten op het landelijk gebied, of
    5. er is sprake van twee of meer bouwpercelen waar de agrarische functie is beëindigd en op de betrokken bouwpercelen gezamenlijk wordt het vereiste slooppercentage van 50% wel gehaald of;
    6. de ruimtelijke kwaliteit wordt op een andere wijze verhoogd dan alleen door sloop van bebouwing, in een mate die een lager slooppercentage dan 50% rechtvaardigt;
  3. te handhaven en nieuw op te richten bedrijfsgebouwen worden zo compact mogelijk gesitueerd binnen het voormalige bouwperceel en het bouwperceel wordt evenredig met de oppervlakte gesloopte gebouwen verkleind;
  4. de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden worden behouden, en
  5. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
In het voorgenomen plan krijgt een voormalig agrarisch bedrijf een stedelijke functie, niet zijnde wonen, namelijk een recreatieve functie.
 
Ad a)
Het bouwperceel is vanwege zijn omvang en de nabijheid van de kern Houten niet geschikt voor grondgebonden landbouw. Dit wordt bevestigd door het feit dat de eigenaar circa 14 jaar geleden is gestart met de ombouw van de melkveehouderij naar een minicamping.
 
Ad b)
De fysiek aanwezige bedrijfsbebouwing wordt niet gereduceerd. In de huidige situatie is 2.100 m² gebouwen aanwezig, terwijl het voorliggende bestemmingsplan 2.825 m² gebouwen mogelijk maakt. Omdat het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve belevingsmogelijkheden waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat, is het mogelijk af te wijken van de hoofdregel. Dit blijkt uit de groei die de camping de afgelopen jaren heeft doorgemaakt. Daarnaast is gebiedsontwikkeling ten behoeve van bovenlokale recreatie vanwege de ligging in een recreatiezone vanuit beleidsmatig oogpunt gewenst (zie ook artikel 3.17).
 
Ad c)
De te handhaven bebouwing is compact op het erf gesitueerd en bevindt zich met name aan de oostzijde van het plangebied. Een uitzondering hierop zijn het sanitairgebouw, de vrijstaande huuraccommodaties en de sanitairunits. Met de uitbreiding van het kampeerterrein blijft het bestaande erf herkenbaar.
 
Ad d)
In en nabij het plangebied zijn geen cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden aanwezig die als gevolg van de ontwikkeling verloren gaan. Omdat het initiatief hoofdzakelijk plaatsvindt in aansluiting op het bestaande erf, dat geen specifieke waarden heeft, zijn de effecten beperkt. Bovendien wordt het terrein landschappelijk ingepast (zie toelichting paragraaf 2.3).
 
Ad e)
Zoals in toelichting paragraaf toelichting paragraaf 4.2.4 en toelichting paragraaf 4.2.5 is toegelicht worden omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmert.
 
In aanvulling op artikel 3.9 (sub b) vormt artikel 3.17 een grondslag voor het toevoegen van een beperkte hoeveelheid bebouwing. Het plangebied en de omgeving zijn aangewezen als recreatiezone. Dit is een zone die ligt in het landelijk gebied van de stadsgewesten Utrecht en Amersfoort waarin vooral het recreatieve gebruik wordt gestimuleerd. Hier is verstedelijking ten behoeve van bovenlokale recreatievoorzieningen toegestaan, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
  1. de verstedelijking wordt in samenhang met de realisatie van de bovenlokale recreatieve voorzieningen ontwikkeld waarbij de omvang van de verstedelijking in evenwichtige verhouding staat tot de hoeveelheid extra bovenlokale recreatieve voorzieningen, en
  2. de tijdige realisering van de recreatievoorziening en de duurzame instandhouding daarvan is verzekerd, en
  3. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Ad a)
De beoogde camping heeft in haar toekomstige omvang een verblijfsrecreatieve functie voor een groter gebied dan alleen de aanliggende kernen. Het voorgenomen plan versterkt de potentie van (bovenlokale) dagrecreatieve voorzieningen in de omgeving, zoals Bos Nieuw Wulven. In het voorgenomen plan neemt de hoeveelheid (grootschalige) recreatieve voorzieningen toe. Deze toename betreft de uitbreiding van 35 standplaatsen naar 100 standplaatsen (inclusief tien vrijstaande huuraccommodaties) en het mogelijk maken van vijf overnachtingsaccommodaties (recreatieappartementen). Hiertoe is een uitbreiding van kampeerterrein van 2,5 ha naar 4,5 ha benodigd, waarbij grotendeels gebruik wordt gemaakt van de bestaande bebouwing. Deze verstedelijkingsomvang staat in evenwichtige verhouding tot de toename aan bovenlokale recreatieve voorzieningen. Verder wordt een bijdrage geleverd aan de recreatiedoelstellingen van het gebied (zie ook toelichting paragraaf 3.2.1 en toelichting paragraaf 3.3.1).
  
Ad b)
De initiatiefnemer is gezien het succes van de huidige camping en de vraag naar recreatievoorzieningen van plan de beoogde uitbreiding van het kampeerterrein tijdig te realiseren. De duurzame instandhouding hiervan is geborgd middels het voorliggende bestemmingsplan en het landschappelijk inpassingsplan. Omdat er nauwelijks bebouwing wordt toegevoegd, wordt het risico op leegstaande bebouwing niet groter dan in de bestaande situatie het geval is.
 
Het verblijfsrecreatieterrein is voor zowel de korte als de lange termijn vitaal genoeg om levensvatbaar te zijn en daarmee de camping in stand te houden. Camping de Vliert is een camping met verblijfsaccommodaties die zich richt op de luxe (buitenlandse) toerist die een beleving zoekt en geniet van het landschap en de rust en interesse heeft in cultuur en het landschap. Het campingterrein is ook geschikt voor de opkomende campermarkt, waarin toeristen de regio Utrecht bezoeken. Met het toekomstig aanbod van extra plaatsen (met privésanitair) en luxe verhuuraccommodaties voorziet camping de Vliert in de groeiende vraag naar kwalitatief hoogwaardige overnachtingsmogelijkheden in de regio. Deze groeiende vraagt blijkt ook uit cijfers van het CBS. In de uitvoeringsstrategie van de gemeente Bunnik wordt onderstreept dat het aantal overnachtingen in de regio sterk stijgt, zowel voor toeristen als de zakelijke markt. Het aantal boekingen bij camping de Vliert stijgt jaarlijks met gemiddeld 10 %. De bezettingsgraad is hoog en toont de potentie van de beoogde uitbreiding.
 
Ad c)
Zoals in toelichting paragraaf 4.2.4 en toelichting paragraaf 4.2.5 is toegelicht worden omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmert.
       
Cultuurhistorische hoofdstructuur
Het plangebied maakt onderdeel van de Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS), specifiek voor het aspect archeologie. In toelichting paragraaf 4.6 en toelichting paragraaf 4.7 worden de aspecten archeologie en cultuurhistorie toegelicht. Hieruit blijkt dat er geen archeologische en cultuurhistorische waarden verloren gaan als gevolg van het voorgenomen plan. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen elementen aanwezig die te relateren zijn aan de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Omgevingsvisie Kromme Rijngebied
De Omgevingsvisie Kromme Rijngebied ‘Vanuit kwaliteit verder werken (natuurlijk)’ is vastgesteld door de gemeenteraad van Bunnik op 30 maart 2017 en is opgesteld door een samenwerkingsverband van de gemeenten Bunnik, Houten en Wijk bij Duurstede. Deze omgevingsvisie is opgesteld voor het buitengebied van de drie gemeenten en is juridisch gezien vastgesteld als structuurvisie onder de Wro. Het strategische beleid voor het fysieke domein is gevat in de omgevingsvisie, zodat de burger, ondernemers en ontwikkelaar weten waar ze aan toe zijn en zij de positie van hun initiatief goed kunnen inschatten.
 
Planspecifiek
Speerpunten
Eén van de speerpunten van de omgevingsvisie is een sterke ontwikkeling van de recreatie in het Kromme Rijngebied. Dit heeft een positieve invloed op de vitaliteit van het landelijk gebied, biedt kansen voor economische ontwikkeling, is aantrekkelijk voor bewoners en bezoekers en biedt inspiratie en draagvlak voor nieuwe kwaliteiten. Hoewel toerisme en recreatie vanuit 'de markt' en de samenleving moet komen, zijn de gemeenten in het gebied bereid bij te dragen aan de ontwikkeling van toerisme en recreatie. Het betreffende initiatief past binnen de ambitie om ruimte te bieden aan initiatieven. Daarbij is het van belang om de kwaliteiten van het gebied niet uit het oog te verliezen, wat ook één van de speerpunten van de omgevingsvisie is. Bij het voorgenomen plan zijn de gebiedskwaliteiten een belangrijke aanleiding voor de uitbreiding van de camping. Bij de uitbreiding worden deze kwaliteiten dan ook verder benut.
 
Landbouwgebied van de oeverwallen
Het plangebied is gelegen in het 'landbouwgebied van de oeverwallen', een agrarisch gebied met veel dynamiek. Enkele kwaliteiten van dit gebied zijn grote open ruimtes, bochtige wegen, licht glooiende oeverwallen, natuurlijke waterlopen en (hoogstam)boomgaarden. Aan de andere kant hebben grote agrarische gebouwen, hagelnetten en sedumvelden een duidelijke invloed op het gebied en de landelijkheid daarvan. Specifiek voor het westelijk deel van de oeverwallen geldt dat dit sterk doorsneden is en niet als eenheid herkenbaar is. In dit gebied liggen vijf historische landgoederen, waarvan de kwaliteit meer beleefbaar gemaakt kan worden. Hiervan kent Fort Vechten de kleinste afstand tot het plangebied.
 
De visie voor het 'landbouwgebied van de oeverwallen' is dat 'dit zich dynamisch moet ontwikkelen met een breed pallet aan functies. Ontwikkeling en vernieuwing is hierbij gewenst, maar wel met aandacht voor het effect op het landschapsbeeld, zodat het totale effect groen is en het gevoel van buitengebied geeft'. Als gevolg van het voorgenomen plan ontstaan er meer mogelijkheden voor recreatie en de beleefbaarheid van het 'landbouwgebied van de oeverwallen'. Gelijk aan de huidige situatie zal de betreffende camping ook in de toekomstige situatie een groen karakter hebben. De landschappelijke inpassing, waarbij aangesloten wordt bij de kwaliteiten van het gebied, verbetert de sfeer van het gebied en maakt het landelijker.
 
Toerisme en recreatie
Zoals in de omgevingsvisie wordt onderkend vormen de kwaliteiten van het gebied een aanleiding voor een behoefte aan meer recreatieve activiteiten en verblijfsmogelijkheden. De opgave hierbij is om recreatie stevig neer te zetten en een passende relatie tot de natuur- en landschapswaarden aan te brengen. Toerisme en recreatie wordt in de omgevingsvisie bestempeld als de grootste kans voor nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied. Voor de toeristisch-recreatieve sector geldt de maatwerkaanpak uit de omgevingsvisie. Een beeldkwaliteitsdiscussie maakt deel uit van dit maatwerktraject. Dit traject is bij de totstandkoming van het plan doorlopen en heeft geleid tot de landschappelijke uitgangspunten die zijn opgesteld door de Stuurgroep Kromme Rijnlandschap (zie toelichting paragraaf 2.3).
 
Vrijkomende agrarische gebouwen
Eén van de belangrijkste vraagstukken bij vrijkomende agrarische bebouwing is hoe je bij nieuwe dynamiek ook kwaliteit kunt realiseren. De uitdaging is minder om op functies zelf te sturen, maar meer vanuit het effect van de functies te denken. Het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing moet bijdragen aan de vitaliteit van het landelijk gebied. In het plan wordt op beperkte schaal extra bebouwing mogelijk gemaakt. Deze beperkte toevoeging is redelijkerwijs in verhouding tot de uitbreiding van de camping en de landschappelijke inpassing daarvan.
  
3.3.2 Strategische agenda Bunnik
Op 23 juni 2016 heeft de raad van Bunnik de Strategische agenda Bunnik vastgesteld. Dat is een agenda voor de lange termijn, waarin de strategische keuzes van de gemeente op weg naar een goede toekomst voor inwoners, ondernemers, maatschappelijke organisaties en bezoekers zijn weergegeven.
 
De kern van de strategische agenda betreft drie strategische keuzes die richting geven aan Bunnikse kwaliteit:
  • Regionaal Denken, Lokaal Doen.
  • Focus op de Bunnikse kwaliteit - Bunnik richt zich op wonen voor gezinnen, (internationale) kenniswerkers, tweeverdieners en ouderen die kiezen voor groen, rust en ruimte met basisvoorzieningen dichtbij. In een dorpse omgeving verwelkomen wij economische bedrijvigheid die past bij onze schaal, onze innovatieve samenleving, als spin-off van het Science Park (life sciences, health en duurzaamheid).
  • Ruimte voor talent - Bunnik is een gemeente met veel menselijk kapitaal. Wij geven initiatieven van onze inwoners en ondernemers de ruimte, zoeken verbindingen waar mogelijk, kiezen voor innovatieve oplossingen en verliezen daarbij de kwetsbare medebewoners niet uit het oog. 
 
Vanuit deze strategische keuzes zijn de rode draden uit het gesprek met de samenleving vertaald in de 4 pijlers van Bunnikse kwaliteit. Per pijler zijn de kernwaarden van Bunnikse kwaliteit benoemd en worden keuzes gemaakt om die kernwaarden verder te kunnen versterken:
  • Gelukkig Bunnik. Kernwaarden: menselijke maat; met en voor elkaar; goede voorzieningen; dorpse bebouwing; behoud van het open en groene buitengebied.
  • Gezond Bunnik. Kernwaarden: vitaal functioneren in de samenleving voor jong en oud; naar eigen wens en met eigen regie; op eigen kracht, en met ondersteuning en zorg indien nodig.
  • Dynamisch Bunnik. Kernwaarden: Bunnikse kracht in de regio, gefaseerde groei, groen-gezond-slim, in verbinding met het Utrecht Science Park en met veel ruimte voor innovatie en duurzaamheid.
  • Behendig Bunnik. Kernwaarden: open en flexibel, op slimme manier kwaliteiten en behoeften van gemeente, samenleving en regio verbinden.
 
Planspecifiek
Het college van burgemeester en wethouders heeft in het besluit van 4 oktober 2018 de relatie gelegd met Strategische agenda Bunnik en de Uitvoeringsstrategie Bunnik (zie toelichting paragraaf 3.3.3).
 
Het voorgenomen plan heeft betrekking op de pijler 'Gelukkig Bunnik'. Bij deze pijler is benoemd dat de gemeente kiest voor een buitengebied met verblijfs-, natuur- en landschapskwaliteit, aansluitend op de cultuurhistorie. Met de uitbreiding van camping de Vliert worden overnachtingsmogelijkheden in het gebied toegevoegd. Dit is een gewenste ontwikkeling, omdat er momenteel een beperkt overnachtingsaanbod in het gebied is.
  
Als onderdeel van de pijler 'Dynamisch Bunnik' kiest de gemeente voor een actieve bijdrage aan een groene, gezonde en slimme topregio met internationale uitstraling. Als onderdeel daarvan is de wens het creëren van mogelijkheden voor uitbreiding van groene en duurzame dag- en verblijfsrecreatie. Met het betreffende initiatief wordt de groene toeristische functie van het buitengebied van Bunnik beter benut.
 
3.3.3 Uitvoeringsstrategie Bunnik
In de Uitvoeringsstrategie Bunnik wordt bij de opgave 'versterken recreatieve kracht' genoemd dat de druk op het gebied Amelisweerd-Vechten-Rhijnauwen toeneemt. Deze druk kan verdeeld worden door het recreatiegebied in zuidelijke richting te vergroten. Daarbij wil de gemeente zich meer richten op verblijfsrecreatie, wat een bijdrage aan de economie en het draagvlak voor voorzieningen levert. Het voorgenomen plan past daarmee binnen de Uitvoeringsstrategie Bunnik.
4 Haalbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van permanente kampeer- en caravanterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarden van een oppervlakte van 25 hectare of meer. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
Bij besluiten ten aanzien van waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:
  1. kenmerken van het project;
  2. plaats van het project;
  3. kenmerken van de potentiële effecten.
De kenmerken van het project worden in toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Aangezien agrarische bedrijvigheid juridisch-planologisch verdwijnt uit het plangebied, de uitbreiding van het kampeerterrein aansluitend op het bestaande erf is voorzien en het kampeerterrein een groen karakter heeft zijn de effecten van het plan op de omgeving beperkt, mede omdat de camping slechts zes maanden per jaar geopend is. De effecten hebben met name te maken met verkeer en geluidhinder die daardoor veroorzaakt worden. Het gebruik van natuurlijke hulpbronnen wordt beperkt door, in zoverre dat mogelijk is, zonnepanelen en zonneboilers toe te passen. Verder is er aandacht voor gescheiden afvalinzameling. Van cumulatie met andere projecten is geen sprake. Het gaat om op een opzichzelfstaande ontwikkeling. De ligging in het buitengebied maakt niet aannemelijk dat er in de omgeving in de toekomst andere ontwikkelingen uitgevoerd zullen worden.
 
In aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in toelichting hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging strengere eisen aan het bodemgebruik stelt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Om te aan tonen dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor het beoogde gebruik (verblijfsrecreatie) is een verkennend en nader bodemonderzoek (Grondslag, nr. 30233, 17 januari 2020) uitgevoerd. Voor het verkennend bodemonderzoek is de planlocatie opgedeeld in twee deellocaties. Deellocatie A betreft het erf met de huidige bedrijfswoning en opstallen. Deellocatie B betreft de huidige camping, boomgaard en akkerlanden.
 
Deellocatie A
Op deellocatie A zijn in de bovengrond licht verhoogde gehalten aan kwik en PCB aangetroffen. In de ondergrond zijn licht verhoogde gehalten aan zware metalen (kobalt, koper en nikkel) aangetroffen.
 
Licht lichte verhogingen aan enkele zware metalen worden vaker in de bodem van bewoonde gebieden vastgesteld en kunnen worden beschouwd als een verhoogd achtergrondgehalte. De licht verhoogde gehalten aan PCB in de bovengrond is mogelijk het gevolg van het gebruik van bestrijdingsmiddelen.
 
Uit de analyse- en toetsingsresultaten blijkt dat het grondwater van deellocatie A lichte verhoogde concentraties aan barium bevat (natuurlijk verhoogd achtergrondgehalte).
 
Deellocatie B
Ter plaatse van de huidige camping en de boomgaard zijn in de boven- en ondergrond geen verhoogde gehalten aangetroffen.
 
Opgemerkt dient te worden dat het mengmonster van de bovengrond ter plaatse van de boomgaard niet is geanalyseerd op OCB. Derhalve is niet volledig geverifieerd of de bovengrond van de boomgaard onverdacht is ten opzichte van OCB’s. Gezien uit historisch materiaal blijkt dat de huidige boomgaard na 2010 in gebruik is genomen wordt aangenomen dat er, in verband met de huidige wetgeving omtrent OCB’s, niet is gewerkt met schadelijke bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn in alle mengmonsters van de bovengrond die zijn geanalyseerd op OCB’s, geen verhogingen aan bestrijdingsmiddelen aangetoond. Derhalve wordt in de bovengrond van de boomgaard maximaal een lichte verhoging aan bestrijdingsmiddelen verwacht. Het uitvoeren van aanvullend onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
 
In de bovengrond van het akkerland zijn licht verhoogde gehalten aan enkele zware metalen (kobalt, kwik en zink) aangetroffen. Daarnaast zijn over het algemeen matig verhoogde gehalten aan nikkel aangetroffen. Zeer plaatselijk is een sterk verhoogd gehalte aan nikkel vastgesteld.
 
Uit de analyse- en toetsingsresultaten blijkt dat het grondwater van deellocatie B licht verhoogde concentraties aan barium bevat.
 
Nader bodemonderzoek
In verband met de aangetoonde sterke verhoging aan nikkel ter plaatse van boring 42 is een nader onderzoek naar de omvang van de verontreiniging uitgevoerd In de zandige ondergrond en de omliggende boringen is maximaal een lichte verhoging aan nikkel aangetoond. Derhalve kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van boring 42 sprake is van een puntverontreiniging (< 5 m³) met nikkel en er geen sprake is van een ‘ernstig geval van bodemverontreiniging’ (> 25 m³ verontreinigde grond).
 
De herkomst van de verontreiniging met nikkel is onbekend, maar mogelijk het gevolg van een recente bemesting (begin 2019). De eigenaar van het perceel heeft aangegeven dat sinds 2004 het akkerland jaar op jaar is bemest met varkensmest, uitgevoerd door een extern bedrijf. Voorafgaand aan het verkennend bodemonderzoek is recentelijk (herfst 2018) mest uitgereden op het akkerland. Er wordt door de eigenaar vermoed dat het sterk verhoogd gehalte aan nikkel is veroorzaakt door een lokale leidingbreuk tijdens het bemesten.
 
Conclusie 
Er dient gezien het voorgaande geconcludeerd te worden dat het voorgenomen plan uitvoerbaar is voor het aspect bodem.
 
In verschillende boringen in deellocatie A zijn puinlagen of sporen betonpuin waargenomen. Bijmenging met beton en/of puin dient als asbestverdacht te worden beschouwd. Wanneer er herontwikkeling gaat plaatsvinden op de locaties met een puinlaag of bijmenging met puin, moeten deze locaties alsnog op asbest worden onderzocht. Omdat er op dit moment geen werkzaamheden in de grond worden verwacht, is het niet nodig nu al uitsluitsel te geven over het asbestgehalte.
 
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven);
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen).
 
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
De Wgh ziet toe op de bescherming van geluidsgevoelige objecten. De bestaande bedrijfswoning is conform het geldende bestemmingsplan reeds toegestaan en blijft in de toekomstige situatie in gebruik als bedrijfswoning. De beoogde verblijfsrecreatie, waar personen recreatief en niet-permanent verblijven, betreft geen geluidgevoelige functie. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet daarmee niet in het toevoegen van een geluidgevoelig object.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient beschouwd te worden of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Gezien de afstand tot de Rijsbruggerweg, het feit dat de Rijsbruggerweg voor gemotoriseerd verkeer een doodlopende weg is en de bestaande bebouwing een afschermende werking heeft, zal de geluidbelasting op het kampeerterrein relatief laag zijn en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
 
Gezien het voorgaande is het plan uitvoerbaar voor het aspect geluid.
 
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden. 
 
Planspecifiek
Uit toelichting paragraaf 4.4.1 blijkt dat het voorgenomen plan ten opzichte van de huidige planologische situatie leidt tot een toename van 47,5 voertuigbewegingen per etmaal. Om te kunnen bepalen of de ontwikkeling 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit is de NIBM-tool (versie 28 maart 2019) gebruikt. De navolgende afbeelding toont de NIBM-tool.
 
NIBM-tool (versie 28 maart 2019)
 
Uit het invullen van de NIBM-tool blijkt dat het initiatief 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
Om te bepalen of de luchtkwaliteit in het kader van een goede ruimtelijke ordening voldoet aan de wettelijke eisen is de NSL-monitoringstool (2018) geraadpleegd. De achtergrondconcentratie NO2 over 2017 bedraagt in rekenpunt 190096 (westzijde Rijsbruggerweg ter hoogte van het plangebied) 18,6 μg/m³. Voor fijnstof (PM10 en PM2,5) bedraagt dit respectievelijk 18,5 μg/m³ en 11,4 μg/m³. Daarmee er wordt voldaan aan de wettelijke eisen.
 
De WHO en GGD hanteren advieswaarden van 20 µg/m³ voor fijnstof PM10 en 10 µg/m³ voor fijnstof PM2,5, die lager liggen dan de wettelijke grenswaarden. Als aan deze waarden wordt voldaan kan vanuit een goede motivering worden gesproken over acceptabele concentraties en een goed woon- een leefklimaat. Op de planlocatie wordt de advieswaarde voor fijnstof PM10 gehaald. Door het schoner worden van de autotechniek zal in de toekomst ook worden voldaan aan de advieswaarde voor fijnstof PM2,5.
   
Het aspect luchtkwaliteit vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft betrekking op het uitbreiden zowel een gevoelige bestemming als een milieubelastende activiteit. Daarom dient enerzijds bepaald te worden of de aanwezigheid van milieubelastende activiteiten in de omgeving geen belemmering vormt voor een goed woon- en leefklimaat in het plangebied en bedrijven in de omgeving niet in hun mogelijkheden beperkt worden. Anderzijds moet beoordeeld worden of ter hoogte van gevoelige bestemmingen in de omgeving sprake is van een goed woon- en leefklimaat in relatie tot de uitbreiding van het kampeerterrein. Hierbij is gebruikt gemaakt van richtafstanden uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.
 
Kampeerterrein
Het voorgenomen plan heeft betrekking op de uitbreiding van het kampeerterrein met bijbehorende functies, die ondergeschikt zijn aan het kampeerterrein. Deze activiteit komt overeen met 'kampeerterreinen, vakantie, e.d. (met keuken)' (SBI 553, 552) uit de VNG-publicatie en is een activiteit van milieucategorie 3.1. De bijbehorende richtafstand bedraagt 50 m. De gevoelige bestemmingen in de omgeving betreffen de (bedrijfs)woningen aan de Rijsbruggerweg 1, 1a, 3, 4, 5 en 7 en Achterdijk 30 en 32. De minimale afstand tot deze (bedrijfs)woningen bedraagt 140 m. Daarmee wordt er ruimschoots voldaan aan de relevante richtafstand en kan ervan uitgegaan worden dat er ter plaatse van (bedrijfs)woningen in de omgeving sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
De bestaande bedrijfswoning zal in de toekomstige situatie gelijk aan de bestaande situatie als bedrijfswoning fungeren. Deze bedrijfswoning geniet geen bescherming ten opzichte van het kampeerterrein. Verder blijft de afstand tussen de bedrijfswoning en milieubelastende activiteiten buiten het plangebied gelijk. Daarmee zal geen verslechtering optreden ten opzichte van de bestaande planologische situatie en dient aangenomen te worden dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast worden milieubelastende activiteiten in de omgeving als gevolg van de ontwikkeling niet beperkt in hun mogelijkheden.
  
Milieubelastende activiteiten in de omgeving
Derhalve is aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011' bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving toegestaan zijn. Deze zijn weergegeven in de navolgende tabel.
 
Activiteit/bedrijf
Adres
SBI-2008
Milieucategorie
Richtafstand (m)
Afstand tot het plangebied (m)
akkerbouw
Rijsbruggerweg 1a
011, 012, 013
2
30
140
fokken en houden van varkens
Achterdijk 30-32
0146
4.1
200
160
fokken en houden van rundvee
Rijsbruggerweg 4
0141, 0142
3.2
100
225
opslaggebouwen
Rijsbruggerweg 3
52109.B
2
30
290
loonbedrijf
Rijsbruggerweg 9
016.1
3.1
50
300
fokken en houden van rundvee
Achterdijk 27
0141, 0142
3.2
100
420
 
Uit de tabel blijkt dat er, met uitzondering van de varkenshouderijen aan de Achterdijk 30-32, wordt voldaan aan de relevante richtafstanden. Voor deze varkenshouderijen is het aspect geur maatgevend. In toelichting paragraaf 4.2.5 wordt het aspect geur ten aanzien van veehouderijen nader toegelicht, waaruit blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect geur. Aan de vereiste minimale afstanden voor de aspecten stof en geluid, die respectievelijk 30 m en 50 m bedragen, wordt voldaan.
 
Spuitzone
Vanwege het ontbreken van wetgeving is een in de praktijk (als gevolg van jurisprudentie) gegroeide vuistregel ontstaan die aangeeft dat een afstand van 50 m tussen agrarische gronden met open teelten en een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies in acht moet worden genomen. In het voorgenomen plan wordt de pruimenboomgaard in het zuidwesten van het plangebied verwijderd. Deze gronden worden betrokken bij het kampeerterrein. Binnen een straal van 50 m zijn verder geen boomgaarden of andere teeltvormen aanwezig die beschouwd kunnen worden als bedrijfsmatig en onderdeel uitmaken van een volwaardig (fruitteelt)bedrijf. Op gronden van derden, ten zuiden van het plangebied, zijn conform het geldende bestemmingsplan teeltvormen waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt toegestaan. Om die reden is het enerzijds relevant of een eventuele fruitboomgraad op de aangrenzende gronden en de daarbij behorende spuitzones een belemmering kunnen zijn voor de beoogde bestemmingswijziging en anderzijds of deze bestemmingswijziging een belemmering kan zijn voor de agrarische bedrijfsvoering. 
 
Buro SRO heeft in een memo d.d. 15 oktober 2019 inzichtelijk gemaakt of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het beoogde kampeerterrein, rekening houdend met het eventuele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op aangrenzende gronden, en de agrarische bedrijfsvoering op de aangrenzende gronden wordt gehinderd. Uit deze memo volgt dat bij de afwezigheid van een productieboomgaard in de omgeving volstaan kan worden met het borgen van maatregelen tegen eventuele drift van bestrijdingsmiddelen, voor het geval gedurende de planperiode toch nabijgelegen gronden in gebruik genomen worden voor een productieboomgaard.
 
Omdat het gaat om een theoretische situatie, kan er geen locatiespecifiek onderzoek uitgevoerd worden. Om aan te kunnen tonen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het beoogde kampeerterrein en de agrarische bedrijfsvoering in de omgeving niet belemmerd kan worden, dient er uitgegaan van de maximale planologische invulling. Hierbij wordt uitgegaan van de aanwezigheid van een fruitboomgaard en aangesloten bij jurisprudentie.
 
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:1741) gaat bij de uitspraak van 6 juni 2018 in op een locatiespecifiek onderzoek dat is uitgevoerd het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij een boomgaard. Het onderzoek waarnaar in de uitspraak van 6 juni 2018 wordt verwezen gaat uit van 75% driftreductie, die op grond van het Activiteitenbesluit verplicht is, waarna daarbovenop met een afschermende voorziening een driftreductie van 99% bereikt kan worden. In de betreffende uitspraak staat beschreven dat een afschermende voorziening met een driftreductie van 99% haalbaar is. In het locatiespecifieke onderzoek waarnaar in de betreffende uitspraak wordt verwezen zijn verschillende voorbeelden van afschermende voorzieningen opgenomen (zie memo).
     
Om rekening te kunnen houden met de mogelijke situatie dat er op de gronden grenzend aan het beoogde kampeerterrein aan de Rijsbruggerweg 2 een fruitboomgaard aanwezig is, is in de planregels van het voorliggende bestemmingsplan een vergelijkbare voorwaardelijke verplichting als in de uitspraak van Afdeling van 6 juni 2018 opgenomen. Voor een toelichting bij de voorwaardelijk verplichting wordt verwezen naar toelichting paragraaf 5.4. Met de voorwaardelijke verplichting is geborgd dat er een driftreductie van 99% optreedt. Daarmee is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het beoogde kampeerterrein publiekrechtelijk verzekerd en is er geen sprake van een beperking van de agrarische bedrijfsvoering op aangrenzende gronden.
         
Conclusie 
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het beoogde kampeerterrein en worden milieubelastende activiteiten in de omgeving niet in hun mogelijkheden beperkt als gevolg van de ontwikkeling. Daarnaast vormt de uitbreiding van het kampeerterrein geen belemmering voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige bestemmingen in de omgeving. Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect milieuzonering en het plan uitvoerbaar is.
 
4.2.5 Geur
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Hierin wordt bepaald wat geuroverlast vanwege dierenverblijven van veehouderijen is en in hoeverre sprake mag zijn van geuroverlast bij geurgevoelige objecten.
 
Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan dienen voor wat betreft geurhinder van veehouderijen tot gevoelige objecten de volgende vragen te worden beantwoord:
  • Is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?
  • Worden omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun belangen geschaad?
 
Op grond van de Wgv dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkrundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom een afstand van 50 m te worden aangehouden. Bij het onderscheid tussen binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom gaat het om de ligging van het geurgevoelige object. Of de veehouderij binnen (of buiten) de bebouwde kom ligt, maakt niet uit.
  
Planspecifiek
In artikel 1 van de Wgv is de definitie van een geurgevoelig object opgenomen. Er is pas sprake van een geurgevoelig object als aan alle eisen van de definitie wordt voldaan. Uit een uitspraak van de rechtbank Overijssel (Awb 14/167, 4 augustus 2014) blijkt dat een camping die van april tot oktober is geopend geen geurgevoelig object is, omdat deze immers niet bedoeld is om permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor menselijk verblijf te worden gebruikt. Ook een kampeerboerderij is in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (201104200/1/H1, 11 januari 2012) niet aangemerkt als een geurgevoelig object, daar deze gericht is op het bieden van recreatief (nacht)verblijf voor beperkte duur, te weten een vakantieperiode van maximaal enkele achtereenvolgende weken, waardoor van permanent of daarmee gelijk te stellen gebruik voor menselijk verblijf geen sprake is.
 
De betreffende camping is gemiddeld gezien geopend van april tot oktober en is tevens niet bedoeld voor permanent verblijf. Het recreatieve (nacht)verblijf beperkt zich tot ten hoogste enkele achtereenvolgende weken. Om die reden worden in het voorliggende bestemmingsplan ten opzichte van de bestaande planologische situatie geen nieuwe geurgevoelige objecten mogelijk gemaakt. De Wet geurhinder en veehouderij is daarmee niet van toepassing bij de beoogde ontwikkeling. Derhalve hoeft vanuit het aspect geur niet beoordeeld te worden of sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het beoogde uit te breiden kampeerterrein. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de verwachting dat de geurbelasting vanwege minimale afstand van 160 m tot veehouderijen van een acceptabel niveau is.
 
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect geur.
 
4.2.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het grenswaarde van het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een 10-6-contour. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkt kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Om te kunnen bepalen of in de nabijheid van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart externe veiligheid geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart.
  
Uitsnede risicokaart externe veiligheid (plangebied is zwart omkaderd)
 
Buisleidingen 
Ten zuiden van het plangebied zijn twee aardgastransportleiding gelegen. De afstand van het plangebied tot deze aardgastransportleidingen bedraagt respectievelijk 205 m en 1.150 m. Gezien de ligging nabij deze gasleidingen moet op grond van de artikelen 11 en 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen getoetst worden of wordt voldaan aan de grenswaarde van het plaatsgebonden risico en moet het groepsrisico worden berekend en indien nodig verantwoord.
 
W-506-05
Bij de zuidelijke buisleiding (W-506-05) bedraagt de plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6) 0 m.
 
Voor de zuidelijke aardgastransportleiding (W-506-05) geldt dat het plangebied volledig buiten de 1 %-letaliteitsgrens is gelegen.
 
A-510
Het plangebied bevindt zich buiten de plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6) van circa 120 m vanwege de noordelijke buisleiding (A-510), die een uitwendige diameter van 36 inch en een maximale werkdruk van 66,2 bar heeft.
 
Het plangebied bevindt zich buiten de 100 %-letaliteitsgrens van 180 m van de noordelijke aardgastransportleiding (A-510), maar binnen de 1 %-letaliteitsgrens van 430 m. In dit kader is ten behoeve van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011' een kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd. Hieruit blijkt dat het berekende groepsrisico voor de leidingen A-510 en W-506-05 ruimschoots kleiner is dan 1 % van de oriënterende waarde. Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling neemt het aantal personen dat in het plangebied verblijft niet noemenswaardig toe. Er is dan ook geen sprake van een ontwikkeling die kan leiden tot een toename van het groepsrisico met meer dan 10 %.
 
Vanwege de ligging binnen de 1 %-letaliteitsgrens van de buisleiding is een verantwoording van het groepsrisico benodigd. De Veiligheidsrisico Utrecht heeft hierover geadviseerd en uit dit advies blijkt dat het plan voor wat betreft het groepsrisico voldoet aan alle (wettelijke) vereisten.
 
Buisleiding defensie    
Ten noorden van het plangebied is langs de A12 een buisleiding van defensie aanwezig. De afstand tot deze buisleiding bedraagt circa 1,5 km. De afstand van deze leiding tot het plangebied is dusdanig groot dat de veiligheidseffecten van deze leiding niet van belang zijn voor het beoogde plan.
 
Transportroute voor gevaarlijke stoffen 
De A12 is een transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg en behoort tot het Basisnet weg. De A12 heeft ter plaatse een PR-plafond (10-6-contour) van 0 m. Het GR-plafond (PR 10-7-contour) bedraagt 82 m. De A12 beschikt over een plasbrandaandachtsgebied met een zone van 30 m. Het invloedsgebied is gelijk aan een zone van 200 m. Met een afstand van circa 1,5 km is het plangebied buiten deze contouren gelegen en vormt de aanwezigheid van de A12 geen belemmering voor het voorgenomen plan.
 
Hoogspanningslijn  
Circa 400 ten noorden van het plangebied is een bovengrondse hoogspanningslijn van 150 kV aanwezig. Hierbij dient een veiligheidszone in acht genomen te worden. Voor de hoogspanningslijn dient rekening gehouden te worden met een zakelijk rechtszone van 27,5 m vanuit de hartlijn van de hoogspanningslijn. Hieraan wordt ruimschoots voldaan. 
 
Conclusie
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen voor het plan vanuit het aspect externe veiligheid.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterkoers 2016-2021
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft haar ambities en langetermijnvisie vastgelegd in het waterbeheerplan 'Waterkoers 2016-2021'. De Waterkoers is een koersdocument om te sturen op hoofdlijnen met als overkoepelend doel Samen werken aan een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. In de Waterkoers wordt op een niet-planmatige manier over het waterschapswerk gesproken. Waterschapswerk is hierbij breder dan enkel beheer van water.
 
Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt het Hoogheemraadschap samen met de ruimtelijke ordening aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater.
 
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van ruimtelijke adaptatie:
  • de bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
  • uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.
 
Het minimale uitgangspunt voor planontwikkelingen is dat het plan hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel geen gevolgen voor de waterveiligheid, het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit en ecologie. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
 
Ruimtelijke adaptatie
Het klimaat verandert. Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
 
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.
 
Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:
  • de bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
  • uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.
 
4.3.3 Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van de ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van de watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Volgens de Beleidsregels op grond van de Keur van het hoogheemraadschap dient een toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied en 1.000 m² in landelijk gebied in de vorm van open water of berging op eigen terrein te worden gecompenseerd. Het minimaal benodigd oppervlak open water bedraagt 15 % van het aan te leggen extra verhard oppervlak.
 
In de bestaande situatie is er dakoppervlak (gebouwen A, B, C, D, bedrijfswoning en receptie) en verharding (erf, paden, parkeerterrein, etc.) aanwezig (zie ook plattegrond toelichting paragraaf 2.1). Er wordt in de toekomstige situatie dakoppervlak en verharding toegevoegd in de vorm van het nieuwe sanitairgebouw, de vrijstaande huuraccommodaties, de sanitairunits, de uitbreiding van het parkeerterrein en paden. Deze paden worden uitgevoerd als halfverharding. De greppel midden op het perceel blijft behouden.
 
 Toename verhardingsoppervlak (m²)
Dakoppervlak nieuw sanitairgebouw175
Vrijstaande huuraccommodaties500
Sanitairunits50
Halfverharding1.425 / 2 = 713
Parkeerterrein1.100 / 2 = 550
Totaal1.988
   
De verhardingstoename bedraagt circa 1.988 m². Van dit aan te leggen extra verhard oppervlak dient minimaal 15 % gecompenseerd te worden in de vorm van het aanleggen van extra open water of dient op een andere manier waterberging op eigen terrein gerealiseerd te worden. De compensatie in de vorm van extra open water die aangelegd moet worden bedraagt minimaal 298 m². Hierin wordt voorzien door aan de zuid- en/of westzijde van het plangebied een watergang/greppel aan te leggen. In het vervolg zal bepaald worden hoe de watergang/greppel aangelegd zal worden, waarbij rekening gehouden zal worden met de waterkwaliteit en de mogelijkheden om de watergang te onderhouden.
  
De afvoer van afvalwater- en hemelwater is ontkoppeld. Het afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk riool. Bij de uitbreiding van de camping wordt geen capaciteitsprobleem verwacht. Hemelwater infiltreert in de bodem of wordt via de bestaande greppen afgevoerd.
   
Vanuit het aspect water zijn er met inachtneming van het voorgaande geen belemmeringen voor het initiatief.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In het geldende bestemmingsplan zijn onder andere grondgebonden agrarische bedrijvigheid, één bedrijfswoning en een camping met ten hoogste 15 standplaatsen toegestaan. In het voorliggende bestemmingsplan worden 100 standplaatsen (inclusief tien vrijstaande huuraccommodaties), vijf overnachtingsaccommodaties (recreatieappartementen) en kleinschalige en ondergeschikte horeca mogelijk gemaakt.
 
Bestaande situatie
Conform CROW-publicatie 381 bedraagt de verkeersgeneratie van een camping (kampeerterrein) in het buitengebied 0,4 voertuigbewegingen per standplaats per etmaal. Uitgaande van 15 standplaatsen bedraagt de verkeersgeneratie van de camping in de huidige situatie 6,0 voertuigbewegingen per etmaal. In aanvulling hierop waren er in de oorspronkelijke situatie voertuigbewegingen vanwege het agrarische bedrijf.
 
Toekomstige situatie
Uitgaande van 100 standplaatsen bedraagt de verkeersgeneratie van de camping in de toekomstige situatie 40,0 voertuigbewegingen per etmaal.
 
Voor de vijf overnachtingsaccommodaties wordt uitgegaan van de verkeersgeneratie van een bungalowpark (huisjescomplex) uit CROW-publicatie 381, die in het buitengebied gemiddeld 2,7 voertuigbewegingen per accommodatie per etmaal bedraagt. De gezamenlijke verkeersgeneratie hiervan bedraagt 13,5 voertuigbewegingen per etmaal.
 
De horeca is ondergeschikt aan de verblijfsrecreatieve functie. Verder richt deze functie zich hoofdzakelijk op langzaam verkeer. Daarom worden deze bij het bepalen van de verkeersgeneratie in de toekomstige situatie buiten beschouwing wordt gelaten.
 
De totale verkeersgeneratie bedraagt gemiddeld 40,0 + 13,5 = 53,5 voertuigbewegingen per etmaal.
 
Als gevolg van het voorgenomen plan neemt de verkeersgeneratie toe met 53,5 – 6,0 = 47,5 voertuigbewegingen per etmaal. Deze toename treedt alleen op in de periode van april tot oktober, wanneer de camping geopend is.
 
Ontsluiting
Het plangebied wordt, net als in de bestaande situatie, ontsloten via een inrit aan de oostzijde van het plangebied. Aan deze zijde van het perceel wordt een opstelplaats voor arriverende en vertrekkende gasten aangelegd, met als doel dat er bij eventuele piekmomenten voldoende ruimte is de gasten op het terrein op te vangen.
 
Gemotoriseerd verkeer kan de betreffende camping bereiken via de Rijsbruggerweg en Achterdijk. Vanwege de geslotenverklaring voor de Binnenweg (gemeente Houten) is het niet mogelijk dat gemotoriseerd verkeer vanaf de kern Houten gebruikt maakt van de Binnenweg. De Rijsbruggerweg (in noordelijke richting) en Achterdijk wegen zijn in staat de beperkte toename van de verkeersgeneratie te verwerken. Camping de Vliert zal in haar communicatie naar bezoekers duidelijk aangeven welke route gevolgd moet worden, opdat verkeersoverlast wordt voorkomen. Indien gewenst kan de gemeente Houten extra maatregelen nemen om sluipverkeer tegen te gaan.
 
Langzaam verkeer als fietsers en voetgangers kunnen de camping vanaf de kern Houten wel bereiken via de Binnenweg en Rijsbruggerweg.
 
4.4.2 Parkeren
Op 30 april 2019 is de Nota Parkeernormen gemeente Bunnik in werking getreden. Het doel van deze nota is het vaststellen van gemeentelijke parkeernormen voor nieuwe ruimtelijke projecten en ontwikkelingen in de kernen Bunnik, Odijk en Werkhoven en het buitengebied. Hierdoor kan in de toekomst worden voorzien in de parkeerbehoefte waarbij tevens de bereikbaarheid en leefbaarheid worden gewaarborgd.
 
De parkeernormen van de gemeente Bunnik zijn gelijk aan de gemiddelde parkeerkencijfers van het CROW.
 
Planspecifiek
Voor het buitengebied van gemeente Bunnik gelden de parkeerkencijfers van CROW voor weinig stedelijke gebieden in de zone buitengebied. Navolgend wordt, op basis van de parkeerkencijfers uit CROW-publicatie 381 en in lijn met de verkeersgeneratie (zie toelichting paragraaf 4.4.1), gemotiveerd wat de parkeerbehoefte van het plan is.
 
Conform CROW-publicatie 381 bedraagt de gemiddelde parkeernorm van een camping (kampeerterrein) in het buitengebied 1,2 parkeerplaatsen per standplaats. Bij 100 standplaatsen bedraagt de parkeerbehoefte van de camping in de toekomstige situatie 120 parkeerplaatsen.
 
Voor de 10 vrijstaande huuraccommodaties en  5 overnachtingsaccommodaties wordt uitgegaan van de parkeernorm van een bungalowpark (huisjescomplex) uit CROW-publicatie 381, die in het buitengebied gemiddeld 2,1 parkeerplaatsen per accommodatie. Bij 15 accommodaties bedraagt de parkeerbehoefte 31,5 parkeerplaatsen.
 
De horeca is ondergeschikt aan de verblijfsrecreatieve functie. Verder richt deze functie zich hoofdzakelijk op langzaam verkeer. Daarom wordt deze bij het bepalen van de parkeerbehoefte buiten beschouwing wordt gelaten.
 
De parkeerbehoefte van de camping in de toekomstige situatie bedraagt 120 parkeerplaatsen. De ervaring van de camping is dat de werkelijke parkeerbehoefte lager zal zijn dan dit aantal parkeerplaatsen. Dit komt onder andere voort uit het aandeel campers dat gebruikt maakt van de standplaatsen en de toenemende vraag naar camperplaatsen. Campers hebben naast de standplaats zelf namelijk geen parkeerbehoefte. In het voorgenomen plan worden 100 parkeerplaatsen gerealiseerd door het bestaande parkeerterrein in zuidelijke richting uit te breiden. Wanneer in de toekomst blijkt dat de parkeerbehoefte hoger is dan 100 parkeerplaatsen dan zullen extra parkeerplaatsen worden aangelegd, zodat wordt voorkomen dat langs de Rijsbruggerweg geparkeerd zal worden. Deze aanpak komt overeen met het raadsbesluit van 4 oktober 2018.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2017/470/r, 27 november 2017) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in het plangebied of de directe omgeving hiervan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voorkomen. Het plangebied heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels.
 
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
  
De werkzaamheden leiden niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, andere soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkelingen (vrijstellingsbesluit).
 
Conclusie
Het voorgenomen plan leidt niet tot overtreding van de Wet Natuurbescherming. De conclusie is dan ook dat de ontwikkeling aan de Rijsbruggerweg 2 te Bunnik uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
  
Planspecifiek
Voor het buitengebied van de gemeente Bunnik is in 2008 een archeologische waarden- en beleidskaart opgesteld. In 2010 is deze geactualiseerd en is de Archeologische beleidskaart voor het buitengebied van Bunnik en de kernen Bunnik, Odijk en Werkhoven' opgesteld. Deze is op 13 oktober 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Bunnik. Het plangebied is op de archeologische beleidskaart aangemerkt als een gebied of terrein met hoge archeologische verwachting (categorie 3). Vanwege deze hoge archeologische verwachting, is gelijk aan het geldende bestemmingsplan, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3' opgenomen.
 
Het is verboden op de gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3' te bouwen wanneer de bodem tot meer 0,50 m onder het bestaande maaiveld wordt geroerd en de oppervlakte meer dan 500 m² bedraagt. In het voorgenomen plan wordt een nieuw sanitairgebouw van circa 175 m² gebouwd. Verder vinden er geen bodemingrepen dieper dan 0,50 m onder het bestaande maaiveld plaats. De vrijstaande huuraccommodaties zijn verplaatsbaar en vereisen geen bodemingrepen. Om die reden is er geen archeologisch onderzoek vereist.
 
Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect archeologie.
4.7 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
In of nabij plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorisch waardevolle elementen. Ook van een cultuurhistorisch waardevolle landschapselementen is ter plaatse van de planlocatie geen sprake. Daarmee zullen als gevolg van het voorgenomen plan geen cultuurhistorische waarden verloren gaan.
4.8 Duurzaamheid
Wettelijk kader
De wettelijke eisen wat betreft duurzaamheid volgen uit het Bouwbesluit 2012. Op dit moment gelden de volgende eisen:
  1. minimale isolatiewaarden (Rc) voor dichte uitwendige scheidingsconstructies, per onderdeel van de schil: 4,5 voor gevel, 6 voor het dak en 3,5 voor de vloer;
  2. een gemiddelde U-waarde van 1,65 W/m²⋅K voor ramen (glas en kozijn) en deuren, maximaal 2,2 W/m²⋅K;
  3. een maximale EPC waarde afhankelijk van het type gebouw. De EPC dient berekent te worden middels de EPG methodiek. Voor woningen geldt een EPC van 0,4;
  4. een Milieuprestatie Gebouwen (MPG) van 1. Deze verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m².
Vanuit het Bouwbesluit 2012 geldt de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen een berekening aan te leveren van de milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m².
 
Om te voldoen aan de eerste drie punten dient er een EPC-berekening aangeleverd te worden bij de aanvraag omgevingsvergunning voor het onderdeel Bouwen. Voor de MPG kan er gekozen worden voor een SBK-bewijs of voor een berekening uit te voeren met bijvoorbeeld GPR Gebouw.
 
Met de tool GPR Gebouw kan de duurzaamheid van een gebouw worden bepaald. Op verschillende thema’s is een rapportcijfer te verdienen. De tool wordt gratis beschikbaar gesteld aan initiatiefnemers in de gemeente Bunnik door de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU).
 
Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Provinciale Structuurvisie. Bijbehorende kaders zijn vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Hierin is opgenomen dat binnen het stedelijk gebied de toelichting op een ruimtelijk plan een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen. 
 
Gasloos bouwen
De Wet voortgang energietransitie is op 3 april 2018 aangenomen door de Eerste Kamer. Dit betekent dat vanaf 1 juli 2018 geen vergunningen meer mogen worden afgegeven voor nieuwbouw die aangesloten wordt op een gasnet, tenzij de gemeente hiervoor om zwaar wegende redenen ontheffing voor verleend. De criteria om te toetsen of ontheffing zou mogen worden verleend worden vastgelegd in een ministeriële regeling die momenteel opgesteld wordt. Om deze en andere redenen is het uiterst raadzaam om huidige ontwerpen zonder gasaansluiting te ontwikkelen. De voorziene ontwikkeling omvat nieuwbouw die de mogelijkheid heeft om niet op het gasnet te worden aangesloten.
 
Duurzaamheidprogramma Bunnik Duurzaam
Op 18 december 2014 heeft de gemeenteraad van Bunnik het Duurzaamheidsprogramma Bunnik Duurzaam vastgesteld. Het programma is doelgericht, concreet, ontdaan van overbodige ‘ballast' en gaat uit van bestaande initiatieven op het gebied van duurzaamheid in de gemeente. Daarbij gaat het niet om bindende beleidsregels, maar om een actieprogramma dat ruimte biedt om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen.
 
In het duurzaamheidsprogramma zijn de volgende ambities en doelen opgenomen:
  1. minder CO2-uitstoot in eigen gemeentelijke organisatie: oppakken met eerste focus op inzicht in verbruik en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Opwekking van duurzame energie is alleen mogelijk zonder eigen investering.
  2. minder CO2-uitstoot op Bunniks grondgebied: focus op besparing bij bestaande woningvoorraad door aan te sluiten bij landelijke ontwikkelingen vanuit Energieakkoord.
  3. meer mensen in een duurzame leefomgeving: beperkte inzet, want kwaliteit van leven in Bunnik is nu relatief goed. Focus meer op effecten van eigen handelen voor elders in de wereld, inzet op preventie.
  4. meer bedrijven zijn maatschappelijk verantwoord bezig: oppakken met focus op energiebesparing.
  5. inwoners en bedrijven zijn zich beter bewust van hun verbruik en de besparingsmogelijkheden.
  6. meer mensen kiezen voor duurzame vormen van mobiliteit. 
Planspecifiek
In de huidige situatie zijn op gebouw B zonnepanelen met een oppervlak van 305 m² aanwezig. De initiatiefnemer is van plan dit oppervlak in de toekomst te vergroten en onderzoekt of water verwarmd kan worden met zonneboilers. In de sanitairgebouwen worden waterbesparende kranen en douchekoppen gebruikt. De camping biedt verder oplaadpunten voor elektrische fietsen aan en breidt dit in de toekomst mogelijk uit met oplaadpunten voor elektrische auto's. Het afval op de camping wordt gescheiden afgevoerd. De camping zal toekomstige ontwikkelingen op het gebied van duurzaamheid op de voet volgen en waar mogelijk toepassen.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Artikelsgewijze toelichting
Navolgend worden per artikel kort de belangrijkste aspecten weergegeven.
 
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
 
Artikel 2 Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
 
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Artikel 3 Recreatie
Binnen de bestemming 'Recreatie' zijn een kampeerterrein, één dienstwoning, ten hoogste vijf recreatieappartementen, ten hoogste tien vrijstaande huuraccommodaties, ondergeschikte horeca (maximaal 70 m²), binnenopslag van caravans, campers, boten en daarmee vergelijkbare objecten, extensieve openluchtrecreatie en bijbehorende voorzieningen toegestaan.
 
De gezamenlijke oppervlakte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 2.825 m². Deze oppervlakte is gebaseerd op de bestaande oppervlakte aan gebouwen (2.100 m²), het nieuwe sanitairgebouw (175 m²), de tien verplaatsbare vrijstaande huuraccommodaties (500 m²) en de acht sanitairunits (50 m²).
 
De regeling voor medegebruik van een dienstwoning komt overeen met het bestemmingsplan ‘Parapluherziening Buitengebied Bunnik’. Ook de algemene bouwregels en de algemene gebruiksregels zijn overeenstemming met het bestemmingsplan ‘Parapluherziening Buitengebied Bunnik’. Daarmee is het voor de gebruiksmogelijkheden van gronden en bouwwerken niet relevant dat het bestemmingsplan ‘Parapluherziening Buitengebied Bunnik’ niet van toepassing is op de gronden in het plangebied na vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan.
 
Met een voorwaardelijke verplichting is juridisch-planologisch geborgd dat het plangebied binnen een jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan ingericht en in stand gehouden wordt overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan.
 
Om rekening te houden met de mogelijke situatie dat een fruitboomgaard aanwezig is op de aangrenzende gronden is een voorwaardelijke verplichting voor het treffen van driftreducerende maatregelen in de planregels opgenomen. Deze maatregelen betreffen een afschermende voorziening en een zone van 5 m vanaf de afschermende voorziening waarin niet verbleven mag worden. Deze maatregelen dienen toegepast te worden wanneer er een fruitboomgaard of een andere teeltvorm aanwezig is waar gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast. De openheid van het gebied is waardevol. In de planregels van het voorliggende en het geldende bestemmingsplan wordt deze openheid ook nagestreefd en geborgd. Het geniet dan ook niet de voorkeur al direct, zonder de aanwezigheid van een boomgaard, te voorzien in een afschermende voorziening.
 
De zone van 50 m vanaf gronden van derden mag niet gebruikt worden indien de afschermende voorziening niet is gerealiseerd. Van de afschermende voorziening mag worden afgezien indien op het naast gelegen agrarisch landschap geen productieboomgaard aanwezig is. Indien deze productieboomgaard wordt ingeplant, ontstaat direct het verbod om de zone van 50 m te gebruiken. Dit verbod kan verkleind worden tot de vrije zone van 5 m indien een afschermende voorziening is gerealiseerd. Op deze wijze blijven de gebruiksmogelijkheden van het agrarisch landschap in stand en kan, na het treffen van maatregelen indien een productieboomgaard aanwezig is, het kampeerterrein uitgebreid worden.
 
De navolgende afbeelding toont het principe van de voorwaardelijke verplichting.
   
Principe voorwaardelijke verplichting spuitzone
 
Artikel 4 Waarde - Archeologie 3
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' komt volledig overeen met het bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011' en de standaarden van de gemeente Bunnik.
  
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Artikel 5 Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
 
Artikel 6 Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen. Deze hebben betrekking op bestaande en afwijkende maatvoeringen, ondergronds bouwen en parkeren.
 
Artikel 7 Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van functies die in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan, medegebruik van de dienstwoning en parkeren.
 
Artikel 8 Algemene aanduidingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen voor de instandhouding van het ter plekke aanwezige landschapstype.
 
Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
 
Artikel 10 Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is een mogelijkheid opgenomen om de ligging van grenzen van bestemmingsvlakken en aanduidingen - onder voorwaarden - te wijzigen.
 
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
 
Artikel 12 Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
 
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkelingen van de locaties zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemers. Dit is vastgelegd in een anterieure overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente. Een planschadeovereenkomst is hier onderdeel van. De kosten voor het begeleiden van de bestemmingsplanprocedure worden via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. 
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
De initiatiefnemer heeft de buurtgenoten in januari 2019 geïnformeerd over de voorgenomen uitbreiding van de camping. Nadien heeft camping de Vliert diverse gesprekken gevoerd met de directe omwonenden. 
 
6.2.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het wettelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het bestemmingsplan voorgelegd aan de provincie Utrecht en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
 
De provincie Utrecht is akkoord met de omvorming van het (voormalige) agrarische bedrijf naar de in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen recreatiebestemming. De redenen hiervoor zijn de verblijfsrecreatieve aard van het plan, de ligging in een recreatiezone en de beleidsmatige ruimte om op de betreffende locatie een verblijfsrecreatieve bestemming toe te staan.
  
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden merkt op dat de toename aan verharding als gevolg van de beoogde uitbreiding minimaal is. Het hoogheemraadschap heeft dan ook geen bezwaren tegen het plan. Wel vraagt het hoogheemraadschap aandacht voor de beoogde watergang aan de rand van het terrein. De initiatiefnemer zal bij de uitwerking van het plan oog hebben voor het tegengaan van stilstaand water in deze watergang, waardoor de waterkwaliteit van de watergang achteruit zou kunnen gaan. Dit kan voorkomen worden door op de juiste manier om te gaan met het waterpeil, de stroming en het onderhoud van de watergang.
 
6.2.3 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf of in een separate bijlage worden te zijner tijd de eventuele zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.