Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Parallelweg 3, Bunnik
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0312.bpBNKparallelweg3-va01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Directplant is een bedrijf dat via zijn webshop allerlei soorten tuinplanten, bomen, struiken, haagplanten, borderpakketten, bloembollen, tuingrond en daarmee vergelijkbare producten verkoopt. Dit bedrijf wenst zijn bedrijfsactiviteiten vanwege zijn groei te verplaatsen van de locatie aan de Werkhovenseweg 18A te Werkhoven naar de locatie aan de Parallelweg 3 te Bunnik. Op de beoogde locatie is de ontwikkeling volgens het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Daarom dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
 
De initiatiefnemer heeft een eerste globale uitwerking van zijn plan voorgelegd aan de gemeente Bunnik. In antwoord hierop heeft de gemeente Bunnik een memo d.d. 15 maart 2017 geschreven waarin de kaders en denkrichtingen voor verdere uitwerking van het plan uiteen worden gezet. Vervolgens heeft de initiatiefnemer zijn plannen verder uitgewerkt en een nota van uitgangspunten opgesteld. Deze nota van uitgangspunten is op 5 oktober 2017 in de vorm van een discussienota besproken in het Open Huis van de gemeente Bunnik. Tijdens het Open Huis is gebleken dat er bij de gemeenteraad een positieve grondhouding ten aanzien van het plan is.
1.2 Plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan betreft het perceel aan de Parallelweg 3 te Bunnik. Het plangebied is gelegen ten zuiden van de kern Bunnik en de A12. Het betreft de kadastrale percelen 4268 en 5666, sectie A. De locatie heeft een oppervlakte van circa 1,6 ha. Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven:
 
Globale ligging (bron: maps.google.nl)
Globale begrenzing (bron: maps.google.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011'. Dit bestemmingsplan is op 24 november 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Bunnik. De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch’. Ter hoogte van de bestaande erfbebouwing is een bouwvlak gelegen. Binnen de bestemming 'Agrarisch' zijn mogelijk: grondgebonden agrarische bedrijvigheid in een reëel agrarisch bedrijf, één bedrijfswoning, voorzieningen ten behoeve van extensieve openluchtrecreatie, een standplaats voor ten hoogste 15 kampeermiddelen, detailhandel in ter plaatse voortgebrachte of op een ander agrarisch bedrijf voortgebrachte streekeigen producten en bij deze bestemming behorende voorzieningen.
 
Het gehele plangebied heeft de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3’. Het is verboden op deze gronden te bouwen wanneer de bodem tot meer 0,50 m onder het bestaande maaiveld wordt geroerd en de oppervlakte meer dan 500 m² bedraagt.
 
Vanwege de aanduiding ‘landschapstype stroomgordel’ is het beleid gericht op de instandhouding en de ontwikkeling van het oeverwallenlandschap met de volgende kernkwaliteiten: bodemreliëf (afwisseling hoge en lage delen), landschapselementen, (half) open landschapsbeeld en plaatselijk weidevogelgebied.
 
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan:
 
Uitsnede bestemmingsplan ‘Buitengebied Bunnik 2011’
 
Het geldende bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid voor een wijziging van het bouwvlak naar de bestemming 'Bedrijf'. Omdat het voorgenomen pan niet alleen het bouwvlak omvat, kan de wijzigingsbevoegdheid niet toegepast worden.
  
De gewenste ontwikkeling is volgens het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. De bedrijfsactiviteiten van Directplant betreffen immers niet alleen grondgebonden agrarische bedrijvigheid in een reëel agrarisch bedrijf. Om die reden dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet daarin.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
 
2 Planbeschrijving
  
2.1 Achtergrond
Directplant
Het voorliggende initiatief heeft betrekking op de bedrijfsverplaatsing van Directplant. Directplant is een bedrijf dat via zijn webshop allerlei soorten tuinplanten, bomen, struiken, haagplanten, borderpakketten, bloembollen, tuingrond en daarmee vergelijkbare producten verkoopt. De leveranciers van deze artikelen leveren deze in begin van de week op de bedrijfslocatie van Directplant af. Vervolgens slaat Directplant de producten over en bezorgt ze met bestelbussen in het hele land. De bezorging vindt plaats op de dagen donderdag tot en met zaterdag.
 
Directplant is momenteel gevestigd op de locatie aan de Werkhovenseweg 18A. De vestiging op deze locatie is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De huidige bedrijfslocatie is niet langer geschikt voor de bedrijfsactiviteiten van Directplant. De voornaamste reden hiervan is de sterke groei die het bedrijf de afgelopen jaren heeft doorgemaakt. Zo was het bedrijf ten tijde van de overname van de webshop in 2009 actief met enkele bestelbussen, maar is het bedrijf inmiddels gegroeid naar een wagenpark van 9 bestelbussen. Het bedrijf heeft circa 13 personeelsleden die grotendeels parttime bij het bedrijf werken.
 
Directplant is voornemens zijn bestaande bedrijfslocatie aan de Werkhovenseweg 18A te Werkhoven te verlaten en alle bedrijfsactiviteiten te verplaatsen naar de nieuwe locatie aan de Parallelweg 3 te Bunnik. In toelichting paragraaf 2.2 en toelichting paragraaf 2.3 wordt de huidige en toekomstige situatie op de nieuwe locatie aan de Parallelweg 3 nader toegelicht.
 
Locatiekeuze
De combinatie tussen het groene buitengebied van Bunnik en de nabijheid van de A12 maakt de locatie uiterst geschikt locatie voor Directplant. Een locatie in de kern is niet geschikt, omdat volumineuze goederen als bomen die tot het assortiment van Directplant behoren te groot zijn voor een dergelijke locatie. De grootte van het bedrijf, het gewenste bedrijfsareaal en de, weliswaar beperkte, verkeersaantrekkende werking van vrachtverkeer passen niet bij een locatie in de kern. Het bedrijf is daarnaast vanwege zijn groene karakter (onder andere kweek van planten) niet passend op een bedrijventerrein.  
2.2 Huidige situatie
Op het perceel aan de Parallelweg 3 te Bunnik is een voormalig agrarisch bedrijf aanwezig. De voorzijde (noordoostzijde) van het perceel is in gebruik als grasweide. Op het perceel is een vrijstaande bedrijfswoning aanwezig, die bestaat uit twee bouwlagen met een kap. De agrarische bebouwing bestaat uit een paardenstal en een aantal kleinere, verouderde schuren. De bebouwing en verharding bevindt zich aan de achterzijde (zuidwestzijde) van het perceel.
 
De navolgende afbeelding en tabel geven een overzicht van de aanwezige bouwwerken in de huidige situatie weer:
 
Bouwwerken huidige situatie
    
Bouwwerk (nummer op de luchtfoto)
Oppervlakte in m²
verouderde agrarische schuur (1)
205
verouderde agrarische schuur (2)
91
verouderde agrarische schuur (3)
67
verouderde agrarische schuur (4)
24
tredmolen (5)
220
paardenschuur (6)
265
bedrijfswoning (7)90
Totaal
962
 
Ten westen van het perceel is een agrarisch bedrijf (Parallelweg 5) gesitueerd. Ten oosten van de locatie bevindt zich een woning, waar atelier Amati Art Center is gevestigd. Aan de noordzijde grenst het perceel aan Parallelweg en de A12. De gronden ten zuiden van het plangebied zijn in gebruik als grasland.
 
De planlocatie wordt ontsloten via een inrit die aansluit op de Parallelweg. De Parallelweg is gelegen ten zuiden van de A12 tussen afslag 19 en Fort Vechten. 
2.3 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is van plan om de kleinere, verouderde agrarische bebouwing en de tredmolen (387 m² + 220 m², zie nr. 1 t/m 5 afbeelding en tabel in toelichting paragraaf 2.2) te slopen en het terrein in te richten zodat het geschikt is voor het bedrijf. Daarbij blijft de bedrijfswoning ongewijzigd en de paardenstal behouden.
 
Op de locatie worden producten aangeleverd, gesorteerd en met bestelbussen elders in het land bezorgd. Daarnaast zullen in de bebouwing een kantine, een ruimte om bezoekers te ontvangen. Om de locatie geschikt te laten zijn voor Directplant zullen een aantal ingrepen uitgevoerd worden. Op het terrein wordt functionele verharding in gedekte kleuren toegepast. Verder wordt een schaduwhal geplaatst. Deze schaduwhal is een frame met daaroverheen een doek dat de zon voor een deel tegen houdt voor verbrandingsgevoelige en schaduwsoorten. Daarbij wordt gekozen voor locatie voor de bebouwing of dicht bij bomen, waardoor het open terrein niet wordt afgeschermd.
 
De voorzijde van het terrein zal groen en landschappelijk ingericht worden (zie toelichting paragraaf 2.4). 
 
Aan de zijde van de Parallelweg is een kleinschalige reclame-uiting voorzien. Deze reclame-uiting zal voldoen aan het voorliggende bestemmingsplan, Verordening Natuur en Landschap van de provincie Utrecht en de Beoordeling van Objecten langs Auto(snel)wegen van de Rijksoverheid.
  
In het noordwesten van het plangebied zal de bestaande inrit geschikt gemaakt worden voor het verkeer dat het bedrijf aandoet.
2.4 Landschappelijke inpassing
De Stuurgroep Kromme Rijnlandschap heeft landschappelijke uitgangspunten voor het de betreffende locatie opgesteld en dit verwoord in een advies voor landschappelijke inpassing (Landschappelijke uitgangspunten Parallelweg 3 te Bunnik, Stuurgroep Kromme Rijnlandschap, 26 januari 2018). In de voorliggende paragraaf wordt allereerst ingegaan op de landschappelijke kwaliteiten van de locatie en de uitgangspunten voor landschappelijke inpassing. Vervolgens wordt voor zowel de voorzijde als achterzijde van het perceel de ontwikkeling geschetst aan de hand van advies voor landschappelijke inpassing van de Stuurgroep Kromme Rijnlandschap.
 
Landschappelijke kwaliteiten
De landschapscoördinator Kromme Rijnlandschap komt in zijn advies tot de conclusie dat de verkavelingsrichting nog in het gebied aanwezig is. De relatie met de Kromme Rijn is er visueel niet meer door de aanwezigheid van de hoger liggende A12. Het perceel in agrarisch gebied ligt met afwisselend fruitteelt en veeteelt. Het gebied is half open vanwege stukken met bomen/bos, akkers, weilanden en fruitteelt.  
 
Op het perceel zijn, naast de bedrijfswoning, paardenstal en wat schuurtjes, bomen, een bosje en veel grasland aanwezig. De nieuwe functie heeft betrekking op een voorbeeldfunctie van veel verschillende typen beplanting.
 
De kwaliteiten van het erf zijn:
  • de gedeeltelijke openheid tussen dichtere percelen;
  • aanwezigheid van grotere bomen en een landschappelijk bosje.
De richting van het onderliggend landschap en de half open structuur van het erf worden als principes voor de landschappelijke uitgangspunten gebruikt. Daarbij geldt dat landschapsrichting en typologieën van beplanting belangrijk zijn, maar de toegepaste soorten wat minder.
 
Uitgangspunten landschappelijke inpassing
Het uitgangspunt voor landschappelijke inpassing is om uit te gaan van bestaande kwaliteiten en deze aan te vullen en te versterken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van componenten en elementen die in de streek gebruikelijk zijn en genoemd worden in het Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied+ en de Kwaliteitsgids van de provincie, katern Rivierengebied.
 
Specifiek voor het plangebied gelden de volgende principes en uitgangspunten:
  • Dichter bij het erf meer cultuurlijk, verder van het erf af meer landschappelijk/natuurlijk.
  • Landschappelijke structuren behouden.
  • Richting van het landschap benadrukken.
  • Openheid en dichtheid op het erf clusteren zodat een deel de openheid naar het achterland behoud.
  • Aan de andere kant de dichtheid van de aanwezige bomen en het aanwezige bosje behouden, dat als buffer en verbinding met het buurerf aanwezig is.
  • Landschapsbeeld moet herkenbaar zijn.
 
Op basis van de landschappelijke uitgangspunten is de navolgende landschappelijke inpassingsschets opgesteld.
 
Landschappelijke inpassingsschets (bron: Stuurgroep Kromme Rijnlandschap, 1 februari 2019)
 
Uitwerking landschappelijke inpassing
Langs de zuidoostgrens is een knotbomenrij langs de sloot beoogd die de lijn markeert, maar het gebied niet dicht zet. Het aanvullen van knotwilgsoort die er al staat is mogelijk.
 
Aan de westzijde is een robuuste houtsingel of hogere knip- en scheerheg voorzien die het erf afschermt en het beperkte zicht vanaf de Achterdijk en N421 verzacht. Hier kunnen ook weer meerdere landschappelijke soorten worden toegepast. Aanplanten in een dubbele rij, met een minimale hoogte van 2,0 m.
 
Aan de noordwestzijde wordt het bosje zoveel als mogelijk behouden en bijplanten met struweelsoorten toegevoegd. Naast een ecologische functie vormt ook een groene buffer tussen de erven.
 
Aan de noordzijde blijven de bestaande bomen bij de woning staan en worden deze uitgebreid naar het oosten, aangevuld met walnoot. Tussen de Parallelweg en de woning wordt een huisboomgaardje als landschapselement met streekeigen rassen toegepast. Tussen de inrit en de boomgaard is ruimte voor een lage knip- en scheerheg met een hoogte tussen 1,0 m en 1,25 m. Deze bestaat dan uit landschappelijke soorten als meidoorn, veldesdoorn, haagbeuk, etc. Hetzelfde geldt voor de heggen meer naar het oosten, die het landschapsdeel en het bedrijfsdeel van elkaar onderscheiden.
  
Open delen worden ingezaaid met bloemrijke kruiden. Naast een mooi beeld is dit ook voor insecten een belangrijke bron van stuifmeel en nectar.
 
In het landschappelijke deel is ook een deel bestemd voor rijvormige landschappelijke beplanting die de lengterichting en achterliggende openheid van het landschap benadrukt. Belangrijk is om voldoende ruimte (circa 5 m) tussen de rijen aan te houden om de openheid naar het achterland te waarborgen.
 
Als watercompensatie voor extra verhard oppervlak wordt een watergang aangelegd in de richting van het landschap. In toelichting paragraaf 4.2.3 wordt dit nader toegelicht.
 
Op het bedrijfsdeel wordt functionele verharding in gedekte kleuren gebruikt. Hier kan naast werkverkeer ook laad- en losverkeer gebruik van maken.
 
Op het perceel wordt naast een loods ook een schaduwhal neergezet. Deze schaduwhal is een frame met daaroverheen een doek dat de zon voor een deel tegenhoudt voor verbrandingsgevoelige en schaduwsoorten. Gekozen is voor een plek die vóór bebouwing en achter bomen staat, zodat het geen open terrein afschermt.
 
Om een rommelig beeld te voorkomen is het advies om auto’s achter de gebouwen te parkeren.
 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkelingen maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de nieuwe 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Ten opzichte van de bestaande planologische situatie worden de bebouwingsmogelijkheden verkleind. Er wordt gebruik gemaakt van de bestaande bebouwing. Het mogelijk maken van het betreffende bedrijf op het perceel van een voormalig agrarische bedrijf dient daarmee niet aangemerkt te worden als een stedelijke ontwikkeling.
 
Overigens voorziet de voorgenomen ontwikkeling in een specifieke behoefte. Zoals in toelichting paragraaf 2.1 is gemotiveerd is het stedelijk gebied (kern of bedrijventerrein) niet geschikt voor de vestiging van het betreffende bedrijf. De planlocatie in het buitengebied, in de nabijheid van de A12, is zeer geschikt voor het bedrijf.
   
Er kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening, die tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd.
 
Duurzame leefomgeving
  • Ontwikkelen van een robuust en duurzaam bodem- en watersysteem en een waterveilige provincie.
  • Behoud van de strategische grondwatervoorraden.
  • Ruimte voor duurzame energiebronnen.
  • Anticiperen op de langetermijngevolgen van klimaatverandering.
  • Behouden en versterken van de kernkwaliteiten van het landschap.
  • Behouden en ontwikkelen van de kwaliteit van de cultuurhistorische hoofdstructuur en de aardkundige waarden.
 
Vitale dorpen en steden
  • Realiseren van voldoende en op de behoefte aansluitend woningaanbod, met een accent op binnenstedelijke ontwikkeling.
  • Een vitale en innovatieve regionale economie, met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden.
  • Optimaal gebruik van de binnenstedelijke ruimte.
  • Een goede bereikbaarheid voor woon-, werk en vrijetijdsverkeer
 
Landelijk gebied met kwaliteit
  • Uitnodigende stadlandzones die stad en land verbinden en met een adequaat recreatieaanbod.
  • Behouden en ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden.
  • Een economisch vitale en duurzame landbouwsector.
  • Behouden en ontwikkelen van de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding (recreatie en toerisme).
  • Behouden van gebieden waar rust en stilte kan worden ervaren.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om de ontwikkeling van stedelijke functies in het landelijk gebied. De betreffende bedrijfsfunctie is echter passend in het landelijk gebied (zie toelichting paragraaf 2.1).
 
De voorgenomen ontwikkeling betreft de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten naar een voormalig agrarisch bedrijf binnen het buitengebied van de gemeente Bunnik, waarbij de ruimtelijke kwaliteit op de nieuwe locatie verbetert en het plan landschappelijk ingepast wordt. Het plan is gerelateerd aan de landbouwsector in de regio en draagt bij aan de vitaliteit van deze sector. Daarmee is het initiatief in overeenstemming met het provinciaal beleid.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De huidige herijking van de PRV is op 12 december 2016 vastgesteld.
 
In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
 
Planspecifiek
Verstedelijking
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. Met betrekking tot verstedelijking van het landelijk gebied stelt artikel 3.2 van de PRV dat verstedelijking niet is toegestaan, tenzij in de verordening anders is bepaald. In het voorliggende geval is artikel 3.9 van toepassing als uitzondering op dit verstedelijkingsverbod.
   
Artikel 3.9 biedt de mogelijkheid voor de functiewijziging van een (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel waar het agrarisch gebruik is beëindigd naar een stedelijke functie anders dan wonen. Hierbij zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
  1. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in het geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw, en
  2. door sloop wordt de oppervlakte van de fysiek aanwezige bebouwing met 50% gereduceerd, waarbij te behouden historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing niet in de berekening wordt betrokken, tenzij:
    1. het gaat om een nieuwe functie die voorziet in een kleinschalige woonzorgvoorziening, of
    2. het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve belevingsmogelijkheden waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat, of
    3. het gaat om de hervestiging van één of enkele bedrijven die op hun oorspronkelijke locatie een ruimtelijk obstakel vormden of de kwaliteit van de leefomgeving ernstig aantasten en die op de nieuwe locatie, nabij de kern, goed inpasbaar zijn, of
    4. het gaat om vestiging van bedrijven die vanwege hun werkzaamheden met zwaar rijdend materieel zich voornamelijk richten op het landelijk gebied, of
    5. er is sprake van twee of meer bouwpercelen waar de agrarische functie is beëindigd en op de betrokken bouwpercelen gezamenlijk wordt het vereiste slooppercentage van 50% wel gehaald of;
    6. de ruimtelijke kwaliteit wordt op een andere wijze verhoogd dan alleen door sloop van bebouwing, in een mate die een lager slooppercentage dan 50% rechtvaardigt;
  3. te handhaven en nieuw op te richten bedrijfsgebouwen worden zo compact mogelijk gesitueerd binnen het voormalige bouwperceel en het bouwperceel wordt evenredig met de oppervlakte gesloopte gebouwen verkleind;
  4. de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden worden behouden, en
  5. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Ad a)
Het bouwperceel is vanwege zijn omvang en de nabijheid van functies in de omgeving niet geschikt voor grondgebonden landbouw. Dit wordt bevestigd door het feit dat het niet meer in gebruik is als agrarisch bedrijf en geruime tijd te koop stond aangeboden.
 
Ad b)
De fysiek aanwezige bedrijfsbebouwing wordt met 50% gereduceerd. In de huidige situatie is 652 m² bedrijfsbebouwing aanwezig, terwijl het voorliggende bestemmingsplan 326 m² bedrijfsbebouwing en een bedrijfswoning van 90 m² mogelijk maakt.
 
Ad c)
De te handhaven bebouwing is compact op het erf gesitueerd. Daarmee blijft het bestaande erf herkenbaar en wordt een groter beslag op het landelijk gebied voorkomen.
 
Ad d)
In en nabij het plangebied zijn geen cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden aanwezig die als gevolg van de ontwikkeling verloren gaan. Omdat het initiatief hoofdzakelijk plaatsvindt ter plaatse van het bestaande erf, dat geen specifieke waarden heeft, is dit uitgesloten.
 
Ad e)
Zoals in toelichting paragraaf 4.1.4 is toegelicht worden omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmert.
 
Cultuurhistorische hoofdstructuur
Het plangebied maakt onderdeel van de Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS), specifiek voor het aspect archeologie. In toelichting paragraaf 4.5 en toelichting paragraaf 4.6 worden de aspecten archeologie en cultuurhistorie toegelicht. Hieruit blijkt dat er geen archeologische en cultuurhistorische waarden verloren gaan als gevolg van het voorgenomen plan.
 
Water 
De planlocatie ligt gedeeltelijk in de beschermingszone voor drinkwaterwinning, waarvoor in het voorliggende bestemmingsplan de aanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' is opgenomen. In dit gebied dient aandacht besteed te worden aan het feit of nieuwe functies een verontreinigingsrisico vormen voor het grond- en oppervlaktewater. De bedrijfsactiviteiten van Directplant betreffen geen functie die een hoger verontreinigingsrisico vormt dan de bestaande planologische situatie (grondgebonden agrarisch bedrijf) voor het grond- en oppervlaktewater. Daarnaast is het plangebied gelegen binnen het 100-jaarsaandachtsgebied. Hiervoor geldt artikel 4 van Provinciale Milieu Verordening 2013 waarin de bijzondere zorgplicht grondwater wordt benoemd. 
 
Het plangebied is aangemerkt als 'overstroombaar gebied' (artikel 1.13 van de PRV). In overleg met het hoogheemraadschap is een afweging gemaakt voor deze ontwikkeling. Het waterschap is akkoord met de voorgestelde ontwikkeling op deze locatie.
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Omgevingsvisie Kromme Rijngebied
De Omgevingsvisie Kromme Rijngebied ‘Vanuit kwaliteit verder werken (natuurlijk)’ is vastgesteld door de gemeenteraad van Bunnik op 30 maart 2017 en is opgesteld door een samenwerkingsverband van de gemeenten Bunnik, Houten en Wijk bij Duurstede. Deze omgevingsvisie is opgesteld voor het buitengebied van de drie gemeenten en is juridisch gezien vastgesteld als structuurvisie onder de Wro. Het strategische beleid voor het fysieke domein is gevat in de omgevingsvisie, zodat de burger, ondernemers en ontwikkelaar weten waar ze aan toe zijn en zij de positie van hun initiatief goed kunnen inschatten.
 
Planspecifiek
In de omgevingsvisie geven de samenwerkende gemeenten aan dat innovatieve ideeën extra ruimte in de regelgeving krijgen. In het buitengebied is er meer ruimte voor de realisatie van sommige innovatieve ideeën dan in de stad. Daarnaast nodigt men uit innovatief om te gaan met andere ontwikkelen, zoals (het benutten van) vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Het voorliggende initiatief betreft een idee dat goed past in het buitengebied. De ruimte voor maatwerk die de omgevingsvisie biedt maakt het mogelijk dat het agrarisch logistiek bedrijf zich niet hoeft te vestigen op een bedrijventerrein, maar gevestigd kan blijven in het buitengebied. Zoals in toelichting paragraaf 2.1 is de planlocatie geschikt voor het bedrijf.
 
Landbouwgebied van de oeverwallen 
Het plangebied is gelegen in het ‘landbouwgebied van de oeverwallen’, een agrarisch gebied met veel dynamiek. Enkele kwaliteiten van dit gebied zijn grote open ruimtes, bochtige wegen, licht glooiende oeverwallen, natuurlijke waterlopen en boomgaarden. Door de ligging aan de A12 ontbreken deze kwaliteiten ter hoogte van het plangebied grotendeels. Het doel van het betreffende initiatief is om ruimtelijke kwaliteit toe te voegen. Er wordt ingehaakt op het afwisselend karakter van het gebied met haar oevers en stroomruggen door agrarisch gebruik, begeleidende beplanting, natuuroevers, nevengeulen en bosjes. Daarmee wordt aangesloten bij de ambitie om het ‘landbouwgebied van de oeverwallen’ dynamisch te ontwikkelen met een breed pallet aan functies, waarbij ontwikkeling en vernieuwing is gewenst en aandacht is voor het effect op het landschapsbeeld.
 
De landschappelijke inrichting is ingericht volgens de handvaten die de ‘Gereedschapskist landschappelijke inpassing‘ biedt voor het landschapstype ‘oeverwallen en kommen’. De volgende voorbeelden van erfbeplanting en -inrichting kunnen hierbij toegepast worden: houtsingels, geriefhoutbosjes, solitaire bomen, hoogstamfruit, eenvoudig voorerf met een haag, grotere verharding achter het groen, behouden van het slotenpatroon, het omgeven van bebouwing door groen, opslag uit het oog. Overleg met de landschapscoördinator van het Kromme Rijngebied is hierbij van waarde geweest voor optimalisering van het plan en heeft geresulteerd in de landschappelijke inpassingsschets (zie toelichting paragraaf 2.3).
 
Vrijkomende agrarische gebouwen
Eén van de belangrijkste vraagstukken bij vrijkomende agrarische bebouwing is hoe je bij nieuwe dynamiek ook kwaliteit kunt realiseren. De uitdaging is minder om op functies zelf te sturen, maar meer vanuit het effect van de functies te denken. Het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing moet bijdragen aan de vitaliteit van het landelijk gebied en als bron van innovatie. Het uitgangspunt begint bij het standpunt dat in principe alles mag binnen het bestaande volume, waarbij het volume een andere vorm mag krijgen dan de huidige gebouwen. In het voorliggende plan wordt 387 m² bebouwing en een tredmolen van 220 m² gesloopt. De rommelige situatie van meerdere kleine gebouwen maakt plaats voor één bedrijfshal.
 
De gemeenten in het Kromme Rijngebied richten zich steeds meer op het toevoegen van ruimtelijke en functionele kwaliteit. De beoogde ontwikkeling voorziet daarin. De manier waarop de landschappelijke inpassing aan de voorzijde van het perceel is ingericht resulteert in het toevoegen van ruimtelijke kwaliteit.
Vanwege deze uniciteit is maatwerk vereist. Het toepassen van maatwerk komt bij het voorliggende initiatief tot uitdrukking in de uitwerking van de landschappelijke inpassing. Daarnaast zullen ook duurzaamheidsmaatregelen toegepast worden. Deze duurzaamheidsmaatregelen bestaan uit duurzaam watergebruik. Bij de uitwerking van de plannen zal bekeken worden wat er aanvullend aan duurzaamheidsmaatregelen mogelijk is. Daarnaast is Directplant een bedrijf met een groene en duurzame bedrijfsvoering. Een uitwerking hiervan is dat de bestelbussen CO2-neutraal rijden.
 
Beeldkwaliteitsbeleid
In de omgevingsvisie wordt bij de nieuwbouw of verbouw van een niet-agrarisch bedrijfspand voorgesteld een maatwerktraject met betrekking tot beeldkwaliteit te doorlopen. Een beeldkwaliteitsdiscussie maakt deel uit van dit maatwerktraject. Dit traject is bij de totstandkoming van het plan doorlopen en heeft geleid tot de landschappelijke uitgangspunten die zijn opgesteld door de Stuurgroep Kromme Rijnlandschap (zie toelichting paragraaf 2.3).
 
3.3.2 Strategische Agenda
Op 23 juni 2016 heeft de Gemeenteraad van Bunnik de strategische agenda van Bunnik vastgesteld. Dat is een agenda voor de lange termijn, waarin de strategische keuzes van de gemeente op weg naar een goede toekomst voor inwoners, ondernemers, maatschappelijke organisaties en bezoekers zijn weergegeven.
 
De kern van de strategische agenda betreft drie strategische keuzes die richting geven aan Bunnikse kwaliteit:
  • Regionaal Denken, Lokaal Doen.
  • Focus op de Bunnikse kwaliteit - Bunnik richt zich op wonen voor gezinnen, (internationale) kenniswerkers, tweeverdieners en ouderen die kiezen voor groen, rust en ruimte met basisvoorzieningen dichtbij. In een dorpse omgeving verwelkomen wij economische bedrijvigheid die past bij onze schaal, onze innovatieve samenleving, als spin-off van het Science Park (life sciences, health en duurzaamheid).
  • Ruimte voor talent - Bunnik is een gemeente met veel menselijk kapitaal. Wij geven initiatieven van onze inwoners en ondernemers de ruimte, zoeken verbindingen waar mogelijk, kiezen voor innovatieve oplossingen en verliezen daarbij de kwetsbare medebewoners niet uit het oog. 
 
Vanuit deze strategische keuzes zijn de rode draden uit het gesprek met de samenleving vertaald in de 4 pijlers van Bunnikse kwaliteit. Per pijler zijn de kernwaarden van Bunnikse kwaliteit benoemd en worden keuzes gemaakt om die kernwaarden verder te kunnen versterken:
  • Gelukkig Bunnik Kernwaarden: menselijke maat; met en voor elkaar; goede voorzieningen; dorpse bebouwing; behoud van het open en groene buitengebied.
  • Gezond Bunnik Kernwaarden: vitaal functioneren in de samenleving voor jong en oud; naar eigen wens en met eigen regie; op eigen kracht, en met ondersteuning en zorg indien nodig.
  • Dynamisch Bunnik Kernwaarden: Bunnikse kracht in de regio, gefaseerde groei, groen-gezond-slim, in verbinding met het Utrecht Science Park en met veel ruimte voor innovatie en duurzaamheid.
  • Behendig Bunnik Kernwaarden: open en flexibel, op slimme manier kwaliteiten en behoeften van gemeente, samenleving en regio verbinden.
 
Planspecifiek
Het initiatief vertoont samenhang met de Strategische Agenda en de Collegeagenda 2014 - 2018. Navolgend wordt hierop ingegaan.
 
Dynamisch Bunnik
Door te investeren in een duurzame technologische infrastructuur wil de gemeente Bunnik een actieve bijdrage leveren aan de versterking van de regio. Daarbij wordt opgemerkt dat de rol van snel internet groter wordt. De technologische ontwikkelingen die daarmee samenhangen hebben maatschappelijke consequenties. Het voorgenomen plan komt voort uit de mogelijkheden die het internet biedt. Het betreffende bedrijf legt met behulp van internet een verbinding tussen de producten die in de regio worden geproduceerd en de consumentenmarkt. Dit leidt tot een combinatie tussen een logistiek en een agrarische bedrijf met de bijbehorende locatievraag. 
De gemeente Bunnik wenst bij het borgen van landschappelijke kwaliteiten en het beheer van het buitengebied gebruik te maken van creatieve oplossingen. Bedrijven die hun agrarische functie verliezen en waarbij leegstand optreedt vragen om een andere invulling. Bij ontwikkelingen in het buitengebied en het beheer van het buitengebied kiest de gemeente voor het bewaken van de landschappelijke kwaliteiten (open en groen). Bij het voorgenomen plan blijven de aanwezige landschappelijke kwaliteiten intact. De openheid van het landschap blijft behouden en de landschappelijke inpassing aan de voorzijde van het perceel resulteert in een groenere omgeving. Daarmee is sprake van een passende ontwikkeling, waarbij gebruik wordt gemaakt van leegstaande agrarische bebouwing.
 
Behendig Bunnik
De gemeente Bunnik stelt zich open en flexibel op ten opzichte van haar partners (o.a. inwoners en ondernemers) om een samenleving te creëren waarin eenieder wil wonen en tot zijn of haar recht kan komen. Initiatieven van inwoners en ondernemers die een positieve bijdrage leveren aan de gemeente kunnen rekenen op een open houding. Het betreffende initiatief is een combinatie van een logistiek en een agrarisch bedrijf en heeft hierdoor een specifieke locatievraag. Het bieden van flexibiliteit door medewerking te verlenen aan het initiatief sluit hierop aan.
 
4 Haalbaarheid
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Er is een verkennend (asbest)bodemonderzoek (Inventerra, nr. 17-2343-R01AvH, 22 mei 2018) uitgevoerd.
 
Verkennend bodemonderzoek NEN 5740
Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • In de grond bij de bovengrondse en ondergrondse tanks zijn geen verontreinigingen met minerale olie aangetoond. Het grondwater is licht verontreinigd met benzeen en naftaleen (bovengrondse tank, peilbuis 116), respectievelijk licht verontreinigd met naftaleen (ondergrondse tank, peilbuis 113).
  • In mengmonster MM01 van de bovengrond zijn lichte verontreinigingen met lood, kwik en PCB aangetoond.
  • De matig puinhoudende bovengrond (MM04) is licht verontreinigd met cadmium, lood, PAK en minerale olie.
  • In twee van de daarop onderzochte mengmonsters van de bovengrond zijn lichte verontreinigingen met enkele bestrijdingsmiddelen vastgesteld.
  • In de onderzochte mengmonsters van de ondergrond zijn geen verontreinigingen vastgesteld.
  • In het grondwater op de onderzoekslocatie van de diverse peilbuizen zijn licht verhoogde concentraties met barium aangetoond.
 
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is de hypothese ‘verdachte locatie’ (strikt genomen) bevestigd) vanwege de aangetoonde licht verhoogde gehalten in de grond en/of in het grondwater. De aangetoonde verhoogde gehalten zijn echter zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen ons inziens niet noodzakelijk worden geacht. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het terrein geschikt voor de huidige en de toekomstige bestemming.
 
Verkennend asbestonderzoek NEN 5707
Ter plaatse van / nabij inspectiegat G11 zijn op het maaiveld stukken golfplaat (vermoedelijk asbest) aangetroffen. In de grond van het betreffende mengmonster van de gaten G09 t/m G11 (AMM05) is echter geen asbest aangetoond. Voor het overige is tijdens de uitvoering van het veldwerk op het maaiveld en in de opgegraven grond geen asbest waargenomen.
 
In de mengmonsters van de matig puinhoudende klei (AMM01 t/m AMM03) is analytisch asbest aangetoond. In de mengmonsters AMM01 en AMM03 zijn de gewogen gehalten dusdanig laag dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. In mengmonster AMM02 is echter een gewogen gehalte van 61 mg/kgds gemeten. Dit is hoger dan de norm van 50 mg/kgds waarboven volgens de NEN 5707 nader onderzoek noodzakelijk is.
 
In mengmonster AMM04 is in het laboratorium geen asbest aangetoond.
 
Conclusies
Het vastgestelde gewogen gehalte aan asbest in AMM02 (inspectiegaten G03 en G04) is hoger dan de waarde van 50 mg/kgds, waarboven volgens de NEN 5707 formeel gezien nader onderzoek dient te worden uitgevoerd. Alle bebouwing met afwaterende asbestdaken wordt echter gesaneerd. De grond bij deze bebouwing wordt afgegraven en afgevoerd.
 
De overige resultaten van het uitgevoerde onderzoek vormen geen aanleiding voor het uitvoeren van nader onderzoek of het nemen van aanvullende maatregelen en vormen daarmee geen belemmering voor de geplande bestemmingswijziging.
 
4.1.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven);
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen).
 
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De Wgh heeft betrekking op de bescherming van geluidsgevoelige objecten. Het initiatief voorziet niet in het toevoegen van een geluidsgevoelig object. De aanwezige bedrijfswoning is volgens het geldende bestemmingsplan reeds toegestaan en blijft in de toekomstige situatie in gebruik als bedrijfswoning. Daarmee treedt geen verandering op ten opzichte van de bestaande planologische situatie en zijn er geen belemmeringen voor het aspect geluid.
 
4.1.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2 µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2)een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarde voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
 
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Uit toelichting paragraaf 4.3.1 blijkt dat het voorgenomen plan ten opzichte van de huidige planologische situatie leidt tot een toename van 72,0 voertuigbewegingen per week. Dit komt overeen met een toename van 10,3 voertuigbewegingen per etmaal. Om te kunnen bepalen of de ontwikkeling ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit is de NIBM-tool (versie 15 mei 2018) gebruikt. Navolgende afbeelding toont de NIBM-tool.
 
NIBM-tool (versie 15 mei 2018)
 
Uit het invullen van de NIBM-tool blijkt dat het initiatief 'niet in 'betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
Om te bepalen of de luchtkwaliteit in het kader van een goede ruimtelijke ordening voldoet aan de wettelijke eisen is de NSL-monitoringstool (2016) geraadpleegd. De achtergrondconcentratie NO2 bedraagt maximaal 24,8 μg/m³. Voor fijnstof (PM10 en PM2,5) bedraagt dit respectievelijk maximaal 19,6 μg/m³ en 12,0 μg/m³. Daarmee wordt voldaan aan de wettelijke eisen.
   
Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
Planspecifiek
Het plangebied behoort tot het omgevingstype gemengd gebied. De belangrijkste reden om de locatie aan te merken als gemengd gebied is de ligging direct langs de hoofdinfrastructuur (A12). Daarnaast bestaat de omgeving van het plangebied een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Naast agrarische bedrijven zijn er horeca, woningen, een camping, veeverzamelplaats en overige bedrijven aanwezig. In gemengd gebied mag de richtafstand, met uitzondering van gevaar, met één afstandstap verminderd worden.
 
Achterzijde van het perceel - bedrijf
Directplant is een bedrijf dat niet eenvoudig te categoriseren is wat betreft milieuzonering. Het bedrijf heeft raakvlakken met ‘tuinbouw, bedrijfsgebouwen’ (SBI 011, 012, 013), ‘bouwmarkten, tuincentra, hypermarkten’ (SBI 4752) en ‘opslaggebouwen’ (SBI 52109), maar komt met geen van deze activiteiten volledig overeen. Aangezien deze drie activiteiten in de VNG-publicatie allen tot milieucategorie 2 behoren, dient het bedrijf gezien te worden als een bedrijf van milieucategorie 2.
In gemengd gebied is de richtafstand van het betreffende bedrijf in milieucategorie 2 tot milieugevoelige bestemmingen 10 m. De naastgelegen woningen aan Parallelweg 1 en 5 zijn relevante milieugevoelige bestemming in de omgeving. De afstand tussen het bestemmingsvlak 'Bedrijf' en de woningen aan de Parallelweg 1 en 5 is respectievelijk 33 m en 11 m. Daarmee wordt er voldaan aan de richtafstand.
   
Bedrijfswoning
De bestaande bedrijfswoning zal in de toekomstige situatie gelijk aan de bestaande situatie als bedrijfswoning fungeren. Deze bedrijfswoning geniet geen bescherming ten opzichte van het bedrijf. Verder blijft de afstand tussen de bedrijfswoning en milieubelastende activiteiten buiten het plangebied gelijk. Daarmee zal geen verslechtering optreden ten opzichte van de bestaande planologische situatie en dient aangenomen te worden dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast worden bedrijven in de omgeving als gevolg van de ontwikkeling niet beperkt in hun bedrijfsvoering.
 
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
De bedrijfsactiviteiten van Directplant betreffen geen risicovolle inrichting.
 
In de huidige planologische situatie is grondgebonden agrarische bedrijvigheid toegestaan. Gezien de omvang van het agrarische bedrijfsperceel is aannemelijk dat het aantal werknemers en bezoekers beperkt is (geweest). Ten aanzien van de bestaande bedrijfswoning vinden geen wijzigingen plaats; het aantal personen dat woonachtig is in het plangebied neemt niet of nauwelijks toe. Het aantal personen dat tegelijkertijd werkzaam is in het plangebied bedraagt 5-20. Daarmee is de toename van het aantal personen dat in het plangebied verblijft zeer beperkt. Ten opzichte van de bestaande situatie wordt geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object toegevoegd. Daarmee zijn de wettelijke eisen ten aanzien van externe veiligheid niet relevant.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt navolgend toegelicht welke risicovolle inrichtingen en transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in de nabijheid van het plangebied. Om te kunnen bepalen of in de nabijheid van het plangebied risicovolle inrichtingen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart:
  
Uitsnede risicokaart externe veiligheid (plangebied is zwart omcirkeld)
 
Ten noorden van het plangebied is een aardgastransportleiding gelegen. Deze leiding heeft een risicocontour (PR 10-6) van 0 m. Omdat het aantal personen in het plangebied nauwelijks toeneemt vergeleken met de bestaande planologische situatie (agrarisch bedrijf) zal geen verslechtering ten aanzien van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico optreden. Er is immers geen sprake van een volwaardig groencentrum.
 
De N229 is een transportroute voor gevaarlijke stoffen en is gelegen ten oosten van het plangebied. Deze weg heeft een risicocontour (PR 10-6) van 0 m. De afstand tot deze weg is circa 250 m. Gezien de relatief grote afstand worden geen belemmeringen verwacht.
 
De A12 ten noorden van het plangebied is een transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg De A12 heeft ter plaatse een PR-plafond (10-6-contour) van 0 m. Het GR-plafond (PR 10-7-contour) bedraagt 82 m. Deze afstanden dienen gemeten te worden vanaf het midden van de weg. De bedrijfsfunctie ligt buiten deze contour. Bovendien is de bedrijfsfunctie geen beperkt kwetsbaar object, omdat hier geen grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn.
De A12 beschikt over een plasbrandaandachtsgebied met een zone van 30 m, gemeten vanaf de buitenste kantstreep. Het plangebied is op minimaal 35 m van de buitenste kantstreep gelegen. Bij een incident met een LPG-tankwagen op de A12 kan een BLEVE ontstaan. De bereikbaarheid van het gebied voor de hulpdiensten wijzigt niet door de realisatie van het plan. De hulpdiensten kunnen het gebied en/of locatie via lokale wegen bereiken om de omvang van een ramp te beperken. De aanwezige personen kunnen zich in veiligheid te brengen, mits tijdig gewaarschuwd. Er zijn voldoende mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval.
 
Aan de overzijde van de A12, ten noorden van het plangebied, vindt opslag in koelhuizen plaats. Hierbij wordt gebruik gemaakt van ammoniak. Deze inrichting heeft een risicocontour (PR 10-6) van 60 m. Het invloedsgebied voor verantwoording van het groepsrisico is bepaald op 0 m. De afstand tot het plangebied is circa 190 m. Daarmee zijn er geen belemmeringen wat betreft externe veiligheid.
4.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.2.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.2.2 Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterkoers 2016-2021
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft haar ambities en langetermijnvisie vastgelegd in het waterbeheerplan 'Waterkoers 2016-2021'. De Waterkoers is een koersdocument om te sturen op hoofdlijnen met als overkoepelend doel Samen werken aan een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. In de Waterkoers wordt op een niet-planmatige manier over het waterschapswerk gesproken. Waterschapswerk is hierbij breder dan enkel beheer van water.
 
Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt het Hoogheemraadschap samen met de ruimtelijke ordening aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater.
 
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van ruimtelijke adaptatie:
  • De bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven.
  • Uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.
 
Het minimale uitgangspunt voor planontwikkelingen is dat het plan hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel geen gevolgen voor de waterveiligheid, het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit en ecologie. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
 
Ruimtelijke adaptatie
Het klimaat verandert. Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
 
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.
 
Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:
  • De bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
  • Uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.
 
4.2.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van de ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van de watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Volgens de 'Beleidsregels op grond van de Keur' van het Hoogheemraadschap dient een toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied en 1.000 m² in landelijk gebied in de vorm van open water of berging op eigen terrein te worden gecompenseerd. Het minimaal benodigd oppervlak open water bedraagt 15% van het aan te leggen extra verhard oppervlak.
 
In de bestaande situatie is circa 2.360 m² dakoppervlak en verharding aanwezig. Een deel hiervan wordt gesloopt of gesaneerd (zie toelichting paragraaf 2.4). Er wordt erfverharding rondom de bedrijfsbebouwing toegevoegd. In de toekomstige situatie bedraagt de verharding circa 5.550 m². In de navolgende tabel is de verhardingsbalans weergegeven:
 
 Huidige situatieToekomstige situatie
Dakoppervlak (m²)742416
Verhardingsoppervlak (m²)1.6184.934
Subtotaal (m²)2.3605.350
Onverhard (m²)13.34610.576
Totaal (m²)15.92615.926
   
De verhardingstoename bedraagt circa 2.990 m². Buiten stedelijk gebied dient minimaal 15 % van het aan te leggen extra verhard oppervlak gecompenseerd te worden in de vorm van het aanleggen van extra open water. Het oppervlak extra open water dat aangelegd moet worden is minimaal 448,5 m². Dit wateroppervlak wordt toegevoegd in de vorm van een plas/vijver die middels een watergang in verbinding staat met de watergang evenwijdig aan de Parallelweg. In deze plas/vijver zullen geen (inheemse) waterplanten gekweekt worden.
 
De initiatiefnemer is van plan om het water uit de aan te leggen plas te gebruiken als gietwater. Via drainage vloeit het gebruikte water terug richting de plas. Directplant maakt geen gebruik van bestrijdingsmiddelen of meststoffen. Het gietwater wordt dus niet vervuild.
    
De afvoer van afval- en hemelwater zal ontkoppeld worden. Het afvalwater wordt afgevoerd via het riool. Hemelwater infiltreert in de bodem of wordt via het oppervlaktewater (plas) afgevoerd. Daarbij wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen.
 
De initiatiefnemer is in overleg met Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden over de aanleg van de plas.
 
Vanuit het aspect water zijn er met inachtneming van het bovenstaande geen belemmeringen voor het initiatief.
4.3 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.3.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In de navolgende tabel wordt voor de piekmaanden (februari - juni) uiteengezet in welke (toename van de) verkeersgeneratie het initiatief resulteert.
 
Type verkeer
Gemiddeld aantal voertuigbewegingen per week in de piekmaanden (februari – juni)
Tijdstip
Vrachtverkeer
10,0
’s ochtends tussen 7 en 8 uur
bestelbussen t.b.v. bezorging en woon-werkverkeer
108,0
dagelijks aan het begin en eind van een werkdag (ma-za)
Subtotaal
118,0
 
Bestaande situatie agrarisch bedrijf
- vrachtverkeer
- overig verkeer
46
 
4
42
globaal gelijkmatig verspreid
Toename
72,0
 
   
Navolgend wordt per verkeerstype toegelicht waarop de cijfers in de tabel gebaseerd zijn.
 
Vrachtverkeer
De verkeersaantrekkende werking van vrachtverkeer is sterk seizoenafhankelijk. Het voorjaar - de periode van februari tot juni – is de drukste periode voor Directplant en is de verkeersaantrekkende het grootst. In die periode bedraagt hoeveelheid vrachtverkeer circa 5 vrachtwagens per week, terwijl dat in de overige periode circa 2 vrachtwagens per week bedraagt. Gemiddeld bedraagt het aantal vrachtwagens 3,25 (6,5 vrachtwagenbewegingen) per week. Daarmee wordt voldaan aan de eis uit de Omgevingsvisie Kromme Rijngebied dat structureel vrachtverkeer, bestaande uit meer dan een vrachtwagenbeweging per dag, ongewenst is.
 
Het vrachtverkeer doet het plangebied aan in de ochtend tussen 7 en 8 uur. Daarmee is de hinder voor andere bedrijven en recreatief verkeer, de voornaamste gebruikers van de Parallelweg, beperkt. Recreatief verkeer als fietsers die bijvoorbeeld Fort Vechten willen bereiken zullen zich vroeg in de ochtend in beperkte mate op de Parallelweg begeven.
 
Ten aanzien van de verkeersaantrekkende werking dient opgemerkt te worden dat het voormalige agrarische bedrijf tevens een aantal vrachtbewegingen per week met zich mee bracht Het aan- en afvoeren van goederen (voer, mest, productie, etc.) wordt geschat op circa 3 vrachtwagens per week. Vergeleken met deze uitgangssituatie is de toename van vrachtverkeer zeer beperkt. Het aantal verkeersbewegingen van het overige verkeer bedraagt ten tijde van het agrarische bedrijf naar verwachting 3 voertuigen per dag. Dat komt overeen met 42 verkeersbewegingen per week.
 
Vrachtverkeer kan gebruik maken van de route N229 - N410 - Achterdijk - Tureluurweg.
 
Bestelbussen
Directplant beschikt over 9 bestelbussen die bestellingen op donderdag, vrijdag en zaterdag bij particulieren bezorgen. Het personeel gebruikt de bestelbussen tevens voor woon-werkverkeer. Omdat de chauffeurs de bezorging in de ochtend vanuit huis starten, valt de verkeersgeneratie vanwege de bezorging samen met het woon-werkverkeer. Het gemiddeld aantal verkeersbewegingen vanwege de bestelbussen bedraagt daarmee 6 x 18 = 108 verkeersbewegingen per week, uitgaande van 6 werkdagen.
 
Beoordeling en conclusie
Lange tijd is er onduidelijkheid geweest of de Parallelweg in de toekomst zal dienen voor de oostelijke ontsluiting van Houten. De bedrijven aan de Parallelweg zijn door deze onzekerheid jarenlang beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden. Nu bekend is dat de Parallelweg niet meer zal dienen voor de ontsluiting van Houten, zijn er weer mogelijkheden voor de bedrijven aan de Parallelweg wanneer die passen bij de huidige verkeersstructuur en qua verkeersbelasting gelijk kunnen worden gesteld met de bestaande situatie. Indien er wel sprake is van uitbreiding van bedrijfsfuncties die leiden tot meer verkeer op de Parallelweg, dan zullen hiervoor de benodigde infrastructurele maatregelen getroffen moeten worden.
 
Het algemene beeld is dat de hoeveelheid verkeer beperkt is. De toename bedraagt 72,0 voertuigbewegingen per week. Dit komt overeen met een toename van 10,3 voertuigbewegingen per dag. In de drukste periode van het jaar (februari - juni) bedraagt het aantal voertuigbewegingen circa 20 per etmaal.
    
Er zijn geen exacte verkeerscijfers bekend van de Parallelweg. Op de aansluitende Tureluurweg is in 2012 een verkeerstelling uitgevoerd. Er reden daar toen 881 voertuigen per etmaal. De Parallelweg is waarschijnlijk iets drukker vanwege de aanwezigheid van een aantal functies die vanaf de Parallelweg bereikt worden en doorgaans niet vanaf de Tureluurweg. Redelijkerwijs is te veronderstellen dat ter hoogte van de Parallelweg 3 circa 1.000 voertuigen per etmaal rijden. Een toename van circa 30 voertuigbeweging per etmaal is in dit perspectief beperkt.
 
Het is vanwege de verkeersveiligheid niet gewenst dat het aantal voertuigbewegingen verder toeneemt. Met de toegestane 416 m² bedrijfsbebouwing (inclusief bedrijfswoning) is er sprake van zeer beperkte groeiruimte op deze locatie. De mogelijke groei die het bedrijf op deze locatie nog kan doormaken zal dan ook geen grootschalige verkeerstoename met zich meebrengen.
 
Het verbeteren van de aansluiting A12 - N229 is gewenst. Oorspronkelijk was de veronderstelling dat deze aansluiting zou worden verbeterd in het kader van de nieuwe oostelijke ontsluiting van Houten op de A12. Sindsdien zijn de uitgangspunten echter gewijzigd, waardoor het op dit moment onzeker is wanneer dit gerealiseerd kan worden.
    
4.3.2 Parkeren
In 2008 is de Nota Parkeernormen Bunnik opgesteld. De toepassing van de ASVV-systematiek heeft geleid tot een toekenning van de volgende drie verschillende zones in de gemeente Bunnik:
  1. zone 1: centrum Bunnik, stationsgebied Bunnik, centrum Odijk, centrum Werkhoven;
  2. zone 2: Bunnik en Odijk, de zone is bepaald door uit te gaan van een maximale loopafstand van 150 meter vanuit zone 1;
  3. het overige deel van de bebouwde kom van Bunnik, Odijk en Werkhoven, tezamen met het buitengebied van gemeente Bunnik.
In de ASVV 2004 is per zone, voor elke functie (wonen, werken, voorzieningen, etc.) een minimum en een maximum parkeerkencijfer bepaald. Om te komen tot een op de gemeente Bunnik afgestemde parkeernorm is de volgende rekenmethode toegepast: Van de in de ASVV aangegeven minimum en maximum parkeerkencijfers, ingedeeld per zone is het gemiddelde genomen. Dit gemiddelde wordt vermeerderd met 15%, hetgeen resulteert in een parkeernorm voor alle voorkomende functies, ingedeeld per zone (zie tabel II in de Parkeernota). Deze vermeerdering met 15% van het gemiddelde parkeerkencijfer vloeit voort uit de constatering van het bovengemiddeld hoge autobezit in gemeente Bunnik.
 
Planspecifiek
Zowel de Nota Parkeernormen Bunnik als CROW-publicatie 317 bevat geen parkeerkencijfers die bij het voorgenomen plan relevant en toepasbaar zijn. Om die reden wordt navolgend in lijn met de verkeersgeneratie (zie toelichting paragraaf 4.3.1) gemotiveerd wat de parkeerbehoefte in het plangebied is.
 
De parkeerbehoefte op de locatie wordt veroorzaakt door de 9 bestelbussen en door bezoekers. De bestelbussen kunnen geparkeerd in of nabij de bedrijfsgebouwen en hoeven geen gebruik te maken van bezoekersparkeerplaatsen. Het erf met een oppervlak van circa 3.000 m² biedt voldoende ruimte om de bestelbussen te parkeren en daarnaast vrachtwagens te kunnen lossen.
Voor bezoekers is voorzien in 12 parkeerplaatsen. Gezien het verwachte gemiddelde aantal bezoekers van 7,5 per openingsdag (zie toelichting paragraaf 2.3). Hierbij is uitgegaan van de piekmaanden (februari - juni). Het aantal bezoekers zal naar verwachting redelijk gelijkmatig over de dag verdeeld zijn. Desondanks is er capaciteit om op drukke momenten de extra parkeerbehoefte op te kunnen lossen.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2017/470/r, 27 november 2017) uitgevoerd.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura2000 gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, belangrijk weidevogelgebied of het Natuurnetwerk Nederland.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied in de omgeving van de planlocatie betreft het vogel- en habitatrichtlijngebied ‘Oostelijke Vechtplassen’ op circa 11.9 km ten noordwesten van de planlocatie. De herontwikkeling van de planlocatie leidt tot een tijdelijke toename in de stikstofdepositie als gevolg van het projecteffect. Echter gezien de kleinschaligheid van de ingrepen die leiden tot een tijdelijke toename in de stikstofdepositie is een negatief effect van de beoogde ontwikkelingen op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebieden zeer onwaarschijnlijk. Ervaring leert tevens bij soortgelijke en grotere projecten, gecombineerd met de afstand tussen de planlocatie, dat de stikstofdepositie onder de drempelwaarde van 0.05 mol per hectare per jaar blijft. Voor overige negatieve effecten (trillingen, geluid, optische verstoring etc.) is de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied per definitie te groot. Gezien het voorgaande is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake.
 
Soortenbescherming
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen mogelijk beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. Het plangebied heeft, behoudens vleermuizen, aannemelijk geen essentiële betekenis voor soorten die behoren tot het beschermingsregime habitatrichtlijnsoorten, vogelrichtlijnsoorten of overige soorten.
Van vleermuizen zijn mogelijk zomer- of paarverblijfplaatsen aanwezig rondom de kierende kantpannen van de woning. Tijdens de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen zijn geen ingrepen aan de woning voorzien, waardoor er geen sprake is van verstoring van deze potentie. De aanwezigheid van vaste rust- en verblijfplaatsen in de te kappen bomen en in de te saneren opstallen is uitgesloten. Het plangebied maakt mogelijk onderdeel uit van het foerageergebied van vleermuizen. De beoogde ontwikkelingen leiden echter aannemelijk tot een verbetering van de kwaliteit van dit foerageergebied waardoor negatieve effecten zijn uitgesloten.
De planlocatie maakt tevens onderdeel uit van het leefgebied van algemene (broed)vogels, amfibieën, ongewervelden, vissen en zoogdieren. Om negatieve effecten op aanwezige broedvogels te voorkomen dienen de groenwerkzaamheden betreffende de verwijdering van bomen, struiken en ruigtevegetatie en de sanering van de agrarische opstallen buiten het broedseizoen plaats te vinden. De beoogde ontwikkelingen leiden tot ingrepen aan het oppervlaktewater. Om onnodige verstoring van algemene vissoorten te voorkomen dient de te realiseren waterpartij pas verbonden te worden aan de bestaande watergang aan het einde van de werkzaamheden aan deze waterpartij.
 
Conclusie
De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling van de planlocatie aan Parallelweg 3 te Bunnik leidt aannemelijk niet tot aantasting van beschermde gebieden. Van aantasting van beschermde natuurwaarden is tevens geen sprake indien enkele maatregelen getroffen worden. Deze maatregelen betreffen (1) het intact laten van de potentie van het woonhuis als vaste rust- en verblijfplaats van vleermuizen, (2) schade aan algemene vissoorten voorkomen door het hanteren van een vaste werkrichting met betrekking tot de te graven waterpartij en (3) het uitvoeren van de groenwerkzaamheden en de sanering van de agrarische opstallen buiten het broedseizoen om verstoring van algemene broedvogels te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wnb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkeling (vrijstellingsbesluit).
 
De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling van de planlocatie aan Parallelweg 3 te Bunnik is, na toepassing van de maatregelen, uitvoerbaar conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
  
Planspecifiek
Er is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (Transect, nr. 1514, 2 februari 2018) uitgevoerd. 
 
Op basis van de resultaten van het onderzoek is in het plangebied sprake van een lage archeologische verwachting op de aanwezigheid van nederzettingsresten uit de periode Neolithicum - Nieuwe tijd. Dit is enerzijds gebaseerd op de relatief lage en natte ligging in het rivierenlandschap. Het plangebied zijn immers overstromingsafzettingen op restgeulafzettingen aanwezig zonder dat hierbinnen een archeologisch niveau aan te wijzen is. Anderzijds is het plangebied op basis van historisch kaartmateriaal altijd onbebouwd geweest, waarmee de aanwezigheid van oude bebouwingsresten uit de Nieuwe tijd niet waarschijnlijk is.
 
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek bestaat er in archeologisch opzicht geen bezwaar tegen de voorgenomen sloop en herinrichting van het terrein, waarbij onder meer een waterpartij zal worden aangelegd. Er geldt immers een lage archeologische verwachting. Er hoeven daarmee, ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (AMZ), geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Op het moment dat tijdens graafwerkzaamheden onverhoopt toch archeologische zaken worden aangetroffen, geldt een wettelijke meldingsplicht (conform de Erfgoedwet 2016, artikel 5.10 en 5.11) deze vondsten te melden bij de bevoegde overheid (gemeente Bunnik).
   
Geconcludeerd dient te worden dat er geen belemmeringen zijn wat betreft archeologie en het plan uitvoerbaar is. Gezien de lage archeologische verwachting zijn de onderzochte gronden niet voorzien van een archeologische dubbelbestemming. 
 
Op gronden waar geen boringen hebben plaatsgevonden (noordoosten van het plangebied) geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Ter plaatse van deze dubbelbestemming is de landschappelijke inpassing voorzien. Hier worden enkele jonge planten geplaatst. Het betreft geen permanente beplanting. Hierbij vinden geen diepgaande graafwerkzaamheden of bodemverstoringen plaats.
4.6 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
 
Planspecifiek
In of nabij plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorisch waardevolle elementen. Ook van een cultuurhistorisch waardevol landschap is ter plaatse van de planlocatie geen sprake. Daarmee zullen als gevolg van het voorgenomen plan geen cultuurhistorische waarden verloren gaan.
 
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Artikelsgewijze toelichting
Navolgend worden per artikel kort de belangrijkste aspecten weergegeven.
 
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
 
Artikel 2 Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
 
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschap
De voorzijde van het perceel (noordzijde) heeft de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap'. Deze gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, erfverharding, ontsluitingswegen en paden, de instandhouding en de ontwikkeling van het oeverwallenlandschap met zijn kernkwaliteiten en bijbehorende voorzieningen. Bebouwing is op deze gronden niet toegestaan.
 
Artikel 4 Bedrijf
Voor het achterste deel van het perceel (zuidzijde) is de bestemming 'Bedrijf' opgenomen. Binnen deze bestemming is een agrarisch logistiek bedrijf toegestaan. Het maximale bebouwingsoppervlak inclusief bedrijfswoning bedraagt 416 m². Voor de landschappelijke inpassing is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. De bestemming 'Bedrijf' komt grotendeels overeen met de bestemming 'Bedrijf' uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011'.
   
Artikel 5 Waarde - Archeologie 3
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' komt volledig overeen met het bestemmingsplan 'Buitengebied Bunnik 2011' en de standaarden van de gemeente Bunnik. Een nadere toelichting hierop is daarom overbodig. Conform de resultaten van het archeologisch onderzoek is het onderzochte deel van het plangebied vrijgegeven.
  
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Artikel 6 Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
 
Artikel 7 Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen.
 
Artikel 8 Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van functies die in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
 
Artikel 9 Algemene aanduidingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen voor de instandhouding van het ter plekke aanwezige landschapstype en grondwaterbeschermingsgebied.
 
Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
 
Artikel 11 Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is een mogelijkheid opgenomen om de ligging van grenzen van bestemmingsvlakken, bouwvlakken en aanduidingen - onder voorwaarden - te wijzigen.
 
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
 
Artikel 13 Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
 
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is. 
 
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkelingen van de locaties zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemers. Dit is vastgelegd in een anterieure overeenkomst tussen initiatiefnemer en de gemeente. De kosten voor het begeleiden van de bestemmingsplanprocedure worden via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer doorberekend. Verder is voorafgaand aan de planologische procedure een exploitatieovereenkomst en planschadeovereenkomst afgesloten tussen de gemeente Bunnik en de initiatiefnemer.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. 
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
De initiatiefnemer heeft zijn plannen voorgelegd aan de eigenaren/bewoners van Parallelweg 1 en 5. Deze percelen grenzen direct aan het plangebied. Beide buurtgenoten zijn positief over de plannen.
 
6.2.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het voorliggende bestemmingsplan is voorgelegd aan de provincie Utrecht en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
 
Naar aanleiding van de reactie van de provincie Utrecht is het ontwerpbestemmingsplan in overstemming gebracht met artikel 3.9 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en zijn de bebouwingsmogelijkheden teruggebracht naar 50% van fysieke aanwezige bebouwing in de huidige situatie.
 
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden vraagt in zijn reactie aandacht voor de risico's van het kweken van (inheemse) waterplanten in de plas/vijver. Omdat er geen (inheemse) waterplanten in de plas/vijver gekweekt zullen worden, heeft de reactie van het hoogheemraadschap niet geleid tot een aanpassing van het ontwerpbestemmingsplan.
 
6.2.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 16 november 2018 gedurende een termijn van 6 weken ter inzage gelegen. In deze termijn zijn er twee zienswijzen ontvangen. In de Nota van zienswijzen (gemeente Bunnik, februari 2019) zijn deze zienswijzen samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat gereageerd op het ontwerpbestemmingsplan. Hoewel dit geen formele zienswijzen betreft, is deze reactie voor de volledigheid wel meegenomen in de Nota van zienswijzen.