direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kleine windturbines agrarische bouwblokken
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0310.21001BP0000-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende paraplubestemmingsplan heeft betrekking op het toestaan van kleine windturbines (maximale ashoogte twintig meter) in de gemeente De Bilt. De aanleiding voor het opstellen van dit paraplubestemmingsplan is dat de regels van de bestemmingsplannen in de gemeente op dit moment geen kleine windturbines toelaten, terwijl er in de gemeente wel de wens bestaat om dergelijke kleinschalige initiatieven voor hernieuwbare energie te realiseren bij agrarische bedrijven. De gemeente De Bilt wil in deze behoefte voorzien en om die reden kleine windturbines mogelijk maken via een vergunningsstelsel. Om deze redenen is dit bestemmingsplan opgesteld. Ook worden een aantal voorwaarden gekoppeld aan de bouw van de windturbines. Deze voorwaarden worden opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan.

Dit voorliggende bestemmingsplan voorziet in het planologisch mogelijk maken van de kleine windturbines in het buitengebied van de gemeente De Bilt. Artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vormt de wettelijke bevoegdheid om dit bestemmingsplan op te stellen.

Tot slot wordt nog opgemerkt dat het met dit bestemmingsplan goed beschouwd gaat om een facetbestemmingsplan of ook wel paraplubestemmingsplan geheten. Dit bestemmingsplan wijzigt ter plaatse van haar plangebied de nu geldende regels slechts gedeeltelijk.

1.2 Plangebied

Dit paraplubestemmingsplan heeft betrekking op een deel van het grondgebied van de gemeente De Bilt. De verbeelding van dit plan omvat uitsluitend een plancontour rondom de agrarische bouwvlakken, het paraplubestemmingsplan bevat alleen de afwijkingsbevoegdheid voor de agrarische bouwpercelen om de kleine windturbines mogelijk te maken. Het gaat uitsluitend om agrarische bouwvlakken binnen de bestemmingsplannen 'Buitengebied Maartensdijk 2012', 'Buitengebied De Bilt Noord-Oost', en bestemmingsplan 'Buitengebied-Zuid'. Alle andere plannen van de gemeente, buiten de plancontouren van deze drie plannen, worden geacht buiten het plangebied te vallen. De agrarische bouwvlakken waarvoor inmiddels een functiewijziging heeft plaatsgevonden, die zijn bestendigd door een wijzigingsplan of postzegelbestemmingsplan, worden niet meegenomen in deze herziening.

De regels bij dit paraplubestemmingsplan geven in Artikel 3 (Van toepassingverklaring) aan op welke bestemmingsplannen dit paraplubestemmingsplan van toepassing is. In zijn totaliteit gaat het om de onderstaande plannen.

Naam bestemmingsplan   Identificatienummer   Datum vaststelling  
Bestemmingsplan Buitengebied Maartensdijk 2012   NL.IMRO.0310.0002BP11004-VG03   12 april 2017  
Bestemmingsplan Buitengebied De Bilt Noord-Oost   NL.IMRO.0310.0006BP00103-OH01   13 mei 2015  
Bestemmingsplan Buitengebied-Zuid   NL.IMRO.03100000BP00111-   21 juli 2010  

1.3 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op het ruimtelijk beleid van het Rijk, de provincie Utrecht en gemeente De Bilt. Hoofdstuk 3 gaat vervolgens in op de ruimtelijke randvoorwaarden voor het al dan niet toestaan van kleine windturbines. Hoofdstuk 4 gaat in op de juridische vormgeving van het plan. Ten slotte gaat Hoofdstuk 5 kort in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beleid

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI. Het gaat om het strategisch beleid, omdat de NOVI een visie is en de hoofdzaken bevat van het beleid voor de fysieke leefomgeving (artikel 3.2 Omgevingswet).

Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

In zijn totaliteit kent de NOVI in totaal 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het daarbij om 'omgevings-inclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

De NOVI geeft dus weer voor welke uitdagingen Nederland staat, wat daarbij de nationale belangen zijn, welke prioriteiten worden gesteld bij de inrichting van Nederland en hoe keuzes worden gemaakt in de uitvoering daarvan. Keuzes die samenhangen met toekomstbeelden over de fysieke leefomgeving, maatschappelijke opgaven en bijbehorende economische perspectieven. Steeds duidelijker wordt dat de opgaven alleen goed aangepakt kunnen worden als dit in samenhang plaatsvindt, het ontwikkelpotentieel van heel Nederland optimaal wordt benut en wordt gezorgd voor een duurzame verbinding van alle delen van Nederland en met de landen er omheen. Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Toetsing
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht

Op 10 maart 2021 is de Omgevingsvisie provincie Utrecht vastgesteld. In deze Omgevingsvisie legt de provincie haar integrale lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving van de provincie Utrecht vast. Dat is inclusief sociale aspecten die fysiek neerslaan, zoals toegankelijkheid en inclusiviteit. De Omgevingsvisie is een samenvoeging van onder andere de ruimtelijke structuurvisie, mobiliteitsvisie, natuurvisie en het bodem-, water- en milieuplan.

De provincie wil dat de provincie Utrecht het groene, gezonde en slimme middelpunt van Nederland blijft, ook in 2050. Daarbij staat zij voor een flinke uitdaging: het aantal inwoners, woningen, banen en verplaatsingen groeit fors. Het grondgebied is te klein om al deze ruimtevragers los van elkaar een plek te bieden. De grootste opgave is daarmee de vraag hoe wij de verschillende functies ruimtelijk met elkaar kunnen combineren. Ook zal het nodig zijn om prioriteiten te stellen en keuzes te maken.

Met zeven beleidsthema's geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van de gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is er een inclusieve en circulaire provincie Utrecht:

  • waarin Stad en land gezond zijn;
  • die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
  • waarin Duurzame energie een plek heeft;
  • met Vitale steden en dorpen;
  • die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
  • met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft.

Deze zeven thema's vragen om een brede blik. Ze staan niet op zichzelf, maar kennen samenhang en relaties in boven- en ondergrond. Deze worden bezien vanuit het algemene belang, de integrale aanpak en de lange termijn. De zeven thema's zorgen gezamenlijk voor integrale, toekomstgerichte oplossingen voor de opgaven waarmee de Utrechtse kwaliteiten per saldo worden behouden of versterkt. Dit wil de provincie bereiken door nieuwe ontwikkelingen te combineren en te concentreren, zorgvuldig om te gaan met de schaarse ruimte en kwaliteiten en door ontwerp en innovatie te stimuleren. Al deze thema's zijn in verband te brengen met het streven naar een duurzame, circulaire en in alle opzichten gezonde en vitale provincie. Dit betekent dat herbruikbaarheid van grondstoffen en producten ontstaat en dat waardevernietiging en verlies aan biodiversiteit wordt voorkomen. Kortom: met de ambities in deze Omgevingsvisie poogt de provincie bij te dragen aan het verbeteren van de brede welvaart waarbij onder brede welvaart zowel de kwaliteit van leven in het hier en nu wordt verstaan, als die van latere generaties of die van mensen elders in de wereld.

Planspecifiek
Voorliggend initiatief draagt bij aan de ambities van de provincie Utrecht. Ter plaatse wordt gezorgd voor een klimaatbestendige en duurzaam agrarisch buitengebied. Het initiatief sluit aan bij de provinciale omgevingsvisie en is voor het overige niet strijdig.

2.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht

Op 10 maart 2021 is, samen met de provinciale omgevingsvisie, de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht vastgesteld. De omgevingsverordening legt de beleidsthema's zoals uitgewerkt in de provinciale omgevingsvisie vast in concrete regelgeving. de navolgende tekst bespreekt de voor het plangebied relevante onderwerpen. Daarbij wordt opgemerkt dat omdat het plangebied bestaat uit tal van kleine plancontouren die elk om een agrarisch bedrijf zijn gelegd, het aantal relevante beleidsonderwerpen zeer beperkt is. Ook is het niet noodzakelijk verder aandacht te schenken aan het gebied dat is aangewezen als ganzenrustgebied, aangezien dit buiten de plancontouren valt. Hieronder worden de artikelen uitgewerkt en beschreven.

Windturbines kleiner dan twintig meter (artikel 5.3)
Ten aanzien van kleine windturbines zoals waar dit voorliggende paraplubestemmingsplan voorziet heeft de provincie Utrecht bindende regels opgenomen in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening bepaalt dat in gebieden die als zodanig zijn aangewezen door de provincie het is toegestaan om windturbines te bouwen tot twintig meter onder de voorwaarde dat de windturbines worden geplaatst op of in aansluiting op bestaande bouwpercelen. Omdat dit paraplubestemmingsplan ten eerste bepaalt dat windturbines alleen zijn toegestaan in de door de provincie aangewezen zones (lid 6.3) en ten tweede regels bevat ten aanzien van de plaatsing in en rondom een bouwperceel (lid 6.1), voldoet dit voorliggende paraplubestemmingsplan aan de regels van de provincie.

Instructieregel ruimtelijke bescherming grondwater (artikel 3.7)
Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen een Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied, Boringsvrije zone, Beschermingszone oppervlaktewaterwinning, 100-jaarsaandachtsgebied of Kwetsbare strategische grondwatervoorraad laat geen activiteiten toe en bevat geen bestemmingen en regels die een risico vormen voor de grond- en oppervlaktewaterwinning voor menselijke consumptie. In het plangebied liggen 7 agrarische bouwpercelen in het grondwaterbeschermingsgebied: 6 in de drinkwaterwinning Groenekan en 1 in de drinkwaterwinning Beerschoten. Gezien de veelal ondiepe fundering van kleine windturbines zal dit in praktijk naar verwachting niet tot grote belemmeringen leiden. Er is een meldingsplicht voor windenergie in boringsvrijezones en grondwaterbeschermingsgebieden aan de RUD: grondwater@rudutrecht.nl. Daarnaast bestaat een risico tot lekkage van olie uit de transformatiestations behorende tot de windturbines. Het risico hierop dient zo veel mogelijk vekleind te worden, bijvoorbeeld door het gebruik van lekbakken.

Geen aantasting natuurnetwerk Nederland (artikel 6.3)
De provincie Utrecht het niet toe dat kleine windturbines, zoals waar dit paraplubestemmingsplan in voorziet, worden gebouwd in gebieden die deel uitmaken van een Natura 2000-gebied. Verder mogen op basis van artikel 6.3 van de Interim Omgevingsverordening (Instructieregel geen aantasting natuurnetwerk Nederland) geen nadelige gevolgen ontstaan voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland (NNN), bedoeld in Bijlage 10 Wezenlijke kenmerken en waarden van de verordening, of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang van het natuurnetwerk Nederland. Onder de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland wordt in ieder geval niet de bestaande legale bebouwing, erven en verhardingen begrepen. Zeven bouwpercelen liggen in het Natuurnetwerk Nederland.

Instructieregel landschap (Artikel 7.9)
Delen van het plangebied vallen in het 'Landschap Groene Hart', 'Landschap Rivierengebied' en 'Landschap Utrechtse Heuvelrug'. De kernkwaliteiten zijn per gebied vastgelegd in de bijlage 15 Kernkwaliteiten Landschap bij de omgevingsverordening. Dat betekent dat er geen nieuwe activiteiten worden toestaan die de kernkwaliteiten onevenredig aantasten, het ruimtelijke plan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming van de kernkwaliteiten is omgegaan. De beschrijving van de landschappen is in deze toelichting samengevat. In de regels is naar de provinciale regeling verwezen.

Landschap Groene Hart
Het plangebied maakt deel uit van het Groene Hart. Voor het landschap Groene Hart wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden:

  • openheid;
  • (veen)weidekarakter (inclusief strokenverkaveling, lintbebouwing, et cetera);
  • landschappelijke diversiteit;
  • rust en stilte.

Deze kernkwaliteiten zijn benoemd in de Voorloper Groene Hart. De kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van het Groene Hart verschillende accenten. Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten heeft de provincie opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. In het Groene Hart liggen agrarische cultuurlandschappen die deel uit maken van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, zie hiervoor het artikel Cultuurhistorische hoofdstructuur (navolgende alinea). Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het bevorderen van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij worden de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen. De provincie vraagt zorgvuldig om te gaan met de open, lege ruimte en de dynamiek te concentreren in de 'zones'. Dit planvoornemen respecteert dat streven door weliswaar te voorzien in kleine windturbines maar te concentreren dicht bij de agrarische bouwblokken. Hiermee wordt verrommeling voorkomen. Het open gebied wordt hiermee gerespecteerd.

Landschap Utrechtse Heuvelrug
Het plangebied ligt tevens in het Landschap Utrechtse Heuvelrug. Deze kernkwaliteiten zijn genoemd in het gebiedskatern Utrechtse Heuvelrug.  De Utrechtse Heuvelrug is een stuwwal die reikt van het Gooimeer in het noordwesten tot de Rijn in het zuidoosten. Het is na de Veluwe het grootste bosgebied van Nederland en vormt een kerngebied in het NNN. De Utrechtse Heuvelrug wordt bepaald door het doorlopende reliëf en manifesteert zich als een eenheid. Het landschap onderscheidt zich sterk van de omliggende vlakkere, meer open landschappen. Er komt veel bos voor op de Utrechtse Heuvelrug, dat wordt afgewisseld met heide, vennen en stuifzand.

De Heuvelrug is vooral een besloten bosgebied; een schijnbaar eindeloos stammenwoud. Het met paden dooraderde woud draagt sterk bij aan de beleving van een uitgestrekt bost. Langs de randen van het reliëf wordt het bos transparanter en gaat het over in open ruimten. In het hele gebied toont het landgebruik een directe relatie met het reliëf. Dorpen en steden liggen voornamelijk langs de randen. De wegen lopen parallel aan het reliëf of liggen in de lage delen. Het gebruik van de open plekken verwijst naar het eeuwenoude agrarische systeem met heide op de rug, akkers op de hoger gelegen gronden bij de dorpen en hooilanden in de nattere, lager gelegen delen. Zandverstuivingen en bossen wijzen op de teloorgang van dat systeem en de overname door landgoederen, militaire kampementen en natuur. De panoramische vergezichten vanaf hoge randen, toppen en gebouwde uitkijkpunten maken het reliëf extra beleefbaar.

Bij ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met het aanwezige boslandschap en het aanwezige reliëf. Deze kenmerken dienen bij ontwikkelingen zoveel mogelijk herkenbaar, zichtbaar en beleefbaar gemaakt te worden.

Landschap Rivierengbied
Een klein deel van de gemeente valt in het landschap Rivierengebied.

  • schaalcontrast van zeer open naar besloten;
  • samenhangend stelsel van rivier - uiterwaard - oeverwal - kom;
  • samenhangend stelsel van hoge stuwwal - flank - kwelzone - oeverwal – rivier;
  • de Kromme Rijn als vesting en vestiging.

Het landschap kent vijf duidelijk verschillende deelgebieden, met elk een eigen centrale ruggengraat. Vlakbij de ruggengraat is de eigen identiteit van het gebied het sterkst; de overgangen naar andere deelgebieden verlopen geleidelijk. De plekken waar ruggengraten beginnen, eindigen of bij elkaar komen verdienen extra aandacht. Hier komen ruimtelijke kenmerken bij elkaar. Op enkele van deze punten staan de kernkwaliteiten onder druk doordat er veel dynamiek is of omdat behoud extra inzet vraagt. Rivier en stuwwalflank hebben het landschap bepaald. Als gevolg daarvan hebben alle deelgebieden een lineaire opzet. Het deel van de gemeente De Bilt dat als dit landschap getypeerd kan worden, bestaat uit de zogeheten flank. Een in essentie bosrijk gebied rond de oude weg van Utrecht naar Keulen. Het wordt gekenmerkt door stevig beplante wegen, een afwisseling van bos met akkers en weidegrond en geclusterde dorpsbebouwing die langs de ruggengraat is ontstaan. Doel van deze deelgebieden is het versterken van de individuele identiteiten. Hierbij geldt voor de flank dat de zichtlijnen beschermd en actief ontwikkeld kunnen worden. Daarnaast kan worden ingezet op de beplanting langs wegen en rotondes.

Beschermen en benutten van de cultuurhistorische hoofdstructuur (artikel 7.7)
In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen in de Cultuurhistorische hoofdstructuur wordt rekening gehouden met de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en worden regels gesteld ter bescherming en benutting van deze waarden. Als waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur gelden de kernkwaliteiten, bedoeld in de Bijlage 14 Cultuurhistorie bij de provinciale omgevingsverordening.
Het plangebied van dit paraplubestemmingsplan is op grond van de cultuurhistorische hoofdstructuur onder andere aangewezen als 'Agrarisch cultuurlandschap' en 'Historische buitenplaatszone'. In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen in de Cultuurhistorische hoofdstructuur wordt rekening gehouden met de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en worden regels gesteld ter bescherming en benutting van deze waarden.

De cultuurhistorische waarde van het Agrarisch cultuurlandschap ligt vooral in (1) de aanwezige ontginningsstructuur en de ontginningsrichting; (2) de structuur, maatvoering, kenmerken en karakter van de boerderijlinten; (3) het waterbeheersingssysteem. Bij ontwikkelingen in dit gebied vormt de cultuurhistorische waarde een uitgangspunt en inspiratiebron. Het uitgangspunt is behoud door ontwikkeling. Het plangebied maakt deel uit van het deelgebied 'Westbroek'. Dit gebied is een open poldergebied met een karakteristieke, opstrekkende strookverkaveling bestaande uit percelen van zeven tot twaalf kilometer lengte. Het wordt doorsneden door enkele verspringende boerderijlinten. Het verspringen is een gevolg van de verschillende ontginningsstadia van het gebied en heeft geleid tot kenmerkende zogenaamde bajonetaansluitingen bij de dwarswegen. Kenmerkend voor het gebied zijn voorts de vele turfvaarten. De verkeersbundel Utrecht-Hilversum markeert het contrast tussen de lange open gezichten van Westbroek en het meer verstedelijkte gebied Groenekan en Maartensdijk. De Gageldijk markeert de huidige stadsrand van Utrecht, van waaraf het open weidelandschap met verre open gezichten tot aan 't Gooi zich uitstrekt.

Dit planvoornemen voorziet in het mogelijk maken van kleine windturbines tot twintig meter. Het voorziet daarmee niet in enige ontwikkeling die invloed heeft op het betreffende agrarische cultuurlandschap dat ter plaatse -zoals gezegd- bijzondere waarden kent ten aanzien van de verkaveling. De aanwezige waarden worden gerespecteerd door dit planvoornemen.

De cultuurhistorische waarde van de 'Historische buitenplaatszones' ligt met name in de samenhang van parkstructuren, hoofdhuizen en bijgebouwen. Daarnaast zijn de zichtassen en zichtrelaties tussen buitenplaatsen en de omgeving van belang. Tot slot worden de kenmerken van de buitenplaatszone in relatie tot het onderliggende landschap van belang geacht. De exacte zichtlijnen en de bijbehorende biotopen zijn te vinden op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Utrecht. Het grootste deel van het plangebied heeft niet te maken met bestaande belangrijke cultuurhistorische zichtlijnen en andere kenmerken van de historische buitenplaatsen, voor enkele percelen dient hier rekening mee gehouden te worden met de inpassing van de windturbine.

UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies (artikel 7.2 & 7.9)
Voorts bevat de Omgevingsverordening ook regels ter bescherming van de Hollandse Waterlinies. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties in het (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies "neemt de uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies in acht en bevat bestemmingen en regels ter instandhouding en versterking daarvan; en bevat geen bestemmingen en regels die activiteiten toestaan die die waarde aantasten". Achttien percelen vallen binnen de Hollandse Waterlinies.

Op 9 september 2021 het Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies vastgesteld door de vier provincies waarin de waterlinie is gelegen, waar de Provincie Utrecht toe behoort. Het doel van dit afwegingskader is een helder en transparant afwegingskader dat inzicht biedt waar welke vorm van energie mogelijk is en onder welke voorwaarden. Met als uitgangspunt; ruimte bieden aan de energietransitie zonder dat dit de kernkwaliteiten van het werelderfgoed onevenredig aantast. Het afwegingskader dient als hulpmiddel om richting te geven aan de mogelijkheden voor hernieuwbare energie in de Hollandse Waterlinies. Het kader bestaat uit zonering, ontwerpregels voor laadvermogen en inpassing en aanbevelingen voor waardecreatie en is in te zetten voor:

  • Harmoniseren van beleid van de vier provincies.
  • Het afwegen van energie-initiatieven in en nabij de Hollandse Waterlinies.
  • Input voor het RES-proces.

Het Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies geldt vooral voor windturbines van 3 MW en 5,3 MW. Voor kleine zonne- en wind initiatieven die in eigen behoefte van een agrarisch bedrijf voorzien is maatwerk nodig. Hiervoor dient een light versie HIA (Heritage Impact Assessment) te worden uitgevoerd, waarbij specifieke deskundigheid van werelderfgoed noodzakelijk is. Op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat er ruimte is voor kleine windturbines, maar dat dit wel dient te blijken uit een light versie HIA (Heritage Impact Assessment ).

In dit bestemmingsplan is in artikel 6.1 bepaald dat indien een kleine windturbine wordt geplaatst binnen een als zodanig aangewezen gebied, een aanvraag vergezeld moet gaan met een landschappelijk inpassingsplan én de ervenconsulent van Mooisticht vanuit landschap/stedenbouw een advies moet verlenen, wordt voldaan aan de regels van de Omgevingsverordening. In artikel 6.4 is bepaald dat een light versie HIA (Heritage Impact Assessment) moet worden opgesteld.

Stiltegebieden (artikel 9.28 en 9.29)
In de Omgevingsverordening zijn verschillende aanduidingen opgenomen voor zogeheten stiltegebieden, bestaande uit Stille kernen en Bufferzone. Daarnaast bestaat het Aandachtsgebied stiltegebied, wat bestaat uit een zone van 1500 meter rondom een stiltegebied. Voor windturbines zijn meerdere instructies opgenomen indien deze geplaatst worden in een stiltegebied. Enkele gebieden binnen het plangebied vallen binnen het zogeheten aandachtsgebied stiltegebied, maar niet in de stiltegebieden zelf. Zodoende is in voorliggend plan artikel 9.29 van toepassing. Dit artikel geeft aan dat in een omgevingsplan rekening gehouden dient te worden met de volgende doelstellingen voor het geluidsniveau en de motivering over hoe hiermee om te gaan:

  • een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A) in de Stille kern van stiltegebieden; en
  • een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van bij voorkeur 40 dB(A) maar ten hoogste 45 dB(A) in de Bufferzone stiltegebied.

Bij de verlening van een vergunning voor een inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (dat artikel bepaald dat eht verboden is om zonder omgevingsvergunning een inrichting op te richten, te veranderen of in werking te hebben), wordt rekening gehouden met een maximaal toelaatbare richtwaarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig van functies of activiteiten in Aandachtsgebied stiltegebied van LAeq,24h = 35 dB(A) op 50 meter afstand vanaf de grens van het Stiltegebied, binnen het stiltegebied.

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.De erven binnen de plancontouren liggen buiten de Stille kern en de bufferzone, maar voorkomen dient te worden dat de te plaatsen windturbine deze geluidniveaus in de aangrenzende bufferzone en de daarbinnen liggende stille kern overschrijdt.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Structuurvisie De Bilt 2030

De gemeente De Bilt heeft d.d. 29 maart 2012 voor haar grondgebied de structuurvisie 'behoud door ontwikkeling' vastgesteld. Hierin staat de ruimtelijke dynamiek vastgelegd met als planhorizon 2030. De inzet van de structuurvisie is behoud door ontwikkeling, waarbij de historische waarden zoveel mogelijk behouden en versterkt worden wanneer er nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden.

De agrarische bedrijfsvoering blijft een belangrijk aspect van de Nederlandse economie en de boeren vormen de belangrijkste beheerder van het cultuurlandschap. Wil de agrarische bedrijfsvoering echter rendabel blijven, dan zal er constant gezocht moeten worden naar vormen van schaalvergroting, nevenactiviteiten en het combineren en afstemmen van verschillende bedrijfsprocessen tot meer gesloten systemen, ook in de gemeente De Bilt. Tegelijkertijd kent de gemeente doelstellingen omtrent verduurzaming. Het gemeentelijk ambitieniveau op het gebied van duurzaamheid richt zich in eerste instantie op de omgevingskwaliteit. De gemeente ziet duurzaamheid nadrukkelijk als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden, maatschappelijke partners, bedrijven en burgers.

Wat betreft de beleidsambities van de gemeente past het voorliggend planvoornemen om kleine windturbines mogelijk te maken bij agrarische bedrijven in de ambities van de structuurvisie. Door agrarische bedrijven de mogelijkheid te bieden om het eigen bedrijfsproces te verduurzamen wordt voorzien in een meer een gesloten systeem c.q. efficiënte bedrijfsvoering.

2.3.2 Omgevingsvisie De Bilt 2040

De gemeente is druk bezig met het opstellen van de nieuwe omgevingsvisie. Deze heeft van 13 juli tot 24 september 2023 ter inzage gelegen. In deze omgevingsvisie geeft de gemeente een verdere blik vooruit. De planning is dat deze visie januari 2024 vastgesteld wordt. Het belang van de agrarische sector en het agrarisch landschap wordt ook hier in genoemd, en daarnaast worden heldere doelen gesteld om te voorzien in een zo duurzaam mogelijke energieopwekking.

2.3.3 Welstandsnota De Bilt 2013

De gemeente heeft de welstandsnota in 2013 geactualiseerd. Hierbij is ingezet op het dereguleren van het welstandstoezicht. Inwoners en ondernemers moeten bij de bouwplannen te maken krijgen met eenvoudige regelgeving met weinig beperkingen, waarbij wel de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd blijft.

Ten aanzien van het buitengebied geldt dat op basis van de Welstandsnota een normaal welstandsbeleid wordt gevoerd. Dat betekent dat het welstandstoezicht hier is gericht op het behouden van de basiskwaliteit. Uitgangspunt is het respecteren van de bestaande karakteristieken. De gemeente stelt geen aanvullende eisen ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. Van een bouwwerk, zoals een kleine windturbine, dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat:

  • het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare ruimte. Daarbij worden hogere eisen gesteld naarmate de openbare betekenis van het bouwwerk of van de omgeving groter is (relatie tussen bouwwerk en omgeving);
  • de verschijningsvorm een relatie heeft met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is, terwijl de vormgeving daarnaast ook zijn eigen samenhang en logica heeft (relatie tussen vorm, gebruik en constructie);
  • dat verwijzingen en associaties zorgvuldig worden gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit (betekenissen van vormen in de sociaal-culturele context);
  • er structuur is aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht door simpelheid verloren gaat (evenwicht in helderheid en complexiteit);
  • het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen (schaal en maatverhoudingen);
  • materiaal, textuur, kleur en licht het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken (materiaal, textuur, kleur en licht).

Deze bovenstaande criteria zullen per aanvraag voor het plaatsen van een kleine windturbine worden afgewogen. Bij de vergunningverlening van kleine windturbines zal worden getoetst aan de Welstandsnota. Het voorliggende paraplubestemmingsplan staat deze toetsing niet in de weg. Daarmee is de Welstandsnota complementair aan het bestemmingsplan.

2.3.4 Duurzaamheid

Duurzaamheidsprogramma 2015-2018 'Groene meters maken'
Op 26 maart 2015 heeft de gemeenteraad het Duurzaamheidsprogramma 2015-2018 'Groene meters maken' vastgesteld. De twee pijlers van dit programma zijn:

  • een energieneutraal De Bilt in 2030;
  • stimuleren van een circulaire economie.

Ter uitwerking van de gewenste verduurzaming streeft de gemeente er onder andere naar dat in 2030 alle energie die in de gemeente wordt gebruikt duurzaam opgewekt. En van de middelen daartoe is het ruimtelijk gezien mogelijk maken van initiatieven die aan het doel tegemoetkomen. Voorliggend paraplubestemmingsplan betreft daarvoor de uitwerking.

De Bilt Energieneutraal 2030
De routekaart 'De Bilt Energieneutraal 2030' geeft richting aan de activiteiten die de gemeente en haar partners op de korte- en de lange termijn uitvoeren om in 2030 een energieneutrale gemeente te zijn. Daarvoor is een aantal uitgangspunten met betrekking tot het proces, de rol die de gemeente hierin vervult en de inhoud, opgenomen. Daarnaast bevat de Routekaart de doelen en activiteiten van de gemeente en haar partners voor de korte termijn met een doorkijk naar de lange termijn.

De energietransitie heeft een grote impact op de fysieke leefomgeving en stelt de gemeente voor grote ruimtelijke uitdagingen. Of het nu gaat om windenergie, zonnepanelen op daken of in een veldopstelling, biomassacentrales of geothermie, de leefomgeving wordt hierdoor beïnvloed. Dat vraagt van de gemeente een visie op de ruimtelijke inpassing van de verschillen de vormen van energieopwekking.

Ten aanzien van agrarische bedrijven geldt dat het doel is om bedrijven te stimuleren om te verduurzamen, onder andere door energiebesparing. Dit paraplubestemmingsplan betreft een uitwerking om verduurzaming en energie besparen voor agrarische bedrijven mogelijk te maken. Het plan bevat voorwaarden voor het plaatsen van kleine windturbines in het agrarische buitengebied zodat spelregels duidelijk zijn.

Hoofdstuk 3 Randvoorwaarden

Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling (het via een vergunningstelsel mogelijk maken om kleine windturbines bij agrarische bouwpercelen van de gemeente De Bilt te plaatsen) geldt dat niet alle milieuaspecten zoals die normaal in een bestemmingsplan worden besproken voor de onderhavige ontwikkeling relevant zijn. De omgevingsaspecten die wel een rol spelen, zullen in dit hoofdstuk per aspect worden besproken. Deze aspecten worden meegenomen in de overwegingen bij de te maken keuzes voor locaties voor kleine windturbines.

3.1 Relatie Wet milieubeheer

Kleine windturbines met een rotordiameter groter dan twee meter vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 3.13 en verder). Dit kan worden afgeleid uit het Besluit omgevingsrecht, Bijlage 1 onder 20.2. Deze windturbines worden als een zelfstandige inrichting gezien en moeten daarom voldoen aan de bepalingen ten aanzien van geluid, veiligheid en visuele hinder zoals die in het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn opgenomen. Voor deze kleine windturbines vormt het Activiteitenbesluit milieubeheer dus het toetsende kader ten aanzien van milieuaspecten. Als er drie of meer windturbines met een rotordiameter groter dan twee meter bij elkaar worden gezet, dan is een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verplicht.

Kleine windturbines met een rotordiameter kleiner dan twee meter vallen niet onder de regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor deze windturbines kan worden volstaan met een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Omdat in de Wet milieubeheer kleine windturbines met rotordiameter kleiner dan twee meter zijn uitgezonderd vanwege de beperkte overlast die zij met zich meebrengen voor de omgeving, wil de gemeente ook niet op voorhand voor deze kleine windturbines een aanvullende regeling opnemen in het bestemmingsplan. Desondanks wil de gemeente, mocht daarvoor een noodzaak aanwezig zijn omwille van verschillende omgevingsfactoren, wel de mogelijkheid houden nadere eisen te stellen aan geluid, veiligheid en visuele hinder van kleine windturbines. In die gevallen zal de gemeente de normering zoals die in het Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen voor windturbines aanhouden. Ook kan bij een aanvraag bekeken worden of de windturbine een NEN-EN-IEC 61400-2 certificering heeft dan wel voldoet aan 'Handreiking miniwind en kleine windmolens' van Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA).In dat eerste geval kan de toetsing bij de omgevingsvergunning beperkt blijven tot de vraag of het bedoelde certificaat aanwezig is.

Samenvattend
De paragrafen van dit hoofdstuk gaan per thema in op de normeringen vanuit het Activiteitenbesluit milieubeheer voor geluid, externe veiligheid, ecologie en visuele hinder. Daarnaast wordt aanvullend nog ingegaan op de landschappelijke randvoorwaarden die de gemeente stelt voor het plaatsen van kleine windturbines en zal de eerste paragraaf eerst bespreken wat voor typen windturbines mogelijk zijn.

3.2 Soorten windturbines

In de categorie kleine windturbines (windturbines met een ashoogte van maximaal twintig meter) maken verschillende merken uiteenlopende windturbines. Al die windturbines zijn echter tot twee typen te onderscheiden:

  • 1. Turbines met een horizontale as (ook wel HAT-type genoemd);
  • 2. Turbines met een verticale as (ook wel VAT-type genoemd).

Turbines met een horizontale as zijn het type dat in Nederland veruit het meeste voorkomt. Van dit type windturbine is hieronder een afbeelding ingevoegd. De omvang van dit type windturbine is groter dan die van een windturbine met een verticale as.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.21001BP0000-VG01_0001.png"
Figuur. Een windturbine waarvan de as horizontaal is georiënteerd.

Naast de windturbines met een horizontale as, bestaan er dus ook windturbines waarbij de as waar de wieken omheen draaien verticaal zijn georiënteerd. Doordat deze windturbines geen staart nodig hebben, ze staan immers altijd in de juiste positie gepositioneerd, hebben dit type windturbines een kleinere omvang en zijn zij beter geschikt voor plaatsen waar de windrichting erg veranderlijk is. Van een windturbine met een verticale as is hieronder een afbeelding opgenomen. Dit type windturbine is aantrekkelijk indien de bouwmogelijkheden op de grond beperkt zijn. In die gevallen wordt dikwijls voor dit type windturbine gekozen en wordt de windturbine op een dak (gebouw) geplaatst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.21001BP0000-VG01_0002.png"
Figuur. Een windturbine waarvan de as verticaal is georiënteerd.

Hoewel de windturbines wat betreft uitstraling wezenlijk anders zijn en de meest geschikte locatie voor beide typen uiteenloopt, maakt dit paraplubestemmingsplan geen onderscheid.

3.3 Geluid

Een kleine windturbine produceert geluid. Hoeveel geluid precies is afhankelijk van het type en de windsnelheid. Artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat geluidsnormen voor windturbines. Daarin staat dat een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein. Deze geluidsnormering wordt landelijk acceptabel geacht.

Er is op voorhand geen reden om hier in het algemeen een nog strengere normering voor te hanteren. In bijzondere omstandigheden, zoals cumulatie van verschillende geluidsbronnen of andere windturbines, kunnen op grond van artikel 3.14a, tweede en derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerkvoorschriften worden gesteld. Omdat het bestemmingsplan slechts een beperkt aantal kleine windturbines toestaat (namelijk niet meer dan nodig voor de eigen energievoorziening) per bouwvlak of bouwperceel, zijn deze omstandigheden vooralsnog niet te verwachten. Daarom zijn er bij dit bestemmingsplan ook geen algemene op het Activiteitenbesluit milieubeheer aanvullende richtlijnen voor cumulatieve toetsing (ten behoeve van meldingstoetsing) nodig geacht.

Concluderend
Het bovenstaande betekent dat het milieuaspect geluid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

3.4 Visuele hinder en lichthinder

Het plaatsen van een kleine windturbine heeft naast ruimtelijke gevolgen ook visuele gevolgen. Hoewel de windturbines een ashoogte mogen hebben van niet meer twintig meter kunnen de windturbines in het open karakter van het buitengebied gevolgen teweegbrengen. Zo hebben de draaiende wieken van een windturbine mogelijk slagschaduw en lichtreflectie als gevolg. De positionering van kleine windturbines kan veel uitmaken in het al dan niet optreden van visuele hinder. Door een goede positionering van kleine windturbines, waarbij men rekening houdt met zonlicht en schaduwwerking kan men het effect van slagschaduw en lichtreflectie beperken. Ook stelt het Activiteitenbesluit milieubeheer regels omtrent lichtschittering en slagschaduw. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalt in artikel 3.14, vierde lid, en in samenhang met artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer dat om slagschaduw en lichtschittering te voorkomen een windturbine is:

"voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden".

Wanneer men dit toepast op bijvoorbeeld een windturbine met een rotordiameter van twaalf meter betekent dat indien een windturbine zich op minder dan 144,00 m (twaalf maal een rotordiameter van twaalf meter) bevindt, de windturbine moet zijn voorzien van een stilstandvoorziening als de mogelijke slagschaduw zich anders meer dan zeventien keer per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag zou voordoen. Slagschaduw en lichtschittering moeten zoveel mogelijk worden beperkt (artikel 3.13, eerste lid van het Activiteitenregeling milieubeheer) door de toepassing van niet-reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen.

Aanvullend op de regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer bevatten de Regels van dit bestemmingsplan de bepaling dat de afstand tussen de turbine en de meest nabijgelegen gevoelige bestemming minimaal viermaal de ashoogte van de turbine bedraagt. Gevoelige bestemmingen zijn bestemmingen waar permanent verblijf is toegestaan, zoals een woning (bedrijfswoningen uitgezonderd) of verpleeghuis. Dus indien een kleine windturbine met een ashoogte krijgt van twintig meter (hetgeen de maximum ashoogte is voor een kleine windturbine) dan moet deze kleine windturbine op minimaal tachtig meter van de meest nabijgelegen gevoelige bestemming staan.

Van deze minimale afstandsmaat kan worden afgeweken als kan worden aangetoond dat er van slagschaduw geen sprake is of als deze zo kan worden beperkt dat van hinder in redelijkheid geen sprake meer is.

Door middel van de regelgeving van het Activiteitenbesluit milieubeheer en Regels in dit plan voorkomt de gemeente De Bilt zoveel als mogelijk visuele hinder. Omdat de Regels eisen bevat die voldoen aan de geldende wet- en regelgeving, vormt het aspect visuele hinder geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen en kan het op dit onderdeel als uitvoerbaar worden geacht.

3.5 Landschap en cultuurhistorie

Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten nu ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.

Voor het plangebied van dit bestemmingsplan geldt dat er verscheidene cultuurhistorische locaties voorkomen, verspreid over de gehele gemeente. Het gaat dan bijvoorbeeld om de UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies.

Om toch die waarden te beschermen en om tegelijkertijd tot een uitvoerbaar plan te komen, regelt het bestemmingsplan dat indien een windturbine wordt geplaatst binnen deze zone, bij de aanvraag een onderbouwing wordt gegeven, namelijk een light versie HIA (Heritage Impact Assessment), waaruit blijkt dat de uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies zoals deze is omschreven in de bijlage Cultuurhistorie bij deze verordening, in acht wordt genomen. Plaatsing op minder dan 100 m afstand van een Rijks- of gemeentelijk monument is slechts mogelijk indien bij de aanvraag een advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is bijgevoegd.

Door de bovenstaande manier zijn de cultuurhistorische waarden in het plangebied van dit bestemmingsplan voldoende geborgd en kan dit bestemmingsplan op het milieuaspect cultuurhistorie als uitvoerbaar worden geacht.

3.6 Externe veiligheid

Toetsingskader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedruk aardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen van kracht geworden. In het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (die als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaar-contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de één procentletaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog één procent van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.

Toetsing
Uit de risicokaart blijkt dat in de omgeving van het plangebied verscheidene risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. De onderstaande figuur bevat een uitsnede van de betreffende risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.21001BP0000-VG01_0003.png"
Figuur. Uitsnede risicokaart met de gemeentegrens van De Bilt rood weergegeven (bron: risicokaart.nl).

Binnen het plangebied waarop dit paraplubestemmingsplan van toepassing is, liggen verscheidene regionale wegen en andere risicobronnen:

  • Snelwegen A27 en A28
  • Spoorlijn Utrecht Amersfoort
  • Buisleiding W-500-01 (Westbroek naar richting Egelshoek)
  • Buisleiding W-506-03 (langs Landgoed Oostbroek naar sportpark Soestum)
  • Buisleiding W-506-01 (Langs A28 naar A27)

Omdat het echter op voorhand niet mogelijk is om gebieden te toetsen aan de mogelijkheid om de bouw van een kleine windturbine al dan niet uit te sluiten, dit hangt immers ook af van het type kleine windturbine, wordt dit niet nu maar ten tijden van een aanvraag voor een omgevingsvergunning gedaan. Om die reden stellen de regels van dit plan eisen aan de kleine windturbines ten aanzien van de afstand ervan tot risicobronnen en risicovolle inrichtingen. Risico's zijn bijvoorbeeld het omvallen of een weggeworpen rotorblad. De kans dat een windturbine een veiligheidsrisico oplevert, is zeer klein (windturbines moeten immers aan strenge veiligheidseisen voldoen) maar niet uitgesloten. Voordat de overheid toestemming geeft voor de bouw van een windturbine, kan ze om een kwantitatieve risicoanalyse vragen. Er is een Handboek Risicozonering Windturbines (RVO, 2014) opgesteld voor het uitvoeren van een risicoanalyse voor windturbines.

Wel wordt opgemerkt dat vanwege de aanwezigheid van munitiedepot van Defensie ter plaatse van de gronden met de gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - a' het plaatsen van kleine windturbines daar beperkt wordt.

Hoogspanningsleidingen
Op één onderdeel is de bovenstaande risicokaart niet volledig. Hoogspanningsleidingen zijn niet op de kaart weergegeven en behoeven om die reden een aparte afweging. Ter illustratie geeft de onderstaande figuur aan waar in de gemeente De Bilt hoogspanningsverbindingen zijn. De verbindingen die door de gemeente De Bilt loopt betreft een bestaande 150 kilovolt-bovengrondse leiding van Soest richting Zeewolde.

De eigenaar van de hoogspanningsleidingen, TenneT, bepaalt de afstand die moet worden aangehouden tussen eigendommen van TenneT en windturbines op basis van het 'Handboek Risicozonering Windturbines'. Omdat er geen eis voor certificering is opgenomen en omdat de veiligheidsmaatregelen bij kleine windturbines afwijken van de grote exemplaren, bestaat vanuit TenneT het verzoek om rekening te houden met de maximale werpafstand bij tweemaal nominaal toerental. De gemeente De Bilt houdt hiermee rekening door in de regels te stellen dat de kleine windturbines op zijn minst op de maximale werpafstand moeten worden geplaatst van hoogspanningsleidingen bij twee keer het maximale toerental van de kleine windturbine. Anders gezegd: de voorgeschreven afstand tussen een kleine windturbine en een hoogspanningsleiding, is de afstand die een rotorblad kan afleggen bij het losschieten van de kleine windturbine als deze op twee keer zo snel draait dan maximaal mogelijk (nominaal toerental). Omdat deze regel het toetsingskader is voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een windturbine, zoals door dit bestemmingsplan geboden, voldoet dit bestemmingsplan aan de gestelde eisen.

Propaantanks
Voor propaantanks, bijvoorbeeld op erven van boerderijen, geldt min of meer hetzelfde als voor hoogspanningsleidingen, ook deze zijn niet volledig op de kaart weergegeven. Een weggeworpen rotorblad kan de onbeschermde tank of appendages beschadigen en daarmee mogelijk een explosie of fakkelbrand veroorzaken. Om dat risico te verkleinen kan hetzelfde afstand criterium als voor de hoogspanningslijnen gebruikt worden. Dat betekent dat de kleine windturbines op zijn minst op de maximale werpafstand moeten worden geplaatst van propaantanks bij twee keer het maximale toerental van de kleine windturbine. Anders gezegd: de voorgeschreven afstand tussen een kleine windturbine en een propaantank, is de afstand die een rotorblad kan afleggen bij het losschieten van de kleine windturbine als deze op twee keer zo snel draait dan maximaal mogelijk (nominaal toerental).Bij het nieuw plaatsen van een propaantank dienen ook deze afstanden aangehouden te worden.

Conclusie
Tijdens de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een kleine windturbine moet bekeken worden of er redenen zijn om op grond van externe veiligheid de omgevingsvergunning niet te verlenen of om voorwaarden te stellen. Op basis van het bovenstaande is de conclusie dat het milieuaspect externe veiligheid op voorhand geen belemmering opwerpt. Zodoende wordt het planologische voornemen als uitvoerbaar geacht.

3.7 Water

In verband met het onderhoud en het beheer van watergangen moet een bepaalde afstand worden aangehouden van een kleine windturbine tot een watergang. Per locatie verschilt deze afstand. Ten behoeve van onderhoud moet een afstand van vijf meter (vanaf de boveninsteek van de watergang) in acht worden genomen. Dit om de watergang toegankelijk te houden voor bijvoorbeeld maaivoertuigen. Hiertoe is in de regels een bepaling opgenomen.

Bij de aanleg van nieuwe voorzieningen voor kleine windturbines in, onder of boven een waterstaatswerk of in een bijbehorende beschermingszone (watergangen of keringen), gelden vanuit het Waterschap algemene regels (beleidsregels, de keur en de legger). Deze werkzaamheden kunnen bovendien meldingsplichtig en/of vergunningsplichtig zijn.

Daarnaast gelden provinciale regels voor het beschermen van het grondwater in de vorm van grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. Gezien de veelal ondiepe fundering van kleine windturbines zal dit in praktijk naar verwachting niet tot grote belemmeringen leiden. Dit dient echter wel onderzocht te worden, tevens geldt hiervoor een meldplicht bij de omgevingsdienst. Daarnaast bestaat een risico tot lekkage van olie uit de transformatiestations behorende tot de windturbines, wat een risico kan zijn voor de drinkwaterwinning. Het risico hierop dient zo veel mogelijk vekleind te worden en initiatiefnemers dienen die mee te nemen bij de realisatie van de windturbine, bijvoorbeeld door het gebruik van lekbakken.

3.8 Ecologie

Toetsingskader
In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het van belang om aandacht te besteden aan beschermde natuurwaarden. De effecten op natuurwaarden moet men beoordelen in relatie tot bestaande wet- en regelgeving op het gebied van soortenbescherming en gebiedsbescherming. De wettelijke grondslag hiervan ligt per 1 januari 2017 in de Wet natuurbescherming (Wnb) en in het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid. De Wnb regelt onder andere de soortenbescherming van planten en dieren, dit betreft de in het wild voorkomende vogels onder de vogelrichtlijn, de dier- en plantensoorten onder de habitatrichtlijn. Dier- en plantensoorten die in de bijlage van de wet genoemd worden vallen ook onder de beschermde soorten, op deze lijst mogen provincies een 'lijst met vrijstellingen' opstellen (artikel 3.11 van de Wnb). In de Wnb is eveneens de bescherming van Natura 2000-gebieden geregeld. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.

Toetsing
Zoals reeds opgemerkt in subparagraaf 2.2.2 (Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht) van deze toelichting laat de provincie Utrecht het niet toe dat kleine windturbines, zoals waar dit paraplubestemmingsplan in voorziet, worden gebouwd in gebieden die deel uitmaken van een Natura 2000-gebied. Verder mogen op basis van artikel 6.3 van de Interim Omgevingsverordening (Instructieregel geen aantasting natuurnetwerk Nederland) geen nadelige gevolgen ontstaan voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland (NNN), bedoeld in Bijlage 10 Wezenlijke kenmerken en waarden van de verordening, of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang van het natuurnetwerk Nederland. Onder de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland wordt in ieder geval niet de bestaande legale bebouwing, erven en verhardingen begrepen.

Als windturbines worden geplaatst binnen de groene contour, moet nieuwe natuur worden gerealiseerd. Om die reden zijn hiervoor aanvullende regels opgenomen die het belang van deze gebieden behartigen. Dit geldt eveneens voor ganzenrustgebieden.

Omdat ten aanzien van de overige gebieden het op voorhand niet mogelijk is om in kaart te brengen wat de eventuele gevolgen zullen zijn voor ecologie per kleine windturbine, wordt dit niet nu maar ten tijden van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een kleine windturbine gedaan. De regels van dit plan bevat de eis dat de gemeente De Bilt een aanvraag voor een omgevingsvergunning onder andere toetst aan de regels van de Wet natuurbescherming. De gemeente De Bilt zal dus bij elke aanvraag afwegen of de bouw van een windturbine ter plaatse leidt tot onevenredige gevolgen voor de beschermde natuurwaarden in dat gebied. Het is dus nodig om een ecologische quickscan uit te voeren als onderdeel van de aanvraag voor een omgevingsvergunning.

Conclusie
Gezien het bovenstaande vormt het aspect ecologie geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen en is het op dit onderdeel uitvoerbaar. Het is wel nodig om een ecologische quickscan uit te voeren als onderdeel van de aanvraag voor een omgevingsvergunning.

3.9 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Toetsingskader
Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is gewijzigd. De wijziging is het gevolg van de implementatie van Richtlijn 2014/52/EU die ziet op het wijzigen van Richtlijn 2011/92/EU. Dit is de richtlijn die ziet op projecten (kolom 4). De wijzigingsrichtlijn is voor het overgrote deel geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Het gewijzigde Besluit m.e.r. is in werking getreden op 7 juli 2017.

Eén van de belangrijkste gevolgen van de wijziging van het Besluit m.e.r. is dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie. Dit is geregeld in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r. De aanmeldnotitie beschrijft de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het milieu en geeft een conclusie omtrent de noodzaak tot een m.e.r.-procedure. Aan de hand van deze informatie kan het bevoegd gezag een beslissing nemen of voor de voorgenomen activiteit een MER dient te worden opgesteld.

Toetsing
Realisatie van projecten met windenergie worden in het Besluit milieueffectrapportage genoemd. Het besluit spreekt echter over windturbineparken (D22.2) waarbij als drempelwaarden geldt:

  • 3. een gezamenlijk vermogen van vijftien megawatt (elektrisch) of meer, of
  • 4. tien windturbines of meer.

Van de eerste drempelwaarden is bij dit voornemen geenszins sprake. Daarnaast geldt dat het Besluit m.e.r. niet de kleine windturbines voor ogen heeft. Om die reden is toetsing aan de tweede drempelwaarde ook niet zinvol.

Een andere categorie uit het Besluit m.e.r. betreft D22.1: "De oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water". Ook categorie D22.1 is niet aan de orde. Volgens de beschrijving gaat het om thermische installaties voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water. Een kleine windturbine produceert elektriciteit met behulp van mechanische beweging en voldoet daarmee niet aan de activiteit uit D22.1.

Conclusie
Het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling en/of het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) zijn niet aan de orde.

Hoofdstuk 4 Juridische vormgeving

4.1 Plansystematiek

Dit hoofdstuk bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wro bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een bestemmingsplan. In het Bro is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het bestemmingsplangebied zowel analoog als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Daarnaast is het bestemmingsplan voorzien van een toelichting omdat het op grond van artikel 3.1.6 van het Bro verplicht is om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachten aan het plan ten grondslag liggen, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige bestemmingsregels puntsgewijs besproken.

Tot slot wordt hier nog opgemerkt dat de voorliggende regeling juridisch is vormgegeven als een paraplubestemmingsplan. Dat wil zeggen dat de herziening niet rechtstreeks is verwerkt in de onderliggende bestemmingsplannen, maar dat het plan slechts een onderdeel van deze onderliggende bestemmingsplannen aanvult. Ten aanzien van het onderwerp dat het paraplubestemmingsplan regelt, vervallen die regels in de onderliggende bestemmingsplannen die wat betreft dat onderwerp die strijd zijn met dit paraplubestemmingsplan. De overige regels in de onderliggende bestemmingsplannen blijven ongewijzigd van toepassing. Ook wordt opgemerkt dat de verbeelding van dit paraplubestemmingsplan alleen een weergave is van het besluitgebied. De verbeelding bevat dus behalve een grens die aangeeft waar het bestemmingsplan geldt, geen verdere invulling.

4.2 Toelichting op de regels

In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de bestemmingsregels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:

De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.

4.2.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Begrippen) en de wijze van meten (Wijze van meten). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast conform de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan dat elders in het buitengebied van De Bilt geldt: 'Bestemmingsplan Buitengebied Maartensdijk 2012' (met identificatienummer NL.IMRO.0310.0002BP11004-VG03). Voor de wijze van meten geldt dat ook deze overeenkomt met dat bestemmingsplan.

4.2.2 Algemene regels

De algemene regels zijn de regels die in het gehele plangebied van dit bestemmingsplan gelden. De 'Algemene bouwregels' bepalen dat het in het plangebied van dit bestemmingsplan niet is toegestaan om kleine windturbines te bouwen. Deze regel in combinatie met de 'Algemene afwijkingsregels' zorgen dat een omgevingsvergunning nodig is voor het bouwen van één of twee kleine windturbine(s) met de bijbehorende kabels en de verankering van het transformatorhuis in het buitengebied.

4.2.3 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden/ Bebouwing die niet voldoet aan de regels van dit bestemmingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Tot slot bevat Hoofdstuk 3 de slotregel waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

5.1.1 Algemeen

Dit plan heeft uitsluitend als doel om kleine windturbines mogelijk te maken in de plangebieden van de bestemmingsplannen waarop dit paraplubestemmingsplan van toepassing is verklaard. De kosten voor het opstellen van dit plan komen voor rekening van de gemeente. Het oprichten van kleine windturbines is alleen toegestaan na het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bestemmingsregels. De kosten voor de gemeente betreffen het beoordelen van deze aanvragen. Deze kosten worden door middel van leges gedekt. De economische uitvoerbaarheid ligt in de handen van initiatiefnemers.

Dit bestemmingsplan bevat geen aangewezen bouwplan (artikel 6.12 in samenhang met artikel 6.2.1 van de Wro). Het opstellen van een exploitatieplan is daarom niet aan de orde.

5.1.2 Planschade

Artikel 6.1 van de Wro bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders een belanghebbende die als gevolg van een bepaling van een bestemmingsplan (of een ander ruimtelijk besluit) schade lijdt, in de vorm van inkomensderving of waardevermindering van een onroerende zaak, op zijn verzoek een tegemoetkoming in de schade toekennen. Daarbij geldt dat de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en dat een tegemoetkoming op een andere wijze niet is verzekerd. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager. Daarnaast wordt ook een waardevermindering van maximaal twee procent ontstaan door een verandering in het planologisch regime binnen het normale maatschappelijke risico gerekend.

Bij het toepassen van een afwijkingsbevoegdheid (zoals aangegeven in subparagraaf 5.1.1) wordt een planschadeovereenkomst gesloten met de betreffende aanvrager. Hiermee komen eventuele planschadekosten voor rekening van de aanvrager. Dit geldt voor alle afwijkingen van het bestemmingsplan en dus ook voor kleine windturbines.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In de Wro en het Bro zijn wettelijke regels voor de bestemmingsplanprocedure vastgelegd. Hierin zijn de fasen afzonderlijk besproken.

5.2.1 Vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Bro

In het kader van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zal overleg worden gevoerd over het voorontwerpbestemmingsplan met de gebruikelijke overlegpartners in het kader van de ruimtelijke ordening. De eventuele vooroverlegreacties zullen worden ingevoegd en de toelichting zal aangeven in welke mate ze hebben geleid tot aanpassing van het plan.

5.2.2 Zienswijzen ontwerpbestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan heeft na aankondiging in de Staatscourant, het Gemeenteblad en de website www.officielebekendmakingen.nl van 20 december 2023 tot en met 31 januari 2024 ter inzage gelegen. In deze periode kon door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend. In deze periode zijn twee zienswijzen ingediend, welke beide ontvankelijk zijn. De zienswijzen en de daaruit voortvloeiende wijzigingen zijn bijgevoegd in de Nota van zienswijzen.

5.2.3 Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vaststellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage. Dit gebeurt als volgt:

  • Indien gedeputeerde staten (GS) een zienswijze heeft ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging zes weken na vaststelling.
  • Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan eventuele zienswijzen van GS wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk twee weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk twee weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.
  • Binnen zes weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep tegen het vastgestelde bestemmingsplan is ingediend, is het bestemmingsplan na afloop van de beroepstermijn onherroepelijk.