1.1 Aanleiding
De initiatiefnemers hebben het voornemen om op de locatie Zuidereind 6 in Baarn een bestaande schuur om te bouwen tot twee wooneenheden. Deze ontwikkeling past niet binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' (vastgesteld op 26 augustus 2009). Initiatiefnemers hebben in mei 2020 een vooroverlegplan ingediend. In de besluitraad van 23 februari 2022 is hierop positief gereageerd. Daarbij is aangegeven dat een uitgebreide omgevingsvergunning kan worden aangevraagd, waarbij het betreffende besluit wordt gehanteerd als verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorziet in de hiervoor benodigde nadere motivatie en onderbouwing van het initiatief.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan het Zuidereind 6 in Baarn. De planlocatie ligt aan de westzijde van het Zuidereind en wordt ingesloten door een jachthaven en de naastgelegen A1. Het plangebied is onderdeel van perceel 258, welke kadastraal bekend is onder de kadastrale gemeente Baarn, sectie O. De oppervlakte van het plangebied is circa 400 m².
Op onderstaande afbeeldingen is de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven.

Globale ligging plangebied (bron: google.maps.nl)
Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk gebied', vastgesteld op 26 augustus 2009. De navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weer.
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Landelijk gebied' (plangebied rood omkaderd) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied heeft geheel de bestemming 'Wonen'. Daarnaast loopt van noord naar zuid de dubbelbestemming 'Waterkering' over het plangebied. Volgens het bestemmingsplan is er 1 woning per bestemmingsvlak toegestaan. Daarnaast zijn een maximale goothoogte van 6 m en een bouwhoogte van 11 m toegestaan.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt allereerst een planbeschrijving van de huidige situatie met vervolgens een beschrijving van de voorziene ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid op verschillende schaalniveaus. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 belicht de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Bestaande situatie
Het plangebied is gelegen in de noordhoek van Baarn ingesloten tussen de jachthaven en de A1. Sinds 2001 zijn initiatiefnemers eigenaar van het perceel en zijn zij in de loop van de jaren bezig geweest met het renoveren van de opstallen op het terrein. De voormalige boerderij is inmiddels klaar en nu is de oude schuur aan de beurt. De schuur is het dichtst bij de A1 gelegen bouwwerk op het perceel.
De navolgende afbeeldingen geven een impressie van de bestaande situatie weer.
Impressie plangebied, met links de betreffende schuur (bron: Google Streetview, december 2020)
Impressie bebouwing vanaf de achterzijde (bron: Blom ecologie)
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemers zijn voornemens om de schuur te transformeren in twee woningen. Er worden uiteindelijk één woning en één studio gerealiseerd binnen het volume van de schuur. De doelgroep voor de woningen zijn starters (jonge mensen). De schuur zal in de nieuwe situatie iets worden vergroot, zowel hoger als iets breder en langer. Qua uitstraling en karakter zal de schuur echter sterk blijven lijken op de schuur zoals deze er nu staat.
Er is met dit initiatief sprake van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Zo wordt verouderde bebouwing gerenoveerd/getransformeerd en er wordt kwaliteit toegevoegd in de vorm van herstructurering van het perceel. Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van het ontwerp.
Impressie nieuwe situatie (06-02-2020)
Situatietekening nieuwe situatie (plangebied rood omkaderd) (26-02-2013)
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
- ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- duurzaam economisch groeipotentieel;
- sterke en gezonde steden en regio's;
- toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
Planspecifiek
Doordat voorliggend plan naar aard en omvang beperkt is heeft het geen effecten die van nationaal belang zijn. Wel draagt het plan bij aan de ambitie van het Rijk het landelijk gebied toekomstbestendig te ontwikkelen door een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016, 1 januari 2017 en 1 december 2020 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die per 1 juli 2017 geldt.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
Onderhavige ontwikkeling betreft de transformatie van een bestaande schuur in twee woningen. Er worden met onderhavig plan twee nieuwe woningen gerealiseerd. Daarmee is het plan niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling. Gezien het voorgaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Omgevingsvisie Provincie Utrecht
De Omgevingsvisie Provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld. De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
- waarin Stad en land gezond zijn;
- die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
- waarin Duurzame energie een plek heeft;
- met Vitale steden en dorpen;
- die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
- met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
- die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft.
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden. De provincie combineert bijvoorbeeld het versterken van de rivierdijken met de ontwikkeling van nieuwe fiets- en wandelroutes en nieuwe recreatie- en natuurgebieden. Door te zorgen dat het autoverkeer op de dijken vermindert, ontstaat er meer ruimte voor wandelaars en fietsers.
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Veel van wat je nodig hebt, is dan in de buurt en goed bereikbaar. Als het nodig is om kernen leefbaar te houden, is daarnaast een kleine uitbreiding mogelijk. Daarbij is voldoende ruimte om te bewegen en voldoende groen en water belangrijk. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zon- en windenergie.
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar we voor staan kan de provincie niet alleen oplossen. Samenwerking met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie en medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van het landelijk gebied. In het landelijk gebied wil de provincie ruimte bieden om de problematiek van de vele vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen aan te pakken via een verbrede vorm van ruimte voor ruimte ten behoeve van wonen als opvolgfunctie. Het voorgenomen initiatief betreft de herontwikkeling van een bestaande schuur tot twee wooneenheden, één woning en één studio.
Verder maakt de planlocatie onderdeel uit van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur. De omgeving van het plangebied is aangemerkt als militair erfgoed. De kernkwaliteiten van het militair erfgoed worden als volgt verwoord door de provincie: Het militair erfgoed van de voormalige waterlinies en Park Vliegbasis Soesterberg heeft al langer de bijzondere aandacht van de provincie. Samen met gemeenten en eigenaren heeft de provincie geïnvesteerd in behoud en ontwikkeling van deze gebieden. Net als in buitenplaatszones wordt kleinschalige verstedelijking toe gestaan als deze ten dienste staat van het behoud van de cultuurhistorische waarden. In dit geval wordt er een positieve bijdrage geleverd aan de cultuurhistorische waarde door de bebouwing in het plangebied te renoveren en het gebied een verbeterde uitstraling te geven.
Er kan geconcludeerd worden dat het plan in lijn is met de ambities van de omgevingsvisie.
3.2.2 Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
Programma's
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsvisie wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie inneemt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
Planspecifiek
Landelijk gebied
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied volgens de kaart 'landelijk gebied'. In het landelijk gebied is verstedelijking niet toegestaan, tenzij in de verordening anders is bepaald. Woningen en niet-agrarische bedrijven en bedrijfsterreinen zijn volgens de omgevingsverordening voorbeelden van stedelijke functies. Het gaat in het voorliggende geval evenwel om het hergebruik van een bestaand gebouw aan een bebouwingslint in het landelijkgebied. Waarbij de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied verhoogd wordt door herstructurering en opwaardering van de aanwezige bebouwing. Dit is in lijn met artikel 9.5 van de omgevingsverordening. Het plangebied is daarnaast gelegen in een kernrandzone, waarbinnen volgens artikel 9.8 verstedelijking is toegestaan mits dit gepaard gaat met versterking van de ruimtelijke kwaliteit en in redelijke verhouding staat tot de aard en omvang van de verstedelijking.
Cultuurhistorische hoofdstructuur
Door de ligging in de Cultuurhistorische hoofdstructuur mag de ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van in het plangebied voorkomende waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur. Daarnaast is de ligging in het agrarisch cultuurlandschap reden om de ontwikkeling toe te staan, omdat het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit bijdraagt aan het zichtbaarder maken van de cultuurhistorische waarde van het plangebied.
Weidevogelkerngebied
Het plangebied is gelegen in het weidevogelkerngebied, waarmee bij de realisatie van windturbines en zonnevelden rekening gehouden moet worden. In artikel 6.12 worden voorwaarden aan deze ontwikkelingen gesteld. Met de voorgenomen ontwikkeling worden geen windturbines of zonnevelden gerealiseerd. Verdere toetsing aan dit artikel is daarmee niet aan de orde.
Geconcludeerd kan worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid.
3.3.1 Toekomstvisie en Structuurvisie Baarn in 2030
De gemeenteraad van de gemeente Baarn heeft op 10 juli 2013 de Toekomstvisie en structuurvisie 'Baarn in 2030' vastgesteld. Deze structuurvisie is tot stand gekomen samen met vertegenwoordigers van diverse maatschappelijke instanties en inwoners van de gemeente Baarn. De nieuwe toekomstvisie is gericht op 2030 en dient als basisdocument voor de op te stellen structuurvisie met uitvoeringsprogramma voor de gemeente Baarn. Zodoende vervangen de toekomstvisie en de nieuwe structuurvisie de beleidsstukken Panorama 2015 en het Ruimtelijk Structuurplan. Daarbij zijn die documenten geëvalueerd om hieruit lessen te kunnen trekken voor de toekomst. In deze toekomstvisie wordt nadrukkelijk ook aandacht besteed aan de sociaal-maatschappelijke componenten.
Centraal in de Toekomstvisie en structuurvisie staat de vraag: hoe de Baarnse identiteit en kwaliteit behouden en versterken? De kernkwaliteiten van de gemeente zijn onder andere het afwisselende landschap, de extensieve recreatie, de overal aanwezige cultuurhistorie, de bereikbaarheid en het hoogwaardig wonen.
De structuurvisie zet in op hoogwaardig wonen, dit is een identiteit die de gemeente verder wil ontwikkelen om Baarn ook voor de komende generaties een prettig en leefbaar dorp te laten zijn. Inbreidingen in het dorp zullen in typologie en architectuur aan moeten sluiten bij de omgeving en de een versterking moeten zijn voor de dorpse identiteit.
Daarnaast is de kwalitatieve invulling van het woningbouwprogramma belangrijk, zo gaat het om de juiste woningen voor verschillende doelgroepen en om een aantrekkelijke omgeving waar wonen, werken, spelen en recreëren hand in hand gaan. Om dit te bereiken zet de gemeente volgens de Visie Wonen in op de volgende thema's:
- kwaliteit van wonen en woonomgeving;
- inzet voor jonge huishoudens op de woningmarkt;
- senioren;
- wonen met zorg.
Planspecifiek
Onderhavige ontwikkeling voorziet in de ontwikkeling van twee woningen in een bestaande schuur. Dit worden twee verschillende type woningen, beiden gericht op jongeren (starters). Daarmee sluit de ontwikkeling aan de op structuurvisie door te voorzien in nieuwe woningen voor jonge huishoudens op de woningmarkt. Andere punten uit de structuurvisie zijn niet specifiek van toepassing op de onderhavige ontwikkeling.
3.3.2 Visie Wonen 2019
De gemeenteraad van de gemeente Baarn heeft op 25 september 2019 de Visie Wonen 2019 vastgesteld. Deze Visie Wonen bouwt voort op de eerdere versie uit 2016. In deze eerdere versie stonden vier ambities centraal: het werken aan een evenwichtiger bevolkingsopbouw, een toegankelijker en comfortabeler woningvoorraad, verduurzaming van die woningvoorraad en ruimte voor het segment tussen huren en kopen (middenhuur en goedkope koop). In de nieuwe Visie Wonen zijn deze ambities aangescherpt en daarnaast is er een vijfde ambitie aan toegevoegd.
- Evenwicht in de bevolkingspiramide
- Toegankelijk comfortabel wonen
- Verduurzaming van woningen
- Ruimte in sociale huur en tussen huur en koop
- Kansen voor het verwezenlijken van alternatieve woonwensen
In een woningmarktanalyse heeft de gemeente Baarn de actuele stand van zaken rond de ambities opgemaakt en vastgesteld aan welke opgaven nu prioriteit gegeven moet worden. Hieruit zijn 13 opgaven naar voren gekomen:
Planspecifiek
Het voorliggende plan ziet toe op de ontwikkeling van 2 woningen in een bestaande schuur. Dit worden één woning en één studio. Het plan sluit onder meer aan bij de eerste prioriteit om woningen toe te voegen voor jonge huishoudens. Het programma van deze ontwikkeling betreft een koopwoning en een huur woning (de studio), dit is in lijn met de eerste prioriteit. Ook wordt ingezet op het beter benutten van bestaand vastgoed door het splitsen van vastgoed gefaciliteerd. Dit is ook van toepassing op onderhavig plan aangezien een bestaande schuur wordt gesplitst in twee woningen.
Het voorliggende plan is in lijn met de Visie Wonen.
4 Uitvoerbaarheid omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling betreft namelijk de toevoeging van 2 woningen. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
Bij besluiten ten aanzien van waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:
- kenmerken van het project;
- plaats van het project;
- kenmerken van de potentiële effecten.
De kenmerken van het project worden in
toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Aangezien voor een deel van het plangebied woningen reeds zijn toegestaan en er planologisch slechts één nieuwe woning wordt toegevoegd zijn de effecten van het plan zeer beperkt.
In aanvulling op het voorgaande zijn desondanks in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in dit hoofdstuk. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
Het bevoegd gezag kan op basis van deze ruimtelijke onderbouwing een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor de omgevingsvergunning.
4.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed leefklimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan maakt een milieugevoelige bestemming, namelijk twee nieuwe woningen mogelijk. Daarom is aan de hand van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied' 2009 bepaald of deze milieugevoelige bestemming in de omgeving passend is.
De VNG-publicatie stelt dat een gebied gezien kan worden als 'gemengd gebied' indien er sprake is van een matige tot sterke functiemenging. Het plangebied is gelegen aan het Zuidereind. De directe omgeving van het plangebied bestaat uit woningen en (agrarische en niet-agrarische) bedrijvigheid. Derhalve is sprake van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Om die reden kan de richtafstand, met uitzondering van het aspect gevaar, met één afstandsstap worden verminderd.
In de omgeving zijn veelal percelen met de bestemming 'Agrarisch met landschappelijke en natuurlijke waarden'. Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf is gevestigd aan het Zuidereind 19, dit is een melkveebedrijf. Daarnaast is direct aangrenzend aan het plangebied de recreatieve jachthaven Eembrugge gelegen.
Activiteit | Adres | Milieucategorie (maximaal toegestaan) | Richtafstand gemengd gebied | Minimale afstand tot het plangebied |
Melkveebedrijf | Zuidereind 19 | 3.2 | 50 m | 180 m |
Jachthaven | Zuidereind 4 | 3.1 | 30 m | 21 m |
Voor agrarische bedrijvigheid wordt ruimschoots aan de richtafstand voldaan, evenals aan de Regeling geurhinder en veehouderij.
De jachthaven voldoet niet aan de richtafstand. Het aspect geluid is hierbij maatgevend. Dit aspect is nader onderzocht. In
toelichting paragraaf 4.3 wordt ingegaan op de geluidsbelasting van de jachthaven op de toekomstige woningen. Er is aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Er is reeds een bestaande woning nabij de jachthaven aanwezig, waardoor de jachthaven door het voorliggende initiatief niet verder belemmerd wordt in de ontwikkelingsmogelijkheden.
Er kan geconcludeerd worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect bedrijven en milieuzonering en het plan op dit onderdeel uitvoerbaar is.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan maakt twee nieuwe geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder mogelijk. Het betreft een bestaande schuur die wordt getransformeerd tot twee woningen.
Akoestisch onderzoek wegverkeer
Een akoestisch onderzoek is vereist wanneer woningen binnen de wettelijke onderzoekszone van een weg, spoorweg en/of geluidgezoneerd industrieterrein liggen. Het plangebied ligt binnen de onderzoekszone van het Zuidereind en van de Rijksweg A1. Derhalve is er een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Kragten (kenmerk: DIP263-0001, d.d. 19 december 2022, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 1).
De berekende geluidbelasting ten gevolge van het Zuidereind voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Ten aanzien van geluidbelasting van deze weg zijn geen verdere acties benodigd.
Ten gevolge van de Rijksweg A1 bedraagt de berekende geluidbelasting ten hoogste 62 dB, inclusief 2 dB aftrek volgens artikel 110g van de Wet geluidhinder. Hiermee worden zowel de voorkeursgrenswaarde (48 dB) als de maximale ontheffingswaarde (53 dB) niet gerespecteerd. Maatregelen om de geluidbelasting te verlagen zijn onderzocht. Bronmaatregelen en overdrachtmaatregelen stuiten op overwegende bezwaren. Maatregelen bij de ontvanger (de woningen) zijn wel mogelijk, zoals plaatselijke afscherming bij te openen delen of het plaatsen van een scherm bij de woning zodat een geluidsluwe buitenruimte kan worden gerealiseerd.
Na het toepassen van maatregelen waardoor de geluidbelasting wordt gereduceerd tot 53 dB kan de gemeente Baarn een hogere waarden vaststellen van maximaal 53 dB. Na het verlenen van een hogere waarde voor de woningen vormt het aspect geluid vanwege de omliggende wegen geen belemmering voor de realisatie van het plan.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de cumulatieve geluidbelasting ten gevolge van alle wegen inzichtelijk gemaakt. De cumulatieve geluidbelasting bedraagt maximaal 64 dB. In het kader van een goed woon- en leefklimaat wordt geadviseerd voor de berekening van de geluidwering van de gevel uit te gaan van deze gecumuleerde ongecorrigeerde geluidbelasting.
Uit aanvullend onderzoek naar de geluidwering van de gevel zal moeten blijken of de vereiste karakteristieke geluidwering van de gevel (GA;k) voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit. Door bij de indeling van de woning rekening te houden met de situering van geluidgevoelige ruimten binnen het pand, kan de omvang van de maatregelen worden beperkt.
Akoestisch onderzoek geluidwering
In vervolg op het akoestisch onderzoek wegverkeer is een akoestisch onderzoek naar de geluidwering van de nieuwe woningen uitgevoerd (Kragten, kenmerk: DIP263-0001, d.d. 17 februari 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 2).
Vanwege de Rijksweg A1 dient een hogere waarde te worden verkregen. Voor de woningen dient het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) te worden gegarandeerd. In dit onderzoek zijn randvoorwaarden beschreven waarmee er voldaan kan worden aan de eisen uit het Bouwbesluit en de Wet geluidhinder. Het betreft de volgende voorzieningen:
Algemeen geldt dat de buitengevels opgebouwd zijn uit metselwerk met een steenachtige spouwmuur. Vervolgens wordt geadviseerd om mechanische ventilatie toe te passen.
Voor de vertrekken gelden de volgende randvoorwaarden:
- Draaiende delen voorzien van dubbele kierdichting met knevelsluiting;
- Geluidisolerende beglazing; isolatiewaarde Rw (Ctr) van minimaal 35 dB(A);
- Geluidisolerend hellend dak; isolatiewaarde Rw (Ctr) van minimaal 42 dB(A);
- Geluidisolerend plat dak; isolatiewaarde Rw (Ctr) van minimaal 33 dB(A);
- Zijwangen dakkapel uitvoeren als geïsoleerd paneel BP3c (beplating, spouw ≥ 150 mm voorzien van isolatie (minerale wol ≥ 80 mm), dubbele beplating; isolatiewaarde Rw (Ctr) van minimaal 37 dB(A);
Uit het uitgevoerde onderzoek en berekeningen blijkt dat, met de omschreven randvoorwaarden aan de isolatie van de gevels, het bouwplan voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit en de Wet geluidhinder.
Industrielawaai
De nieuwe woningen komen daarnaast binnen de richtafstand van een bestaand bedrijf te liggen, namelijk van jachthaven Eembrugge. In dit kader is daarom een akoestisch onderzoek uitgevoerd ten aanzien van de geluidbelasting door de jachthaven op de nieuwe woningen door dBvision (d.d. 07-06-2021) zie
bijlagen bij toelichting bijlage 3.
Voor Jachthaven Eembrugge is aannemelijk dat de geluidbelasting op de gevels van geplande woning voldoet aan de richtwaarde uit de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' omdat:
- Jachthaven Eembrugge met de geluidbelasting op de bestaande woning Zuidereind 6 moet voldoen aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit (zelfde waarde);
- De geplande woning op vergelijkbare afstand gelegen is van de Jachthaven (21 meter van de perceelgrens i.p.v. 24 meter, maar voor het grootste deel van het terrein van de jachthaven juist verder weg gelegen);
- De geplande woning meer afgeschermd is door andere gebouwen dan de bestaande woning.
Hierdoor zal de geluidbelasting op de geplande woning ten gevolge van de jachthaven maximaal 50 dB(A) etmaalwaarde zijn. Daarmee is, wat betreft de geluidbelasting ten gevolge van de jachthaven, sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Om dezelfde redenen als hierboven genoemd zal de jachthaven vanwege de realisatie van twee nieuwe woningen op deze locatie ook niet belemmerd worden in haar huidige activiteiten.
Uit geluidcontouren die zijn ontvangen van de RUD Utrecht blijkt de woning ruim onder de voorkeurswaarde van 50 dB(A) te liggen van industrieterrein Eembrugge. Industrielawaai vormt daarom geen belemmering voor de realisatie van de twee nieuwe woningen, en is ook voor de gecumuleerde geluidbelasting niet relevant.
Er kan geconcludeerd worden dat indien de voorgedragen oplossingsrichtingen worden gevolgd het aspect geluid geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling bestaat in planologische zin uit het realiseren van 2 woningen. Het project is aan te merken als een project van 'niet in betekende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2020 fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 16,5 μg/m³, 9 μg/m³ en 7 μg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 μg/m³ voor fijnstof PM2,5.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Er is een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd (Inventerra, rapport d.d. 21 april 2022): zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 3. Het doel van het onderzoek is om de huidige bodemkwaliteit vast te stellen en of deze bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor het huidige en toekomstige gebruik.
Op basis van het uitgevoerde vooronderzoek is een hypothese opgesteld met betrekking tot een mogelijke verontreinigingssituatie in de bodem, namelijk verdacht voor een diffuse bodemverontreiniging.
Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
- in de (meng)monsters MM1 en 104-2 van de bovengrond op de locatie zijn lichte verontreinigingen met enkele zware metalen en PAK aangetoond;
- in mengmonster MM2 van de bovengrond zijn geen verontreinigingen aangetoond;
- de zintuiglijk onverdachte ondergrond op de locatie (MM3) is niet verontreinigd;
- in het grondwater op de onderzoekslocatie (peilbuis 102) is een licht verhoogde concentratie barium gemeten. Deze wordt beschouwd als een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde.
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is de hypothese ‘verdacht voor verontreiniging’ (strikt genomen) bevestigd, vanwege de aangetoonde licht verhoogde gehalten in de grond. De aangetoonde verhoogde gehalten zijn echter zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen niet noodzakelijk worden geacht.
Geconcludeerd wordt dat het terrein vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt is voor de huidige en de toekomstige bestemming. Het aspect bodem vormt dan ook geen belemmering voor het initiatief.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Planspecifiek
In de Quickscan Externe veiligheid (Kragten, rapport d.d. 7 april 2022, zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 6) zijn de risicobronnen geïnventariseerd en is beoordeeld of de risicobronnen mogelijk een belemmering vormen voor de invulling van het plangebied.
Transport over het water
De planlocatie bevindt zich niet binnen het invloedsgebied van een waterweg waarover structureel transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over het water vormen geen belemmering voor de planvorming. Een verantwoordingsplicht is niet aan de orde.
Transport over de weg
Op circa 40 meter van het plangebied bevindt zich de rijksweg A1 waarover structureel transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het plaatsgebonden risico en het plasbrandaandachtsgebied (PAG) vormen geen belemmering voor de planvorming. Uit een kwalitatieve onderbouwing conform de regels uit de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) volgt dat het groepsrisico lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde, waardoor de hoogte van het groepsrisico niet kwantitatief vastgesteld hoeft te worden.
Wel ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van deze weg. De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg (plasbrand, BLEVE en toxisch scenario) dienen meegenomen te worden in een beperkte verantwoording.
Transport over het spoor
Op ca. 2,2 km van het plangebied is de spoorlijn Hilversum - Baarn aanwezig, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het plaatsgebonden risico en het PAG, alsmede de hoogte van het groepsrisico, vormen geen belemmering voor het plan gezien de ruimtelijke scheiding.
Wel ligt het plan binnen het invloedsgebied van deze spoorlijn. De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor (toxisch scenario) dienen meegenomen te worden in een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Inrichtingen
Het plangebied ligt niet binnen een invloedsgebied van een risicovolle inrichting. De risico's als gevolg van risicovolle inrichtingen vormen geen belemmering voor de planvorming. Een verantwoordingsplicht is niet aan de orde.
Buisleidingen
Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van hogedruk aardgasleidingen. De hoogte van het groepsrisico dient kwantitatief vastgesteld te worden middels een CAROLA-berekening. De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (fakkel brandscenario) dienen meegenomen te worden in een verantwoordingsrapportage.
Nader onderzoek buisleidingen
In het rapport 'Externe veiligheid buisleidingen' (Kragten, rapport d.d. 16 juni 2022, zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 7) is onderzocht of de buisleidingen een belemmering vormen voor de planvorming. Tevens is bepaald welke effecten het plan heeft op de hoogte van het groepsrisico van de betreffende buisleidingen. De berekeningen hebben overeenkomstig de voorschriften plaatsgevonden met het rekenprogramma CAROLA.
Het plangebied ligt buiten de letaliteitsafstanden van de leiding W-500-21-deel-1; deze buisleiding wordt verder buiten beschouwing gelaten.
Het plangebied bevindt zich geheel binnen de 100 % letaliteitsafstand en 1 % letaliteitsafstand van buisleiding A-510-01-deel-1 en deels binnen de 1 % letaliteitsafstand van buisleiding W-500-01-deel-1. Om die reden is de invloed van het initiatief op de hoogte van het groepsrisico voor genoemde buisleidingen bepaald. Uit de berekening met behulp van het programma CAROLA blijkt het plangebied niet binnen de plaatsgebonden risico (PR) 10-6-risicocontour van één van de buisleidingen ligt. De PR 10-6-risicocontour vormt derhalve geen belemmering voor het plan.
Omdat het plangebied is gelegen binnen zowel de 100 % als de 1 % letaliteitsafstand van de genoemde buisleidingen, is met behulp van het programma CAROLA de hoogte van het groepsrisico inzichtelijk gemaakt.
Uit de berekeningen blijkt voor beide buisleidingen, zowel in de huidige als toekomstige situatie, het groepsrisico zeer laag te zijn. De planvorming leidt bij beide buisleidingen niet tot een significante toename van de hoogte van het groepsrisico.
Verantwoording hoogte groepsrisico
Er is een verantwoording van de hoogte van het groepsrisico opgesteld (Kragten, rapport d.d. 22 juni 2022, zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 8). Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen zijn getroffen om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag. Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten verplicht het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes. Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen.
De verantwoording van het groepsrisico heeft betrekking op de volgende risicobronnen:
- Transport over de weg en het spoor: er dient binnen de planlocatie rekening te worden gehouden met een toxisch scenario. Hiertoe dient het plangebied goed bereikbaar te zijn voor hulpverleningsdiensten. Voorts is er aandacht nodig voor de zelfredzaamheid, zoals een waarschuwings- en alarmeringssysteem en risicocommunicatie. De mogelijkheden zijn verder uitgewerkt in het rapport van Kragten.
- Transport door buisleidingen. Hierbij gaat het om de mogelijkheden om ongevallen of rampen te bestrijden of te beperken en om de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet. De mogelijkheden zijn nader uitgewerkt in het rapport van Kragten.
De in het rapport genoemde punten ten aanzien van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid dienen voor advies te worden voorgelegd aan de regionale Brandweer dan wel Veiligheidsregio Utrecht. De aanvullende adviezen van de brandweer of veiligheidsregio dient de gemeente Baarn mee te wegen in haar besluitvorming.
De Veiligheidsregio Utrecht (VRU) heeft in het schrijven van 25 augustus 2022 advies uitgebracht. In dit advies geeft de VRU aan dat alle relevante aspecten ten aanzien van externe veiligheid zijn meegenomen. Er wordt een aanpassing gevraagd in de conclusie van de hoogte van het groepsrisico, dit is verwerkt. Daarnaast is het advies om de diverse voorstellen ter bevordering van de zelfredzaamheid over te nemen en uit te voeren. Dit komt bij de verdere uitwerkingen aan bod. Gesteld kan worden dat het aspect Externe veiligheid dan geen belemmering vormt voor het onderhavige initiatief.
4.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Water Programma.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Waterschap Vallei en Veluwe
Het plangebied valt onder het beheer van Waterschap Vallei en Veluwe. In het Blauw Omgevingsprogramma 2022-2027 is de gebiedsgerichte en tactische uitwerking van het beleid uitgewerkt. Hierin worden de doelen verbonden aan diverse maatschappelijke opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie en anderen. Naast het beheerplan beschikt het Waterschap over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een watervergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels. Deze watervergunning wordt vervolgens door het waterschap verleend of geweigerd. Ook is het mogelijk dat nadere eisen worden gesteld aan de vergunningverlening.
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Verharding
In de bestaande situatie is het perceelsgedeelte waar de schuur staat al bebouwd. In de beoogde situatie wordt geen nieuwe bebouwing toegevoegd ook wordt er geen extra verharding in het gebied aangelegd. Omdat het bebouwd oppervlak niet toeneemt is er geen watercompensatie vereist.
Keur en legger
Het plangebied is gelegen op een waterkering binnen de Beschermingszone A. 'Dit is de strook grond aan weerszijde van de kernzone die nodig is om de standzekerheid van de kering te garanderen (de invloedszone). De waterkering zal verzakken indien een moot grond uit de invloedszone ontbreekt of vergraven wordt.' In het gebied is in de huidige situatie al een bouwwerk aanwezig. Het voorliggende plan ziet toe op de verbouwing en transformatie van dit bouwwerk in twee woningen. Er wordt geen nieuwe bebouwing gerealiseerd. Om deze reden is er geen sprake van strijdigheid met de Keur en legger.
Lozen van afvalwater
In voorliggend plan betreft het enkel huishoudelijk afvalwater. Het systeem voor huishoudelijk afvalwater zal worden aangesloten op het (bestaande) vuilwaterriool van het perceel.
Conclusie
Gesteld kan worden dat het aspect water geen belemmering zal vormen voor het onderhavige initiatief.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In het kader van deze ruimtelijke onderbouwing is een flora- en faunaonderzoek vereist. Wanneer overgegaan wordt tot gedeeltelijke sloop ten behoeve van de renovatie van de huidige bebouwing en de herinrichting van het terrein is, in het kader van de omgevingsvergunning, een ecologisch onderzoek nodig. Vanuit dit oogpunt is er een quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd door Blom ecologie (d.d. 23-09-2022) zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4.
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten welke niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of provinciaal aangewezen beschermde gebieden. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een AERIUS-berekening, Voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk.
Houtopstanden
Binnen de beoogde ontwikkeling zijn geen kapwerkzaamheden voorzien.
De beoogde ruimtelijke ingreep leidt niet tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van zoogdieren en algemene broedvogels (in het kader van algemene zorgplicht). Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.
Gesteld kan worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit het aspect ecologie.
4.9.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Het cultuurhistorische beleid van de gemeente is vastgelegd in de Kadernota Erfgoed (vastgesteld op 4 juli 2012).
Planspecifiek
De dijken langs de Eem waaraan het plangebied is gelegen zijn onderdeel van de Grebbelinie. Met het water uit de Eem konden aanliggende binnendijkse gebieden onder water worden gezet. De dijk is op enkele plaatsen versterkt. Het (vroegere) inundeerbaar gebied ligt aan de oostzijde van de Eem, de zijde waarin ook het plangebied is gelegen. Tegenwoordig is de Grebbelinie een belangrijk cultuurhistorisch element. Het landschapsontwikkelingsplan van de gemeente ziet grote kansen om de cultuurhistorische structuren en elementen verder te ontwikkelen tot routestructuren. Ook heeft de het gebied van en rond de Grebbelinie al een belangrijke recreatieve functie.
Daarnaast zijn de gebouwen, inclusief de schuur aan het Zuidereind 6 aangemerkt als gemeentelijk monument. Het gemeentelijk, de schuur, wordt gerenoveerd tot twee woningen, waarbij het in vorm en uiterlijk gelijk blijft zodat het gemeentelijk monumenten behouden blijft.
Het aspect cultuurhistorie vormt daarmee geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
4.9.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Op basis van de ‘Indicatieve Kaart Archeologische Waarden’, hebben de gronden een middelhoge trefkans. Deze waarden zijn niet vertaald naar het ter plaatse geldende bestemmingsplan, waarin de gronden geen archeologische dubbelbestemming hebben. Maar uit vergelijkbare plaatsen elders blijkt dat archeologisch onderzoek vereist zal zijn bij bodemingrepen groter dan 150 of 200 m² of dieper dan 30 cm onder het maaiveld en met heiwerkzaamheden. Aangezien het om het hergebruik gaat van een bestaande schuur, worden die waarden niet overschreden. Dat zal naar verwachting ook het geval zijn bij de herinrichting van het terrein, waarbij tevens aan de orde kan zijn dat de gronden reeds geroerd zijn en dat ook om die reden geen archeologisch onderzoek nodig is.
Het aspect archeologie zal geen belemmering vormen voor het initiatief.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 van 10 december 2018 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
In het voorgenomen plan worden twee nieuwe woningen toegevoegd. Conform het gemeentelijk parkeerbeleid kan er aangesloten worden op de categorieën 'buitengebied' en 'matig stedelijk'. Waarbij voor een twee onder een kap een verkeersgeneratie van 7,4 - 8,2 motorvoertuigen per etmaal geldt en voor een kleine eenpersoonswoning (studio) 1,8 - 2,4 motorvoertuigen per etmaal geldt.
De verkeersgeneratie in de toekomstige situatie zal maximaal bestaan uit 10,6 verkeersbewegingen per etmaal. Deze toename is dusdanige beperkt dat verwacht kan worden dat de bestaande infrastructuur in staat is om deze verkeersgeneratie te verwerken.
Het aspect verkeer zal derhalve geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
In de gemeente Baarn is de Nota Parkeernormen 2014-2019 van kracht. In deze nota zijn de parkeereisen per woning opgenomen.
Planspecifiek
Het plangebied valt volgens de Nota Parkeernormen in het buitengebied van de gemeente Baarn. Koop, vrijstaand, 2 onder één kap buitengebied: (2,0 + 0,3 bezoek = 2,3) en huur, etage, midden/goedkoop (1,5 + 0,3 bezoek = 1,8). Totaal is er volgens de nota een behoefte van 4,1 parkeerplaatsen. In het plangebied is de ruimte aanwezig om in het benodigde aantal parkeerplaatsen te voorzien. Deze worden op het eigen terrein gerealiseerd. Dit betekent dat er wordt voldaan aan de gestelde eisen in de Nota Parkeernormen van de gemeente Baarn.
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect parkeren geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.
5.1 Financiële uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling komt voor rekening van de initiatiefnemer. Het betreft de ontwikkeling van twee nieuwe woningen. De kosten voor de gemeente zullen regulier verrekend worden via de legesverordening. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
5.2.1 Procedure
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaald specifieke gevallen aan specifieke personen of instanties wordt gestuurd.
De ontwerpbeschikking heeft van 8 december 2023 tot 19 januari 2024 ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen binnengekomen.
5.2.2 Participatie
In het kader van participatie is er gesproken met de directe belanghebbende in de omgeving, de eigenaar van de jachthaven (Buurtconsultatie d.d. 10 september 2021). Tijdens deze bijeenkomst zijn de aanleiding en het initiatief toegelicht. Tevens is aangegeven dat uit akoestisch onderzoek blijkt dat er geen negatieve effecten optreden voor de jachthaven.
De belanghebbende gaf aan reeds van het plan op de hoogte te zijn gebracht door de initiatiefnemer en geeft aan geen bezwaar tegen het plan te hebben.