direct naar inhoud van Regels
Plan: Bestemmingsplan Landelijk gebied, partiële herziening Groeneveld 5
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0308.000064-VA01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Landelijk gebied, partiële herziening Groeneveld 5" met identificatienummer NL.IMRO.0308.000064-VA01 van de gemeente Baarn;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij houtteelt is uitgesloten;

1.6 archeologische waarde:

de waarde die van belang is voor de archeologie en voor de kennis van de beschavingsgeschiedenis;

1.7 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouw zijnde;

1.8 bedrijf:

een onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en verhandelen van goederen, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

1.9 bedrijfsgebouw:

een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;

1.10 bedrijfs-/dienstwoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

1.11 bestaande percelen en bebouwing:

percelen en/of bebouwing, voor zover niet strijdig met het voorheen geldende plan uitgezonderd de overgangsbepaling van dat plan, aanwezig op het tijdstip waarop het plan in ontwerp ter inzage wordt gelegd;

1.12 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.13 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.14 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

1.15 bijgebouw:

een vrijstaand of aan het hoofdgebouw aangebouwd gebouw, in één bouwlaag, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, uitsluitend of hoofdzakelijk dienend voor berging en stalling ten dienste van dit hoofdgebouw;

1.16 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.17 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;

1.18 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.19 bouwperceelsgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.20 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.21 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.22 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.23 cultuurhistorische waarde:

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt;

1.24 dak:

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.25 dakkapel:

een constructie ter vergroting van een gebouw, welke zich tussen de dakgoot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de noklijn is gelegen en de onderzijde van de constructie in het dakvlak is geplaatst;

1.26 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.27 erker:

een hoekig of rond, buiten de gevel van een gebouw uitgebouwde gedeelte van een ruimte, waarvan de wanden grotendeels bestaan uit glas, waarvan de breedte minder bedraagt dan 50% van de gevel waaraan en waarbinnen gebouwd wordt;

1.28 extensief recreatief medegebruik:

vorm van recreatief gebruik, waarbij de recreatie geen specifiek beslag legt op de ruimte, zoals fiets-, voet-, en ruiterpaden, picknickplaatsen, speelweiden, watersport en naar aard, omvang en schaal daarmee gelijk te stellen voorzieningen;

1.29 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.30 gebruiksgerichte paardenhouderij:

een bedrijf dat uitsluitend is gericht op het houden, stallen of africhten van paarden, waarvan de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het houden van paarden van derden. Hieronder wordt verstaan de verhuur van stalling met accommodatie en/of weiland;

1.31 grondgebonden agrarisch bedrijf:

agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten, waarbij de productie geheel of nagenoeg geheel afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond als productiemiddel waar het bedrijf over kan beschikken;

1.32 hoofdgebouw:

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;

1.33 landschappelijke waarden:

de in een gebied voorkomende waarden, in verband met de verschijningsvorm van dat gebied;

1.34 mantelzorg:

zorg die wordt gegeven aan een hulpbehoevende door één of meer leden uit diens directe omgeving, niet in het kader van een hulpverlenend beroep maar vanwege de sociale relatie;

1.35 natuurlijke waarden:

de aan een gebied eigen zijnde waarden in verband met de geologische, bodemkundige en biologische elementen, voorkomend in dat gebied;

1.36 onderbouw:

een ruimte die geheel of gedeeltelijk is gelegen beneden peil;

1.37 ovaalbaan:

een langwerpig niet overdekt halfverhard terrein aangelegd, ingericht en al dan niet om-heind ten behoeve van het paard- of ponyrijden, met daarbij behorende voorzieningen;

1.38 overkapping:

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak en met aan ten hoogste één zijde een gesloten wand;

1.39 paardenbak:

een al dan niet overdekt terrein aangelegd, ingericht en omheind ten behoeve van het paard- of ponyrijden, met daarbij behorende voorzieningen;

1.40 paddock:

een door middel van een afscheiding van een perceel afgezonderd stuk grond ingericht en bedoeld voor het stallen van paarden, niet zijnde een paardenbak;

1.41 peil:
  • a. voor een bouwwerk op een perceel waarvan de voorgevel direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van de voorgevel;
  • b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de voorgevel niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die voorgevel bij voltooiing van de bouw;
  • c. indien in of op het water gebouwd: het Normaal Amsterdams Peil;
  • d. voor een perceel: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld.
1.42 seksinrichting:

de voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichtingen wordt in ieder geval verstaan: een productie, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.43 voorgevel:

de naar de weg toegekeerde gevel van een gebouw of, indien een perceel met meerdere zijden aan de weg grenst, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel;

1.44 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten

2.1 Meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

  • a. lengte, breedte of diepte van een bouwwerk:
    tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van gemeenschappelijke scheidsmuren).
  • b. de oppervlakte van een bouwwerk:
    tussen de (buitenste verticale projectie van) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidsmuren).
  • c. de goothoogte van een bouwwerk:
    vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
  • d. de bouwhoogte van een bouwwerk:
    vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van kleine bouw-onderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen voor zover deze de hoogte van het bouwonderdeel met ten hoogste 3 meter te boven gaat.
  • e. de inhoud van een bouwwerk:
    tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen, zulk met inbegrip van erkers en dakkapellen.
  • f. de dakhelling:
    langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 Ondergeschikte bouwdelen

Bij het meten worden ondergeschikte bouwonderdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversiering, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwvlak-, bestemmingsgrenzen of hoogte niet meer dan 1 m bedraagt.

2.3 Afwijkende maten
  • a. in die gevallen dat goothoogten, bouwhoogten, oppervlakten en inhoud op de dag van de terinzagelegging van het ontwerpplan afwijken van de bepalingen van het plan, mogen deze bestaande goothoogten, bouwhoogten, oppervlakten, inhoud en/of afstanden in afwijking daarvan als maximaal toelaatbaar worden aangehouden, mits deze afwijkende maatvoering op legale wijze krachtens de Wet ruimtelijke ordening c.a. en/of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht c.a., danwel de eerder geldende wetgeving tot stand is gekomen;
  • b. in die gevallen dat afstanden op de dag van de terinzagelegging van het ontwerpplan minder, dan wel meer bedragen dan volgens de bepalingen van het plan is voorgeschreven, mogen deze bestaande afstanden in afwijking daarvan als minimaal, dan wel maximaal toelaatbaar worden aangehouden, mits deze afwijkende afstanden op legale wijze krachtens de Wet ruimtelijke ordening c.a. en/of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht c.a., danwel de eerder geldende wetgeving. tot stand zijn gekomen.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschappelijke en natuurlijke waarden

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Agrarisch met waarden - Landschappelijke en natuurlijke waarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
  • b. een gebruiksgerichte paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij' met de daarbij behorende paardenbakken, ovaalbaan en en paddocks;
  • c. behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden;
  • d. een bedrijfswoning;
  • e. extensief recreatief medegebruik;
  • f. water;
  • g. groenvoorzieningen,
  • h. met de daarbij behorende:
  • i. bouwwerken;
  • j. wegen en paden.

3.2 Bouwregels
3.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  • b. het maximale oppervlak aan gebouwen mag niet meer dan 3.000 m² bedragen;
  • c. er mag niet meer dan één overdekte paardenbak worden gebouwd;
  • d. de maatvoering van de gebouwen dient te voldoen aan de eisen die in de navolgende tabel zijn gesteld:

Afbeelding 1: Maatvoering gebouwen.

Functie van een gebouw   Maximale inhoud m³   Maximale oppervlakte m²   Goothoogte m   Bouwhoogte m  
Agrarisch bedrijfsgebouw   -   -   7   10  
Bedrijfswoning   600   -   6   11  
Bijgebouwen bij bedrijfswoning   -   -   3   5  

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouw zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  • a. silo's zijn niet toegestaan buiten het bouwvlak;
  • b. kuilvoerplaten zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan, dan wel direct aansluitend daaraan;
  • c. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 meter;
  • d. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag binnen het bouwvlak niet meer bedragen dan 9 meter;
  • e. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag buiten het bouwvlak niet meer bedragen dan 3 meter;
  • f. bij paardenbakken buiten het bouwvlak en de ovaalbaan is geen verlichting toegestaan.

3.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in:

  • a. lid 3.2.1, sub a. voor het bouwen van melkschuren en veldschuren met een hoogte van niet meer dan 3 meter en een gezamenlijke oppervlakte van niet meer dan 100 m², met dien verstande, dat het aantal maximaal 2 per agrarisch bedrijf mag bedragen en vooraf is aangetoond dat deze bebouwing niet in strijd is met natuurbeschermingswetgeving;
  • b. lid 3.2.1, sub b. voor het verhogen van het maximale oppervlak aan gebouwen met maximaal 1.500 m², onder de voorwaarde dat vooraf is aangetoond dat deze verhoging niet in strijd is met natuurbeschermingswetgeving.
  • c. lid 3.2.1, sub d, voor een bouwhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen van niet meer dan 12 meter, indien dit noodzakelijk is in verband met de aard, de omvang en/of de continuïteit van het bedrijf dan wel vanwege bedrijfseconomische omstandigheden en mits er geen sprake is van onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden.

3.4 Specifieke gebruiksregels

Het gebruik van een deel van de woning en/of het gebruik van bijgebouwen bij woningen en toestaan dat een woning en/of een vrijstaand of aangebouwd bijgebouw wordt verbouwd en gebruikt ten behoeve van bewoning, is toegestaan met dien verstande dat:

  • a. het bewoning betreft in het kader van mantelzorg;
  • b. de oppervlakte van het voor bewoning in het kader van mantelzorg geschikt gemaakte deel van de woning en/of het bijgebouw niet meer mag bedragen dan 80 m²;
  • c. de afstand tussen een voor bewoning geschikt gemaakt bijgebouw en de woning waartoe het bijgebouw behoort niet meer mag bedragen dan 10 m;
  • d. de verbouw zodanig plaatsvindt, dat na beëindiging van de mantelzorg, de oorspronkelijke bouwkundige situatie van het bijgebouw weer kan worden hersteld.

3.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.5.1 Verbod

Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van de dagrecreatie in de vorm van voet-, fiets en ruiterpaden en picknickplaatsen;
  • b. het vellen en rooien van houtopstanden;
  • c. het aanleggen van waterlopen en het vergraven, verruimen en dempen van bestaande waterlopen;
  • d. het verlagen van de bodem en afgraven van gronden, tenzij daarvoor een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet is vereist, en het egaliseren van gronden;
  • e. het verrichten van grondwerkzaamheden tot op het niveau van de grondwaterstand;
  • f. het dempen van sloten en andere watergangen.
3.5.2 Uitzonderingen

Geen vergunning als bedoeld in lid 3.5.1 is vereist voor:

  • a. andere werken, behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;
  • b. het aanleggen van verhardingen ten behoeve van in- en uitritten;
  • c. andere werken die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende of aangevraagde vergunning.
3.5.3 Toelaatbaarheid

Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.5.1 mag alleen worden verleend indien door de uitvoering van het andere werk dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en/of functies die het plan beoogt te beschermen, tenzij hieraan door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen. Bij de afweging hiervan wordt in ieder geval de bestemmingsomschrijving als bedoeld in lid 3.1 betrokken.

Artikel 4 Waarde - Archeologie

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden zijn, naast het bepaalde in de andere bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de aan de gronden eigen zijnde archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

Op de in lid 4.1 bedoelde gronden mogen geen bouwwerken worden opgericht, tenzij:

  • a. het bouwen gepaard gaat met bodemingrepen van niet meer dan 0,30 meter onder het bestaande maaiveld;
  • b. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  • c. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders;
  • d. gebouwen maximaal 2,50 meter uit de bestaande fundering worden opgericht;
  • e. het nieuw te bouwen oppervlak, in aanvulling op het bepaalde onder c, niet groter is dan 100 m².

4.3 Afwijken van de bouwregels
4.3.1 Afwijking bouwverbod

Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in lid 4.2 indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.

4.3.2 Voorwaarden
  • a. Aan de afwijking als bedoeld in lid 4.3.1 kunnen de volgende voorwaarden worden verbonden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het al dan niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of
    • 3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  • b. Alvorens burgemeester en wethouders beslissen over toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, winnen zij schriftelijk advies in bij een archeologische deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de vrijstelling geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.4.1 Verbod

Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen en andere oppervlakteverhardingen;
  • b. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;
  • c. het zoeken naar delfstoffen in de vorm van seismisch onderzoek of exploratieonderzoek;
  • d. het bewerken van en graven, boren of roeren in de bodem.
4.4.2 Uitzonderingen

Geen omgevingsvergunning als bedoeld in lid 4.4.1 is vereist voor:

  • a. bodemingrepen van niet meer dan 0,3 meter diep;
  • b. bodemingrepen in gronden waarvan op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat er zich geen archeologische waarden (meer) bevinden;
  • c. bodemingrepen betreffen met een oppervlakte van niet meer dan 100 m²;
  • d. andere werken, behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer, met inbegrip van:
    • 1. onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen;
    • 2. de aanleg van nieuwe en de vervanging van bestaande kabels en leidingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  • e. ploegen;
  • f. gelet op de elders in deze regels genoemde doeleinden, voor deze gronden van ondergeschikte betekenis zijn;
  • g. andere werken die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende of aangevraagde vergunning.
4.4.3 Toelaatbaarheid
  • a. Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 4.4.1 mag alleen worden verleend op basis van een door aanvrager in te dienen archeologisch onderzoek, waarbij advies wordt ingewonnen bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden en welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
  • b. De in lid 4.4.1 bedoelde vergunning wordt niet verleend indien ten aanzien van het werk of de werkzaamheid sprake is van onevenredige afbreuk aan de waarden en/of de functies welke het plan beoogt te beschermen, dan wel hieraan door het stellen van voorwaarden niet voldoende tegemoet kan worden gekomen.

Artikel 5 Waarde - Landgoed Buitenplaats

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Waarde - Landgoed Buitenplaats" aangewezen gronden zijn, naast het bepaalde in de andere bestemmingen, bestemd voor:

  • a. het behoud, het herstel en/of ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische, natuur- en landschapswaarden;
  • b. extensief recreatief medegebruik;
  • c. wegen en paden.

5.2 Bouwregels

Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  • a. op of in deze gronden mogen, naast bebouwing die is toegestaan op grond van het bepaalde in de andere voor die gronden geldende bestemmingen, uitsluitend met de bestemming verband houdende bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd;
  • b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 meter;
  • c. in afwijking van het bepaalde sub a en b zijn bestaande gebouwen eveneens toegestaan, met een goot- en bouwhoogte en een oppervlakte die niet meer mogen bedragen dan respectievelijk de bestaande goot- en bouwhoogte en de bestaande oppervlakte.

5.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing, ten behoeve van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, natuur- en landschappelijke waarden van de gronden.

5.4 Specifieke gebruiksregels

Als verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gronden als bedoeld in lid 5.1 ten behoeve van paardenbakken, ovaalbanen en paddocks, met dien verstande dat paardenbakken, ovaalbanen en paddocks wel zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenbakken en paddocks' en dat maximaal één ovaalbaan is toegestaan.

5.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.5.1 Verbod

Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het bebossen of anderszins beplanten met diepwortelende en/of hoogopgaande beplanting, waaronder rietbeplanting en het kweken en telen van bomen, struiken en heesters;
  • b. het aanbrengen van leidingen, constructies, installaties en apparatuur;
  • c. het scheuren van grasland;
  • d. het vellen en rooien van houtopstanden;
  • e. het aanleggen van waterlopen en het vergraven, verruimen en dempen van bestaande waterlopen;
  • f. het verlagen van de bodem en afgraven van gronden, tenzij daarvoor een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet is vereist, en het egaliseren van gronden;
  • g. het dempen van sloten en andere watergangen.
5.5.2 Uitzonderingen

Geen omgevingsvergunning als bedoeld in lid 5.5.1 is vereist voor:

  • a. andere werken, behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;
  • b. het aanleggen van verhardingen ten behoeve van in- en uitritten;
  • c. andere werken die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende of aangevraagde vergunning.
5.5.3 Toelaatbaarheid

Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 5.5.1 mag alleen worden verleend indien door de uitvoering van het andere werk dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en/of functies die het plan beoogt te beschermen, tenzij hieraan door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen. Bij de afweging hiervan wordt in ieder geval de bestemmingsomschrijving als bedoeld in lid 5.1 betrokken.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene bouwregels

7.1 Onderkeldering

Onderkeldering is uitsluitend toegestaan in één bouwlaag en voor zover gelegen onder de bebouwing van het hoofdgebouw, met dien verstande, dat bestaande onderkeldering die niet onder de bebouwing van het hoofdgebouw is gelegen, eveneens is toegestaan.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels

8.1 Strijdig gebruik

Als verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval verstaan:

  • a. het gebruiken van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting;
  • b. het gebruik van een vrijstaand bijgebouw ten behoeve van zelfstandige bewoning.

8.2 Niet strijdig gebruik

Onder een gebruik, strijdig met het bestemmingsplan wordt niet verstaan het gebruiken of laten gebruiken van gronden ten behoeve van weekmarkten, jaarmarkten, evenementen, festiviteiten, manifestaties en horecaterrein, indien en voor zover daarvoor ingevolge een wettelijk voorschrift, vergunning, ontheffing of vrijstelling is verleend.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

9.1 Afwijkingen

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub c van de Wet ruimtelijke ordening, bij omgevingsvergunning afwijken van de regels in het bestemmingsplan voor:

  • a. de hoogtematen tot niet meer dan 10% van die maten;
  • b. het toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft, dit tot een maximum van 1 meter;
  • c. de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, en toestaan dat deze hoogte ten behoeve van:
    • 1. lichtmasten wordt vergroot tot niet meer dan 10 meter;
    • 2. kunstwerken, geen gebouw zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40 meter;
  • d. het toestaan dat de grenzen van het bouwvlak naar de buitenzijde worden overschreden door:
    • 1. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen en schoorstenen;
    • 2. gevel- en kroonlijsten en overstekende daken;
    • 3. ingangspartijen,

mits de overschrijding van bouwvlak- of bestemmingsgrenzen niet meer dan 1,50 meter bedraagt;

  • e. het oprichten van antennemasten, die onderdeel uitmaken van een gebouw, mits de voor dat gebouw toegestane hoogte met niet meer dan 6 meter wordt overschreden;
  • f. de maximum hoogte van gebouwen en toestaan dat de hoogte van de gebouwen wordt vergroot ten behoeve van plaatselijke verhogingen zoals luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, dit tot een maximum van 2 meter.

9.2 Toelaatbaarheid

De omgevingsvergunning als bedoeld kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de woonsituatie, de milieusituatie;
  • c. de verkeersveiligheid;
  • d. de sociale veiligheid, en
  • e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Artikel 10 Algemene wijzigingsbevoegdheden

10.1 Bouw van een extra woning na bedrijfsbeëindiging

Burgemeester en wethouders zijn op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub a van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd de bestemming van het bouwvlak van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke en natuurlijke waarden" te wijzigen ten behoeve van wonen, waarbij een extra woning mag worden gebouwd, met dien verstande dat:

  • a. de wijziging kan uitsluitend plaatsvinden indien er sprake is van bedrijfsbeëindiging;
  • b. per voormalig bedrijf één extra woning mag worden gebouwd, indien alle bedrijfsbebouwing zonder cultuurhistorische waarden wordt gesloopt, met een ondergrens van tenminste 1.000 m² of 5.000 m² aan glasopstanden;
  • c. de uitbreidingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven door de wijziging mogen niet onevenredig worden aangetast;
  • d. de extra woning landschappelijk wordt ingepast;
  • e. voor de voormalige bedrijfswoning alsmede de extra woning, zijn de voorschriften, zoals neergelegd in de bestemming "Wonen"' van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" van de gemeente Baarn van overeenkomstige toepassing;
  • f. eventuele bijbehorende gronden die geen erffunctie hebben, blijven of komen beschikbaar voor de grondgebonden functies landbouw of natuur, overeenkomstig de functie van het betrokken gebied.

10.2 Vergroting agrarisch bouwvlak

Burgemeester en wethouders zijn op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub a van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd het bouwvlak van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke en natuurlijke waarden" tot maximaal 1,5 hectare te vergroten, met dien verstande, dat:

  • a. aangetoond dient te zijn dat de uitbreiding noodzakelijk is om bedrijfseconomische redenen dan wel vanwege eisen van dierenwelzijn;
  • b. de bebouwing landschappelijk wordt ingepast;
  • c. de uitbreiding plaats dient te vinden ten behoeve van de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
  • d. voorafgaand aan de wijziging onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet dient te zijn verricht.

10.3 Omschakeling agrarisch met landschappelijke en natuurlijke waarden naar natuur

Burgemeester en wethouders zijn op grond van het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, sub a van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd, voor zover de gronden zijn bestemd als de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke en natuurlijke waarden" te wijzigen ten behoeve van natuur, waaronder begrepen het als ecologische hoofdstructuur inrichten.

10.4 Wijze van afwegen en toe te passen afwegingscriteria

Voor elke wijziging geldt in zijn algemeenheid dat in de afweging in ieder geval de agrarische, landschappelijke, natuurlijke, verkeerstechnische en milieuhygiënische belangen, alsmede de luchtkwaliteit worden betrokken. Met het oog daarop worden in elk geval de volgende criteria in acht genomen:

  • a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • b. de verkeersveiligheid;
  • c. de functiewijziging mag niet leiden tot een onevenredige toename van de verkeersintensiteiten op de bestaande wegenstructuur;
  • d. de functiewijziging mag niet leiden tot een aantasting van het landschappelijk karakter van het gebied;
  • e. er dient op eigen terrein voldoende parkeerruimte te worden gerealiseerd, in relatie tot de te verwachten parkeerbehoefte;
  • f. een functiewijziging mag niet eerder plaatsvinden dan nadat uit een bodemonderzoek is gebleken dat daartegen geen bezwaar bestaat;
  • g. een functiewijziging met de daarbij behorende bebouwing en inrichting dient inpasbaar te zijn in de landschapsstructuur; waar mogelijk zal door het stellen van voorwaarden een versterking van de landschapsstructuur worden nagestreefd; als voorwaarde zal in ieder geval geëist worden dat geen buitenopslag plaatsvindt;
  • h. een functiewijziging met de daarbij behorende bebouwing en inrichting mag niet leiden tot nadelige gevolgen voor de natuurlijke waarden;
  • i. de functiewijziging mag niet leiden tot een onevenredige toename van de hinder op nabijgelegen hindergevoelige functies;
  • j. bij een functiewijziging dienen de wettelijke bepalingen inzake externe veiligheid in acht te worden genomen;
  • k. bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden worden de bij of krachtens de Wet geluidhinder gestelde bepalingen in acht genomen;
  • l. functies die afbreuk doen aan het stiltegebied (maximale geluidsbelasting 40 dB(A)) worden niet toegelaten;
  • m. bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden dienen de wettelijke bepalingen inzake natuurregelwetgeving in acht te worden genomen;
  • n. bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden dient een watertoets te worden overlegd.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
  • b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 11.1, sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 11.1, sub a met maximaal 10%.
  • c. Lid 11.1, sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 11.2, sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. Indien het gebruik, bedoeld in 11.2, sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • d. Lid 11.2, sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: "Bestemmingsplan Landelijk gebied, partiële herziening Groeneveld 5".