Plan: | St. Antoniestraat 27a, Tuil |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0304.BPtuiAntoniestr27a-1803 |
De eigenaar van het perceel Sint Antoniestraat 27a in Tuil heeft de wens om een gedeelte van het perceel aan te wenden voor een dierenfysiotherapiepraktijk. Omdat de voorgenoemde ontwikkeling niet mogelijk is op grond van het vigerende bestemmingsplan 'Kern Tuil', dient een nieuwe juridisch-planologisch kader opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
Het plangebied is aan de westzijde van de kern Tuil gelegen, achter de lintbebouwing aan de Langstraat en Sint Antoniestraat. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Afbeelding 1.1.: globale ligging en begrenzing plangebied
Voor de in dit bestemmingsplan begrepen gronden vigeert momenteel het bestemmingsplan 'Kern Tuil', door de gemeenteraad vastgesteld op 23 april 2009. Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch'. Door het ontbreken van een bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch' is het bouwen van (bedrijfs)gebouwen niet toegestaan. Het gebruik van de gronden voor een dierenfysiotherapiepraktijk is evenmin toegestaan. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is het dan ook noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.
Het bestemmingsplan 'St. Antoniestraat 27a, Tuil' bestaat uit drie delen:
De verbeelding vormt samen met de regels het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Het perceel Sint Antoniestraat 27a ligt verscholen achter de eerstelijns lintbebouwing en is bereikbaar via een oprit tussen twee vrijstaande woningen aan de Sint Antoniestraat. Door de aanwezige bebouwing en begroeiing is het perceel nauwelijks zichtbaar vanaf de openbare weg. Aan de noord- en westzijde grenst het perceel aan agrarisch grasland, aan de zuidoostzijde grenst het perceel aan de achtertuinen van de woningen aan de Langstraat.
Op het perceel is één woning aanwezig. Het betreft een rietgedekt landhuis met witte gevels, dat aan de uiterste noordoostzijde van het perceel is gesitueerd. Direct achter de woning bevinden zich nog een aantal verouderde bijgebouwen die nodig aan vervanging toe zijn. Het hout van de paardenstal is verouderd, het dak lekt en het ijzer van de nishut is aan het roesten. Naast de voorgenoemde bijgebouwen zijn aan de achterzijde van het perceel een rijbak, paddock en hooiopslag aanwezig.
Behoefte
In de omgeving van Tuil zijn relatief veel honden en paarden aanwezig. Het ontbreekt echter aan een functie die gericht is op het bewegingsapparaat van dieren, waar dierenartsen naar kunnen verwijzen ten behoeve van herstel of revalidatie, danwel om de sportprestaties te verhogen. Daarmee worden honden- en paardeneigenaren min of meer verplicht relatief grote afstanden af te leggen voor de gewenste behandeling, die soms meerdere malen herhaald moet worden. De eigenaar van het perceel Sint Antoniestraat 27a wenst daarom een kleinschalige praktijk voor dierenfysiotherapie (aan huis) op te zetten, specifiek gericht op het bewegingsapparaat van honden en paarden.
Ontwikkeling
Om de werkzaamheden als dierenfysiotherapeut uit te kunnen oefenen, wenst de initiatiefnemer een nieuw bijgebouw op te richten, dat ruimte biedt aan een praktijkruimte (één behandelkamer), enkele stallen voor het hobbymatig houden van paarden en de opslag van materieel. Het beoogde gebouw heeft een footprint van 258 m2 en wordt in lijn met de woning gepositioneerd, aan de noordwestzijde van het perceel. Het gebouw is symmetrisch van aard en wordt met de rug naar de noordwestelijke perceelgrens gesitueerd. De voorzijde van het gebouw is op het zuidoosten georiënteerd.
De beoogde praktijkruimte biedt ruimte aan één behandelkamer. Uitgaande van een fulltime werkweek en gemiddeld consult van één uur, bedraagt het aantal consulten per werkweek maximaal 40. In de praktijk zal het aantal consulten per week vermoedelijk lager uitvallen, omdat de eigenaar van het perceel voornemens is de werkzaamheden als dierenfysiotherapeut slechts parttime uit te voeren (maximaal 20 consulten per week).
Naast de realisatie van de praktijkruimte bestaat de wens om op termijn een overdekte longeerbak op te richten, zodat de dieren ook bij vorst, wind en regen altijd behandeld kunnen worden (regulier en in hun revalidatie- en of ontwikkelingsprogramma). Deze overdekte longeerbak is voorzien aan de noordwestzijde van het perceel, direct grenzend aan de bestaande paardrijbak. Hiervoor is in dit bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen.
Om de beoogde bebouwing te kunnen realiseren worden de bestaande paardenstal, nishut en een derde bijgebouw aan de noordwestzijde van het perceel geamoveerd. Het bestaande gebouw voor de opslag van hooi en de paardrijbak blijven in de toekomstige situatie wel behouden en worden met dit bestemmingsplan gelegaliseerd.
In onderstaande afbeelding zijn de beoogde praktijkruimte en overdekte longeerbak in het bouwvlak geprojecteerd. De exacte positionering van de bebouwing is indicatief en kan nog wijzigen.
Afbeelding 2.1: indicatieve positionering bebouwing binnen bouwvlak.
Het Rijk heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De leidende gedachte van het rijksbeleid is ruimte maken voor groei en beweging, waarbij het Rijk zich vooral concentreert op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van Rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau. In het SVIR en Barro worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven: "De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied."
Laddertoets
Op basis van artikel 1.1.1 lid 1 van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan:
"Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Blijkens uitspraak 201306183/1/R3, d.d. 23 april 2014 is er geen sprake van stedelijke ontwikkeling wanneer een bestemmingsplan kleinschalige bedrijfsbebouwing mogelijk maakt met beperkte omvang en met beperkte gebruiksmogelijkheden.
In voorliggend bestemmingsplan is er sprake van de ontwikkeling van een kleinschalig aan-huis-verbonden bedrijf met een bouwvlak dat beperkte bouwmogelijkheden biedt. De gebruiksmogelijkheden zijn bovendien beperkt tot de gewenste activiteiten, om te voorkomen dat het perceel op termijn voor andere doeleinden gebruikt gaat worden. Gezien de kleinschaligheid van de nieuwe bedrijfsbebouwing is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. De ladder voor duurzame verstedelijking behoeft derhalve niet doorlopen te worden.
In het SVIR en Barro worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied. De Ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing op de voorliggende ontwikkeling.
Op 14 januari 2014 stelde het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 24 september 2014 vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beide op 18 oktober 2014 in werking getreden.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Ze worden bijgesteld als ontwikkelingen daarom vragen. Voor 2016 is er een scala aan onderwerpen dat aanpassing behoeft. Deze onderwerpen zijn opgenomen in het actualisatieplan (december 2016) dat op 1 maart 2017 is vastgesteld.
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Het verbeteren van de economische structuur is een belangrijke opgave voor de Gelderse samenleving. Ter versterking van de kansen voor bedrijvigheid zet de provincie gericht stappen om ruimte te bieden aan initiatiefnemers en om hen te faciliteren. De provincie ondersteunt, faciliteert en handelt vanuit mogelijkheden en niet alleen vanuit kaders. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd.
De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar paragraaf 3.1.2. De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
In het verstedelijkingsbeleid wordt de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik toegepast. In lijn met de Omgevingsvisie is het derhalve mogelijk lokaal maatwerk te leveren. Ten aanzien van bedrijvigheid is in artikel 2.3.2.1 opgenomen dat in een bestemmingsplan uitsluitend nieuwe bedrijventerreinen worden toegestaan indien deze passen in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale afspraken ten aanzien van de programmering van bedrijventerreinen (RPB).
Voorliggend bestemmingsplan faciliteert de ontwikkeling van een kleinschalig aan-huis-verbonden bedrijf met een bouwvlak dat beperkte bouwmogelijkheden biedt. De gebruiksmogelijkheden zijn bovendien beperkt tot de gewenste activiteiten, om te voorkomen dat het perceel op termijn voor andere doeleinden gebruikt gaat worden. Van een bedrijventerrein is geenzins sprake. Gezien de kleinschaligheid van de nieuwe bedrijfsbebouwing is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. De Gelderse ladder behoeft derhalve niet verder doorlopen te worden.
Het bestemmingsplan is daarmee tevens passend in de Omgevingsvisie en -verordening van de provincie.
De gemeente Neerijnen heeft de Structuurvisie Neerijnen 2020 opgesteld. De structuurvisie is zowel omwille van de gewijzigde wetgeving als beleidsinhoudelijke motieven opgesteld. Bij het opstellen van de structuurvisie is invulling gegeven aan twee opgaven:
In de structuurvisie wordt het ingezette beleid uit de Visie Wonen en Werken waar nodig aangevuld, aangescherpt en bijgesteld. Ieder kern binnen de gemeente wordt specifiek beschreven. Hierbij wordt het bestaande beleid ten aanzien van de verschillende sectorale aspecten weergegeven.
In de structuurvisie is het perceel Sint Antoniestraat 27a aangeduid als bestaand stedelijk gebied. Er worden geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied. De structuurvisie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
De gemeente Neerijnen wil haar burgers een veilige leefomgeving bieden. Om die verantwoordelijkheid in te vullen heeft de gemeente Neerijnen de beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld.
De gemeente Neerijnen legt de nadruk op de uitbreiding van woonkernen, maar daarnaast wordt ook plaats geboden voor uitbreiding en vestiging van lokale ondernemingen. Op basis van de aard en de omvang van risicobronnen in de nabijheid van kwetsbare functies kan worden gesteld dat de gemeente momenteel een relatief laag risicoprofiel heeft. Dit wil de gemeente zo houden.
Het doel van de beleidsvisie is om een toetsingskader te bieden dat duidelijk maakt hoe met bestaande en toekomstige externe veiligheidsrisico's dient te worden omgegaan. De beleidsvisie focust op nieuwe situaties. De essentie van de visie is weergegeven aan de hand van beleidsuitspraken op verschillende niveaus; algemene uitgangspunten, generieke beleidsuitspraken, gebiedsspecifieke beleidsuitspraken voor de meest risicovolle bedrijven en beleidsuitspraken voor overige risicoveroorzakende activiteiten. De opbouw impliceert een steeds verdergaande uitwerking, waarbij ook voorgaande stappen van toepassing zijn. Voor de genoemde risicovolle bedrijven en de overige risicoveroorzakende activiteiten gelden bijvoorbeeld ook de algemene uitgangspunten en de generieke uitspraken.
In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op externe veiligheid in het plangebied.
De gemeente heeft een archeologische inventarisatie voor het gehele Neerijnense grondgebied uitgevoerd en vertaald naar een archeologische waarden- en verwachtingenkaart. Met de vaststelling van het archeologische beleid door de gemeenteraad is er in de toekomst niet meer voor elk afzonderlijk bouwplan een archeologisch onderzoek noodzakelijk. Gebieden met een lage verwachting zijn pas vanaf één hectare onderzoeksplichtig gesteld.
Bij toekomstige ontwikkelingen op plaatsen met een reeds bekende archeologische waarde (de zogenaamde AMK-terreinen) en de historische dorpskernen zal verstoring van de diepere ondergrond zoveel mogelijk moeten worden voorkomen of beperkt. Bij ingrepen vanaf 100 m² zullen deze waardevolle gebieden zelfs aan een (bureau)onderzoek en nadere afweging onderworpen moeten worden. Waar behoud in de bodem niet realiseerbaar is, zullen de consequenties voor wat betreft de aantasting van het bodemarchief in een zo vroeg mogelijk stadium inzichtelijk moeten worden gemaakt voor alle partijen die betrokken zijn bij de geplande ruimtelijke ontwikkeling.
In paragraaf 4.8 wordt nader ingegaan op archeologische waarden en cultuurhistorie in het plangebied.
Sinds 2004 kan welstandstoetsing van bouwplannen alleen nog maar plaatsvinden als de gemeente beschikt over een welstandsnota. De gemeente Neerijnen beschikt over een dergelijke nota. De welstandsnota is in 2012 geëvalueerd en aangepast. De aangepaste versie is digitaal raadpleegbaar via de website van de gemeente.
In de welstandsnota worden voor de gemeente Neerijnen verschillende gebiedstypen onderscheiden. Per type zijn in de nota specifieke welstandscriteria geformuleerd. Voorliggende plangebied is gelegen binnen het gebiedstype 'historische dorpsgebieden'. Voor de historische dorpsgebieden van de gemeente Neerijnen, die over het algemeen een hoge ruimtelijke kwaliteit uitstralen, waar relatief veel monumenten voorkomen en waar een hoog ambitieniveau wordt nagestreefd, is welstandsniveau 1 van toepassing.
Het bouwplan wordt in het kader van de vergunningaanvraag ter beoordeling aan de welstandscommissie voorgelegd.
De voorliggende ontwikkeling heeft een kleinschalig karakter en is passend binnen het gemeentelijke beleid.
Dit bestemmingsplan is passend binnen het beleid van de verschillende overheden.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat, indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. In het vervolg van deze paragraaf worden de conclusies van dit onderzoek beknopt weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 2 bij de toelichting opgenomen.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. De bovengrond is licht verontreinigd met zink, kwik en DDE, de ondergrond is licht verontreinigd met kobalt en nikkel. Voor de lichte verontreiniging met zware metalen is vooralsnog geen verklaring. De lichte verontreiniging met DDE houdt mogelijk verband met de boomgaard die tussen 1965 en 1988 op de onderzoekslocatie heeft gelegen.
Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze metaalverontreiniging is hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.
Gelet op de aard en mate van verontreinigingen, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkelingen op de onderzoekslocatie
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:
Indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, moet uit akoestisch onderzoek blijken dat wordt voldaan aan de waarden zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh.
Wegverkeerslawaai
De Wet geluidhinder (Wgh) bepaalt dat bij de realisatie van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen akoestisch onderzoek benodigd is. Een dierenfysiotherapiepraktijk is echter niet aan te merken als een geluidgevoelige bestemming zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. In het kader van de beoogde ontwikkeling wordt bovendien geen nieuwe weginfrastructuur aangelegd en wordt de bestaande weginfrastructuur niet gewijzigd. Een akoestisch onderzoek is daarom niet benodigd. Vanuit de Wet geluidhinder gelden geen belemmeringen voor de beoogde realisatie van de dierenfysiotherapiepraktijk.
Voor het beschouwen van de gevolgen van de plannen op de geluidsbelasting langs wegen in de omgeving dient de geluidsbelasting in de toekomstige plansituatie vergeleken te worden met de geluidsbelasting in de toekomstige autonome situatie (zonder uitvoering van de plannen). Een toename van de geluidsbelasting van (afgerond) 2 dB of meer wordt beschouwd als een significante, waarneembare toename van de geluidsbelasting. De Wet geluidhinder stelt geen eisen voor de toepassing van geluidsreducerende maatregelen. Bij significante toenames van de geluidsbelasting, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, kan echter de toepassing van geluidsreducerende maatregelen worden overwogen.
Voorliggend initiatief heeft een zeer beperkte verkeersaantrekkende werking, zoals blijkt uit paragraaf 4.10.1. Het effect van deze verkeerstoename op de geluidsbelasting langs wegen in de omgeving van het plangebied is daarom verwaarloosbaar. Aangenomen kan worden dat er geen hoorbaar effect op het akoestisch klimaat van omliggende woningen zal optreden. Gelet op de beperkte verkeerstoename, bedraagt de toename van de geluidsbelasting met zekerheid minder dan 1 decibel. Een dergelijk toename is voor het menselijk oor niet waarneembaar. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wordt derhalve niet zinvol geacht.
De eventuele geluidhinder (inrichtingslawaai) die het voorliggende initiatief veroorzaakt, is beoordeeld in paragraaf 4.4.
Railverkeerslawaai
Voorliggend plangebied is niet gelegen binnen de zone van een spoorlijn. Akoestisch onderzoek naar railverkeerslawaai is derhalve niet benodigd.
Industrielawaai
Voorliggend plangebied is niet gelegen binnen de zone van een geluidgezoneerd industrieterrein. Akoestisch onderzoek naar industrielawaai is derhalve niet benodigd.
Mits de noodzakelijk hogere waarde wordt verleend, vormt het aspect 'geluid' geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.
De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).
Projecten dienen te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Een project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen. Voor kleine ontwikkelingen is een specifieke rekentool ontwikkeld waarmee op een eenvoudige en snelle manier kan worden bepaald of er sprake is van een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De rekentool gaat er van uit dat de extra voertuigbewegingen worden afgewikkeld via één ontsluitingsweg.
Zoals blijkt uit paragraaf 4.10.1 leidt de voorgenomen ontwikkeling tot een verkeersgeneratie van 12 verkeersbewegingen op een gemiddelde weekdag. In principe zal de ontwikkeling geen vrachtverkeer aantrekken, maar het is niet uitgesloten dat paarden met een paardenvrachtwagen vervoerd worden. Derhalve is rekening gehouden met 8 vrachtwagenbewegingen per week (10% van het totale aantal verkeersbewegingen).
Afbeelding 4.1: resultaten NIBM-rekentool
Uit de berekeningen met de NIBM-rekentool (zie afbeelding 4.1) blijkt dat de toename van het verkeer als gevolg van de uitbreiding van het bedrijf 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De voorliggende ontwikkeling voldoet aan de Wet luchtkwaliteit.
Goede ruimtelijke ordening (NSL-monitoringstool)
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. Met de NSL-monitoringstool zijn langs de belangrijkste wegen (N830) de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) ter plaatse van het plangebied niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'luchtkwaliteit' geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom dient aandacht te worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken.
Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Daarbij wordt o.a. gekeken naar de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar en zo nodig naar het risico op bodem- of luchtverontreiniging. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Tabel 4.1: Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien er sprake is van een kortere afstand dan de richtafstand, is aanvullend onderzoek noodzakelijk.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van een dierenfysiotherapiepraktijk mogelijk. Een dierenfysiotherapiepraktijk wordt niet specifiek benoemd in de VNG-publicatie, maar is qua milieu-uitstraling te vergelijken met een artsenpraktijk of kliniek (SBI: 8621, 8622, 8623). Dit betreft een inrichting in milieucategorie 1 met een richtafstand van 10 meter. Voorwaarde is wel dat de praktijk zich uitsluitend richt op de behandeling van gezelschapsdieren (zoals honden, katten, konijnen en cavia's). Dat is slechts gedeeltelijk het geval. De dierenfysiotherapiepraktijk richt zich enerzijds op honden, maar anderszijds ook op paarden. Zodoende dient rekening te worden gehouden met een grotere richtafstand. Voor het fokken en houden van paarden geldt op grond van de VNG-brochure een indicatieve richtafstand van 50 meter in verband met geurhinder (SBI: 0143-1). Zoals blijkt uit onderstaande afbeelding is de dichtstbijzijnde woning van derden ruim buiten de hindercontour van 50 meter gelegen. Een goed woon- en leefklimaat voor de omliggende woningen is daarmee voldoende gewaarborgd.
Afbeelding 4.2: hindercontour dierenfysiotherapiepraktijk
Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van de Gasunie zijn het meest relevant.
Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transport (Bevt) in werking getreden. Het Bevt verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Risicovolle inrichtingen
Uit de risicokaart blijkt dat het bedrijf Rijnvallei Plantaardig (Zandweistraat 20) op circa 900 meter ten noordoosten van het plangebied ligt. Het Bevi is van toepassing op dit bedrijf vanwege de opslag van meer dan 10 ton verpakte gevaarlijke stoffen in een opslagruimte. Het invloedsgebied van dit bedrijf bedraagt 90 meter. Omdat het plangebied ruim buiten het invloedsgebied is gelegen, is geen verantwoording van het groepsrisico nodig. Er zijn geen andere Bevi-inrichtingen in de nabijheid van het plangebied aanwezig.
Daarnaast ligt het plangebied ook niet binnen de veiligheidsafstanden van bestaande stationaire risicobronnen, waarop het Bevi niet van toepassing is.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over weg en spoor
De gemeente Neerijnen heeft geen routering voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Dit betekent dat tankwagens met gevaarlijke stoffen in principe langs het plangebied kunnen rijden over gemeentelijke wegen. Aangezien in of nabij het plangebied geen bedrijven met opslag van gevaarlijke stoffen (in tanks) zijn gelegen (met uitzondering van enkele propaantanks en dieselolietanks), zal het vervoer van gevaarlijke stoffen in tankwagens over gemeentelijke wegen langs het plangebied zeer beperkt zijn. Daarom is geen rekening gehouden met de risico's vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over gemeentelijke wegen.
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt verder dat het aspect externe veiligheid relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Waal, A2, Betuweroute, Basisnetroute spoor Utrecht-Meteren en de toekomstige basisnetroute spoor Meteren-Den Bosch. Het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de Betuweroute en de Waal, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en buiten de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones).
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. In het kader van het wettelijk vooroverleg wordt de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid geconsulteerd. In het vervolg van deze paragraaf worden de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid beschouwd.
Relevante scenario’s: BLEVE en toxisch scenario
De brandweer bereidt zich voor op de gevolgen van een zogenaamd 'maatgevend scenario'. Voor gevaarlijke stoffen over de A2 wordt dit scenario door LPG transporten gevormd. Voor LPG transport is het maatgevende scenario een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) van een ketelwagon tijdens transport. Een warme BLEVE treedt op bij een externe brand, een koude BLEVE treedt op wanneer de tank bezwijkt door een mechanische oorzaak. Het optredende effect (drukgolf) en het moment van exploderen is afhankelijk van de inhoud van de tank.
Voor de Betuweroute heeft het toxisch scenario (toxische wolk) het maatgevende scenario. Bij een toxische scenario komen toxische stoffen vrij waardoor een toxische wolk ontstaat. De omvang van het effectgebied wordt bepaald door de hoeveelheid toxische damp die vrijkomt en de verspreiding van de dampwolk. De verspreiding van de dampwolk is mede afhankelijk van de weersomstandigheden (windrichting en snelheid e.d.). In het meest ongunstige geval kunnen tot op 1.500 meter dodelijke slachtoffers vallen.
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. De beoogde bebouwing in het plangebied is relatief gemakkelijk te ontvluchten.
Bij het scenario van een toxische wolk is het van belang dat de aanwezigen in het effectgebied binnen blijven en dat ramen, deuren en ventilatiepompen worden gesloten. Hiermee wordt een safehaven principe gecreëerd. Bij het toxisch scenario speelt risicocommunicatie een belangrijke rol. Ten behoeve van deze zelfredzaamheid is het van belang dat het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS) en NL-Alert wordt ingezet. In het kader van een effectieve zelfredzaamheid bij het vrijkomen van toxische stoffen kan er voor gekozen worden afsluitbare ventilatiesystemen toe te passen, waarmee kan worden voorkomen dat toxische stoffen binnentreden. Dit is echter niet verplicht. Om de effectiviteit van de hierboven genoemde maatregelen te garanderen is het zinvol dat aanwezigen in het plangebied door middel van risicocommunicatie worden geïnformeerd en geïnstrueerd over de risico's en de mogelijke maatregelen die zij zelf kunnen nemen.
Bestrijdbaarheid
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om de effecten ten gevolge van het incident te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden dicht bij de bron. De mate van bestrijdbaarheid wordt vooral bepaald door de veiligheidsvoorzieningen en het aantal aanwezigen dicht bij de risicobron.
Om de bestrijdbaarheid te vergroten dient het plangebied over voldoende bluswatervoorzieningen te beschikken. Tevens dient rekening te worden gehouden met voldoende bereikbaarheid voor hulpdiensten.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is voor advies voorgelegd aan de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid.
Rijksbeleid
Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Beleid waterbeheerder
Op 27 november 2015 heeft het bestuur van Waterschap Rivierenland het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld, met als titel “Koers houden, kansen benutten”. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Bij de uitvoering van het programma beweegt het waterschap mee met de (klimaat)veranderingen om ons heen en benut zij de kansen die zich voordoen in de regio. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode (2016-2021) wil bereiken en hoe zij dat willen bewerkstelligen. De drie speerpunten van het Waterbeheerprogramma zijn:
Watertoets
In de brochure “Partners in Water” is het beleid van het waterschap Rivierenland verwoord. De brochure gaat in op de inhoud van de watertoets en behandeld de volgende thema’s:
Ten aanzien van het thema Waterneutraal inrichten wordt ingegaan op de benodigde waterberging bij verschillende projecten. Voor kleine projecten in stedelijk gebied is waterberging slechts in beperkte mate noodzakelijk en/of mogelijk. Tot 500 m2 aan extra verharding geldt er voor particulieren een mogelijkheid voor een eenmalige vrijstelling. In alle andere gevallen dienen compenserende maatregelen getroffen te worden. Voor projecten tot 5.000 m2 aan extra verharding bedraagt de compensatie 436 m2 per hectare verharding. Bij een toename groter dan 5.000 m2 is maatwerk benodigd. Waterberging dient in principe binnen het plangebied opgelost te worden. Indien dit niet mogelijk is kan de waterberging elders binnen het peilgebied worden opgelost.
Bestaande situatie
In de huidige situatie is het plangebied gedeeltelijk verhard. Er zijn diverse bijgebouwen aanwezig, met een totale oppervlakte van 237 m2. Daarnaast is er oppervlakteverharding in de vorm van een inrit aanwezig. Aan de noord- en westzijde grenst het plangebied aan een watergang.
Oppervlaktewater
In het plangebied is momenteel geen oppervlaktewater aanwezig. Wel grenst het plangebied aan de westzijde aan een A-watergang. Deze watergang heeft een onderhoudsstrook van 4 meter.
Waterkeringen
In het plangebied en de directe nabijheid zijn geen waterkeringen aanwezig.
Bodemopbouw
De bovengrond bestaat voornamelijk uit zwak tot matig humeus, zwak tot matig zandig klei en zwak
humeus, zwak siltig, matig fijn zand. De ondergrond bestaat uit sterk zandig klei en zwak tot matig
siltig, zeer fijn tot matig fijn zand.
Watercompensatie
Ten behoeve van de toename van het verhard oppervlak dient watercompensatie gevonden te worden binnen het plan. In onderstaande tabel is de toekomstige oppervlakte aan verharding afgezet tegen het bestaande verharde oppervlak.
Huidige situatie | Toekomstige situatie | |
Verharding | 450 m2 | 450 m2 |
Bebouwing | 237 m2 | bouwvlak 1: 663 m2 (55% (na afwijking) van 1.205 m2) bouwvlak 2: 42 m2 (100% van 42 m2) |
Totaal | 687 m2 | 1.155 m2 |
De toename van het verhard oppervlak bedraagt circa 468 m2 (1.155 m2 - 687 m2). Voor het bepalen van de benodigde waterberging is gebruik gemaakt van de vuistregels van Waterschap Rivierenland;
De benodigde berging voor het voorliggende plangebied bedraagt hiermee:
Voor berekening van de benodigde waterberging voor ruimtelijke ontwikkelingen is in principe de bui T=10+10% maatgevend. Omdat de voorliggende ontwikkeling een particulier initiatief betreft en de toename van verhard oppervlak slechts 468 m2 betreft, kan gebruik worden gemaakt van de eenmalige vrijstelling van 500 m2. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet benodigd.
Riolering
De nieuwe bebouwing in het plangebied wordt aangesloten op het bestaande rioleringsstelsel in het plangebied.
Waterkwaliteit
Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater wordt vervuild. In verband hiermee worden eisen gesteld aan de bij de daken, goten en leidingen te gebruiken materialen. Er mogen geen (sterk) uitloogbare materialen zoals koper, lood, zink, teerhoudende dakbedekking of geïmpregneerde beschoeiingen gebruikt worden op delen die het hemelwater in contact komen, zoals de dakbedekking, goten en pijpen of er moet voorkomen worden dat deze materialen kunnen uitlogen (bijvoorbeeld door het coaten van loodslabben). Afkoppeling van hemelwater zorgt ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van het inzamelings- en transportstelsel van afvalwater, kortom de riolering, ligt bij de gemeente. Het Waterschap is verantwoordelijk voor de zuivering van het aangeleverde afvalwater. Het Waterschap is de beheerder van het totale watersysteem en van de waterkeringen. Het onderhoud van de waterkeringen en hoofdwatergangen is tevens de verantwoordelijkheid van het Waterschap. Het onderhoud van de overige watergangen ligt bij particulieren, de gemeente en andere instanties.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan. In het kader van het wettelijk vooroverleg is het voorliggende bestemmingsplan aan Waterschap Rivierenland voorgelegd.
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).
Soortenbescherming
Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.
Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.
Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.
De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In Tuil is de provincie Gelderland het bevoegd gezag voor de Wnb.
Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).
Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.
Gebiedsbescherming
De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.
Soortenbescherming
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan naar de aanwezige flora en fauna uitgevoerd. De belangrijkste conclusies zijn in onderstaande tabel weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 1 bij de toelichting opgenomen.
Tabel: resultaten quickscan flora en fauna
Op basis van de quickscan naar de aanwezige flora en fauna worden geen vervolgonderzoeken geadviseerd. Wel moet de zorgplicht in acht worden genomen. Dit houdt in dat mogelijke nadelige gevolgen voor planten en dieren, voor zover redelijk, zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Manieren om aan de zorgplicht te voldoen zijn bijvoorbeeld:
Gebiedsbescherming
Het plangebied heeft geen status in het kader van de Wet natuurbescherming (Natura 2000-gebied (Vogel- of Habitatrichtlijngebieden). Het dichtstbijzijnde gebied dat onder de bescherming van de Wet natuurbescherming valt is Natura 2000-gebied 'Rijntakken', circa 550 meter ten zuidoosten van het plangebied. Vanwege de kleinschalige aard van de werkzaamheden en het gegeven dat zich diverse bebouwing tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied bevindt, worden er geen significant nadelige effecten op de aangewezen habitattypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig. Gelet op het huidige en toekomstige gebruik van de locatie wordt een belangrijke toename van het aantal verkeersbewegingen niet verwacht (zie ook paragraaf 4.10.1). Van een noemenswaardige toename in stikstofdepositie is derhalve geen sprake.
Daarnaast bevindt het plangebied zich niet binnen het plangebied binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Indien er, als gevolg van de voorgenomen plannen, oppervlakte aan NNN-gebied verloren gaat, dienen de effecten van de plannen op de kenmerken en waarden van het NNN getoetst te worden. Een dergelijke toetsing is niet opgenomen in deze rapportage.
Soortenbescherming
Op basis van de quickscan flora en fauna zijn er geen beschermde soorten in het plangebied aangetroffen. Vervolgonderzoek is derhalve niet benodigd. Wel dient bij de uitvoering van de werkzaamheden de zorgplicht in acht te worden genomen.
Gebiedsbescherming
Het plangebied is niet gelegen binnen een gebied dat is aangewezen in het kader van de Wet natuurbescherming. Evenmin is het plangebied onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN).
Erfgoedwet
De Monumentenwet 1988 is in 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2021 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen. Het gaat daarbij om de volgende zaken:
Archeologie
Volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Neerijnen ligt het plangebied in een gebied met een lage tot gematigde archeologische verwachting. Voor bodemingrepen groter dan respectievelijk 10.000 m2 en 5.000 m2 dient archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. Nader onderzoek met betrekking tot dit aspect is dan ook niet noodzakelijk. Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Cultuurhistorie
Op basis van de kaart 'Historisch landschap, historische stedenbouw en archeologie' van de provincie Gelderland zijn er geen cultuurhistorische waardevolle objecten of structuren in het plangebied aanwezig. Wel is de Sint Antoniestraat aangemerkt als een cultuurhistorisch waardevolle kade / lijnstructuur. Voorliggende ontwikkeling is echter niet van invloed op de cultuurhistorische waarde van dit bebouwingslint. Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Naast de hiervoor beschreven milieuaspecten kunnen er nog andere belemmeringen in of nabij
het plangebied aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de planvorming. Het gaat
bijvoorbeeld om de aanwezigheid van straalpaden, planologisch relevante kabels en leidingen (zoals waterleidingen of rioleringsleidingen), beschermingszones en dergelijke.
In het voorliggende plangebied zijn geen planologisch relevante kabels of leidingen gelegen. Derhalve bestaan er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit bestemmingsplan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Hiervoor wordt doorgaans gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 317 ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’. Omdat de voorliggende ontwikkeling betrekking heeft op een specifieke functie, zijn hiervoor geen kencijfers opgenomen in de voorgenoemde CROW-publicatie. Daarom is op basis van expert-judgement een aanname gedaan voor het aantal verkeersbewegingen. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de nieuwvestiging van een kleinschalige dierenfysiotherapiepraktijk aan huis mogelijk. De beoogde praktijkruimte biedt ruimte aan één behandelkamer. Uitgaande van een fulltime werkweek en gemiddeld consult van één uur, bedraagt het aantal consulten per werkweek maximaal 40. Een gemiddeld consult leidt tot twee verkeersbewegingen (aankomst en vertrek van de cliënt). Dat betekent dat de voorgenomen ontwikkeling maximaal 80 verkeersbewegingen per week genereert. Omgerekend leidt de ontwikkeling tot 16 verkeersbewegingen op een gemiddelde werkdag en 12 verkeersbewegingen op een gemiddelde weekdag.
Het plangebied wordt ontsloten op de Sint Antoniestraat. Het verkeer wordt vervolgens via de Kortestraat afgewikkeld op de N830 en verder. Omdat het om een zeer beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen gaat en de voorgenoemde wegen voldoende capaciteit hebben om deze toename op te vangen, leidt de beoogde ontwikkeling niet tot een onacceptabele verkeerstoename.
Ter waarborging van voldoende parkeervoorzieningen is in de regels van dit bestemmingsplan een specifieke regeling opgenomen. Daarin is bepaald dat bij het bouwen en het wijzigen van het bestaande gebruik dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
Parkeren zal in de toekomstige situatie geheel op eigen terrein worden opgelost.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere (recente) bestemmingsplannen van de gemeente Neerijnen. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.
Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.
In deze paragraaf zijn de feitelijk in het plan voorkomende bestemmingen beschreven. Per bestemming is kort toegelicht welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bouwregels er gelden.
Agrarisch
De bestemming 'Agrarisch' is inhoudelijk gebaseerd op de thans geldende bestemming 'Agrarisch', met dien verstande dat enkele overbodige bepalingen zijn komen te vervallen (o.a. ten aanzien van bedrijfswoningen). Daarnaast is het plangebied voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - dierenfysiotherapie'. Ter plaatse van deze aanduiding zijn de gronden mede bestemd voor een dierenfysiotherapiepraktijk en de daarbij behorende voorzieningen (zoals een paddock). Het aantal behandelkamers mag niet meer dan 1 bedragen.
In aanvulling op het voorgaande zijn ook de bestaande rijbak en opslagruimte voor hooi voorzien van een aanduiding, waarmee het huidige gebruik gelegaliseerd wordt.
Binnen de bestemming 'Agrarisch' is een ruim bouwvlak opgenomen, dat voor maximaal 25% bebouwd mag worden. De exacte situering van de beoogde bebouwing is niet tot in detail vastgelegd, om de nodige flexibiliteit te behouden. Bouwen is echter uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, tot een hoogte van maximaal 6 meter. Voor de bestaande hooiopslag is een specifieke bebouwingsregeling opgenomen. Daarnaast is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor de bouw van een overdekte longeercirkel, op voorwaarde dat het bebouwingspercentage van het bouwvlak niet meer bedraagt dan 55% en voorzien wordt in een landschappelijke inpassing.
Wonen
De bestemming 'Wonen' is inhoudelijk gebaseerd op de thans geldende bestemming 'Wonen', met dien verstande dat de regeling is geactualiseerd op basis van de meest recente wet- en regelgeving.
Waarde - Archeologie 4
De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4' is opgenomen ter bescherming van mogelijk in de bodem aanwezige archeologische waarden. De voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden dienen alleen bij MER-plichtige projecten, projecten in het kader van de Tracé-wet en projecten met een omvang van meer dan 10.000 m² te worden onderzocht op eventuele archeologisch waardevolle resten.
Anti-dubbeltelbepaling
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent bestaande bebouwingspercentages en maten.
Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is bepaald welke vormen van gebruik strijdig zijn met de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen.
Algemene afwijkingsregels
Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen waarin nog een aantal algemene afwijkingen is opgenomen. Het betreft hier onder meer een standaardregeling die beperkte afwijkingen in de maatvoering bij de uitvoering van bouwplannen mogelijk maakt.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om een wijzigingsbevoegdheid voor het verwijderen van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Overige regels
Ter waarborging van voldoende parkeervoorzieningen is in de overige regels een specifieke regeling opgenomen. Daarin is bepaald dat bij het bouwen en het wijzigen van het bestaande gebruik dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens bestaat op grond van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
Omdat de gemeente de nog te ontwikkelen gronden niet in eigendom heeft, is een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer gesloten. Daarmee zijn de kosten voor de planontwikkeling anderszins verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan niet aan de orde. Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.
Vooroverleg
Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de Rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het wettelijk vooroverleg is het voorliggende bestemmingsplan toegezonden aan diverse overlegpartijen. Er zijn geen inhoudelijke reacties ingekomen.
Inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 3 augustus tot en met 14 september 2018 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld een inspraakreactie in te dienen. Er zijn geen inspraakreacties ontvangen.
Na afronding van het vooroverleg en de inspraak is de formele bestemmingsplanprocedure gestart. Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen.
Gedurende de inzagetermijn zijn geen zienswijzen ontvangen.
Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.